26 877
Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (het fokken met en het vervoer van dieren)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het onderhavige voorstel van wet strekt ertoe de artikelen 55, 108, eerste lid, 110, eerste lid, en 117, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren te wijzigen.

Artikel 55

Op grond van de huidige tekst van artikel 55 kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent het fokken met dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren en omtrent de methoden van fokken. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan bij die maatregel tevens worden bepaald dat het verboden is om dieren waarmee in strijd met bij die maatregel gestelde regelen is gefokt, ten verkoop in voorraad te hebben, te verkopen, toe te laten tot een tentoonstelling of keuring dan wel om met zulke dieren deel te nemen aan een tentoonstelling of keuring.

In de memorie van toelichting is destijds over het huidige artikel 55 – en dan met name het tweede lid – het volgende opgemerkt.

«Het fokkerijbeleid hier te lande wordt in belangrijke mate door het bedrijfsleven of particulieren bepaald. Desalniettemin moet het mogelijk zijn om, indien deze vrijheid van fokkerijbeleid in bepaalde gevallen tot uitwassen leidt die ten koste gaan van het welzijn van dieren, deze excessen tegen te gaan. Daarbij moet met name gedacht worden aan het (door)fokken met dieren met bepaalde erfelijke eigenschappen die het welzijn van hun nakomelingen nadelig beïnvloeden. Goed voorbeeld is het fokken met honden, die lijden aan heupdysplasie. De effectiviteit van de maatregelen kan worden verhoogd door voor bepaalde gevallen overeenkomstig artikel 37h (lees: artikel 41) een tentoonstellings- en handelsverbod in te stellen voor die dieren waarmee in strijd met de krachtens het eerste lid van artikel 37m (lees: artikel 55) te geven voorschriften is gefokt» (kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 7, blz. 34).

Deze toelichting en de daarin verwoorde doelstelling van het onderhavige artikel zijn nog steeds actueel. Bij de voorbereiding van de invulling van artikel 55 is echter gebleken dat de formulering van het huidige tweede lid een effectief tentoonstellings- en handelsverbod in de weg staat.

Op grond van de tekst van het huidige tweede lid kan onder meer het tentoonstellen van «dieren waarmee in strijd met de gestelde regelen is gefokt» worden verboden. Het toepassingsbereik van een dergelijke verbodsbepaling is echter, gelet op de formulering van de zinsnede, beperkt tot de ouderdieren (de dieren waarmee is gefokt). De nakomelingen, op het verkrijgen waarvan het fokken is gericht, vallen hierbuiten en mogen dus wel worden tentoongesteld of verhandeld. Zoals reeds in bovengenoemde memorie van toelichting werd gesteld, wordt in veel gevallen juist het welzijn van de nakomelingen aangetast door het doelbewust fokken met dieren met bepaalde eigenschappen die door de fokker gewenst zijn. Indien derhalve wordt beoogd het doorfokken op dergelijke eigenschappen tegen te gaan, moet ook het tentoonstellen en verhandelen van de nakomelingen verboden kunnen worden. Ook van dieren die niet doelbewust zijn gefokt of waarvan dat niet kan worden aangetoond, kan op basis van het huidige tweede lid niet worden voorkomen dat zij worden verhandeld en tentoongesteld. Het welzijn van deze dieren wordt echter evenzeer aangetast door bepaalde eigenschappen. Ter ondersteuning van een fokverbod is het noodzakelijk dat ook voor deze dieren een tentoonstellings- en handelsverbod kan worden ingesteld.

Een ontwerp van het onderhavige voorstel van wet is voor commentaar aan een aantal organisaties voorgelegd. De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde hebben medegedeeld dat het voorstel van wet geen aanleiding tot opmerkingen heeft gegeven.

De opmerkingen van de Raad voor dierenaangelegenheden, LTO Nederland, de Stichting voor Gezelschapsdieren en de Productschappen Vee, Vlees en Eieren worden hieronder besproken.

Het Bedrijfschap voor de Handel in Vee heeft medegedeeld zich aan te sluiten bij de opmerkingen van de productschappen. Van het Koninklijk Nederlands Rundvee Syndicaat is geen reactie ontvangen.

Zoals gezegd is bij de totstandkoming van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bij het stellen van regels met betrekking tot het fokken van dieren met name gedacht aan aantastingen van het welzijn die ontstaan door het doelbewust fokken. Door het fokkerijbeleid kunnen aandoeningen of uiterlijke kenmerken ontstaan die welzijnsbeperkend kunnen zijn.

De Productschappen Vee, Vlees en Eieren hebben in dit kader opgemerkt dat zij een duidelijke definitie van «fokken» en «fokker» op prijs zouden stellen. Voor wat betreft het begrip fokken, wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik. In Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, wordt fokken van vee en andere huisdieren gedefinieerd als «doen voorttelen». Aan het begrip «fokker» zal bij de invulling van de op artikel 55 gebaseerde regelgeving aandacht worden besteed.

In het kader van artikel 55 wordt onder aandoeningen verstaan aangeboren gebreken of ziekten met een erfelijke component. Als voorbeeld van een aandoening kan heupdysplasie bij honden worden genoemd of stofwisselingsstoornissen bij vleeskuikens. Een aandoening als heupdysplasie of een aangeboren spierziekte is veelal niet van buitenaf waarneembaar of openbaart zich pas op latere leeftijd.

Het huidige fokkerijbeleid doet de frequentie van welzijnsbeperkende aangeboren gebreken of ziekten toenemen. De oorzaak hiervan is onder meer gelegen in het beperkte aantal dieren waarmee wordt gefokt; bij voorkeur wordt gefokt met dieren die op tentoonstellingen hoge waarderingen halen of die over een hoge productiviteit beschikken. Deze dieren zijn echter vaak onderling verwant met als gevolg dat de aandoeningen, waarop doorgaans niet doelbewust wordt gefokt, tot uitdrukking komen.

In dit verband merken de Productschappen Vee, Vlees en Eieren op dat een eventuele relatie tussen hoge productiviteit en een welzijnsbeperkende aandoening uitsluitend op grond van wetenschappelijk onderzoek mag worden gelegd. Het spreekt voor zich dat op grond van artikel 55 niet bij de minste of geringste aanleiding maatregelen zullen worden getroffen. Alvorens daartoe over te gaan, zal onomstotelijk moeten vaststaan dat er een relatie bestaat tussen het betrokken fokkerijbeleid en de welzijnsbeperkende aandoening. Bij deze beoordeling zal ook wetenschappelijk onderzoek een rol spelen.

Voorts merken genoemde productschappen op dat de fokkerij bij landbouwhuisdieren vaak een internationaal karakter heeft. Als voorbeeld noemen de schappen de pluimveesector. In deze sector wordt het uitgangsmateriaal waarmee wordt gefokt, van een beperkt aantal internationale fokkerijgroeperingen betrokken. Indien op basis van het voorgestelde artikel 55 het fokken met bepaald uitgangsmateriaal zou worden verboden, zou dit voor de betrokken sector betekenen dat zij niet meer aan uitgangsmateriaal kunnen komen waardoor dus feitelijk de fokkerij niet meer kan plaatsvinden.

In reactie hierop wil ik nogmaals wijzen op de hierboven aangehaalde passage uit de memorie van toelichting waarin de doelstelling van artikel 55 wordt omschreven. Artikel 55 is in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren opgenomen om te kunnen optreden indien een bepaald fokkerijbeleid ten koste van het welzijn van dieren gaat. Dit houdt in dat – alvorens maatregelen op basis van artikel 55 te treffen – zal moeten worden beoordeeld of de effecten van het betrokken fokkerijbeleid op het welzijn van de dieren zodanig nadelig zijn, dat maatregelen gerechtvaardigd zijn. Bij deze afweging zal ook het effect van die maatregelen op de betrokken sector worden betrokken. Ik hoop echter – zowel voor het pluimvee als voor de pluimveesector – dat maatregelen achterwege zullen kunnen blijven. In dat kader ondersteun ik dan ook van harte de slotopmerking van de productschappen waarin wordt opgemerkt dat het landbouwbedrijfsleven zelf de verantwoordelijkheid heeft om bij de fokprogramma's rekening te houden met welzijnsbeperkende effecten daarvan op de dieren en dat zij er alles aan doen om het welzijn van de dieren te waarborgen.

Bij uiterlijke kenmerken moet worden gedacht aan eigenschappen van het dier die op zichzelf of in extreme vorm kunnen leiden tot welzijnsproblemen, zoals een te korte neus bij honden waardoor ademhalingsproblemen ontstaan. Op dergelijke uiterlijke kenmerken wordt vaak bewust gefokt.

De Stichting voor Gezelschapsdieren vraagt zich in dit kader af of artikel 55 uitsluitend van toepassing is op die situaties waarin het handelen van de mens een rol speelt of ook op de spontane voortplanting zoals die plaatsvindt bij vissen en vogels.

Met uitzondering van artikel 36 hebben alle overige artikelen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren uitsluitend betrekking op door de mens gehouden dieren. Dit geldt dus ook voor artikel 55. Dit artikel is van toepassing op alle dieren – dus ook vissen en vogels – die worden gehouden en waarmee bewust door de mens wordt gefokt.

In het nieuwe eerste lid van artikel 55 wordt een aantal onderwerpen genoemd ten aanzien waarvan regels kunnen worden gesteld. Zo voorziet onderdeel c van dit artikellid in de mogelijkheid dat er regels worden gesteld met betrekking tot (preventief) onderzoek naar aandoeningen dat voorafgaand aan het fokken moet plaatsvinden. Heupdysplasie is in beginsel door röntgenfoto's vast te stellen en het overerven daarvan kan dus door middel van onderzoek en in combinatie met een fokverbod voor lijders en dragers van deze afwijking worden voorkomen. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid een fokverbod in te stellen voor dieren die leiden aan of beschikken over aangewezen aandoeningen of uiterlijke kenmerken die de gezondheid of het welzijn van het dier of de nakomelingen van het dier kunnen aantasten.

In dit verband merkt de Stichting voor Gezelschapsdieren op dat in de praktijk de situatie voorkomt dat ongewenste eigenschappen van ouderdieren niet bij de nakomelingen worden aangetroffen. Voorkomen moet worden dat deze nakomelingen naar aanleiding van de eigenschappen van de betrokken ouderdieren worden uitgesloten van de fokkerij. Dit zou volgens de Stichting een ongewenste populatieverkleining tot gevolg kunnen hebben.

Ingevolge het voorgestelde tweede lid kan het fokken met bepaalde dieren worden verboden indien die dieren beschikken over één of meer aan te wijzen aandoeningen of uiterlijke kenmerken die de gezondheid of het welzijn van het dier of de nakomelingen kunnen aantasten. Ouderdieren met eigenschappen die onder het fokverbod vallen, zullen niet meer voor de fok gebruikt mogen worden, ook niet indien de kans bestaat dat een deel van de nakomelingen de betrokken aandoeningen of uiterlijke kenmerken niet zal erven. Indien de nakomelingen die geboren zijn voor de instelling van het fokverbod, vrij zijn van de ongewenste eigenschappen van de ouderdieren, zal er ook geen aanleiding zijn om het fokken met de betrokken nakomelingen te verbieden. Gelet op het door de stichting voor Gezelschapsdieren genoemde voorbeeld van heupdysplasie (een aandoening met een erfelijke component) ligt het wel in de rede om nader te onderzoeken of deze nakomelingen ook geen drager zijn van deze aandoening. In het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, is in regelen ten aanzien van dergelijke onderzoeken voorzien.

Op grond van het voorgestelde derde lid kan het worden verboden dieren die over een of meer aangewezen aandoeningen of uiterlijke kenmerken beschikken waarvoor een fokverbod is ingesteld, ten verkoop in voorraad te hebben, ten verkoop aan te bieden, te verkopen, te kopen, toe te laten tot een tentoonstelling, keuring of wedstrijd dan wel om met zulke dieren deel te nemen aan een tentoonstelling, keuring of wedstrijd.

Aandoeningen en uiterlijke kenmerken met een erfelijke component kunnen het welzijn van de betrokken dieren ernstig aantasten, ook indien de dieren niet welbewust gefokt zijn. De verboden bedoeld in het voorgestelde derde lid zijn daarom niet slechts van toepassing op ouderdieren waarmee wordt gefokt en hun nakomelingen maar eveneens op dieren met de aangewezen aandoeningen of uiterlijke kenmerken, die niet welbewust zijn gefokt of voor de fok zijn gebruikt. Hiermee wordt voorkomen dat zij alsnog aantrekkelijk zouden kunnen worden om mee te fokken.

Met het voorgestelde derde lid worden tevens de problemen voorkomen die kleven aan de formulering van het huidige tweede lid van artikel 55 indien geconstateerd wordt dat de regelgeving wordt overtreden. Op grond van de huidige wettekst is bijvoorbeeld het tentoonstellingsverbod een afgeleid delict van het «kerndelict» dat omschreven kan worden als fokken in strijd met de gestelde regelen. Om het tentoonstellingsverbod geldend te maken, zou eerst moeten worden aangetoond dat men dieren wil tentoonstellen waarmee bewust in strijd met de regelen is gefokt. Een dergelijke bewijsconstructie komt de doelstelling van het artikel niet ten goede waar het gaat om aandoeningen of uiterlijke kenmerken die het welzijn van de dieren aantasten. In het voorgestelde derde lid van artikel 55 is thans op dit gebied een zelfstandig tentoonstellingsverbod opgenomen. Op grond van het voorgestelde derde lid kan een dergelijke verbod niet alleen met betrekking tot tentoonstellingen en keuringen, maar ook met betrekking tot wedstrijden worden vastgelegd.

Door middel van de voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 55 wordt de mogelijkheid gecreëerd om niet alleen bij maar ook krachtens algemene maatregel van bestuur regelen omtrent het fokken met dieren te stellen. Een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van artikel 55 wordt ingevolge artikel 110 van de wet voorgehangen bij het parlement. De parlementaire invloed op de beslissing om tot subdelegatie over te gaan is derhalve gewaarborgd.

In overeenstemming met de in hoofdstuk III van de Gezondheids- en welzijnswet gevolgde systematiek zullen de regelen omtrent het fokken zo veel mogelijk in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Binnen het door de wet gegeven kader van de bescherming van gezondheid en welzijn van dieren acht ik het echter noodzakelijk in bepaalde gevallen snel te kunnen reageren op de ontwikkelingen op het terrein van het fokken met dieren. Ik denk daarbij niet alleen aan de ontwikkelingen op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek naar het voorkomen van aandoeningen bij dieren, maar ook aan de – vanuit het oogpunt van welzijn – ongewenste ontwikkelingen bij het fokken van dieren. Het onderzoek naar het overerven van aandoeningen bij dieren is voortdurend in beweging en leidt steeds tot nieuwe inzichten. Ik acht het van groot belang dat ik, indien nodig ter bescherming van de gezondheid of het welzijn van dieren, snel op dergelijke ontwikkelingen kan reageren.

De overige krachtens het eerste lid van artikel 55 te stellen regelen die voor subdelegatie in aanmerking komen, zullen voornamelijk technisch van aard zijn, te denken valt aan de technische details met betrekking tot de methode van fokken of de registratie en identificatie.

Bij het opstellen van bedoelde regelgeving zal ik rekening houden met het verzoek van LTO Nederland, de Stichting voor Gezelschapsdieren en de Productschappen Vee, Vlees en Eieren om ook bij deze regelgeving betrokken te worden.

De opsomming van handelingen in het voorgestelde derde lid van artikel 55 doet bij de Productschappen Vee, Vlees en Eieren de vraag rijzen in hoeverre een eventueel verbod op het ten verkoop aanbieden, verkopen of kopen zich verhoudt met het beginsel van vrij verkeer van goederen.

Nagegaan is of het voorgestelde derde lid van artikel 55 verenigbaar is met de artikelen 28 en 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) op grond waarvan kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen lidstaten verboden zijn. Gelet op de aard van artikel 55, dat zelf geen concrete maatregelen bevat maar de mogelijkheid biedt om, in hun aard en werking verschillende, voorschriften te stellen, kan de verenigbaarheid met het Europese recht slechts ten algemene worden getoetst. De verenigbaarheid met het Europese recht van regelgeving ter uitvoering van artikel 55 zal bij de totstandkoming van die regelgeving worden beoordeeld.

Voor de toetsing van het voorgestelde derde lid van artikel 55 wordt onderscheid gemaakt tussen uitvoer- en invoerbeperkingen. Van een uitvoerbeperkende maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 29 van het EG-verdrag is geen sprake indien, zoals in de onderhavige regelgeving, de maatregel objectief op de productie van een product van toepassing is, ongeacht of het product bestemd is voor de nationale markt of voor de uitvoer (Hof van Justitie, zaak 15/79: Groeneveld).

Voor invoerbeperkende maatregelen van gelijke werking als bedoeld in artikel 28 van het EG-verdrag geldt volgens de vaste jurisprudentie van het Hof dat alle maatregelen die (potentieel) handelsbelemmerend zijn door het verbod van artikel 28 worden getroffen (Hof van Justitie, zaak 8/74: Dassonville), tenzij de maatregel gerechtvaardigd wordt door de «rule of reason» (Hof van Justitie zaak 120/78: Cassis de Dijon). In dat arrest en de er op volgende rechtspraak heeft het Hof aangegeven dat een maatregel met een beroep op de «rule of reason» kan worden gerechtvaardigd indien het om een niet-discriminatoire maatregel gaat, de maatregel niet-economisch van aard is en voldaan is aan eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. De krachtens het derde lid van artikel 55 te stellen handelsverboden zullen geen onderscheid maken naar land van herkomst van de handelaar of het dier noch naar de markt waarvoor het dier bestemd is en zijn derhalve aan te merken als niet-discriminatoir. De maatregelen zullen niet-economisch van aard zijn, zij hebben immers de bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren ten doel. De noodzaak van de maatregelen is gelegen in het wegnemen van de vraag naar dieren met bepaalde aandoeningen of uiterlijke kenmerken om het fokverbod te ondersteunen. Ter bereiking van dit doel is de maatregel proportioneel. Immers slechts door het wegnemen van de vraag naar dieren met welzijnsbelemmerende aandoeningen of uiterlijke kenmerken, zowel in de handel als bij tentoonstellingen en wedstrijden, kan de prikkel om dergelijke dieren toch te fokken worden weggenomen. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat een beroep op de «rule of reason» waarschijnlijk zal slagen. De jurisprudentie rond de rule of reason is echter sterk casuïstisch. Mocht een beroep op de «rule of reason» niet slagen dan zijn de krachtens artikel 55, derde lid te stellen voorschriften te beschouwen als invoerbelemmerende maatregelen waarop artikel 28 EG-verdrag van toepassing is. In dat geval kunnen de maatregelen echter worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 30 EG-verdrag, dat het stellen van invoerbeperkende maatregelen toestaat als dat voor de bescherming van de gezondheid van dieren noodzakelijk is. Dit is slechts anders indien ter bescherming van de gezondheid en het welzijn van een diersoort een volledige harmonisatie met betrekking tot de regelgeving rond het fokken heeft plaatsgevonden. Of dit het geval is, zal bij de voorbereiding van uitvoeringsregelgeving van artikel 55, derde lid, worden beoordeeld.

Het voorstel van wet is op 11 november 1998 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 98/0513/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De Europese Commissie heeft in reactie op de melding opgemerkt dat de gevolgen voor het intracommunautair handelsverkeer van het voorgestelde artikel 55 slechts kunnen worden beoordeeld aan de hand van de uitvoeringsvoorschriften van dat artikel. De Commissie verzoekt de Nederlandse Regering daarom de uitvoeringsvoorschriften van artikel 55 in voorkomend geval conform bovengenoemde richtlijn te melden. Ik zal hier op toezien. Voor het overige werden van de Europese Commissie en de Lidstaten geen opmerkingen ontvangen.

Artikel 108

De wijziging van artikel 108 van de wet strekt tot het expliciet opnemen in de wet van de mogelijkheid om krachtens de wet aan de Minister toekomende bevoegdheden over te dragen aan bedrijfslichamen. Artikel 108 voorziet in de mogelijkheid voor de regering en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om medewerking te vorderen van krachtens de Wet op de bedrijfsorganisatie ingestelde bedrijfslichamen en samenwerkingslichamen. Strekking van deze bepaling is het verschaffen van een wettelijke basis om de ingevolge deze wet aan de minister toekomende bevoegdheden in medebewind over te dragen aan bedrijfslichamen. In de memorie van toelichting bij de wet van 11 september 1997, houdende wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, in verband met het opnemen van de mogelijkheid om medewerking te vorderen van een samenwerkingslichaam als bedoeld in artikel 110 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Stb. 504), is deze strekking nogmaals bevestigd. In het Beleidsbesluit diergezondheid (kamerstukken II 1998/99, 26 361, nr. 1, p. 5) is aangegeven dat het belasten van bedrijfslichamen met medebewindstaken kan spelen ten aanzien van onderwerpen waarbij medebewind voordelen oplevert ten opzichte van rijksregelgeving, waarbij als voorbeeld onder meer de fokkerij (zoötechniek) wordt genoemd. Met betrekking tot de fokkerij is in het Fokkerijbesluit op basis van artikel 108 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren medewerking gevorderd van het Landbouwschap.

De gevorderde medewerking bestaat onder meer uit het overeenkomstig de Europese voorschriften verlenen van erkenningen aan instellingen die stamboeken bijhouden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter in zijn uitspraak van 7 oktober 1998 geoordeeld dat artikel 108 van de wet geen grondslag biedt om het nemen van besluiten die ingevolge de wet tot de competentie van de minister behoren, aan bedrijfslichamen over te dragen, zodat het Landbouwschap niet de bevoegdheid heeft om de in het Fokkerijbesluit bedoelde erkenningen te verlenen.

Teneinde te bewerkstelligen dat, zoals aanvankelijk was beoogd, overdracht van de ingevolge deze wet aan de minister toekomende bevoegdheid in voorkomende gevallen mogelijk is, wordt hierin met de onderhavige wetswijziging voorzien.

Artikel 110

De wijziging van artikel 110 heeft tot gevolg dat een krachtens artikel 55, tweede en derde lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur, evenals een krachtens artikel 55, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur, moet worden voorgehangen bij de Staten-Generaal. Hiermee is de parlementaire betrokkenheid bij een dergelijk besluit gewaarborgd.

Artikel 117

De wijziging van artikel 117 heeft de volgende achtergrond.

In artikel 9 van richtlijn nr. 91/628/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en tot wijziging van de Richtlijnen 90/425/EEG en 91/496/EEG (PbEG L 340). wordt een aantal maatregelen voorgeschreven die de bevoegde autoriteiten kunnen treffen indien tijdens het vervoer van dieren niet aan de bepalingen van de richtlijn wordt voldaan. Voor de daar genoemde mogelijkheid om de dieren adequaat onder te brengen, de reis te doen stopzetten, de dieren terug te zenden en de dieren te laten slachten, bood de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren tot op heden geen basis. Ten tijde van de implementatie van de richtlijn zijn deze maatregelen daarom in artikel 17 van het Besluit dierenvervoer 1994 opgenomen.

Deze constructie was gebaseerd op artikel 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waarin de mogelijkheid is geschapen om ter uitvoering van communautaire verplichtingen regelen te stellen waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van de wet. In tegenstelling tot de maatregelen die opgesomd werden in artikel 117, waren de maatregelen die ter uitvoering van artikel 9 van richtlijn nr. 91/628/EEG in artikel 17 van het Besluit dierenvervoer 1994 waren opgenomen, slechts van toepassing op vervoer van dieren over een afstand van meer dan 50 km.

LTO-Nederland, de Productschappen voor Vee, Vlees en Eieren en een deel van de leden van de Raad voor dierenaangelegenheden plaatsen enige bedenkingen bij de communautaire maatregelen die thans in het voorgestelde tweede lid worden geïmplementeerd. Met name ten aanzien van de mogelijkheid om dieren terug te zenden wordt de vraag gesteld of dit vanuit welzijnsoogpunt wel de meest voor de hand liggende maatregel is.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 117 biedt de mogelijkheid om, indien bestuursdwang moet worden toegepast, een keuze te maken uit één van de genoemde maatregelen die overigens door de richtlijn verplicht worden voorgeschreven. Dit betekent dat de keuze voor een bepaalde maatregel zal worden afgestemd op de zich voordoende situatie. Overigens wordt ten aanzien van het terugzenden van de dieren in onderdeel b van het tweede lid van artikel 117 uitdrukkelijk bepaald dat van deze maatregel slechts gebruik mag worden gemaakt voorzover hierdoor geen onnodig lijden van de dieren wordt veroorzaakt.

Zoals ook in de Nota van toelichting bij genoemd besluit is aangekondigd, zou artikel 117 in verband met het bovenstaande op termijn worden gewijzigd. Door middel van het onderhavige voorstel van wet wordt deze toezegging gestand gedaan. Na aanvaarding van het onderhavige voorstel van wet zal artikel 17 van het Besluit dierenvervoer 1994 worden aangepast.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Naar boven