26 884
Wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

13 november 1999

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij stedelijke vernieuwing, met inbegrip van lokale milieubescherming, te kiezen voor een meer samenhangende, interactieve en innoverende aanpak;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. stedelijke vernieuwing: op stedelijk gebied gerichte inspanningen die strekken tot verbetering van de leefbaarheid en veiligheid, bevordering van een duurzame ontwikkeling en verbetering van de woon- en milieukwaliteit, versterking van het economisch draagvlak, bevordering van de sociale samenhang, verbetering van de bereikbaarheid, verhoging van de kwaliteit van de openbare ruimte of anderszins tot structurele kwaliteitsverhoging van dat stedelijk gebied;

b. ontwikkelingsprogramma: programma als bedoeld in artikel 7, eerste lid;

c. investeringsbudget: subsidie aan een gemeente krachtens hoofdstuk 3, ter tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van een ontwikkelingsprogramma of van een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, als bedoeld in artikel 7, vierde lid;

d. investeringstijdvak: tijdvak van vijf kalenderjaren, waarvoor investeringsbudget wordt verstrekt;

e. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

2. De in deze wet neergelegde taken en bevoegdheden ten aanzien van stedelijke vernieuwing hebben slechts betrekking op stedelijke vernieuwing, die gericht is op de fysieke leefomgeving.

HOOFDSTUK 2 BESTUURLIJKE VERHOUDINGEN

Artikel 2

De gemeenteraad draagt zorg voor stedelijke vernieuwing. Hiertoe stelt hij een ontwikkelingsprogramma vast of treft anderszins maatregelen in het belang van de stedelijke vernieuwing.

Artikel 3

Provinciale staten dragen uitsluitend zorg voor de bevordering en ondersteuning van stedelijke vernieuwing, in het bijzonder ten aanzien van gemeenten waaraan de provincies investeringsbudget kunnen verlenen.

Artikel 4

1. Onze Ministers wie het aangaat, Onze Minister daaronder begrepen, dragen zorg voor de bevordering en ondersteuning van stedelijke vernieuwing.

2. Waar bij of krachtens deze wet bevoegdheden zijn toegekend aan Onze Minister, oefent hij deze uit in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.

HOOFDSTUK 3 INVESTERINGSBUDGET

§ 3.1 Verdeling investeringsbudget

Artikel 5

1. Onze Minister kan aan gemeenten investeringsbudget verstrekken ten behoeve van de uitvoering van het gemeentelijke beleid inzake stedelijke vernieuwing.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gemeenten aangewezen, waaraan Onze Minister, mede gelet op de aard en omvang van de stedelijke vernieuwingsopgave in die gemeenten, investeringsbudget kan verstrekken. De bij de maatregel aangewezen gemeenten blijven in elk geval voor de duur van een investeringstijdvak als zodanig aangewezen.

3. Ten behoeve van andere gemeenten dan die, bedoeld in het tweede lid, verstrekt Onze Minister de middelen voor investeringsbudget aan deonderscheidene provincies. Onze Minister kan hieraan voorschriften verbinden.

4. Gedeputeerde staten kunnen investeringsbudget verstrekken aan de gemeenten, bedoeld in het derde lid, ten behoeve van de uitvoering van het gemeentelijke beleid inzake stedelijke vernieuwing.

Artikel 6

1. Uiterlijk op 1 april van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak geeft Onze Minister inzicht in:

a. voor een gemeente waaraan hij investeringsbudget kan verstrekken: een indicatie van de hoogte van dat budget, waarbij hij tevens aangeeft welk deel van dat budget afkomstig is uit gelden voor onderscheidenlijk bodemsanering en stadseconomie, en

b. voor een provincie: de hoogte van het provinciale budget ten behoeve van de verstrekking van investeringsbudget aan de overige gemeenten.

2. De berekening van de budgetten, bedoeld in het eerste lid, geschiedt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels.

3. Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat voorafgaat aan het investeringstijdvak geven gedeputeerde staten inzicht in de verdeling van de middelen voor investeringsbudget over in hun provincie gelegen gemeenten waaraan zij investeringsbudget kunnen verstrekken. Daarbij wijzen zij de gemeenten aan waarvan naar hun oordeel gelet op de aard en de omvang van de stedelijke vernieuwingsopgave een ontwikkelingsprogramma wordt verlangd om in aanmerking te komen voor investeringsbudget en geven zij een indicatie van de hoogte van dat budget voor deze gemeenten.

4. Bij provinciale verordening worden regels gegeven omtrent de wijze waarop de verdeling tussen de gemeenten van de middelen voor investeringsbudget wordt vastgesteld. Bij de verdeling houdt de provincie rekening met de aard en de omvang van de stedelijke vernieuwingsopgave in die gemeenten.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven omtrent de verdeling, bedoeld in het derde en vierde lid.

§ 3.2 De verlening van investeringsbudget

Artikel 7

1. Investeringsbudget wordt verleend aan een gemeente die beschikt over een door de gemeenteraad vastgesteld ontwikkelingsprogramma:

a. waarin de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing voldoende zijn onderbouwd en worden weergegeven in termen van toetsbare resultaten,

b. waarin wordt ingegaan op de relatie met stedelijke vernieuwing die zich niet richt op de fysieke leefomgeving,

c. dat betrekking heeft op het investeringstijdvak en inzicht geeft in het daaropvolgende tijdvak,

d. dat een financiële paragraaf bevat, die inzicht geeft in de van stedelijke vernieuwing te verwachten kosten en opbrengsten,

e. dat vermeldt hoe en met welk resultaat met de betrokken partijen overleg is gevoerd alsmede hoe deze bij de uitvoering van het programma worden betrokken, en

f. waarin de in het tweede lid bedoelde landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing in acht zijn genomen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing vastgesteld en kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de in het eerste en derde lid gestelde eisen.

3. Bij de voorbereiding van het ontwikkelingsprogramma betrekken burgemeester en wethouders in elk geval:

a. de ingezetenen van de gemeente en degenen die in de gemeente een belang hebben bij het programma, op de wijze als is voorzien in de verordening die is vastgesteld krachtens artikel 150 van de Gemeentewet, en

b. de besturen van gemeenten wier belangen hierbij rechtstreeks in het geding zijn.

4. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten aan een gemeente, die niet is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, tweede volzin, investeringsbudget verlenen ten behoeve van een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, indien de daartoe strekkende aanvraag vergezeld gaat van een onderbouwing van de voorgenomen stedelijke vernieuwing, waarin in elk geval een financiële paragraaf is opgenomen en een vermelding van de wijze waarop belanghebbenden bij de voorbereiding en de uitvoering worden betrokken.

5. De beschikking tot verlening van investeringsbudget vermeldt het bedrag van dat budget.

Artikel 8

1. De verlening van investeringsbudget kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien:

a. de gemeente geen ontwikkelingsprogramma heeft vastgesteld,

b. het ontwikkelingsprogramma niet verenigbaar is met de eisen die zijn gesteld in artikel 7, eerste of derde lid, of

c. het ontwikkelingsprogramma naar het oordeel van Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten niet verenigbaar is met de ingevolge artikel 7, tweede lid, gegeven regels.

2. De verlening van investeringsbudget kan tevens geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien er gegronde reden bestaat om aan te nemen, dat:

a. het ontwikkelingsprogramma niet of niet geheel zal worden verwezenlijkt,

b. de gemeente niet zal voldoen aan de aan het investeringsbudget verbonden verplichtingen, of

c. de gemeente in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid.

3. De verlening van investeringsbudget kan voorts slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien:

a. het ontwikkelingsprogramma onvoldoende intergemeentelijk is afgestemd, of

b. het ontwikkelingsprogramma niet verenigbaar is met vastgesteld provinciaal of rijksbeleid.

4. Onze Minister gaat onderscheidenlijk gedeputeerde staten gaan niet over tot weigering van verlening van investeringsbudget dan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het ontwikkelingsprogramma aan te passen binnen een door Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten te bepalen termijn.

5. In afwijking van het eerste lid kan de provincie in geval van een andere gemeente dan aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, tweede volzin, de verlening van investeringsbudget geheel of gedeeltelijk weigeren, indien de aanvraag niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 7, vierde lid, en indien de beoogde activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing niet verenigbaar is met de ingevolge artikel 7, tweede lid, gegeven regels en kan de provincie deze aanvraag overigens geheel of gedeeltelijk weigeren, indien de beoogde stedelijke vernieuwing niet verenigbaar is met vastgesteld provinciaal of rijksbeleid. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

1. Aan de verlening van investeringsbudget kunnen verplichtingen worden verbonden, die strekken tot verwezenlijking van het doel van het investeringsbudget.

2. Aan de verlening van investeringsbudget is in elk geval de verplichting verbonden dat:

a. indien de ingevolge artikel 7, tweede lid, vastgestelde landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing gedurende het investeringstijdvak worden gewijzigd, het ontwikkelingsprogramma voorzover mogelijk hieraan wordt aangepast, en

b. indien een gemeentelijke beleidswijziging leidt tot wijziging van de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing gedurende het investeringstijdvak, het ontwikkelingsprogramma slechts wordt aangepast na instemming van Onze Minister, gedeputeerde staten gehoord, onderscheidenlijk van gedeputeerde staten.

3. Aan de verlening van investeringbudget aan een gemeente die beschikt over een ontwikkelingsprogramma is tevens de verplichting verbonden dat die gemeente, zoveel mogelijk in samenwerking met andere gemeenten, een stelsel van kwaliteitszorg inricht ter bewaking en verbetering van de kwaliteit van de stedelijke vernieuwing. Dit stelsel houdt ten minste in dat de gemeente, afgestemd op de aard en omvang van de uitvoering van de stedelijke vernieuwing, zorgdraagt voor:

a. het op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van de stedelijke vernieuwing leidt tot de daarmee beoogde resultaten, en

b. het op basis van de uitkomsten daarvan zonodig aanpassen van het gemeentelijke beleid inzake stedelijke vernieuwing of de wijze waarop de stedelijke vernieuwing wordt uitgevoerd.

4. De aan de verlening van investeringsbudget verbonden verplichtingen kunnen na die verlening worden uitgewerkt, voorzover de beschikking tot verlening dit vermeldt.

Artikel 10

1. Zolang het investeringsbudget niet is vastgesteld, kan Onze Minister onderscheidenlijk kunnen gedeputeerde staten de verlening van investeringsbudget intrekken of ten nadele van de gemeente wijzigen, indien:

a. de doelstellingen waarvoor investeringsbudget is verleend kennelijk niet of niet geheel zullen worden verwezenlijkt en dit de gemeente kan worden toegerekend,

b. de gemeente niet heeft voldaan aan de aan de verlening van investeringsbudget verbonden verplichtingen,

c. verleende voorschotten zijn besteed aan een ander doel dan stedelijke vernieuwing,

d. de gemeente onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot verlening van investeringsbudget zou hebben geleid, of

e. de verlening van investeringsbudget anderszins onjuist was en de gemeente dit wist of behoorde te weten.

2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop het investeringsbudget is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Artikel 11

1. Een aanvraag tot verlening van investeringsbudget wordt gedaan door burgemeester en wethouders en gaat vergezeld van het ontwikkelingsprogramma.

2. De aanvraag wordt ingediend uiterlijk op 1 juli van het eerste jaar van het investeringstijdvak. Indien in een bepaald geval het wegens overschrijding van de indieningstermijn buiten behandeling laten van een aanvraag zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard, kan Onze Minister onderscheidenlijk kunnen gedeputeerde staten besluiten de aanvraag alsnog te behandelen. In dat geval kan een lager investeringsbudget worden verleend dan het bedrag dat op grond van artikel 6, eerste of derde lid, voor de betrokken gemeente als investeringsbudget is geïndiceerd.

3. Op een aanvraag wordt beslist binnen acht weken na de dag waarop die aanvraag is ontvangen. Deze termijn kan eenmaal met vier weken worden verlengd. Indien toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, kan de termijn nogmaals, met ten hoogste vier weken, worden verlengd.

4. Onze Minister beslist niet op de aanvraag van een gemeente waaraan hij investeringsbudget kan verlenen dan nadat hij gedeputeerde staten van de betrokken provincie gedurende ten minste vier weken in de gelegenheid heeft gesteld hem van advies te dienen ten aanzien van in elk geval:

a. de intergemeentelijke afstemming van het ontwikkelingsprogramma, en

b. de verenigbaarheid van het ontwikkelingsprogramma met vastgesteld provinciaal beleid.

5. Indien het advies van gedeputeerde staten inhoudt dat het ontwikkelingsprogramma niet verenigbaar is met het vastgesteld provinciaal bodembeleid, nodigt Onze Minister de betrokken bestuursorganen uit voor een nader overleg, onder leiding van een door hem aan te wijzen voorzitter. De voorzitter deelt binnen vier weken aan Onze Minister mee tot welke uitkomst het overleg heeft geleid.

6. Het vijfde lid is niet van toepassing op de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht.

7. Het tweede lid, eerste volzin, is niet van toepassing op gemeenten als bedoeld in artikel 7, vierde lid.

Artikel 12

1. Onze Minister verleent gedurende het investeringstijdvak per jaar een voorschot aan de provincies en de gemeenten waaraan hij investeringsbudget heeft verleend.

2. Gedeputeerde staten verlenen gedurende het investeringstijdvak per jaar een voorschot aan de gemeenten, die zijn aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, tweede volzin, en waaraan zij investeringsbudget hebben verleend.

3. Aan andere gemeenten dan die aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, tweede volzin, kunnen gedeputeerde staten een voorschot verlenen.

4. Voorschotten worden overeenkomstig de voorschotverlening betaald. Het voorschot wordt binnen vier weken na de voorschotverlening betaald.

5. De beschikking tot voorschotverlening vermeldt het bedrag van het voorschot, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.

6. Indien budgettaire omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan de verlening van voorschot in afwijking van het eerste en tweede lid plaatsvinden over zeven kalenderjaren, waarbij over de uitgestelde betalingen van voorschotten geen rente wordt vergoed.

§ 3.3 Vaststelling van investeringsbudget

Artikel 13

1. Burgemeester en wethouders van een gemeente waaraan investeringsbudget is verleend, dienen uiterlijk op de 1e juli volgende op de afloop van het investeringstijdvak een aanvraag in tot vaststelling van het investeringsbudget bij Onze Minister, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 5, tweede lid, of bij gedeputeerde staten, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 5, derde lid.

2. Bij de aanvraag wordt een verantwoordingsverslag gevoegd. Dit verslag bevat een vergelijking van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing en de aan het investeringsbudget verbonden verplichtingen met de bereikte resultaten en een toelichting van de verschillen. Bij de aanvraag wordt tevens een verslag over de besteding van de verleende voorschotten gezonden. Dit verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de in dat verslag vermelde bestedingen. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verslagen, bedoeld in de tweede en derde volzin, en de verklaring, bedoeld in de vierde volzin.

3. Gedeputeerde staten vatten ten aanzien van gemeenten waaraan zij investeringsbudget hebben verleend, de bevindingen samen die zij hebben verkregen uit de stukken, bedoeld in het eerste en tweede lid, en dienen deze samenvatting, vergezeld van die stukken, in bij Onze Minister uiterlijk op de 1e augustus volgende op de afloop van het investeringstijdvak.

4. Indien voor het investeringstijdvak direct volgend op het investeringstijdvak waarvoor de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend een aanvraag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, wordt ingediend, geschiedt de indiening gelijktijdig.

Artikel 14

1. Onze Minister stelt onderscheidenlijk gedeputeerde staten stellen het bedrag van het investeringsbudget vast. Met uitzondering van aanvragen van de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht beslist Onze Minister niet dan nadat hij gedeputeerde staten van de provincie waarin de gemeente is gelegen gedurende ten minste vier weken in de gelegenheid heeft gesteld hem van advies te dienen ten aanzien van de verwezenlijking van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen gemeentelijke doelstellingen van bodemsanering. Het bedrag van het investeringsbudget wordt vastgesteld op het bedrag van het verleende investeringsbudget, indien geen van de in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met e, bedoelde omstandigheden zich voordoet.

2. De vaststelling geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag.

3. Het investeringsbudget wordt overeenkomstig de vaststelling ervan betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

Artikel 15

1. Indien de in artikel 13 bedoelde termijn voor indiening van de aanvraag om vaststelling van het investeringsbudget is verstreken zonder dat een aanvraag is ingediend, kan het investeringsbudget ambtshalve worden vastgesteld.

2. Onze Minister gaat onderscheidenlijk gedeputeerde staten gaan niet over tot ambtshalve vaststelling dan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld een aanvraag in te dienen binnen een door Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten te bepalen termijn.

Artikel 16

1. Onze Minister kan onderscheidenlijk gedeputeerde staten kunnen jegens de betrokken gemeente verplichtingen verbinden aan investeringsbudget dat voor het op dat moment lopende investeringstijdvak wordt of is verleend, indien met betrekking tot het afgelopen investeringstijdvak:

a. de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing naar het oordeel van Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten onvoldoende zijn bereikt en dit de gemeente kan worden toegerekend,

b. de activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, bedoeld in artikel 7, vierde lid, naar het oordeel van gedeputeerde staten niet of niet geheel heeft plaatsgevonden en dit de gemeente kan worden toegerekend,

c. de gemeente niet heeft voldaan aan de aan de verlening van investeringsbudget verbonden verplichtingen,

d. de verleende voorschotten door de gemeente zijn besteed aan een ander doel dan stedelijke vernieuwing, of

e. de aanvraag tot vaststelling van investeringsbudget niet of niet tijdig is ingediend.

2. Indien naar het oordeel van Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten genoegzaam vaststaat dat met de in het eerste lid bedoelde verplichtingen niet kan worden volstaan, dan wel van het opleggen daarvan in redelijkheid onvoldoende resultaat kan worden verwacht, kan het investeringsbudget over het afgelopen investeringstijdvak, zo nodig ambtshalve, lager worden vastgesteld dan het voor dat tijdvak verleende investeringsbudget.

3. Onverschuldigd betaalde bedragen aan investeringsbudget en voorschotten kunnen worden teruggevorderd, voorzover na de dag waarop het investeringsbudget is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken. Bij de terugvordering kan worden bepaald dat over de onverschuldigd betaalde bedragen een rentevergoeding verschuldigd is.

§ 3.4 Overige bepalingen

Artikel 17

1. Onze Minister kan een provincie een aanwijzing geven, indien:

a. de verdeling van de door haar verkregen middelen ten behoeve van het aan gemeenten te verlenen investeringsbudget, of

b. de wijze van beoordeling van de aanvragen om investeringsbudget van de gemeenten naar zijn oordeel niet verenigbaar is met de bij of krachtens deze wet gegeven regels.

2. Onze Minister kan een provincie tevens een aanwijzing geven, indien het provinciale budget niet is besteed ten behoeve van verlening van investeringsbudget.

Artikel 18

Indien het bedrag dat uit 's Rijks kas beschikbaar is voor investeringsbudget gedurende het investeringstijdvak wordt verhoogd, kan Onze Minister een aanvullend investeringsbudget onderscheidenlijk aanvullende middelen voor investeringsbudget verstrekken volgens regels die worden gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bij of krachtens de artikelen 6, 7, 9 en 11 bepaalde.

HOOFDSTUK 4 ANDERE SUBSIDIES DAN INVESTERINGSBUDGET

§ 4.1 Innovatiebudget

Artikel 19

1. Ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing kan Onze Minister subsidie verlenen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven omtrent de criteria voor verlening van de in het eerste lid bedoelde subsidie.

3. Onze Minister kan ieder jaar bij ministeriële regeling subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verleend. Daarbij bepaalt hij de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag.

§ 4.2 Tijdelijke stimuleringsregelingen

Artikel 20

1. Onze Minister kan bij wijze van uitzonderlijke en tijdelijke stimulans subsidie verstrekken voor activiteiten op het gebied van de stedelijke vernieuwing, die zijn aangewezen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of, indien spoed vereist is, bij ministeriële regeling.

2. Onze Minister kan ieder jaar bij ministeriële regeling subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Daarbij bepaalt hij de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag.

HOOFDSTUK 5 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 21

1. De verlening van investeringsbudget of andere subsidie op grond van deze wet kan worden ingetrokken of gewijzigd wegens strijd met een uit een verdrag voor de staat voortvloeiende verplichting. Bij de intrekking of wijziging kan worden bepaald, dat over onverschuldigd betaalde subsidiebedragen een rentevergoeding verschuldigd is.

2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Artikel 22

1. Desgevraagd verstrekken burgemeester en wethouders Onze Minister gegevens over de uitvoering van deze wet en geven hem inzage in de desbetreffende stukken.

2. Burgemeester en wethouders verlenen op verzoek van Onze Minister medewerking aan openbaarmaking van de resultaten van de stedelijke vernieuwing.

3. Het eerste en tweede lid zijn, jegens gedeputeerde staten, van overeenkomstige toepassing op burgemeester en wethouders van gemeenten waaraan gedeputeerde staten investeringsbudget hebben verleend.

4. Het eerste en tweede lid zijn, jegens Onze Minister, van overeenkomstige toepassing op gedeputeerde staten.

5. De financiële gevolgen van de informatieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, worden niet gecompenseerd.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de informatievoorziening.

Artikel 23

1. Na afloop van een investeringstijdvak doet Onze Minister verslag aan de Staten-Generaal over de toepassing en de effecten van deze wet.

2. Burgemeester en wethouders alsmede gedeputeerde staten verlenen desgevraagd medewerking aan het door Onze Minister uit te brengen verslag.

Artikel 24

Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast:

a. in het gehele Rijk: de bij besluit van Onze Minister aan te wijzen rijksambtenaren,

b. in een provincie: de door de Commissaris van de Koning aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

De in deze wet voorziene algemene maatregelen van bestuur treden niet eerder in werking dan acht weken na de dagtekening van het Staatsblad waarin de desbetreffende besluiten zijn geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld aan de Staten-Generaal mededeling gedaan.

Artikel 26

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2000.

Artikel 27

Deze wet wordt aangehaald als: Wet stedelijke vernieuwing.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven