26 870
Wijziging van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad in verband met de inwerkingtreding van de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen alsmede tot het aanbrengen van wijzigingen van wetstechnische en van ondergeschikte aard

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 september 1999 en het nader rapport d.d. 25 oktober 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 3 augustus 1999, no. 99.003630, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad in verband met de inwerkingtreding van de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen alsmede tot het aanbrengen van wijzigingen van wetstechnische en van ondergeschikte aard.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 3 augustus 1999, no. 99.003630, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 september 1999, nr. W13.99.0427/III, bied ik U hierbij aan.

1. Het wetsvoorstel strekt er toe de Wet op de Pensioenen Uitkeringsraad aan te passen aan de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen. Daarnaast worden enkele wijzigingen van wetstechnische aard aangebracht.

In het voorgestelde artikel 3, tweede lid, wordt bepaald dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: de PUR) kan belasten met de uitvoering van andere taken die verband houden met de in het eerste lid genoemde taken. De minister kan terzake nadere regels stellen.

Voor deze algemene formulering is gekozen teneinde te voorkomen dat, daar waar mogelijke toekomstige ontwikkelingen op het terrein voor oorlogsgetroffenen het noodzakelijk maken dat de PUR met de uitvoering van andere taken zal moeten worden belast om een doelmatig uitvoeringsbestel voor oorlogsgetroffenen te kunnen garanderen, wederom tot een wijziging van de Wet op de PUR moet worden overgegaan. Reeds nu voert de PUR een taak uit zonder dat de opdracht daartoe in de Wet op de PUR is opgenomen, namelijk het nemen van beschikkingen in het kader van de op 14 oktober 1994 in werking getreden Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie naoorlogse generatie (Stcrt.198).

De Raad van State is van oordeel dat artikel 3, tweede lid, in de nu voorgestelde vorm niet in overeenstemming is met aanwijzing 124g van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar). Volgens deze aanwijzing wordt bij of in bijzondere gevallen krachtens de wet een nauwkeurige omschrijving van de taak van een zelfstandig bestuursorgaan opgenomen. Uit niets blijkt dat hier sprake is van een bijzonder geval dat subdelegatie aan de minister rechtvaardigt. Daar komt bij dat het college het niet waarschijnlijk acht dat de PUR zó vaak – en op zó korte termijn – met de uitvoering van andere taken moet worden belast dat aanwijzing bij ministeriële regeling van die taken is aangewezen. De Raad adviseert daarom in artikel 3, tweede lid, dan wel in een op dat artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur, een nauwkeurige taakomschrijving op te nemen, als bedoeld in aanwijzing 124g Ar.

1. Het voorgestelde artikel 3 is naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State gewijzigd. Het nieuwe onderdeel b is, overeenkomstig aanwijzing 124g van de Aanwijzingen voor de regelgeving, nu zo geformuleerd dat de Pensioen- en Uitkeringsraad ook is belast met andere taken dan de in onderdeel a genoemde hoofdtaken die de Raad bij algemene maatregel van bestuur zijn opgedragen. In de artikelsgewijze toelichting is in verband met deze wijziging uiteengezet waarom op het terrein van oorlogsgetroffenen een dergelijke taaktoedeling krachtens de wet noodzakelijk wordt geacht.

2. In het voorgestelde artikel 22 wordt bepaald dat de begroting en meerjarenraming worden ingediend voor 1 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft. Thans dienen begroting en meerjarenraming te worden ingediend voor 1 september van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft. Deze verschuiving van termijn kan in samenhang met de datum van inwerkingtreding tot fricties leiden. Daarom adviseert de Raad overgangsrecht op te nemen voor het jaar waarin het wetsvoorstel in werking treedt, ofwel de inwerkingtredingsdatum vast te stellen op 1 januari van enig jaar en de PUR vroegtijdig in kennis te stellen van het feit dat de begroting en meerjarenraming moeten worden ingediend voor 1 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft.

2. Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State heb ik mij nog eens beraden op het punt of het vervroegen van de indieningsdatum van de begroting van de Pensioen- en Uitkeringsraad in samenhang met de inwerkingtredingsdatum van het voorstel tot fricties kan leiden.

Het is echter zo dat de Pensioen- en Uitkeringsraad, overeenkomstig een daartoe met mij gemaakte afspraak, zijn begrotingen vanaf het begrotingsjaar 2000 voor 1 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft bij mijn ministerie indient. De begroting voor het jaar 2000 heb ik conform deze afspraak voor 1 maart 1999 ontvangen. De aanpassing van artikel 22 op dit punt moet dan ook gezien worden als de formalisering van een geldende gedragslijn. Het vervroegen van de indieningsdatum van de begroting zal in samenhang met de datum van inwerkingtreding dan ook niet tot fricties leiden. Met het oog hierop zijn de voorgestelde tekst van artikel 22 en de inwerkingtredingsbepaling niet gewijzigd. Wel heb ik gemeend de artikelsgewijze toelichting bij artikel 22 in die zin te moeten aanpassen dat daarin expliciet aandacht wordt geschonken aan de aard van de voorgestelde wijziging.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven