26 905
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer de wijziging van de termijn van vaststelling van het hoger onderwijs- en onderzoeksplan

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

ALGEMEEN

1.1. Inleiding

Belangrijkste oogmerk van dit wetsvoorstel is de frequentie van vaststelling van het hoger onderwijs- en onderzoekplan (HOOP) te wijzigen. Ingevolge de huidige tekst van artikel 2.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) vindt die vaststelling om het andere jaar plaats. Dit wetsvoorstel voorziet erin, dat het HOOP in plaats daarvan eens in de vier jaar kan worden vastgesteld. Reden voor deze wijziging is, dat de verwevenheid tussen het strategisch beleid en het operationeel beleid, waarin het HOOP aanvankelijk voorzag, is afgenomen. Het HOOP heeft meer het karakter gekregen van een strategisch document voor het beleid met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op de langere termijn. Een cyclus, waarin het HOOP eens in de vier jaar wordt vastgesteld, past daar beter bij. In het Regeerakkoord (kamerstukken II 1998/99, 26 024, nr. 10) is – mede in het licht van autonomievergroting en deregulering – opgenomen dat het HOOP in de toekomst nog slechts eenmaal in de vier jaar zal verschijnen. Daarnaast worden met dit wetsvoorstel enkele technische wijzigingen aangebracht.

1.2. Inhoud en achtergrond van het HOOP

Het eerste ontwerp-HOOP werd gepubliceerd in september 1987. Aan de verschijning daarvan lagen twee kernmotieven ten grondslag, die tot op heden nog steeds de basis vormen voor het uitbrengen van het plan, namelijk open planvorming en gerichte beïnvloeding van het hoger onderwijs- en onderzoeksbeleid.

De verschijning van het HOOP vormt een onderdeel van de dialoog tussen de zelfstandige partners in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek: hogescholen, universiteiten, studenten, onderzoekers, maatschappelijke organisaties en sociale partners. Die uitwisseling van inzichten, argumenten, opvattingen, wilsuitingen en voorspellingen is van wezenlijk belang, omdat de verantwoordelijkheid voor de vormgeving van de toekomst niet alleen bij de overheid ligt, maar gedeeld wordt met de instellingen voor hoger onderwijs. Een voorafgaande dialoog is een noodzakelijke voorwaarde voor verantwoordelijke beslissingen, die overheid en instellingen elk binnen hun eigen bevoegdheden nemen.

Het HOOP is een vanwege de overheid vastgesteld document ten behoeve van de dialoog met het hoger onderwijs zelf. Het vormt zowel een onderdeel van het totaal van inspanningen tot overtuiging en voorlichting als een voorbereiding op regelgeving en bekostiging.

Het karakter van het HOOP is in de loop der jaren aan ontwikkeling onderhevig geweest. Naast intenties, die eerst onderwerp vormen van dialoog en pas daarna gestalte krijgen in beslissingen en handelingen van de overheid, was in het HOOP aanvankelijk ook de neerslag van beleidsvoornemens in de rijksbegroting opgenomen. Daarmee werd beoogd operationeel beleid voor de korte termijn (één tot twee jaar) en strategisch beleid voor de lange termijn (vier jaar en langer) in het HOOP met elkaar te verweven.

Overigens lag vanaf het eerste (ontwerp-)HOOP uit 1987 de nadruk reeds op het beleid voor de langere termijn. Naast de vaststelling dat het in het plan om een aanpak van tenminste vier jaar moest gaan werd daarin, zoals reeds opgemerkt, aangegeven dat de dialoog wat betreft actiepunten met financiële gevolgen vooral betrekking heeft op onderwerpen met consequenties voor de rijksbegroting op lange termijn. Met andere woorden: het open planvormingskarakter van het HOOP is vanaf het begin vooral gerelateerd aan het lange termijn-beleid, de directe relatie tussen operationeel beleid voor de korte termijn en strategisch beleid voor de lange termijn is gedurende de afgelopen jaren verder losgekoppeld.

Dit laat onverlet de positie van de Kamer ten aanzien van het operationele beleid, daar de daarbij behorende uitgaven onderdeel zijn van de begroting(sbehandeling).

Het HOOP is tot nu toe tevens het instrument waarin enkele concrete acties worden aangekondigd die op zich geen directe relatie hebben met de inhoud van het HOOP. Om procedurele redenen zijn deze concrete items bij wet gekoppeld aan het HOOP. Sinds de wetgeving voortvloeiend uit HOOP 1996 is de procedure ontneming van rechten aan een opleiding bij gebleken gebrek aan kwaliteit reeds losgekoppeld van de HOOP-procedure. Nu ook de procedure tot vaststelling van een arbeidsmarktfixus ontkoppeld. Daarmee wordt de laatste «concrete actie» uit het HOOP geschrapt, hetgeen in lijn is met de langere perioden tussen de verschillende plannen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 7.56.

De procedure van advies en overleg blijft voor het «nieuwe» HOOP ongewijzigd van kracht. Voor de behandeling door het parlement wordt de termijn enigszins verlengd. Zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting.

Er is gekozen voor een formulering die in beginsel uitgaat van een vierjaarlijkse vaststelling. De formulering laat evenwel toe dat gekozen wordt voor een tussentijds uitbrengen van het HOOP. Dat het daarbij moet gaan om bijzondere omstandigheden is vanzelfsprekend. Daarbij wordt met name gedacht aan een tussentijdse kabinetswisseling.

1.3 Technische wetswijzigingen

In dit wetsvoorstel worden tevens de namen van een aantal universitaire technische opleidingen waarvoor volgens artikel 7.4, zesde lid, een studielast bestaat van 210 studiepunten aangepast. Dit is een technische wijziging als gevolg van de herordening van het opleidingenaanbod in het wetenschappelijk onderwijs zoals opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs.

1.4 Financiële gevolgen

Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.

ARTIKELEN

Artikel I, onderdelen A en E (artikelen 2.3 en 7.56)

De systematiek van de arbeidsmarktfixus blijft ongewijzigd: indien zonder een fixus de instroom van studenten te groot wordt ten opzichte van de behoefte op de arbeidsmarkt, kan op grond van artikel 7.56 WHW een fixus worden ingesteld. Doordat het HOOP echter in principe eenmaal per vier jaar zal worden vastgesteld, is dit niet langer het geschikte instrument om voornemens met betrekking tot beperking van inschrijving op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt aan te geven. Daarom zal een voornemen tot beperking van de inschrijving gelijktijdig aan de desbetreffende instellingen en aan de beide Kamers der Staten-Generaal worden bekendgemaakt. De Tweede en Eerste Kamer kunnen dan reageren op de noodzaak tot het instellen van een arbeidsmarktfixus.

Indien de instellingen – evenals thans het geval is – binnen 2 maanden nadat het voornemen om een arbeidsmarktfixus in te stellen is bekendgemaakt, met een gezamenlijk voorstel komen, zal de minister in de ministeriële regeling dit voorstel van de instellingen overnemen. De datum 1 mei – de termijn waarvoor deze ministeriële regeling uiterlijk moet zijn vastgesteld – is afgestemd op de datum waarop de capaciteitsfixi worden vastgesteld en de uiterste aanmeldingsdatum (15 mei) voor de selectieprocedure op grond van artikel 7.53 en volgende van de WHW. Omdat in artikel 7.56a, derde lid, artikel 7.56, derde lid, van toepassing is verklaard, is ook voor de ministeriële regeling waarbij een beperking voor de inschrijving van opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst wordt vastgesteld, de procedure genoemd in artikel 7.56, derde lid, van toepassing.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.4)

De wijziging van artikel 2.4, eerste lid, is zodanig geformuleerd dat vaststelling van het HOOP in ieder geval vier jaar na het moment van vaststelling van het vorige HOOP moet plaatsvinden. Het moet mogelijk blijven het HOOP eerder dan na vier jaar na vaststelling van het vorige HOOP vast te stellen en daarmee een nieuw HOOP na elke kabinetswisseling uit te brengen. Het eerste lid van artikel 2.4 biedt daartoe dan ook de ruimte.

Op grond van het tweede lid wordt een ontwerp-HOOP aan de beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden zes maanden voordat het wordt vastgesteld. Deze termijn is ongeveer 6 weken langer dan de termijn die nu beschikbaar is tussen de publicatie van het ontwerp-HOOP en de vaststelling van het HOOP. Daardoor hebben zowel de Tweede Kamer als desgewenst de Eerste Kamer voldoende tijd zich uit te spreken over de voorstellen die in het ontwerp-HOOP worden gedaan.

Artikel I, onderdeel C (artikel 4.5)

De wijziging van artikel 4.5 herstelt een omissie. In het vijfde lid van artikel 4.5 wordt verwezen naar de artikelen 10.22, eerste lid, en artikel 12.14, derde lid. Beide artikelen zijn echter gewijzigd bij de wet van 26 januari 1996 (Stb. 125), houdende wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen) respectievelijk de wet van 13 april 1995 (Stb. 231), houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden zodat deze verwijzingen moeten vervallen.

Artikel I, onderdeel D (artikel 7.4)

In het najaar van 1998 hebben de universiteiten in VSNU-verband overeenstemming bereikt over een herordening van het universitaire opleidingenbestand met ingang van het studiejaar 2000–2001. De opleidingen die opnieuw geordend zijn, zijn opgenomen in het CROHO 2000–2001. Deze herordening leidt tot een wijziging van artikel 7.4, zesde lid, van de WHW. Deze operatie brengt mee dat ook een aantal namen wordt gewijzigd van opleidingen die in artikel 7.4, zesde lid, van de WHW zijn opgenomen op grond van de Tijdelijke wet aanwijzing bèta-opleidingen (Stb. 1999, 180). Het ging hierbij met name om opleidingen in het CROHO op het gebied van de natuur. Vanaf het studiejaar 1999–2000 zijn aan deze opleidingen dezelfde (studiefinancierings)consequenties verbonden als aan de opleidingen op het gebied van de techniek en de landbouw en natuurlijke omgeving die al waren opgenomen in artikel 7.4, zesde lid, van de WHW. Deze opleidingen zijn opgenomen in artikel 7.4 op grond van de Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 25 mei 1999 (Stcrt. 99), houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanvulling van artikel 7.4, zesde lid, van die wet met onder meer opleidingen op het gebied van de natuur. Door de herordening van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs per het studiejaar 2000–2001 dienen ook deze recent in artikel 7.4, zesde lid, opgenomen opleidingen te worden gewijzigd opdat de namen daarvan blijven corresponderen met de namen in het CROHO.

Tenslotte kan de opleiding informatietechnologie uit het oorspronkelijke zesde lid, onderdeel d, nu onderdeel i, vervallen, omdat de Open Universiteit deze opleiding niet meer aanbiedt.

Artikel II (inwerkingtreding)

Beoogd is de voorgestelde nieuwe termijn waarbinnen een HOOP moet worden uitgebracht voor de eerste keer te laten gelden voor het eerstvolgende HOOP na het HOOP 2000. Dit betekent dat het eerstvolgende HOOP normaliter uiterlijk wordt vastgesteld in januari 2004.

De wijzigingen in artikel 7.4, zesde lid, van de WHW treden in werking met ingang van het eerstvolgende studiejaar: 1 september 2000.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend een opmerking van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, Wet op de Raad van State)

Naar boven