Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26882 nr. 1;64 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26882 nr. 1;64 |
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 5 november 1999
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 9 november 1999.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 9 december 1999.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 29 januari 1998 te Washington tot stand gekomen verdrag tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, betreffende de samenwerking inzake het civiele internationale ruimtestation, met Bijlage, en Akkoord betreffende de toepassing van het Intergouvernementele Verdrag inzake het ruimtestation in afwachting van de inwerkingtreding ervan (Trb. 1999, 184)1.
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
Op 29 september 1988 kwam te Washington tot stand de Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, de Regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan en de Regering van Canada inzake samenwerking op het gebied van het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het permanent bemande civiele ruimtestation (Trb. 1989, 5). Deze Overeenkomst, die voorlopig werd toegepast, vormde de juridische basis voor de ontwikkeling en bouw van een permanent bemand ruimtestation. Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, is de Overeenkomst in 1990 stilzwijgend goedgekeurd (kamerstukken II 1989/90, 21 676) en bekrachtigd.
De Overeenkomst is echter nooit voor de deelnemende Europese lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap (afgekort ESA; European Space Agency) in werking getreden, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarde dat zij zou moeten worden bekrachtigd door lidstaten die gezamenlijk ten minste 80 procent bijdragen aan het Europese ruimtestationprogramma van het ESA.
Medio 1993 hebben de Verenigde Staten, mede namens de andere partijen bij de Overeenkomst, de Russische Federatie uitgenodigd om aan het ruimtestationprogramma deel te nemen. Aan het einde van dat jaar is laatstgenoemd land op die uitnodiging ingegaan en zijn besprekingen daartoe begonnen. Het onderhavige verdrag, dat op 29 januari 1998 voor het Koninkrijk is ondertekend, is het resultaat van die besprekingen en vervangt de Overeenkomst van 1988.
Hoewel op enkele onderdelen geactualiseerd, is het verdrag in hoofdlijnen gelijk aan de Overeenkomst van 1988. Het maakt voorts deel uit van een pakket nieuwe afspraken over het ontwerp, de ontwikkeling en de exploitatie van het internationale ruimtestation.
De deelname van Nederland aan de Europese bijdrage voor het internationale ruimtestation maakte deel uit van de besluitvorming tijdens de Ministersconferentie van het ESA van 1995 (zie de brieven van de Minister van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kamerstukken II 1995/96, 24 446, nrs. 1 en 3).
Evenals de Overeenkomst van 1988 heeft het verdrag tot doel om in overeenstemming met het internationaal recht de totstandkoming te regelen van een duurzaam internationaal samenwerkingsverband met betrekking tot het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van een permanent bemand civiel ruimtestation voor vreedzame doeleinden.
Het feit dat het civiele en vreedzame karakter van het ruimtestation, althans voor wat de Amerikaanse en Russische vluchtelementen betreft, het gebruik voor nationale veiligheidsdoeleinden niet uitsluit, en het feit dat het ruimtestation in principe voor tientallen jaren kan worden gebruikt waarmee de lange duur van de beoogde samenwerking wordt benadrukt – uiteindelijk zou het ruimtestation zelfs de eerste permanente internationale vestiging van de mensheid buiten de dampkring van de aarde kunnen zijn – maken het des te belangrijker dat niet alleen de technische en financiële aspecten van de samenwerking goed geregeld worden, maar dat er ook een bevredigend institutioneel en juridisch regime voor het ruimtestation wordt opgezet.
Het verdrag wordt voorlopig toegepast met ingang van de ondertekening van het Akkoord betreffende de toepassing van het Intergouvernementele Verdrag inzake het ruimtestation, in afwachting van de inwerkingtreding ervan. Deze voorlopige toepassing vanaf 29 januari 1998 werd noodzakelijk geacht met het oog op, enerzijds, de verwachting dat de goedkeuring van het verdrag door alle deelnemende staten enige tijd zou vergen, en, anderzijds, de wenselijkheid om het ruimtestationprogramma op basis van het nieuwe verdrag voort te zetten. Aangezien het Akkoord, dat uit de aard der zaak bij de ondertekening in werking is getreden, ook de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft, wordt hierbij de goedkeuring voor dat Akkoord achteraf gevraagd.
Het verdrag treedt voor de deelnemende Europese lidstaten van het ESA in werking als ten minste vier van deze staten een daartoe strekkende akte hebben neergelegd en als daarnaast de Voorzitter van de Raad voor het Europees Ruimte-Agentschap een formele kennisgeving aan de depositaris heeft overhandigd. In de genoemde Raad is afgesproken dat deze formele kennisgeving eerst zal worden afgegeven als de deelnemende Europese lidstaten die het verdrag hebben bekrachtigd, gezamenlijk tenminste 80 procent bijdragen aan het Europese ruimtestationprogramma.
Artikel 1. Doel en werkingssfeer
In het eerste lid wordt het hierboven vermelde doel van het verdrag beschreven. In het tweede lid worden de bijdragen van de deelnemers voor het ruimtestation aangegeven, waarbij ook de gelijkwaardigheid van de Verenigde Staten en Rusland tot uitdrukking wordt gebracht. Beide landen zullen de kern van het ruimtestation leveren, bestaande uit onder meer de structurele elementen, de energiebronnen en huishoudelijke voorzieningen, één van de laboratoria, verbindingsmodulen en luchtsluizen. Door de Europese staten gezamenlijk (de Europese partner) zal één permanent aan het ruimtestation gekoppelde laboratoriummodule worden geleverd. Japan zal eveneens een permanent aan het ruimtestation gekoppelde laboratoriummodule leveren. Canada levert het mobiele onderhoudscentrum en aanverwante apparatuur. De totale benodigde investeringen zullen in de tientallen miljarden dollars lopen. De gezamenlijke Europese bijdrage en de bijdrage van elke Europese deelnemende staat zijn tijdens de voornoemde Ministeriële Conferentie van het ESA vastgesteld.
De te leveren elementen voor het ruimtestation worden in de Bijlage bij het verdrag genoemd. Die Bijlage maakt een integrerend onderdeel uit van het verdrag en is gelet op haar inhoud aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de bijlage behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht van goedkeuring terzake voorbehouden.
Artikel 2. Internationale rechten en verplichtingen
In deze bepaling, die overgenomen is uit de Overeenkomst van 1988, wordt de relatie uiteengezet tussen het onderhavige verdrag en de bestaande verdragen met betrekking tot de ruimtevaart, te weten het op 27 januari 1967 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Verdrag inzake de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen (Trb. 1967, 31), de op 22 april 1968 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de redding van ruimtevaarders, de terugkeer van ruimtevaarders en de teruggave van in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen (Trb. 1968, 134), de op 29 maart 1972 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door ruimtevoorwerpen (Trb. 1979, 20), alsmede de op 14 januari 1975 te New York tot stand gekomen Overeenkomst inzake de registratie van in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen (Trb. 1979, 19). Het Koninkrijk is bij al deze verdragen partij.
Het onderhavige verdrag laat het juridische regime met betrekking tot de kosmische ruimte onverlet. De regelingen van juridische aard met betrekking tot het ruimtestation zijn geënt op het in genoemde verdragen neergelegde algemene regime. Alleen voor wat betreft de verplichtingen van de partijen jegens elkaar worden de bepalingen van de Aansprakelijkheidsovereenkomst van 1972 ten dele opzij gezet door de bepalingen van artikel 16 (Wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid) van het onderhavige verdrag. Dit houdt verband met de beoogde bijzondere samenwerking tussen de deelnemende staten. Tegenover derden blijven hun rechten en verplichtingen beheerst door de Aansprakelijkheidsovereenkomst.
Artikel 3. Begripsomschrijvingen
In dit artikel worden enkele in het verdrag gebruikte begrippen omschreven. Met betrekking tot de Europese partner is er een verschil tussen «Deelnemer» (de Europese staten die met betrekking tot het ruimtestation gezamenlijk optreden als één partner) en «Deelnemende Staat» (iedere afzonderlijke staat die partij is bij het Verdrag).
Artikel 4. Samenwerkende organen
In dit artikel wordt aangegeven welke ruimtevaartorganisaties in het kader van het verdrag zullen samenwerken. Deze zogenoemde Samenwerkende Organen zijn: de Nationale Dienst voor Lucht- en Ruimtevaart voor de Verenigde Staten (NASA), het Europees Ruimte-Agentschap (ESA), een door de Japanse regering aan te wijzen organisatie (in feite zal het Japans Ruimtevaart-Agentschap (NASDA) de uitvoerder van de samenwerking zijn), het Canadees Ruimte-Agentschap (CSA) en het Russisch Ruimte-Agentschap (RSA).
In het tweede lid is bepaald dat voor de samenwerking de Europese, Japanse, Canadese en Russische ruimtevaartorganisaties ieder met de NASA een overeenkomst (Memorandum of Understanding/MoU) en een regeling ter uitvoering van die overeenkomst (uitvoeringsregeling) zullen afsluiten.
De vier overeenkomsten zijn aan het onderhavige verdrag ondergeschikt en zullen daarmee niet in strijd mogen zijn. Omdat er gekozen is voor vier bilaterale overeenkomsten tussen NASA en de vier andere ruimtevaartorganisaties, bevat het derde lid een regeling voor die gevallen waarin een van de genoemde ruimtevaartorganisaties geen partij is bij een bilaterale overeenkomst maar wel de rechten en verplichtingen van die overeenkomst heeft aanvaard. De technische uitvoeringsregelingen binden uitsluitend de organisaties die hierbij partij zijn.
Het MoU en de daarbij behorende uitvoeringsregeling tussen ESA en NASA is door de Raad voor het Europees Ruimte-Agentschap goedgekeurd.
Artikel 5. Registratie, rechtsmacht en zeggenschap
Dit artikel is gelijk aan artikel 5 van de Overeenkomst van 1988. Ingevolge deze bepaling registreert de Amerikaanse, Canadese, Europese, Japanse en Russische deelnemer elk de vluchtelementen die hij aan het ruimtestation bijdraagt. Wat de Europese deelnemer betreft, zal de Europese module door ESA worden geregistreerd.
Ingevolge het tweede lid behoudt elke deelnemer op grond van artikel VIII van het ruimtevaartverdrag van 1967 en artikel II van de Registratieovereenkomst van 1975 zijn rechtsmacht en zeggenschap over de elementen, tenzij in het onderhavige verdrag of in de MoU's tussen de NASA en de vier andere ruimtevaartorganisaties anders wordt bepaald.
Hoewel de meeste aspecten van de uitoefening van de rechtsmacht en zeggenschap in concrete bepalingen van het verdrag en in de MoU's zijn geregeld, dient dit lid voornamelijk om aan te geven dat, mochten zich in de loop van het programma omstandigheden voordoen die niet in het verdrag en een MoU voorzien zijn, uitgegaan zal worden van de rechtsmacht van iedere deelnemer over zijn eigen vluchtelementen.
Met betrekking tot de Europese deelnemer is de uitoefening van de rechtsmacht en de zeggenschap onderworpen aan de procedures vastgelegd in het verdrag, alsmede in het MoU en de daarbij bijbehorende uitvoeringsregeling tussen ESA en NASA. Voor rechtsgebieden waarbij geen delegatie door de Europese deelnemer aan ESA mogelijk is, bijvoorbeeld met betrekking tot intellectuele eigendom en strafrechtsmacht, zijn in de artikelen 21 en 22 van het verdrag bijzondere voorzieningen getroffen, waarbij wordt aangeknoopt aan de nationale rechtsstelsels van de deelnemende Europese staten.
Artikel 6. Eigendom van de elementen en het materieel
De regeling over eigendomsrechten is analoog aan de hiervoor aangegeven regeling met betrekking tot rechtsmacht en zeggenschap, dat wil zeggen dat er wordt uitgegaan van de eigendom van iedere deelnemer over de vluchtelementen en het materieel die ingebracht worden. De uitoefening van de eigendomsrechten is echter onderworpen aan de bepalingen en met name de procedures die vastgelegd zijn in het verdrag, alsmede de MoU's en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen. De uitoefening van het eigendomsrecht over de Europese vluchtelementen is gedelegeerd aan ESA.
Teneinde complicaties met regelingen zoals de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid (artikel 16) en dergelijke te vermijden, is in het vierde lid van artikel 6 bepaald dat de eigendom van elementen van of materieel in of op het ruimtestation niet zonder voorafgaande toestemming van alle deelnemers kan worden overgedragen aan andere landen of rechtspersonen.
De verantwoordelijkheden en plichten van de deelnemers met betrekking tot de verschillende fasen van het programma (ontwerp, ontwikkeling, exploitatie, gebruik en verdere ontwikkeling) en verschillende aspecten van het functioneren ervan zijn in de artikelen 7 tot en met 14 geregeld.
Het management van en de besluitvorming met betrekking tot het ruimtestation zijn onderwerp geweest van langdurige en moeizame onderhandelingen. De Verenigde Staten gingen er namelijk bij het begin van die onderhandelingen van uit dat de oorspronkelijk situatie, waarbij de beslissingen in consensus worden genomen maar NASA de beslissende stem heeft, in stand zou blijven. Voor met name Rusland was dit een onaanvaardbare situatie. Teneinde in het kader van het verdrag tot een goede besluitvorming te komen, zijn er dan ook beheerslichamen opgericht waarbinnen gestreefd wordt naar consensus.
Artikel 7 bevat de hoofdlijnen van het compromis. In de MoU's tussen de NASA en de vier andere ruimtevaartorganisaties zijn de regels met betrekking tot het management en de besluitvorming over verschillende fasen en aspecten van het programma nader uitgewerkt.
Artikel 8. Gedetailleerd ontwerp en ontwikkeling
In dit artikel staat de verantwoordelijkheid van iedere deelnemer voor het ontwerp en de ontwikkeling van zijn eigen vluchtelementen aangegeven.
Artikel 9 is één van de belangrijkste bepalingen van het verdrag. Het uiteindelijke doel van de samenwerking is immers een effectief en vruchtbaar gebruik van het ruimtestation. In principe zal het gehele ruimtestation voor alle deelnemers aan het programma toegankelijk zijn en zullen er ruime mogelijkheden zijn om van elkaars vluchtelementen gebruik te maken. Dit zal een zekere functieverdeling over en specialisatie van de modules mogelijk maken, hetgeen de efficiëntie van het ruimtestation zal verhogen.
Bij de onderhandelingen over de verdeling van en de zeggenschap over het gebruik van de eigen vluchtelementen is van drie grondregels uitgegaan:
a. iedere deelnemer behoudt het gebruik van zijn eigen vluchtelementen en de zeggenschap over dat gebruik;
b. het gehele ruimtestation is voor alle deelnemers toegankelijk; en
c. er wordt gestreefd naar samenwerking met gesloten beurzen, dat wil zeggen de partners compenseren elkaar – met name de Verenigde Staten – voor hun investeringen niet door een financiële regeling, maar door elkaar een deel van de gebruiksmogelijkheden van hun eigen modules aan te bieden.
Het beschikkingsrecht met betrekking tot de vluchtelementen is geregeld in het derde lid, waarin wordt bepaald dat de deelnemers hun aandelen in de gebruiksmogelijkheden van het ruimtestation naar eigen goeddunken kunnen gebruiken en hiervoor gebruikers kunnen uitkiezen. Op deze regel zijn twee belangrijke uitzonderingen gemaakt:
a. voor gebruik door een derde land of door een instelling in een derde land is voorafgaande melding alsmede tijdige overeenstemming tussen de partners vereist; en
b. iedere deelnemer beslist zelf of het beoogd gebruik van zijn vluchtelementen voor vreedzame doeleinden is. Op grond hiervan zijn tussen de Europese delegatieleider en de Amerikaanse respectievelijk de Russische delegatieleiders brieven gewisseld over de interpretatie van deze uitzondering (brieven bijgevoegd). Met die briefwisselingen wordt bevestigd dat de Verenigde Staten en Rusland het recht hebben om te beslissen welk gebruik van hun elementen geoorloofd is onder het verdrag en dat Europa zich in zijn beslissingen ten aanzien van zijn elementen zal laten leiden door artikel II van het op 30 mei 1975 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap (Trb. 1975, 123), waarin bepaald wordt dat ESA uitsluitend voor vreedzame doeleinden is opgericht.
De leden 4 en 5 betreffen de plicht van de deelnemers om bij hun gebruik van het ruimtestation hinder voor andere deelnemers zoveel mogelijk te vermijden en om ervoor te zorgen dat andere deelnemers toegang hebben tot hun vluchtelementen in overeenstemming met hun aandelen in de gebruiksmogelijkheden.
In dit artikel wordt aangegeven dat er een verantwoordelijkheid is met betrekking tot de exploitatie van het ruimtestation en de elementen daarvan. De institutionele en organisatorische regelingen worden in de MoU's uitgewerkt. Verder zijn de deelnemers verantwoordelijk voor het goed functioneren van hun eigen elementen.
Volgens het eerste lid van het artikel hebben alle deelnemers het recht om personeel te leveren voor de bemanning van het ruimtestation. De astronauten zullen onderworpen zijn aan een gedragscode die door de deelnemers gezamenlijk zal worden opgesteld (artikel 11, tweede lid). Een deelnemer die astronauten levert moet deze gedragscode aanvaarden en hij moet erop toezien dat zijn astronauten deze naleven.
In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat NASA en de andere ruimtevaart-organisaties elkaar voor transportdiensten zullen vergoeden volgens prijzen die zij gewoonlijk aan vergelijkbare gebruikers in rekening brengen. Ingevolge het vierde lid worden eigendomsrechten over en vertrouwelijkheid van gegevens en goederen die de partners voor elkaar transporteren, gerespecteerd.
Artikel 13. Communicatiesystemen
De inhoud van dit artikel is vergelijkbaar met die van het voorgaande artikel. De communicatiesystemen van NASA en RSA zijn de voornaamste systemen voor het ruimtestation. De andere partners kunnen ook van hun eigen communicatiesysteem gebruik maken, mits compatibel met het NASA-systeem en het RSA-systeem. Met betrekking tot de communicatiesystemen geldt de regeling voor het wederzijds gebruik tegen vergoeding van elkaars systemen en waarborg van de vertrouwelijkheid van de gegevens die de partners aan elkaar doorgeven.
Artikel 14. Verdere ontwikkeling
Het ruimtestation wordt van het begin af gezien als een faciliteit die voor onbepaalde tijd in gebruik wordt genomen en na ingebruikneming in de initiële staat verder kan worden uitgebreid en ontwikkeld. In het eerste lid wordt bepaald dat de partners er naar moeten streven om elkaar te betrekken bij de ontwikkeling van voorstellen voor uitbreiding van het ruimtestation. Verder wordt vastgesteld dat het ruimtestation ook na uitbreiding een civiele faciliteit voor vreedzame doeleinden zal blijven.
Op uitbreidingen in de vorm van nieuwe modules en dergelijke, zijn de bepalingen van het verdrag, behalve die met betrekking tot het civiele en vreedzame karakter van het ruimtestation en die van artikel 16 (Wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid), niet automatisch van toepassing (artikel 14, tweede lid).
Met betrekking tot de uitbreidingen kan het onderhavige verdrag gewijzigd worden (artikel 14, vierde lid) en zal dit wijzigingsverdrag goedkeuring van de Staten-Generaal behoeven. Het is ook mogelijk dat tussen de betrokken partijen (inclusief de Verenigde Staten) een apart verdrag wordt gesloten.
Het kan ook gebeuren dat, na coördinatie en bestudering van de desbetreffende voorstellen, een uitbreiding door één deelnemer ter hand wordt genomen; in een dergelijk geval dienen de andere partners van te voren te worden ingelicht. Ook is een verdrag met de Verenigde Staten vereist om te waarborgen dat elke toevoeging strookt met het algehele programma. Ingeval de toevoeging operationele of technische gevolgen heeft voor een element dat door een andere deelnemer is geleverd, is ook een verdrag met die deelnemer vereist (artikel 14, vijfde lid).
Deelnemers die gevolgen zouden kunnen ondervinden van door andere partners voorgestelde uitbreidingen kunnen overeenkomstig artikel 23 consultaties entameren (artikel 14, zesde lid).
Uitbreidingen kunnen in geen geval de rechten en verplichtingen van de deelnemers wijzigen, tenzij anders door de deelnemende staten wordt overeengekomen (artikel 14, zevende lid).
In artikel 15, eerste lid, zijn de financiële verplichtingen van de deelnemers ten aanzien van het programma vastgelegd. Bij de onderhandelingen hierover werd de Europese partner vooral gemotiveerd door de wens een zo sterk mogelijke verplichting te verkrijgen van de Verenigde Staten om de voor de samenwerking benodigde gelden inderdaad ter beschikking te stellen. Dit onder meer omdat zich in het verleden in de ruimtevaartsamenwerking tussen Europa en de Verenigde Staten gevallen hebben voorgedaan waarbij aanzienlijke Europese investeringen in geld en mankracht teloor gingen omdat de Amerikaanse regering in een laat stadium van de samenwerking toch geen kans zag van het Amerikaanse Congres toestemming te krijgen voor de benodigde uitgaven.
De deelnemers verplichten zich wel in artikel 15, tweede lid, om alles in het werk te stellen om goedkeuring te krijgen voor de benodigde gelden, maar deze toezegging wordt in dezelfde zin gekwalificeerd door een verwijzing naar hun respectieve financiële procedures, die in de Verenigde Staten aan het Congres het absolute recht geven om op elk tijdstip zijn toestemming aan de desbetreffende uitgaven te onthouden. Het Congres heeft overigens in 1991 een financieel meerjarenplan voor het ruimtestation goedgekeurd.
Volgens artikel 15, derde lid, heeft iedere deelnemer de plicht om, ingeval van financiële moeilijkheden bij de uitvoering van het verdrag, overleg te plegen met de andere partijen.
In artikel 15, vijfde lid, wordt het hierboven vermelde principe van de samenwerking met gesloten beurzen nog eens bevestigd. Waar mogelijk zullen de partners elkaar materieel in plaats van financieel compenseren.
Artikel 16. Wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid
Dit artikel legt vast dat in beginsel iedere deelnemer zijn eigen schade draagt. Onderling schadeverhaal is, behoudens uitzondering, dan ook uitgesloten.
De lengte en complexiteit van dit artikel weerspiegelen de grote financiële belangen die bij deze regelingen met betrekking tot aansprakelijkheidskwesties gemoeid zijn. De enorme investeringen en de lange duur van de beoogde samenwerking betekenen dat, bij gebrek aan een afdoende regeling met betrekking tot de uitsluiting van aansprakelijkheid, firma's en instellingen die aan de bouw en de exploitatie van het ruimtestation mee zouden doen onacceptabele risico's zouden oplopen, die tientallen jaren zouden kunnen duren. Vandaar dat in artikel 16, eerste lid, is benadrukt dat de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid ruim dient te worden uitgelegd.
Artikel 16, tweede lid, bevat de definities van de in het artikel gebezigde termen. Ook in de definitie van de term «beschermde ruimte-exploitatie» (dat wil zeggen die activiteiten waarop de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid van toepassing is) in artikel 16, tweede lid, onder f, is duidelijk dat de deelnemers de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid ruim willen uitleggen.
In artikel 16, derde lid, is de eigenlijke uitsluiting van aansprakelijkheid, alsmede de uitzonderingen daarop vastgelegd. In hetzelfde lid, onder d, worden voor opzettelijk toegebrachte schade en intellectuele eigendomskwesties eveneens uitzonderingen gemaakt.
Artikel 18. Douane en in- en uitreis
Dit artikel bevat de verplichting van de deelnemende staten om binnenkomst en vertrek van personen en goederen ten behoeve van het ruimtestationprogramma te vergemakkelijken. De verwijzingen naar de interne wetten en voorschriften in artikel 18, eerste en tweede lid, geven de staten echter grote vrijheid in de toepassing van dit artikel. Volgens het derde lid wordt door de deelnemende staten gestreefd naar vrijstelling van douanerechten voor goederen die nodig zijn voor de uitvoering van het verdrag.
Artikel 19. Uitwisseling van gegevens en goederen
In artikel 19, eerste lid, is de verplichting van iedere deelnemer aangegeven om alle technische gegevens en goederen die door beide bij de overdracht betrokken partijen noodzakelijk worden geacht voor het programma, aan een andere deelnemer over te dragen. Het tweede lid bevat een algemene verplichting om ook rechtstreekse uitwisselingen tussen bij de samenwerking betrokken bedrijven en instellingen te bevorderen; zulke uitwisselingen vallen echter verder niet onder de voorwaarden en bepalingen van dit artikel.
Artikel 19, derde lid, bevat gedetailleerde voorschriften ten aanzien van gegevens en goederen die onderworpen zijn aan uitvoerregelingen (derde lid, onder a), die beschermd dienen te worden wegens eigendomsrechten (derde lid, onder b) en gerubriceerde gegevens en goederen (derde lid, onder c).
In het vierde lid worden de verantwoordelijkheden van de deelnemende staten voor de naleving van de bepalingen van de voorgaande paragrafen beschreven. Die verantwoordelijkheden gelden in het bijzonder voor de gerubriceerde data en goederen omschreven in voornoemde derde lid, onder c.
In artikel 19, vijfde lid, wordt duidelijk gemaakt dat de ontvanger aan de overdracht van gegevens en goederen geen andere rechten kan ontlenen dan om die goederen en gegevens voor de samenwerking te gebruiken in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel. Opzegging van het verdrag ontslaat de deelnemende staten uiteraard niet van de verplichting tot beveiliging van de overgedragen gegevens en goederen (artikel 19, zesde lid).
Artikel 19, zevende lid, bevat de voor Europa belangrijke bepaling waarin een overdracht aan ESA in principe wordt beschouwd als een overdracht aan alle Europese deelnemende staten. Deze bepaling is op Europees verzoek ingevoegd om moeilijkheden met betrekking tot de overdracht van technologie van de ene Europese staat naar de andere zoveel mogelijk te vermijden.
Artikel 20. Doorvoer van gegevens en goederen
In dit artikel, dat overgenomen is uit de Overeenkomst van 1988, verplichten de deelnemende staten zich om, voor zover hun eigen wetten en voorschriften dit toelaten, doorvoer van gegevens en goederen door hun grondgebied toe te staan.
Artikel 21. Intellectuele eigendom
Dit artikel is gelijk aan artikel 21 van de Overeenkomst van 1988. Aangezien het ruimtestation niet beschouwd kan worden als grondgebied van een staat, zijn aparte afspraken gemaakt over het regime betreffende de intellectuele eigendom. De diverse nationale stelsels hanteren namelijk een territoriaal aanknopingspunt. Het grondbeginsel waar artikel 21 van uit gaat, staat in het tweede lid van dat artikel, te weten: een activiteit in of op een vluchtelement wordt, voor wat het octrooirecht betreft, beschouwd als te hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de deelnemende staat waar het betrokken vluchtelement is geregistreerd. In het geval van de Europese partner kan iedere Europese deelnemende staat de activiteit beschouwen als te hebben plaatsgevonden op zijn grondgebied; in artikel 21, vierde en vijfde lid, zijn nadere regelingen opgenomen om onnodige complicaties bij de toepassing hiervan te vermijden.
De bepalingen van het derde lid van artikel 21 zijn er in het bijzonder op gericht om de toepassing van de Amerikaanse «Inventions Secrecy Act» enigszins in te perken. Zonder deze bepalingen zou die «Act» namelijk gebruikt kunnen worden om de Europeanen die in een Amerikaanse module een uitvinding doen, te beletten voor die uitvinding octrooi aan te vragen in Europa. In geval de Europeanen een octrooi zouden willen aanvragen in de Verenigde Staten voor een uitvinding gedaan in een Europees vluchtelement, is het op grond van de Amerikaanse octrooiwetgeving mogelijk dat het bewijsmateriaal met betrekking tot de datum van uitvinding voor de Amerikaanse rechtbanken ontoelaatbaar is, indien dat materiaal niet afkomstig is uit de Verenigde Staten of uit een staat die partij is bij de op 15 april 1994 te Marrakesh totstandgekomen Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganistie (WTO; Trb. 1994, 235). Voor uitvindingen gedaan in de Europese laboratoriummodule, zou die situatie zich niet hoeven voor te doen omdat alle deelnemende Europese lidstaten van het ESA die gezamenlijk die module zullen leveren, lid zijn van de WTO. Overigens was in 1988 de Amerikaanse octrooiwetgeving stringenter en werd uitsluitend bewijsmateriaal met betrekking tot de datum van uitvinding afkomstig uit de Verenigde Staten geaccepteerd. Bij de Overeenkomst van 1988 werd op verzoek van ESA een Amerikaanse notitie overgelegd, waarin de Amerikaanse regelgeving, mede met behulp van jurisprudentie, werd uitgelegd en waarin oplossingen werden aangedragen om problemen met die regelgeving te voorkomen. Die notitie vormde een handleiding voor het gebruik van de Amerikaanse octrooiwetgeving en had geen bindend karakter. De notitie is nog steeds bruikbaar, met name voor uitvindingen die in een Russisch vluchtelement gedaan worden, omdat Rusland geen WTO-lid is.
In het zesde lid van artikel 21 wordt voor alle zekerheid bepaald dat de tijdelijke aanwezigheid op het grondgebied van een deelnemende staat van voorwerpen op weg naar of van het ruimtestation op zichzelf geen aanleiding kan zijn voor rechtsgedingen wegens inbreuk op octrooien.
Artikel 22. Rechtsmacht op strafrechtelijk gebied
De grondregel voor de strafrechtelijke rechtsmacht over het ruimtestation staat aangegeven in artikel 22, eerste lid, waarin bepaald wordt dat in principe de deelnemende staten strafrechtsmacht over hun onderdanen kunnen vestigen. Om tegemoet te komen aan de bezorgdheid van de Verenigde Staten, dat deze grondregel misbruikt zou kunnen worden om niet-Amerikaanse astronauten te beschermen tegen de gevolgen van hun eventuele misdrijven aan boord van het ruimtestation, is artikel 22, tweede lid, toegevoegd. Hierin wordt aan de deelnemende staten de bevoegdheid toegekend aanvullende rechtsmacht te vestigen met betrekking tot misdrijven waardoor de veiligheid van het bemande ruimtestation in gevaar zou worden gebracht. De deelnemende staat van de onderdaan die het misdrijf heeft gepleegd, kan de uitoefening van de aanvullende rechtsmacht blokkeren, indien hij de verzekering geeft dat de zaak met het oog op vervolging wordt voorgelegd aan zijn bevoegde autoriteiten.
Dit artikel bevat de regelingen met betrekking tot overleg en geschillenbeslechting. De deelnemers zullen regelmatig overleg plegen over de voortgang van het programma en eventuele problemen daarbij.
Als de problemen niet opgelost kunnen worden door de ruimtevaartorganisaties, zullen deze onverwijld door de betrokken regeringen worden besproken. Mocht een probleem door overleg niet worden opgelost, bevat het vierde lid van artikel 23 een onverbindende verwijzing naar de mogelijkheid van minnelijke schikking of arbitrage.
Om de voortzetting van het ruimtestationprogramma niet in gevaar te brengen, voorziet het tweede lid in een overleg over de uittredingsvoorwaarden in het geval een deelnemer het verdrag opzegt. Behalve de in het eerste lid opgenomen regeling met betrekking tot de opzegging door een Europese deelnemer, is er een speciale bepaling opgenomen voor Canada, dat immers een onderdeel levert dat onmisbaar is voor het functioneren van het gehele ruimtestation (derde lid, onder b). De bepalingen ten aanzien van aansprakelijkheid, alsmede de bescherming van uitgewisselde gegevens en goederen blijven ook bij opzegging van kracht (artikel 28, vijfde lid)
Het Verdrag zal, evenals de Overeenkomst van 1988, voor wat het Koninkrijk betreft alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
De Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26882-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.