Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26865 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26865 nr. 7 |
Ontvangen 12 oktober 2000
Ik dank de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Justitie voor het uitbrengen van het verslag. De in het verslag opgenomen vragen en antwoorden geven mij aanleiding tot de volgende reactie. Ik heb in mijn beantwoording dezelfde volgorde aangehouden als in het verslag, met dien verstande dat ik overeenkomstige vragen van verschillende fracties zo veel mogelijk gezamenlijk heb beantwoord.
Alvorens op de verschillende vragen in te gaan wil ik nogmaals kort de opzet en de reikwijdte van dit wetsvoorstel uiteen zetten. Het wetvoorstel kent twee sporen, een bestuursrechtelijk spoor en een strafvorderlijk spoor. Deze twee sporen functioneren in de praktijk los van elkaar. Onder normale omstandigheden kan de politie gebruik maken van het strafvorderlijke spoor. Dit spoor behelst de door dit wetsvoorstel verruimde bevoegdheden tot fouilleren op basis van de Wet wapens en munitie. Voor dit fouilleren moet een aanleiding zijn. Deze kan dus niet preventief plaatsvinden. In bijzondere gevallen kan de burgemeester op basis van het nieuwe artikel 151b van de Gemeentewet een veiligheidsrisicogebied aanwijzen waarbinnen preventief kan worden gefouilleerd. Dit is het bestuursrechtelijke spoor. Dan vervalt de eis van een voorafgaande aanleiding. De ruimere bevoegdheden waarover de politie beschikt op basis van de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied treden in de plaats van de beperktere bevoegdheden op basis van de Wet wapens en munitie.
Ik heb ervoor gekozen om deze twee sporen in één wetsvoorstel neer te leggen. De reden daarvoor is dat deze twee sporen dezelfde materie betreffen, en in hun gezamenlijkheid het meest adequate antwoord bieden op het toenemende wapengeweld in de Nederlandse samenleving. Beide sporen versterken elkaar. Het bestuursrechtelijke spoor biedt de burgemeester de mogelijkheid bijzondere gebieden aan te wijzen waarbinnen de politie de bevoegdheid krijgt om gedurende een van tevoren bepaalde tijd personen, bagage en voertuigen preventief op wapens te onderzoeken. Het begrip preventief houdt in dat de bevoegdheid zonder voorafgaande verdenking jegens een ieder kan worden uitgeoefend. Op basis van de huidige wet is preventief fouilleren reeds mogelijk op luchtvaartterreinen. Een ieder die zich op een luchtvaartterrein bevindt kan nu al te allen tijde op wapens worden gefouilleerd.
Onder de huidige wetgeving heeft de politie krachtens de artikelen 50 en 51 van de Wet wapens en munitie beperkte mogelijkheden om voertuigen te openen en bagage te onderzoeken op wapens. Weliswaar is hiervoor geen verdenking nodig (de wet hanteert de term «indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat») maar die aanleiding moet zijn gelegen in een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of in aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. In de memorie van toelichting bij artikel 50 van de Wet wapens en munitie uit 1989 (betrekking hebbend op het onderzoeken van reisbagage) is uiteengezet wat met het begrip «redelijkerwijs aanleiding» wordt bedoeld1. Ook na de door middel van dit wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen speelt het begrip «redelijkerwijs aanleiding» een belangrijke rol. Deze toelichting bij de wet uit 1989 luidt aldus: «De bevoegdheid is niet toegespitst op individuele personen, zoals in het Wetboek van Strafvordering, of op bepaalde groepen, zoals in bijzondere wetten die zich richten op een bepaalde beroepsgroep, maar op bepaalde situaties. In het onderhavige wetsontwerp is het de situatie dat er een concrete aanwijzing is van wapengebruik of de dreiging daartoe. De aanvullende eis dat er«redelijkerwijs» aanleiding moet zijn, betekent dat niet elke aanwijzing de bevoegdheid doet ontstaan, doch slechts zodanige aanwijzingen dat het belang van toepassing van de bevoegdheid zwaarder weegt dan het belang dat de burger zich vrijelijk en ongemoeid kan bewegen.»
In de memorie van toelichting bij artikel 51 van diezelfde wet wordt het begrip «aanleiding» specifiek toegelicht voor het onderzoek in voertuigen2: «De wet eist dat er aanleiding tot controle moet zijn. Dat betekent dat vervoermiddelen niet zonder meer mogen worden aangehouden. Aanleiding is echter iets anders dan verdenking. Indien een gewapende overval is gepleegd en de daders zijn gevlucht in een auto van een bepaald type en kleur, dan kan dit voldoende aanleiding zijn om auto's die aan die omschrijving voldoen te onderzoeken, zonder dat men kan zeggen dat de bestuurders van dergelijke auto's verdacht zijn.»
Tot slot wordt in de nota naar aanleiding van het eindverslag expliciet de beperking van deze regeling uiteengezet3: «Aldus is duidelijk dat het (.) gaat om een bevoegdheid die slechts kan worden uitgeoefend in bepaalde, nauw omschreven situaties. Immers, slechts wanneer sprake is van daadwerkelijk wapengebruik of dreigend gebruik kunnen de bevoegdheden worden uitgeoefend. Een verdere beperking is daarin gelegen dat de aanwijzingen niet het wapenbezit, maar het (dreigend) wapengebruik moeten betreffen.»
Het door mij ingediende wetsvoorstel beoogt deze beperking op te heffen, zodat niet behoeft te worden gewacht tot de wapens (dreigen te) worden gebruikt.
Op basis van de huidige wetgeving is voor onderzoek aan de kleding (artikel 52 WWM) een «aanleiding» niet voldoende. Er moeten tegen betrokkene ernstige bezwaren bestaan. Dat is een zware eis. De Hoge Raad heeft uitgesproken dat «voor het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van de in art. 52, tweede lid, WWM genoemde strafbare feiten meer is vereist dan een enkel redelijk vermoeden van schuld aan die feiten.»4 In de betreffende zaak vond de Hoge Raad concrete RCID informatie, waaruit bleek dat de verdachte als «wapendrager» aangemerkt kon worden, voldoende om «ernstige bezwaren» aanwezig te achten.
Omdat het onderzoek aan de kleding een zwaardere inbreuk op de persoonlijke integriteit van een persoon met zich meebrengt dan het onderzoek van een vervoermiddel of verpakkingen van goederen, heeft de wetgever hieraan indertijd zwaardere eisen gesteld. Gevolg hiervan is wel dat een persoon eenvoudig kan voorkomen dat een wapen wordt ontdekt, door het niet los in zijn auto of bagage mee te voeren, maar door het tussen zijn kleding te dragen. De verruiming van de bevoegdheden die ik met dit wetsvoorstel beoog ten aanzien van het onderzoek van voertuigen en verpakkingen van goederen op wapens, zou te niet worden gedaan wanneer niet ook het onderzoek aan de kleding wordt vereenvoudigd. Om die reden stel ik voor om ook voor het onderzoek aan de kleding de«aanleiding» voldoende te achten. In de praktijk kan de wijziging van artikel 52 bijvoorbeeld betekenen dat, wanneer de politie informatie krijgt dat zich op een bepaalde plaats een persoon met een wapen bevindt, alle personen op die plaats kunnen worden gefouilleerd, en dat niet behoeft te worden afgewacht tot een verdachte is geïdentificeerd.
Ik ga hieronder verder in op de door de leden van de diverse fracties gestelde vragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ik grote sportmanifestaties en gebieden met voortdurende drugsoverlast op gelijke wijze wil behandelen als gebieden met een concentratie van uitgaansgebieden. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom juist deze gebieden in de memorie van toelichting zijn genoemd. In het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2000 heeft de regering aangegeven dat het toenemend bezit en gebruik van wapens, vooral onder (schoolen uitgaande) jongeren en bezoekers van sportevenementen, bijdraagt aan het ontstaan en de cumulatie van geweld.1 Sportevenementen en uitgaan worden hier door de regering tezamen genoemd. Enkele aan voetbal gerelateerde incidenten– zeer recent bijvoorbeeld in Istanbul en later in Charleroi, waar tijdens het Europees Kampioenschap voetbal een Engelse supporter werd neergestoken – hebben aangetoond dat wapens niet alleen worden gedragen maar ook worden gebruikt rond bepaalde sportevenementen. Verder heb ik gebieden met drugsoverlast genoemd, omdat met name de (straat)handel in drugs gepaard gaat met het bezit van (vuur)wapens. De proeven die het afgelopen jaar met preventief fouilleren zijn gehouden, vonden behalve in een uitgaansgebied (Eindhoven) plaats in gebieden die – naast het bestaan van een duidelijke wapenproblematiek ook – geteisterd worden door drugsoverlast, te weten Amsterdam Zuid-Oost en de Millinxbuurt in Rotterdam. De genoemde gebieden in de memorie van toelichting zijn overigens slechts bedoeld als voorbeelden. Het is geen limitatieve opsomming.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik het eens ben met de stelling van de Raad van State, dat het niet juist is de indruk te doen ontstaan dat gebieden waarin dergelijke activiteiten (veel) voorkomen als zodanig een dergelijk bijzonder risico met zich mee brengen. In antwoord hierop verwijs ik naar mijn reactie op het advies van de Raad van State. Daarin heb ik aangegeven deze opvatting van de Raad van State te onderschrijven.2 Ook op de implicaties voor de reputatie van een bepaald gebied door de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied, waarnaar naast de leden van de PvdA-fractie ook de leden van de GroenLinks en de SGP-fractie vragen, ben ik in antwoord op het advies van de Raad van State ingegaan. Ik verwijs kortheidshalve naar hetgeen ik daarover in reactie op het advies heb geschreven.3 Dat personen een gebied waar preventief kan worden gefouilleerd, vanwege de reputatie die het hiermee krijgt, zullen mijden, zoals de leden van de SGP-fractie vrezen, acht ik minder waarschijnlijk. Uit onderzoek blijkt dat thans reeds zo'n 15% van het publiek het uitgaansgedrag aanpast om te voorkomen dat men slachtoffer wordt van een misdrijf. Hetzij door's avonds niet meer alleen weg te gaan of door bepaalde plaatsen te mijden hetzij door helemaal niet meer uit te gaan.4 De suggestie van de leden van de GroenLinks-fractie, dat de neiging om wapens mee te nemen door de bekendheid van een gebied veiligheidsrisicogebied juist zou toenemen, komt mij hoogst onaannemelijk voor.
Ik ben van mening dat de in het wetsvoorstel opgenomen omschrijving van een veiligheidsrisicogebied niet het door de leden van de PvdA-fractie gesuggereerde gevaar in zich draagt dat «in principe alles» onder de aanwijzing kan vallen. Krachtens de wet zal in ieder geval door het bestuur moeten worden aangetoond dat in het gebied de vrees bestaat dat de openbare orde zal worden verstoord door de aanwezigheid van wapens. De bevoegdheid die de burgemeester hier krijgt is niet globaler omschreven dan de noodbevoegdheden die de burgemeester thans reeds bezit op basis van artikel 175 van de gemeentewet.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, GroenLinks, GPV, RPF en SGP vragen naar de beperking in de tijd. De leden van de SP-fractie vragen in zijn algemeenheid naar een nadere specificatie van veiligheidsrisicogebieden. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het niet wenselijk is een rol aan de gemeenteraad te geven. Ook de leden van de fracties van D66, GPV, RPF en SGP vragen naar de democratische inbedding. De Raad van State maakte over deze twee punten reeds een aantal opmerkingen. Sedert het gereedkomen van mijn reactie op het advies van de Raad van State, het gewijzigde initiatiefwetsvoorstel en de gewijzigde memorie van toelichting, is door de beide Kamers der Staten Generaal de wet aangenomen die bestuurlijke ophouding mogelijk maakt.1 Deze bevoegdheid heeft een belangrijk raakvlak met het preventief fouilleren. Bij het bestuurlijk ophouden spelen een aantal vragen een rol, die nu bij het preventief fouilleren terugkomen. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de rol van de gemeenteraad. Ik acht het wenselijk het wetsvoorstel preventief fouilleren op het terrein van de democratische inbedding in overeenstemming te brengen met het reeds in werking getreden wetsvoorstel bestuurlijk ophouden. Ik heb daarom besloten het wetsvoorstel zo te wijzigen dat de gemeenteraad een verordening kan opstellen waarbij aan de burgemeester de bevoegdheid wordt toegekend om een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. De omstandigheden waaronder de gebiedsaanwijzing kan geschieden blijven daarbij gelijk aan die in de versie van het wetsvoorstel tot op dit moment.
Nu de gemeenteraad kan beslissen om al of niet bij verordening aan de burgemeester de bevoegdheid toe te kennen om preventief te fouilleren, bestaat er minder bezwaar tegen om de aanwijzing zonodig voor een meerdaags of enkele weken durend evenement te laten gelden. Voorop moet wel blijven staan dat de termijn waarvoor de aanwijzing geldt niet langer is dan strikt noodzakelijk. Een permanente aanwijzing is dus in strijd met deze wet. Is een gebied eenmaal aangewezen dan hoeft voor iedere afzonderlijke fouilleringsactie geen apart driehoeksoverleg plaats te vinden. De leden van de SGP-fractie vragen hiernaar.
De wet bestuurlijk ophouden kent geen maximale termijn waarbinnen de burgemeester de bevoegdheid tot bestuurlijk ophouden mag uitoefenen. Alleen de termijn waarbinnen iemand bestuurlijk mag worden opgehouden is in de tijd begrensd. Omdat het gaat om een vrijheidsbeneming is een maximum onmisbaar. Ook het gebruik van de noodbevoegdheden die aan de burgemeester toekomen krachtens de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet is niet in de tijd begrensd. In artikel 175 van de Gemeentewet is het uitoefenen van de bevoegdheid begrensd tot de periode waarin sprake is «van oproerige beweging, van ernstige wanordelijkheden of van rampen of zware ongevallen, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan». Ik acht het niet wenselijk om in dit wetsvoorstel anders dan in bovengenoemde wetten wel een begrenzing in de tijd aan te geven.
De leden van de fracties van VVD, D66 en GroenLinks vragen naar de plaatsing van de bevoegdheid tot het aanwijzen van veiligheidsrisicogebieden in artikel 174b. Door een verordenende bevoegdheid toe te kennen aan de gemeenteraad, kan de bepaling niet in artikel 174b blijven staan. Ik heb daarom besloten het artikel om te nummeren tot artikel 151b. De leden van diverse fracties vragen verder naar de beperking van het gebied.
Het is onmogelijk hiervoor een omschrijving te geven. Ook hier geldt dat de omvang van het gebied zo beperkt moet zijn als strikt nodig is om het beoogde doel te realiseren. Het kan een straat zijn, enkele straten of een (deel van een) wijk. Ik wijs er op dat de bevoegdheden die de burgemeester thans bezit op basis van de artikelen 175 en 176 evenmin een gebiedsbegrenzing kennen.
De leden van de fracties van PvdA en SGP en GroenLinks vragen naar het overleg met de officier van justitie voorafgaande aan de aanwijzing. Eerder had de Raad van State hier ook reeds op gewezen. Ik wil voorop stellen dat hier, net als voor een eventuele beperking in de tijd, geldt dat in vergelijkbare wetgeving dergelijk overleg niet wettelijk is vastgelegd. Dit geldt zowel voor de artikelen 175 en 176 Gemeentewet als voor het nieuwe artikel 154a Gemeentewet. Zoals ik in mijn reactie op het advies van de Raad van State reeds aangaf1, ga ik er van uit dat dit overleg wel steeds plaats zal vinden, zoals dit ook bij de bestuurlijke ophouding steeds het geval zal zijn. Dat neemt niet weg dat ik bij nader inzien tot het oordeel ben gekomen dat het wenselijk is bij deze wet wél een verplichting tot overleg op te nemen. Reden hiervoor is dat fouilleren een handeling is die, bij ontdekking van een wapen, direct aanleiding geeft tot een beslissing over een strafrechtelijke afdoening. De rol van de officier van justitie staat daardoor nog meer op de voorgrond dan bij het bestuurlijk ophouden. Het is daarom moeilijk denkbaar dat de burgemeester zijn bevoegdheid zou uitoefenen zonder voorafgaand overleg met de officier van justitie. Ik heb daarom bij nota van wijziging een nieuw tweede lid tussengevoegd, waarin voorafgaand overleg met de officier van justitie wettelijk is verplicht gesteld.
De leden van de PvdA fractie vragen naar de inhoud van het begrip «aanleiding». Ik wil voorop stellen dat het begrip «aanleiding» in het wetsvoorstel wordt gebruikt in het strafvorderlijke deel en niet in het bestuursrechtelijke deel. Het woord «aanleiding» staat al in de huidige tekst van de Wet wapens en munitie2. Ik ben hier in de inleiding nader op in gegaan. Voor de inhoud en reikwijdte van het begrip verwijs ik volledigheidshalve naar deze passage in de memorie van toelichting.3 Het begrip «aanleiding» heb ik in de tekst opgenomen na kennisname van het advies van de Raad van State. De Raad adviseerde dit begrip op te nemen. Voor de argumenten die de Raad daarvoor gebruikt, alsmede mijn reactie daarop verwijs ik naar het desbetreffende stuk.4
De leden van de VVD fractie geven aan geen tegenstander te zijn van strengere regelgeving met betrekking tot de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld, indien dit noodzakelijk is. Wel zien deze leden juridische waarborgen tegen willekeurig gebruik als een voorwaarde. De leden van de VVD fractie vragen hoe de voorgestelde wetswijziging zich verhoudt tot de door de regering aangekondigde maatregelen voor de aanpak van illegaal wapenbezit en geweld. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar de relatie met de voorstellen van de regering om de bestaande bevoegdheden intensiever te gebruiken.
De regering heeft op 22 april 1999 een notitie aan de Kamer doen toekomen inzake de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld.5 In deze notitie koos de regering op basis van dezelfde rapporten die ook aan mijn wetsvoorstel ten grondslag liggen voor een intensiever gebuik van de bestaande wettelijke mogelijkheden in plaats van een uitbreiding van de bevoegdheden. Concreet leidde deze notitie tot de experimenten met preventief fouilleren in de Millinxbuurt, in Amsterdam-Zuid-Oost en in Noord-Brabant. Naast intensivering van bestaande bevoegdheden stelde de regering verbetering voor van de informatie-uitwisseling. Tot slot kondigde de regering een verhoging van de strafmaat op illegaal bezit en illegale handel in wapens aan. Dit wetsvoorstel is inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen.1 Op 5 juli jl zonden de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het evaluatieverslag van de proefprojecten preventief fouilleren aan de Kamer. In de begeleidende brief2 kondigden de ministers aan met wetgeving te komen, nu uit de rechterlijke uitspraken was gebleken dat binnen het kader van de huidige Wet wapens en munitie geen ruimte is voor preventief fouilleren. Aangezien het regeringsvoorstel nog niet openbaar is gemaakt, kan ik u op dit moment niet informeren over de relatie tussen beide voorstellen.
Meer specifiek vragen de leden van de VVD-fractie hoe deze wetswijziging in verhouding staat tot de reeds in de Millinxbuurt genomen maatregelen. De Millinxbuurt is een voorbeeld van een gebied dat krachtens deze wet zou kunnen worden aangewezen als veiligheidsrisicogebied. De fouilleringsactie in de Millinxbuurt is door de rechter op basis van de huidige wetgeving onrechtmatig geoordeeld. De Wet wapens en munitie laat er in de huidige vorm geen onduidelijkheid over bestaan, dat pas tot fouillering mag worden overgegaan als er een relatie is met een gepleegd strafbaar feit waarbij vuurwapens worden gebruikt, dan wel een dreiging daarvan. Dit was eerder al reden voor de politie Rotterdam-Rijnmond om te pleiten voor een wijziging van de wet. Het mislukken van de fouilleringsactie in de Millinxbuurt bevestigt dat een wijziging van de wet noodzakelijk is Deze wet biedt een basis voor acties zoals in Amsterdam en Rotterdam. De leden van de CDA-fractie vragen hiernaar.
Van belang is om op te merken dat het draagvlak voor de gehouden acties onder de bewoners van de buurt groot was. Wanneer gepoogd wordt de wijk, met maatregelen in de sociale sfeer veiliger te maken en het (wapen)geweld terug te dringen, dan is het gevoelen dat daar als sluitstuk een adequate bevoegdheid voor politie en justitie bij om het wapenbezit te bestrijden bij hoort. De vraag van de leden van de VVD-fractie of deze bevoegdheid nog wel noodzakelijk is, gelet op de geïnitieerde verbeteringen in de buurt, antwoord ik gelet op het bovenstaande bevestigend.
Eveneens bevestigend beantwoord ik de vraag van de leden van de fracties van VVD en SGP of de bevoegdheden als ultimum remedium moeten worden beschouwd. Het is het sluitstuk van een scala aan maatregelen. Dat neemt niet weg dat in bepaalde gebieden gedurende langere tijd een situatie plaats kan vinden die preventief fouilleren aangewezen doet zijn. Dat is de situatie die zich voor deed in de Millinxbuurt en in Amsterdam Zuid-Oost. In die zin is er niet een absolute tegenstelling tussen een «ultimum remedium», en een aanvullend gebruik in bepaalde noodgebieden. Er zijn op dit moment geen andere wettelijke bevoegdheden die een zelfde resultaat hebben als de door dit wetsvoorstel geschapen bevoegdheden. De bevoegdheid van artikel 8 van de Politiewet 1993, de zogenaamde veiligheidsfouillering, waar de leden van de SGP-fractie in dit verband aan refereren, kan alleen worden aangewend indien onmiddellijk gevaar dreigt voor leven of veiligheid van de politieambtenaar of van personen in de buurt. In wezen is het bij die fouillering al bijna te laat. Daarom is die bevoegdheid in de praktijk onvoldoende. Dit is ook door de Nationale ombudsman in zijn jaarverslag over 1998 gesignaleerd.3 De Nationale ombudsman pleitte voor het verruimen van de veiligheidsfouillering tot een aanhoudingsfouillering. Ook de bevoegdheid zoals deze door mij wordt voorgesteld in artikel 52, tweede lid, is niet een preventieve bevoegdheid. Is reeds sprake van een uitbarsting van geweld, meer in het bijzonder een wapendelict – een situatie die door de leden van de SGP-fractie is aangeduid als «voorbij de vrees» – dan biedt de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied de mogelijkheid een ieder in het aangewezen gebied te fouilleren. Dit biedt een veel grotere kans op het aantreffen van een wapen en vervolgens op de aanhouding van de dader, dan in de huidige situatie. De essentie van preventief fouilleren is immers dat er geen concrete verdenking aan vooraf hoeft te gaan. Dit heeft voor een persoon die wordt gefouilleerd als voordeel dat hij of zij niet direct als verdachte van het misdrijf te kijk staat; iedereen wordt immers aan een onderzoek onderworpen.
De vraag bij hoeveel geweldsincidenten en welke mate van geweld een burgemeester over kan gaan tot het aanwijzen van veiligheidsrisicogebieden is evenmin te beantwoorden als bijvoorbeeld de vraag na hoeveel incidenten een burgemeester over mag gaan tot bestuurlijke ophouding. Overigens wijs ik er op dat de incidenten niet reeds behoeven te hebben plaatsgevonden. Ernstige vrees is voldoende. Of de ernstige vrees voldoende is om over te gaan tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied behoort tot de bestuurlijke afweging van de burgemeester, in overleg met de officier van justitie. Of de vrees ernstig genoeg was is achteraf ter toetsing voorbehouden aan de rechter.
De leden van de CDA-fractie vragen de relatie met de wetsvoorstellen bestuurlijk en strafrechtelijk ophouden weer te geven. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen hiernaar. De aanleiding voor die wetsvoorstellen is een andere dan het door mij ingediende voorstel. Het bestuurlijk en strafrechtelijk ophouden ziet op grootschalige ordeverstoringen of de dreiging daarvan. Een belangrijke aanleiding voor de indiening van die wetsvoorstellen was dat tijdens de Eurotop in Amsterdam in 1997 de juridische middelen ontbraken om potentiële ordeverstoorders preventief op te houden. Met name met het oog op het Europees kampioenschap voetbal werd dit als een lacune in de wetgeving ervaren. Het doel van die wetgeving is om grootschalige ordeverstoringen in een vroeg stadium effectief te kunnen aanpakken. De achtergrond van mijn initiatiefwetsvoorstel is een andere. Deze is gelegen in de ernst van de (vuur)wapencriminaliteit. Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel1 is uit diverse rapportages gebleken dat de politie op dit moment over onvoldoende handvatten beschikt om de wapenwetgeving te handhaven. Daar staat tegenover dat de drempel om wapens te dragen in de samenleving steeds lager lijkt te liggen. Op basis van die analyse is dit wetsvoorstel tot stand gekomen. Er is wel sprake van een raakvlak tussen beide wetsvoorstellen. Een gebied waar een grootschalige ordeverstoring gaande is of dreigt, en waar preventieve ophouding denkbaar is, kan tevens voldoen aan de voorwaarden voor aanwijzing als veiligheidsrisicogebied. Denkbaar is bijvoorbeeld dat delen van de speelsteden tijdens het EK-2000 als veiligheidsrisicogebied zouden zijn aangewezen. In dat geval was preventieve fouillering mogelijk geweest. Ik heb hierboven reeds aangegeven dat ik de beide wetten voor wat betreft de rol van de gemeenteraad en de plaatsing in de Gemeentewet meer op elkaar wil afstemmen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het preventief fouilleren een basis zou moeten vinden in gemeentelijke veiligheidsplannen. De gemeentelijke veiligheidsplannen staan een integrale aanpak voor van de onveiligheid in bepaalde gebieden. Het is aan te bevelen wanneer het preventief fouilleren een rol krijgt als een middel om andere veiligheidsmaatregelen, zoals afspraken met de horeca, schoolveiligheidsplannen, sociaal beleid en volkshuisvestingsbeleid in criminaliserende buurten aan te vullen. Het is een maatregel die, naast de primaire doelstelling om wapengeweld terug te dringen, er toe bij kan dragen dat de politie het gezag over deze buurten (her)bevestigt. Met name het feit dat de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied een bevoegdheid van het bestuur is, maakt de inbedding in een veiligheidsplan mogelijk. Een strikte eis is de opname in een veiligheidsplan echter niet.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts waarom de mogelijkheid om preventief te fouilleren niet is uitgebreid tot drugs. Zoals ik in de memorie van toelichting reeds heb aangegeven1 heb ik hier van afgezien vanwege de specifieke dreiging die van wapenbezit uitgaat. Ik vond en vind de noodzaak om tot wetgeving op dit gebied te komen urgent. Dat is de reden waarom ik heb gekozen voor het middel van de initiatiefwet. Ik kan mij voorstellen dat de bevoegdheid in de toekomst wordt uitgebreid tot fouilleren op drugs. Ik wijs er overigens op dat ik in de memorie van toelichting ook heb aangegeven dat drugs die bij een actie op zoek naar wapens worden aangetroffen, als bewijs in een strafzaak kunnen dienen.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of is overwogen dit wetsvoorstel samen te voegen met het initiatiefwetsvoorstel dat vanuit de PvdA-fractie is voorbereid. Voor zover mij bekend is het initiatiefvoorstel van de heer Kuijper nog in de fase van voorontwerp. Ik heb de heer Kuijper uitgenodigd om te pogen de twee wetsvoorstellen samen te voegen. Ik heb hierop nog geen reactie ontvangen.
Ik heb er bewust van afgezien een evaluatiebepaling in de wet op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen hiernaar. Ik meen dat, zeker na het mislukken van de experimenten met preventief fouilleren, evident is dat een wijziging van de wet noodzakelijk is. Desalniettemin is het verstandig deze wet op de werking in de praktijk te toetsen. Ik acht een wettelijke verplichting hiervoor echter niet nodig.
Als laatste vragen de leden van de CDA-fractie of op grond van dit wetsvoorstel extra politiecapaciteit nodig is. Op zichzelf acht ik een uitbreiding van de politiecapaciteit, enkel ten gevolge van deze wet niet nodig. Het is juist een bevoegdheid die het mogelijk maakt de wapenwetgeving op een eenvoudiger wijze dan thans het geval is te handhaven. Indien (de dreiging van) geweld in een buurt kan afnemen als gevolg van dit wetsvoorstel, zal structureel zelfs minder politie-inzet nodig zijn. Dat neemt niet weg dat de bevoegdheid incidenteel extra politiecapaciteit vraagt op het moment dat deze wordt ingezet in een grootschalige actie. De actie in de Millinxbuurt was hiervan een voorbeeld. In Amsterdam zijn diverse kleinschaliger fouilleringsacties gehouden. Over het algemeen gesproken moet worden geconstateerd dat gedurende de periode dat een gebied als veiligheidsrisicogebied is aangewezen, een verhoogde inzet noodzakelijk is. Zoals aangegeven, zal dit zich echter op termijn terugverdienen.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de met dit wetsvoorstel gecreëerde bevoegdheid de onveiligheidsgevoelens bij burgers kan wegnemen. Zij vrezen dat dit doel alleen zal kunnen worden bereikt door gebieden permanent als veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. Onveiligheidsgevoelens hebben een veelheid van oorzaken. Alleen dit wetsvoorstel kan onveiligheidsgevoelens niet wegnemen. Ingebed in een integrale aanpak van de veiligheid kan deze bevoegdheid daaraan wel een bijdrage leveren. Hiervoor is het niet nodig gebieden permanent aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied gedurende een relatief korte periode kan er toe bijdragen dat de politie haar gezag doet gelden en het wapenbezit en -gebruik afneemt, zodat het gebied over een langere periode veiliger wordt. Het gevoel dat de politie niet meer de regie heeft over de veiligheid in een wijk is vaak één van de oorzaken van onveiligheidsgevoelens.
De leden van de fracties van D66 en SP vragen hoe preventief fouilleren en het preventief onderzoeken van vervoermiddelen het gebruik van wapens kunnen voorkomen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen de wenselijkheid van de verruiming van de wetgeving expliciet aan te tonen. De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven waaruit blijkt dat de bestaande bevoegdheden in de Wet wapens en munitie onvoldoende zijn. Uit onderzoek blijkt dat (wapen)geweld sterk is geconcentreerd in bepaalde gebieden en bepaalde periodes. Ik verwijs voor de precieze gegevens naar de memorie van toelichting1. Dat de politie op dit moment over onvoldoende bevoegdheden beschikt om dit geweld effectief te bestrijden heb ik reeds aangegeven op pagina 4 van de eerder genoemde memorie van toelichting. Het is het daar gepresenteerde samenstel van feiten en omstandigheden dat mij tot het oordeel heeft gebracht dat uitbreiding van de bevoegdheden noodzakelijk is. Ik kan hier nog aan toevoegen dat het dragen van wapens in de openbare ruimte door de verhoogde pakkans zal kunnen afnemen. Doordat er minder wapens in de publieke ruimte in omloop zijn, zal ook de kans op gebruik afnemen.
De leden van de fractie van D66 vragen ook naar de verhouding tussen deze wet en de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet. Op basis van artikel 175 Gemeentewet kan de burgemeester noodbevelen geven om onder meer ernstige wanordelijkheden te voorkomen. Op basis van artikel 176 Gemeentewet kan de burgemeester een noodverordening afkondigen. In de memorie van antwoord bij de Gemeentewet2 is aangegeven over welke bevoegdheden de burgemeester op basis van artikel 175 Gemeentewet beschikt. Het gaat om het beperken van samenkomsten, het verspreiden van geschriften, van vertoningen en vergaderingen en betogingen. Met de noodbevelen kan de burgemeester niet ongelimiteerd nieuwe bevoegdheden scheppen voor de politie. De begrenzing van de omvang van de bevoegdheid is gelegen in de inperking die de bevoegdheid te weeg zal brengen van grondrechten. Om die reden is bijvoorbeeld voor het in het leven roepen van een identificatieplicht bij voetbalwedstrijden een apart artikel in het Wetboek van Strafrecht opgenomen3. Ook voor het bestuurlijk ophouden van ordeverstoorders is een aparte wettelijke bepaling geschapen.4 Zo ook kan – vanwege de inperking van het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer – het preventief fouilleren niet bij noodbevel of bij noodverordening worden ingevoerd. Een andere reden om bij wet afzonderlijke bevoegdheden in het leven te roepen is dat de inzet van noodbevoegdheden beperkt dient te blijven tot sporadisch voorkomende noodsituaties. Geweldsincidenten waarbij wapens worden gebruikt vormen in sommige gemeenten een meer structureel probleem. Dit laat onverlet dat de artikel 175 of 176 Gemeentewet naast de bevoegdheden krachtens onderhavig wetsvoorstel kunnen worden toegepast.
De leden van de fracties van D66, GPV, RPF en SGP vragen naar de invulling van het begrip «ernstige vrees». De SGP vraagt hierbij om concrete voorbeelden van politie-informatie ter zake, eerder incidenten of eerdere dreiging van incidenten. Het begrip «ernstige vrees» heb ik bewust in de tekst opgenomen omdat het een bestaand begrip is in artikel 175, eerste lid van de Gemeentewet. Vrees is een subjectief begrip, maar voor de rechter moet wel objectiveerbaar zijn waarop deze vrees is gebaseerd. Een eerder incident kan aanleiding zijn tot deze ernstige vrees, zoals ik reeds in de memorie van toelichting heb aangegeven.
Een school valt niet onder het bereik van deze wet. Ik wijs er op dat scholen zelf in hun reglementen vaststellen hoe zij leerlingen eventueel op wapens controleren. Een school kan niet als veiligheidsrisicogebied worden aangewezen. School en schoolplein zijn immers naar hun bestemming niet voor een ieder toegankelijk.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere beschouwing over de verwachte effectiviteit van de voorgestelde bevoegdheidsuitbreiding en de mate waarin hierdoor de vrijheidsrechten van burgers in het geding komen. Ik wil allereerst verwijzen naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt in de paragraaf 5.1.2 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.5 Ik wijs er voorts op dat bij de acties die in Rotterdam, in Amsterdam en in Brabant zijn gehouden, de reactie van de bevolking overwegend positief was.1 Over het algemeen is de bevolking bereid een stukje privacy in te leveren indien dit betekent dat de veiligheid kan worden verhoogd. Voorts stel ik vast dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door preventief fouilleren veel geringer is dan door bestuurlijke ophouding die reeds door de Kamer is geaccordeerd. Tot slot wijs ik er op dat de bevoegdheid om over te gaan tot preventief fouilleren in dit wetsvoorstel strak is ingekaderd.
Het is de leden van de D66-fractie niet geheel duidelijk waarom de uitbreiding van de bevoegdheden in de Wet wapens en munitie nodig is, nu op grond van de huidige wet een onderzoek aan de kleding mogelijk is indien sprake is van ernstige bezwaren ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie. In antwoord hierop wijs ik er op dat juist die ernstige bezwaren een klemmende beperking vormen voor toepassing van de bevoegdheden uit de huidige wet. Er is sprake van een zeer hoge drempel. Zo is bijvoorbeeld een redelijk vermoeden van schuld nog niet voldoende om tot fouillering over te gaan. Door de wijziging die ik voorstel vervalt de eis van verdenking, maar blijft overeind dat er een aanleiding moet liggen in een gepleegd (vuur)wapendelict, een overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 van de Wet wapens en munitie dan wel aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. De kring van personen die kunnen worden gefouilleerd wordt hierdoor ruimer dan enkel een bepaalde te identificeren verdachte.
De leden van de fractie van D66 veronderstellen dat het thans op grond van het samenstel van artikel 52, tweede lid en artikel 26, vijfde lid reeds mogelijk is jongeren onder de 18 preventief te fouilleren op de aanwezigheid van een wapen van de vierde categorie. Dit is niet het geval. Pas indien ernstige bezwaren bestaan mag tot fouillering worden overgegaan. Overigens hoop ik de aarzeling tegen de hier voorgestelde uitbreiding van fouilleringsbevoegdheden bij de D66-fractie te kunnen wegnemen, nu bij deze wet bevoegdheden worden geschapen waarvan de leden van deze fractie blijkbaar meenden dat ze reeds lange tijd bestonden.
Ook de vrees van de leden van de fractie van D66 dat deze wet de mogelijkheid zou openen om vrijwel altijd te fouilleren kan ik wegnemen. De mogelijkheid wordt weliswaar belangrijk uitgebreid, maar het grote verschil met preventief fouilleren zoals voorgesteld in het nieuwe artikel 151b is dat er een directe aanleiding moet bestaan in een overtreding van de wapenwetgeving.
Ik dank de leden van de fractie van GroenLinks voor hun uitgebreide beschouwing over de plaats die fouilleren naar hun mening in het strafrecht zou moeten hebben. Zij geven gemotiveerd aan waarom zij het in het leven roepen van deze bevoegdheid niet nodig en niet wenselijk achten. Het moge duidelijk zijn dat ik een andere mening ben toegedaan. Naar mijn stellige overtuiging kan een integraal veiligheidsbeleid niet zonder een geloofwaardig sluitstuk in de zin van adequate handhaving door politie en justitie. In sommige wijken is het wapenbezit en -gebruik uit de hand gelopen. Uit de ervaringen in de praktijk is gebleken dat aan een uitbreiding van de mogelijkheid om op de aanwezigheid van wapens te controleren, niet valt te ontkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet juist het politieoptreden op basis van deze wet is, dat tot verstoring van de openbare orde aanleiding geeft. Ik hecht er aan op te merken dat naar mijn overtuiging de leden van de fractie van GroenLinks de professionaliteit van de politie onderschatten. Bij alle acties die de politie uitvoert is het voorkomen van escalatie één van de aspecten die bij de planning vooraf wordt meegewogen. Uit de grootschalige fouilleringsacties die tot op heden zijn gehouden is gebleken dat geen angst voor escalatie behoeft te bestaan. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat preventief fouilleren een antwoord is op een dreigende escalatie. Herstel van het gezag van de politie, dat een belangrijk bijeffect van een preventieve fouilleringsactie kan zijn, zal de gespannen situatie in een wijk doen deëscaleren.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen nader in te gaan op het doel van de aanwijzing tot veiligheidsrisicogebied, alsmede op de precieze aard van de bevoegdheden krachtens deze wet. De huidige wet biedt de mogelijkheid om te fouilleren op basis van een concrete verdenking. Daarvoor is de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied dus niet nodig. In de memorie van toelichting heb ik echter uiteengezet dat uit onderzoek is gebleken dat (wapen)geweld in bepaalde gebieden en rond bepaalde tijden sterk is geconcentreerd.1 Binnen die gebieden is de drempel om met een wapen op zak te lopen laag. Dat is wat ik met deze wet probeer aan te pakken. Binnen die gebieden kan preventief, dat wil dus zeggen zonder verdenking tegen de persoon, worden gefouilleerd. Ik wijs er op dat de Wet wapens en munitie dit thans reeds op luchtvaartterreinen mogelijk maakt. Principieel nieuw is de bevoegdheid dan ook niet.2
Anders dan de leden van de fractie van GroenLinks menen, heeft de politie wel degelijk gepleit voor de bevoegdheid tot preventief fouilleren. Het eerste pleidooi was afkomstig van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond.3 Dit regiokorps deed een voorstel voor wijziging van zowel de Gemeentewet als de Wet wapens en munitie, vergelijkbaar met het voorstel zoals ik dat aan de Kamer heb doen toekomen. Bij brief van 2 december 1998 aan de minister van Binnenlandse Zaken heeft de Raad van Hoofdcommissarissen dit pleidooi herhaald.4 Letterlijk schreef de Raad aan de minister van Binnenlandse Zaken over het rapport van de politie Rotterdam-Rijnmond:«Wij ondersteunen de algemene aanbevelingen waarin wordt ingegaan op aanscherping van regelgeving en verhoging van de strafmaat. In dit verband vragen wij uw specifieke aandacht voor de aanbevelingen om in de Gemeentewet een nieuw artikel op te nemen waarin de burgemeester de bevoegdheid krijgt (...) tijdelijk een gebied aan te wijzen waarbinnen– op bepaalde uren – de algemene opsporingsambtenaren bevoegd zijn een persoon aan zijn kleding te onderzoeken. Ook vragen wij uw aandacht voor de aanbeveling te komen tot een wettelijke grondslag waardoor het mogelijk wordt de controle op wapens in auto's te verruimen.» Tot slot heeft ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, in haar commentaar op de justitiebegroting voor 2000, gepleit voor de bevoegdheid tot preventief fouilleren5: «Ten aanzien van de aangekondigde voorstellen van het Kabinet om de politie meer mogelijkheden om het (verkrijgen van) wapenbezit te bestrijden, achten wij het noodzakelijk dat burgemeesters de bevoegdheid krijgen om zogenaamde veiligheidsrisicogebieden aan te wijzen, waarbinnen de politie preventief kan fouilleren op wapenbezit. Wij zijn van mening dat op dit punt meer snelheid in de totstandkoming van regelgeving geboden is.» Ook in het actieprogramma Geweld op straat wees de VNG op de noodzaak dat de burgemeester de bevoegdheid krijgt om bepaalde veiligheidsrisicogebieden aan te wijzen, waarin de politie de mogelijkheid krijgt om preventief te kunnen onderzoeken op het dragen van wapens.
Anders dan de leden van de fractie van GroenLinks menen is het niet zo dat een veiligheidsrisicogebied wordt aangewezen op basis van een verdenking. Verdenking is immers een strafrechtelijk begrip. Indien sprake is van een concrete verdenking kan al op basis van de huidige wetgeving tot fouillering worden overgegaan. Daarvoor is de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied niet nodig. De door de leden van de GroenLinks-fractie geschetste casus, waarbij de burgemeester snel een veiligheidsrisicogebied zou moeten aanwijzen om vuurwapenbezitters te kunnen aanpakken doet zich in de praktijk dus niet voor.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat de incidenten van zinloos geweld in geen enkele relatie staan tot het vuurwapengeweld in het zware criminele milieu. Met de leden van deze fractie ben ik van mening dat het hier om twee naar hun aard geheel verschillende vormen van misdaad gaat. Maar juist daarop biedt dit wetsvoorstel een antwoord. De beoogde wijziging van de Gemeentewet maakt het mogelijk preventief op te treden in gebieden met een hoog risico op gebruik van wapens. Ik heb in de memorie van toelichting als voorbeelden genoemd uitgaansgebieden, gebieden met overlast van gebruik van en handel in drugs en grootschalige sportmanifestaties. Daar biedt dit wetsvoorstel een handvat om wapenbezit en -gebruik tegen te gaan. Zware criminaliteit houdt zich niet aan de grenzen in tijd en plaats van de veiligheidsrisicogebieden. Door de wijziging van de Wet wapens en munitie, wordt het echter mogelijk om onder normale omstandigheden, dus buiten de specifiek aangewezen gebieden, in een eerder stadium op te kunnen treden tegen de aanwezigheid van wapens. Niet preventief, maar wel eerder dan op basis van de nu noodzakelijke verdenking. De aanleiding hoeft niet langer te zijn gelegen in een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt, dan wel de dreiging daarvan, maar kan ook bestaan uit een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 van de Wet wapens en munitie.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of deze wet wel een oplossing biedt bij voetbalrellen omdat rond voetbalstadions reeds wordt gefouilleerd en omdat het probleem bij sportevenementen meer grootschalige rellen betreft. Met betrekking tot het eerste argument wijs ik de leden van GroenLinks erop dat het probleem van de voetbalrellen vaak juist wordt veroorzaakt door hooligans die de wedstrijd helemaal niet bezoeken, maar enkel uit zijn op rellen. Het fouilleren rond het stadion gebeurt uitsluitend bij de toegang tot het stadionterrein en biedt ten aanzien van deze hooligans dus onvoldoende soelaas om geweld tegen te gaan in het omliggende gebied. Ook het feit dat bij voetbalwedstrijden grootschalige rellen kunnen ontstaan doet aan de wenselijkheid om over te kunnen gaan tot preventief fouilleren niet af. Het versterkt deze slechts. Ik bestrijd dat de bestuurlijke ophouding een «volwaardig alternatief» is is voor het preventief fouilleren op wapenbezit. Om te kunnen overgaan tot bestuurlijke ophouding is onder meer vereist dat een gemeentelijk voorschrift dat strekt tot handhaving van de openbare orde of beperking van gevaar, niet is nageleefd. In de situaties waarop het onderhavige voorstel doelt is sprake van overtreding van een voorschrift uit de Wet wapens en munitie. Hiertegen kan niet door middel van bestuurlijke ophouding worden opgetreden. Bovendien is inherent aan de geschetste mogelijkheid om bestuurlijke ophouding te kunnen toepassen, dat een overtreding wordt geconstateerd. De moeilijkheid om dragers van een wapen hierop te betrappen is nu juist de achterliggende reden om het onderhavige wetsvoorstel in te dienen.
Dat de leden van de SP-fractie de door mij voorgestane aanpak van wapengeweld kwalificeren als een keuze voor de politiestaat boven de rechtsstaat laat ik geheel voor hun rekening. Ik wijs er op dat het door de SP-fractie in het verslag voorgestelde alternatief, te weten «duidelijk zichtbare permanente aanwezigheid van politie op straat» in zijn consequente uitvoering meer het karakter heeft van een keuze voor de politiestaat. De leden van de SP-fractie vroegen voorts naar de situatie in andere landen. In het kader van dit wetsvoorstel heb ik daar geen representatief onderzoek naar gedaan. Wel dient vermeld te worden dat uit recent onderzoek van het ministerie van Justitie is gebleken dat geweld en bedreiging in Nederland met name in de grote steden veel vaker voorkomen dan in vergelijkbare landen.1 Dat sociale problemen niet door repressieve middelen kunnen worden opgelost maar door sociale maatregelen en investeringen, zoals de leden van de SP-fractie stellen, is evident. Evenzeer staat echter vast dat criminaliteit slechts kan worden bestreden indien politie en justitie over effectieve handhavingsmiddelen beschikken. De geweldsspiraal die in Nederland gaande is, kan – zeker bij sportevenementen en in uitgaansgebieden – onmogelijk worden gekenschetst als een probleem dat louter met sociale maatregelen kan worden opgelost.
Tot slot vroegen de leden van de SP-fractie wat wordt bedoeld met «aanwijzingen dat een strafbaar feit zal worden gepleegd.» Ter voorkoming van misverstand wijs ik deze leden er op dat dit begrip niet door mij in de wet wordt geïntroduceerd maar al bestaat sinds de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie in 1989. De aanwijzingen komen neer op inlichtingen of gegevens, die een voldoende mate van betrouwbaarheid hebben. Inlichtingen, op grond waarvan toekomstig wapengebruik onwaarschijnlijk blijft, zijn niet voldoende als aanwijzingen in de zin van artikel 51. Een actuele dreiging is vereist. De informatie moet tot die conclusie aanleiding geven.2
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen in hoeverre het preventief fouilleren op het bezit van wapens overeenkomsten heeft met het houden van alcoholcontroles en het fouilleren op het bezit van verdovende middelen (bijvoorbeeld op luchthavens). Met betrekking tot alcoholcontroles kan het volgende worden opgemerkt. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet is het verboden een voertuig te besturen onder invloed van stoffen die de rijvaardigheid kunnen verminderen. Op basis van artikel 163 lid 1 van de Wegenverkeerswet kan een opsporingsambtenaar de bestuurder aan een blaastest onderwerpen indien hij hem verdenkt in strijd te handelen met artikel 8. Er moet dus sprake zijn van een verdenking. Er is op luchtvaartterreinen geen sprake van een algemene bevoegdheid tot het fouilleren op het bezit van verdovende middelen. Wel heeft de douane ter uitoefening van haar wettelijke controletaak onder andere op luchtvaartterreinen een bevoegdheid tot «lijfsvisitatie» (artikel 17 Douanewet). Deze bevoegdheden zijn van een andere aard dan de bevoegdheid die met dit voorstel in het leven wordt geroepen ten aanzien van preventief fouilleren in veiligheidsrisicogebieden. Overigens bestaat op luchtvaartterreinen momenteel al een algemene bevoegdheid om preventief op wapens te fouilleren, zoals ik hierboven reeds aangaf. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen voorts of stations als veiligheidsrisicogebied kunnen worden aangewezen. Bij een veiligheidsrisicogebied gaat het om een gebied dat in de openlucht is gelegen en dat naar bestemming of vast gebruik voor iedereen toegankelijk is. De publieke gedeelten van stations behoren daar ook toe.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen nader aan te geven wat moet worden verstaan onder bekendmaking «op een andere geschikte wijze». Deze leden zijn van oordeel dat de manier waarop dit nu in de memorie van toelichting staat verwoord teveel mogelijkheden open laat, en derhalve niet transparant genoeg is voor een juridische rechtsstaat. De wijze van bekendmaking van besluiten zoals hier aan de orde, is neergelegd in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht. De keuze van de wijze van bekendmaking is derhalve niet één die door mij is gemaakt. Men kan bijvoorbeeld denken aan het plaatsen van borden rond het gebieden waar preventief gefouilleerd wordt.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen in hoeverre het grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam in het geding kan zijn. Hoewel er een raakvlak is met dit grondrecht, is bij het onderzoek aan de kleding vooral de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in hetgeding. De integriteit van het lichaam komt bijvoorbeeld aan de orde wanneer sprake is van onderzoek aan het lichaam, bijvoorbeeld een bloedproef of het afnemen van DNA van een verdachte. Daarom wordt, als het gaat om het onderzoek aan de kleding, in de literatuur louter de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als het in geding zijnde grondrecht genoemd.
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot wie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht als belanghebbenden kunnen worden aangeduid bij een besluit als bedoeld in deze wet. Een gebiedsaanwijzing door de burgemeester is een besluit van algemene strekking en valt daarmee onder het bereik van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het rechtsgevolg dat uit het besluit voortvloeit is erin gelegen dat door de gebiedsaanwijzing de mogelijkheid bestaat dat burgers in het desbetreffende gebied aan de kleding worden onderzocht. Hiermee wordt hun grondrecht ingeperkt. Tegen een besluit tot gebiedsaanwijzing kan door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de (sector bestuursrecht van de) rechtbank. Alvorens in beroep te kunnen gaan dient de belanghebbende bezwaar te maken bij de burgemeester (artikel 7:1 van de Awb). Onder de categorie van belanghebbenden vallen allen die een rechtstreeks bij de aanwijzing betrokken, individueel bepaald belang hebben bij het aangewezen gebied. Het gaat hierbij in elk geval om de bewoners van het gebied en degenen die er een bedrijf hebben of in het gebied werkzaam zijn. Niet is uitgesloten dat iedereen die aangeeft het gebied te willen bezoeken, door de bestuursrechter als belanghebbende wordt aangemerkt.
Van de Camp
TK 14 1413, nota naar aanleiding van het eindverslag, p. 6–7, tevens afgedrukt in Schuurman en Jordens 1998, nr. 51, p. 87.
TK 14 413, memorie van toelichting, p. 39, tevens afgedrukt in Schuurman en Jordens 1998, 51, p. 88.
TK 14 413, nota naar aanleiding van het eindverslag, p. 6–7, tevens afgedrukt in Schuurman en Jordens, 1998, 51, p. 89.
BeleidsOnderzoek en Advies: Gebruik van opsporingsbevoegdheden in de WWM, verslag van proefprojecten grensverkenning WWM-opsporingsbevoegdheden, p. 26 en p. 30.
Brief van de Raad van Hoofdcommissarissen aan de minister van Binnenlandse Zaken dd. 2 december 1998, opgenomen als bijlage 9 bij het eindrapport landelijk project aanpak illegale vuurwapens.
Brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dd. 20 oktober 1999.
Juridische infrastructuur in internationaal perspectief, Ministerie van Justitie, Directie Algemene Justitiële Strategie, februari 2000.
D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe, De wet Wapens en Munitie, een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn, 1989, p. 195, 196, zie ook Handelingen TK 1984–1985, 20 maart 1985, p. 4161.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26865-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.