26 877
Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (het fokken met en het vervoer van dieren)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 mei 2000

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag zoals het door de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is vastgesteld. De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en stellen met betrekking tot artikel 55 een aantal vragen. Op deze vragen wordt in het onderstaande ingegaan. De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij acht met een tijdige beantwoording van de vragen de openbare beraadslaging voldoende voorbereid.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV constateren dat het wetsvoorstel ertoe strekt het huidige artikel 55 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren te herformuleren opdat daarmee in de praktijk tot een doeltreffende en beter handhaafbare uitvoering van de regeling kan worden gekomen. Bij de voorbereiding van de invulling van de uitvoeringsmaatregelen is men op de beperkingen van de huidige formulering gestuit. Deze leden vragen of hieruit begrepen moet worden dat tot dusverre geen regelingen op het gebied van het fokken van dieren van kracht zijn. Zij vragen voorts hoe de lange termijn tussen de totstandkoming van de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren en de opstelling van uitvoeringsregelingen moet worden verklaard en op welke wijze de amvb op grond van artikel 55 na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in werking zal kunnen treden?

De problematiek rondom de invulling van het welzijnsdeel van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is omvangrijk en complex van aard. Complex, omdat het veelal aanleiding geeft tot aanzienlijke discussies over de normering, maar ook met betrekking tot het formuleren van handhaafbare voorschriften. Omdat bleek dat de huidige formulering van het tweede lid van artikel 55 in de weg staat aan een effectief handels- en tentoonstellingsverbod, is in afwachting van de onderhavige aanpassing van het artikel de verdere uitwerking van nadere regelgeving terzake opgeschort en is voortgegaan met de overige uitwerking van het welzijnsdeel van de wet. Niettemin blijft mijn streven erop gericht om op afzienbare termijn een sluitend regime ten aanzien van het fokken tot stand te brengen. Ik verwacht in dat kader eind 2000 een ontwerpbesluit gereed te hebben dat vervolgens aan de betrokken maatschappelijke organisaties om commentaar zal worden voorgelegd. Overigens wijs ik erop dat ter uitvoering van artikel 55, eerste lid, reeds in 1996 het Besluit voortplantingstechniek bij dieren tot stand is gekomen, waarin regels worden gesteld omtrent de toepassing van voortplantingstechnieken bij dieren, zoals bijvoorbeeld in vitro fertilisatie en kunsmatige inseminatie.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat uit de amvb op basis van artikel 55 eerst de reikwijdte van het voorliggende wetsvoorstel zal blijken. In de MvT zijn enkele voorbeelden genoemd van omstandigheden die kunnen leiden tot een verbod. De leden van de genoemde fracties vragen of op dit moment meer concrete informatie kan worden verstrekt over maatregelen en verboden die op basis van artikel 55 tot stand zullen komen, naast de reeds in de memorie van toelichting genoemde voorbeelden.

Om mij in deze te adviseren heeft de Raad voor dierenaangelegenheden in juni 1998 het rapport «Fokken met recreatiedieren» uitgebracht, dat dit jaar gereviseerd zal worden. Dit rapport bevat een model voor de gradering en rubricering van schadelijke erfelijke kenmerken bij recreatiedieren alsmede een lijst van schadelijke erfelijke aandoeningen bij honden en katten. Op basis van dit rapport zal worden bezien voor welke concrete aandoeningen en uiterlijke kenmerken van gezelschapsdieren welke maatregelen noodzakelijk zijn. Voor erfelijke aandoeningen die bijvoorbeeld leiden tot chronische ernstige pijn ligt een fokverbod in de rede, eventueel aangevuld met een verplichting tot preventief onderzoek. Een concrete afweging van eigenschappen en maatregelen is op dit moment echter nog niet tot stand gekomen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat in vergelijking met artikel 55, oud, artikel 55, nieuw, het expliciet mogelijk maakt regelingen te stellen inzake het registreren, identificeren en certificeren van dieren. Zij stellen vast dat de artikelen 75 en 76 reeds een I&R-regeling bevatten ten aanzien van vee. Zij vragen in hoeverre de thans voorgelegde bepaling hierbij aansluit.

De leden van de genoemde fracties constateren terecht dat er regelgeving bestaat op het gebied van stamboeken. Op basis van de artikelen 75, 76 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn, ter uitvoering van diverse Europese richtlijnen, in het Fokkerijbesluit regelen gesteld met betrekking tot de erkenning van stamboeken en de registratie van dieren daarin. Deze regelgeving is opgesteld vanuit de zoötechnische invalshoek en richt zich met name op het waarborgen van de raszuiverheid van dieren.

De raskenmerken van raszuivere dieren worden door een erkende organisatie vastgelegd in een fokprogramma dat strekt tot verbetering of instandhouding van het ras waarvoor het desbetreffende stamboek is ingesteld. De organisatie die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de raskenmerken kan bij de inrichting van zijn fokkerijbeleid rekening houden met erfelijke aandoeningen of uiterlijke kenmerken die het welzijn van de dieren aantasten. Dieren die niet voldoen aan de door de erkende organisatie vastgestelde raskenmerken kunnen niet in het stamboek worden opgenomen. Het hanteren van een beleid dat erop gericht is vanuit welzijnsoogpunt dieren met bepaalde erfelijke eigenschappen niet in te schrijven, is echter geen Europees vereiste voor erkenning als stamboek.

De mogelijkheid om op basis van artikel 55 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren maatregelen te treffen beperkt zich niet tot raszuivere dieren die in een stamboek worden ingeschreven maar strekt zich in principe uit tot alle dieren die worden gefokt.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat ter bepaling van het antwoord op de vraag wanneer een fokverbod of een van de andere maatregelen uit artikel 55 geëigend is, wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk kan zijn. De leden vragen welke plaats dit wetenschappelijk onderzoek precies zal innemen. Kan een maatregel, zoals regels omtrent het fokken of een fokverbod worden getroffen ook zonder dat wetenschappelijk onderzoek heeft plaatsgevonden? Kunnen justitiabelen een eventueel wetenschappelijk onderzoek afdwingen? In hoeverre draagt de meer uitgebreide formulering van artikel 55 nieuw er toe bij dat aan de overheid zwaardere eisen worden gesteld omtrent de motivering van een eventueel fokverbod of een andere maatregel?

Op basis van artikel 55 zullen maatregelen met een ingrijpend karakter kunnen worden getroffen. Dit gegeven noopt tot een zeer gedegen afweging van belangen, een afweging die op zichzelf onderwerp van overleg tussen de regering van het parlement vormt. Een, op grond van het artikel 55, vastgestelde algemene maatregel van bestuur zal immers, krachtens artikel 110 van de wet, moeten worden voorgehangen. De uiteindelijke normering is en blijft aldus de resultante van een parlementair proces. Vanzelfsprekend behoort evenwel een dergelijk proces zoveel mogelijk te worden gevoed door kennis van de feiten. Regelgeving behoort immers een deugdelijke feitelijke grondslag te bezitten, bij gebreke waarvan een burger de rechtmatigheid daarvan voor de rechter in twijfel kan trekken; de invulling van artikel 55 geschiedt immers bij «lagere regelgeving» en is aldus voor toetsing door de rechter vatbaar.

Belangrijke vraagpunten die in verband met die feitelijke grondslag met name spelen betreffen de relatie tussen het fokkerijbeleid en de welzijnsbeperkende aandoening en de relatie tussen dat beleid en aandoeningen enerzijds en de voorgestelde maatregelen anderzijds. Bij dat feitenvraagstuk is over het algemeen een belangrijke rol weggelegd voor wetenschappelijk onderzoek. Uiteraard zal het niet altijd noodzakelijk blijken zeer diepgaand onderzoek te verrichten. Daar waar de benodigde kennis inmiddels voldoende voorhanden is, zal nader onderzoek natuurlijk achterwege kunnen blijven. In zoverre verschilt de rol van wetenschappelijk onderzoek bij de invulling van artikel 55 niet wezenlijk van de rol die dat onderzoek speelt bij de invulling van de overige onderdelen van het welzijnsdeel van de wet.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Naar boven