26 862
Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het naamrecht, de voorkoming van schijnhuwelijken en het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed alsmede van enige andere wetten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 mei 2000

Het verheugt mij dat het wetsvoorstel gunstig is ontvangen. Op de in het verslag gemaakte opmerkingen en vragen zal hierna per onderdeel worden geantwoord.

1. Wijzigingen in het naamrecht

Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben de leden van de PvdA- en de CDA-fractie enkele aanvullende vragen gesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet mogelijk moet zijn dat in bijzondere omstandigheden een meerderjarig kind zijn achternaam op eigen verzoek kan wijzigen zonder dat daarvoor de toestemming van de ouders is vereist.

De regels met betrekking tot wijziging van een geslachtsnaam zijn neergelegd in het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging (Stb. 463). Kort gezegd is geslachtsnaamswijziging van een meerderjarige mogelijk indien hij een onwelvoeglijke, bespottelijke of veelvoorkomende naam, een naam van vreemde herkomst of een onjuist gespelde naam heeft (artikel 1 van het Besluit). Ook kan onder bepaalde voorwaarden een naam aan de eigen geslachtsnaam van een meerderjarige worden toegevoegd (artikel 2 van het Besluit). Tevens is wijziging van de geslachtsnaam van een meerderjarige in die van zijn verzorger mogelijk (artikel 4 van het Besluit). Verder kan een meerderjarige zijn geslachtsnaam wijzigen in die van zijn ouder wiens naam hij niet heeft, indien voor hem (al dan niet uitdrukkelijk) naamskeuze is gedaan (artikel 5 van het Besluit). Tot slot is wijziging van de geslachtsnaam mogelijk als de meerderjarige aantoont dat het achterwege blijven van een geslachtsnaamswijziging zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid ernstig zou schaden (artikel 6 van het Besluit).

Indien wijziging van of een toevoeging aan de geslachtsnaam op grond van artikel 1, 2 of 4 van het Besluit wordt verzocht, wordt degene aan wie de meerderjarige zijn geslachtsnaam rechtstreeks ontleent gehoord. Dit geldt ook voor degene wiens geslachtsnaam wordt verzocht. Veelal zullen dat de ouders zijn. Dit betekent dat ouders in voorkomende gevallen over de geslachtsnaamswijziging van hun meerderjarig kind worden gehoord, maar dat zij geen uitdrukkelijk instemmings- of vetorecht hebben.

Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat thans een wijziging van het Besluit houdende regels voor geslachtsnaamswijziging wordt voorbereid, waarbij waarschijnlijk de mogelijkheden voor geslachtsnaamswijziging voor meerderjarigen enigszins worden verruimd.

De vragen van de leden van de CDA-fractie hebben betrekking op het voorgestelde nieuwe zesde lid van artikel 5 Boek 1 BW. Ik ga eerst in op hun vraag welke gevallen hier worden bedoeld. Artikel 199 Boek 1 BW waarnaar het voorgestelde artikellid verwijst, bepaalt hoe (juridisch) vaderschap ontstaat. In artikel 199, onderdeel a en b, is neergelegd het wettelijk vermoeden dat de man met wie de moeder gehuwd is, de vader is. Van dat wettelijk vermoeden wordt geen bewijs van juistheid verlangd. Met andere woorden, de echtgenoot van de moeder wordt als juridische vader van het kind aangemerkt totdat het tegendeel is komen vast te staan. Niet vereist is dat de echtgenoot ook de biologische vader is. Indien (al dan niet welbewust) in strijd met de biologische werkelijkheid de echtgenoot van de moeder in de geboorteakte wordt opgenomen, is er, gelet op dit wettelijke vermoeden, geen sprake van valsheid in geschrifte. Wel kan de echtgenoot (indien hij nog leeft), evenals de moeder, onder bepaalde voorwaarden het vermoeden van verwekkerschap weerleggen door ontkenning van het vaderschap (zie artikel 200 van Boek 1 BW).

Het voorgestelde artikel 5, zesde lid, Boek 1 BW ziet op het geval van artikel 199, onder b, Boek 1 BW, waarin de moeder gescheiden was van haar (inmiddels overleden) echtgenoot en diens vaderschap ontkent terwijl zij reeds hertrouwd is. Ik merk op dat het daarbij niet noodzakelijkerwijs gaat om gevallen waarin het kind weliswaar is geboren, maar er nog geen geboorte-aangifte is gedaan. Artikel 199 Boek 1 BW bepaalt immers dat de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen een jaar na de geboorte de verklaring houdende ontkenning van het vaderschap dient af te leggen. Gelet op de korte termijn waarbinnen de geboorte-aangifte dient plaats te vinden, is aannemelijk dat de verklaring houdende de ontkenning van het vaderschap veelal pas na de aangifte wordt afgelegd.

Dezelfde leden vragen of het voorgestelde zesde lid ook van toepassing is in geval van geregistreerd partnerschap. Daarop kan als volgt worden geantwoord.

Het wettelijk vermoeden van vaderschap geldt niet in geval van een geregistreerd partnerschap. Kinderen geboren staande een geregistreerd partnerschap staan niet van rechtswege in familierechtelijke betrekking tot de partner van hun moeder. Om als juridische vader te kunnen worden aangemerkt, dient de mannelijke partner de weg van erkenning te volgen. Ter gelegenheid van de erkenning kan een naamskeuze worden gedaan. Het probleem waarvoor het voorgestelde zesde lid van artikel 5 Boek 1 BW een oplossing biedt, kan zich in geval van een geregistreerd partnerschap niet voordoen, noch in het geval dat de moeder gehuwd was en daarna een geregistreerd partnerschap is aangegaan, noch in het geval de moeder een geregistreerd partnerschap was aangegaan en daarna een opvolgend geregistreerd partnerschap is aangegaan, en evenmin in het geval de moeder een geregistreerd partnerschap was aangegaan en daarna in het huwelijk is getreden. Derhalve ziet het nieuwe zesde lid uitsluitend op gevallen waarin een vrouw ten tijde van de conceptie van het kind nog gehuwd was, maar ten tijde van de geboorte van het kind en de daarop volgende ontkenning van het vaderschap van haar overleden echtgenoot reeds hertrouwd is (zie in verband daarmee in het voorgestelde zesde lid de verwijzing naar artikel 199, onderdeel b, Boek 1 BW).

Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de gegevens van een akte van erkenning die door een notaris is opgesteld ook moeten worden doorgegeven aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, luidt bevestigend. Ingevolge artikel 20e, derde lid, Boek 1 BW moet de notaris die een akte van erkenning heeft opgemaakt onverwijld een afschrift of een uittreksel daarvan zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand onder wie de akte van geboorte van het kind berust. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan dan een latere vermelding aan de geboorteakte toevoegen.

Met genoegen stel ik vast dat de leden van de fractie van D66 zich verenigen met de wijzigingen in het naamrecht.

2. Wijzigingen in de regeling inzake voorkoming van schijnhuwelijken

Naar aanleiding van het eindrapport van de evaluatie van de Wet voorkoming schijnhuwelijken is een aantal wijzigingen voorgesteld, waarover de aan het woord zijnde fracties tot mijn genoegen positief zijn gestemd. Wel wensen de leden van de PvdA-, CDA- en D66-fractie een toelichting op het voorstel om bij de inschrijving van een in het buitenland voltrokken huwelijk of geregistreerd partnerschapin de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) of in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag de overlegging van een D79-verklaring niet meer verplicht te stellen indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap langer dan tien jaren voor de inschrijving is voltrokken.

Aan het voorstel ligt de veronderstelling ten grondslag dat indien een huwelijk of een geregistreerd partnerschap reeds tien jaren heeft geduurd, mag worden aangenomen dat het een bestendig huwelijk of partnerschap betreft. Het gaat hier om een huwelijk of partnerschap dat reeds tien jaren onafgebroken heeft bestaan. Daarbij teken ik aan dat – zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen – een redelijke toepassing van de wet met zich brengt dat indien een geregistreerd partnerschap direct aansluitend wordt opgevolgd door een huwelijk met dezelfde partner of vice versa (omzetting van een partnerschap of een huwelijk) de termijn van het partnerschap respectievelijk huwelijk bij elkaar kunnen worden opgeteld.

In het eindrapport van de evaluatie van de Wet voorkoming schijnhuwelijken is de aanbeveling opgenomen om de D79-verklaring niet meer te laten overleggen bij de inschrijving van «oude» buitenlandse huwelijken, waarbij de grens zou kunnen worden getrokken bij, bijvoorbeeld, huwelijken die langer dan vijf jaar geleden of voor de invoering van de Wet voorkoming schijnhuwelijken zijn gesloten (blz. 79 van het eindrapport).

Het betreft een termijn die bij wijze van voorbeeld is genoemd en die niet nader is onderbouwd. Op dit moment is voor de inschrijving van elk in het buitenland gesloten huwelijk de overlegging van een D79-verklaring vereist. De voorgestelde bepaling is reeds een belangrijke versoepeling van de huidige regelgeving. Van een voorgestelde aanscherping zoals de leden van de D66-fractie stellen, is geen sprake. Beoogd wordt te voorkomen dat als een veel kortere termijn, van bijvoorbeeld vijf jaar, wordt gesteld, een verschuiving zal plaatsvinden van in Nederland gesloten schijnhuwelijken naar in het buitenland gesloten schijnhuwelijken, waarvan vervolgens inschrijving in de registers in Nederland wordt verzocht. Het is immers mogelijk dat men een schijnhuwelijk aangaat en vervolgens enige tijd wacht alvorens de niet verblijfsgerechtigde partner zich in Nederland aanmeldt. Ten einde hiertegen een effectieve barrière op te werpen, is gekozen voor een langere termijn en wel van tien jaar. De Projectgroep Schijnhuwelijken (waarin op ambtelijk niveau participeren het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en verscheidene grote gemeenten) zal de effecten van de maatregel volgen. Op basis van de bevindingen kan worden bezien of een verdergaande versoepeling terzake aangewezen is.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af op welke wijze kan worden gecontroleerd of er sprake is van een reeds tien jaar bestaand buitenlands huwelijk of geregistreerd partnerschap. De Nederlandse overheidsadministratie gaat in het normale geval uit van de gegevens van de overgelegde huwelijksakte of akte van registratie van het partnerschap. Deze akte dient te voldoen aan de eisen, gesteld in de circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen van 12 januari 2000, kenmerk 5001966/99/6, die op 1 februari 2000 in werking is getreden.

In aanvulling hierop wordt nog het volgende opgemerkt. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van plan is de administratieve vereisten ten aanzien van Nederlanders en niet-Nederlanders die reeds lange tijd in Nederland wonen en in het huwelijk wensen te treden, te verlichten. Deze leden denken daarbij aan de verplichting tot het overleggen van gelegaliseerde stukken. De hierbovengenoemde circulaire voorziet in een versoepeling van het legalisatievereiste voor personen die woonachtig zijn in Nederland. Indien zij met betrekking tot een bepaald rechtsfeit een gelegaliseerd stuk hebben overgelegd (bijvoorbeeld een geboorteakte) dat gediend heeft om een akte van de burgerlijke stand op te maken of om gegevens in de GBA op te nemen, hoeven zij daarna ten aanzien van hetzelfde rechtsfeit voor de burgerlijke stand of voor de GBA niet nogmaals een gelegaliseerd stuk over te leggen. Zij kunnen dan volstaan met een niet-gelegaliseerd document mits dat inhoudelijk overeenstemt met het eerder overgelegde gelegaliseerde stuk.

De leden van de VVD-fractie stellen dat volgens het voorgestelde artikel 44 Boek 1 BW in het geheel geen D79-verklaring is vereist indien slechts één van de aanstaande echtgenoten in Nederland verblijft op grond van een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Deze stelling berust op een onjuiste lezing van artikel 44 Boek 1 BW.

Kort gezegd dient elk van de aanstaande echtgenoten die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, ingevolge artikel 44, eerste lid, onderdeel k, Boek 1 BW, een D79-verklaring over te leggen bij de aangifte van een huwelijk. In het nieuwe voorgestelde tweede lid van artikel 44 is aangegeven wanneer een dergelijke verklaring niet behoeft te worden overgelegd door de niet-Nederlandse aanstaande echtgenoot. De vrijstelling geldt alleen ten aanzien van de niet-Nederlandse aanstaande echtgenoot die aan de gestelde vrijstellingsvoorwaarden voldoet. Indien slechts één van de aanstaande echtgenoten aan de vrijstellingsvoorwaarden van het tweede lid voldoet, dient met betrekking tot de aanstaande echtgenoot die niet aan die voorwaarden voldoet, wel nog een D79-verklaring te worden overgelegd.

De overlegging van een D79-verklaring is voorts niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben. Deze uitzondering geldt ook in geval de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag van een in het buitenland gesloten huwelijk wordt verzocht.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de achtergrond van deze uitzondering. Bedoelde uitzondering is van de aanvang af in de wet opgenomen en is dus niet nieuw. Bij de parlementaire behandeling van de onderhavige bepaling is overwogen dat het te belastend zou zijn om in de gevallen waarbij de beide (aanstaande) echtgenoten in het buitenland wonen een D79-verklaring te eisen en (aanstaande) echtgenoten in verband daarmee te verplichten zich naar Nederland te begeven (kamerstukken II 1992/93, 22 488, nr. 5, blz. 13 en 16). Immers, een verzoek tot inschrijving van een buitenlandse akte in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag kan schriftelijk worden gedaan, evenals de aangifte van een huwelijk schriftelijk kan worden gedaan. Overigens dienen betrokkenen wel aannemelijk te maken dat zij woonplaats buiten Nederland hebben. Gedacht kan worden aan het overleggen van een verklaring van de Nederlandse vertegenwoordiging ter plaatse, verblijfsdocumenten etc. De enkele stelling dat zij in het buitenland woonachtig zijn, is onvoldoende.

In de hier bedoelde gevallen zal het lang niet steeds tot een vestiging in Nederland komen en als dat al het geval is, zal doorgaans een machtiging tot voorlopig verblijf verplicht zijn. Op dit moment wordt in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoekscentrum van het ministerie van Justitie onderzocht in hoeveel gevallen echtparen, die beiden in het buitenland woonachtig waren, zich sinds de inwerkingtreding van de Wet voorkoming schijnhuwelijken, na de inschrijving van hun in het buitenland gesloten huwelijk in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag, in Nederland hebben gevestigd. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting medio dit jaar aan uw kamer worden bekend gemaakt.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de wijziging van artikel 58, eerste lid, is voorgesteld omdat in de praktijk is gebleken dat de huidige geldigheidsduur van de D79-verklaring van twee maanden te kort is. Als één van de oorzaken is genoemd dat de periode van twee maanden regelmatig wordt overschreden vanwege een langdurige legalisatie- en verificatieprocedure. De leden van de CDA-fractie vragen in verband daarmee of het niet meer in de rede ligt om de langdurige legalisatie- en verificatieprocedure te verkorten. Daarover kan het volgende worden opgemerkt.

Uiteraard is het wenselijk de legalisatie- en verificatieprocedure zo kort mogelijk te doen zijn. Het ministerie van Buitenlandse Zaken streeft daar ook naar. Maar de redenen dat de legalisatie van een document of het verkrijgen van een document zelf lang kan duren, onttrekken zich dikwijls aan de invloed van de Nederlandse overheid. Overigens behoeven personen uit landen die partij zijn bij een of meer verdragen die vrijstelling c.q. afschaffing van legalisatie regelen hun documenten niet te laten legaliseren. Ik merk daarbij op dat het ook voorkomt dat betrokkenen eigen, persoonlijke redenen hebben om de huwelijksdatum iets uit te stellen. Het opnieuw moeten vragen van een verklaring brengt dan onnodige werklast met zich mee voor de vreemdelingendienst. Bovendien kan op grond van de ervaring die tot nog toe met de toepassing van de regeling is opgedaan, worden geconcludeerd dat een geldigheidsduur van twee maanden voor wat betreft het tegengaan van een schijnhuwelijk geen meerwaarde heeft ten opzichte van een iets langere geldigheidsduur van zes maanden.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereidt is de mogelijkheid van voortgezet verblijf in Nederland om klemmende redenen van humanitaire aard te bezien voor de gevallen waarin de Nederlandse partner waaraan verblijf wordt ontleend binnen drie jaar overlijdt. Voorts vragen deze leden waarom in de wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen echtscheiding en overlijden.

Deze vragen hebben betrekking op het beleid ten aanzien van het verlenen van voortgezet verblijf na verbreking van de relatie op grond waarvan het verblijf is verleend. Dit is niet zozeer een kwestie die voortvloeit uit de Wet voorkoming schijnhuwelijken maar een consequentie van het huidige toelatingsbeleid. In het huidige beleid wordt geen onderscheid gemaakt tussen de wijze waarop de relatie is verbroken; door echtscheiding of door de dood. Uw Kamer heeft onlangs een uitgebreide notitite ontvangen over het vraagstuk van het afhankelijk verblijfsrecht, waarin ook aandacht wordt besteed aan de positie van huwelijkspartners die binnen de drie jaar na de huwelijksvoltrekking hun partner door overlijden verliezen (brief van de Staatssecretaris van Justitie van 25 april 2000, kenmerk: 5020540/00DVB).

De leden van de SGP-fractie kunnen zich vinden in de beperking van de reikwijdte van de Wet voorkoming schijnhuwelijken, maar zij vragen zich wel af of in dat kader de verblijfsdocumenten de plaats gaan innemen van een D79-verklaring. Het antwoord luidt ontkennend. De GBA is gekoppeld aan het Vreemdelingenadministratie-systeem (VAS). De huidige verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling, zoals vastgesteld door de vreemdelingendienst, blijkt uit de GBA en navraag hieromtrent bij de vreemdelingendienst is derhalve niet nodig, evenmin als een onderzoek naar de echtheid van de verblijfsdocumenten. Dit is slechts anders in het geval dat de gemeente-ambtenaar twijfelt aan de juistheid van de gegevens in de GBA.

Uit het voorgaande blijkt dat de voorgestelde wijziging tot beperking van het toepassingsbereik van de Wet voorkoming schijnhuwelijken een verlichting van de werklast van de vreemdelingendiensten en de gemeenten met zich zal brengen, waardoor er meer ruimte wordt gecreëerd voor die instanties om in de gevallen waarin het vermoeden van een schijnhuwelijk bestaat, een nader onderzoek in te stellen. Dit is niet anders nu de schijnhuwelijkenregeling van toepassing wordt verklaard op het geregistreerd partnerschap. Hierop zal onder 3 nader worden ingegaan.

Tevens vragen deze leden hoe de voorgestelde regeling zal gaan functioneren als de nieuwe Vreemdelingenwet in werking treedt. Indien de nieuwe Vreemdelingenwet in werking treedt, zullen de thans gehanteerde terminologie en verwijzingen worden aangepast aan de nieuwe wet. De in verband daarmee vereiste wijzigingen zijn opgenomen in de nota van wijziging die is ingediend in verband met het wetsvoorstel Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 (kamerstukken II 1999/2000, 26 975, nr. 6).

3. Aanpassingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap

De leden van de aan het woord zijnde fracties kunnen zich vinden in het streven om het geregistreerd partnerschap zoveel mogelijk op gelijke wijze te behandelen als een huwelijk. In dat verband stellen de leden van de PvdA-, VVD- en CDA-fractie vragen over het vervallen van de eis van het bezit van een rechtsgeldige verblijfstitel voor een vreemdeling die hier te lande een geregistreerd partnerschap wil aangaan.

Zoals eerder aangegeven, wordt met de wijziging beoogd de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk op het punt van het aangaan te vergroten. Thans kan een vreemdeling die (nog) niet over een geldige verblijfstitel beschikt, geen geregistreerd partnerschap hier te lande aangaan, terwijl zo'n titel niet vereist is voor het aangaan van een huwelijk in Nederland. Voor dit onderscheid bestaat thans geen goede grond meer. Voorgesteld wordt om ten aanzien van het geregistreerd partnerschap het vereiste van het bezit van een geldige verblijfstitel te laten vervallen. Dat vereiste was primair bedoeld om schijnregistraties tegen te gaan. Dit vereiste behoeft echter niet te worden gesteld indien in plaats daarvan de schijnhuwelijkenregeling van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit betekent dat in dezelfde situaties als bij de aangifte van een huwelijk, een D79-verklaring dient te worden overgelegd bij de aangifte van een registratie.

Ik verwacht dat overeenkomstige toepassing van de schijnhuwelijkenregeling adequaat zal zijn. Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, verwacht ik niet dat invoering van het voorstel zal leiden tot een toestroom van vreemdelingen die via een partnerschapsregistratie een verblijfvergunning willen afdwingen. Het aantal geregistreerde partnerschappen met een internationaal karakter is momenteel klein en het laat zich aanzien dat het klein zal blijven, ook indien het vereiste van een geldige verblijfstitel vervalt. De beperkte mogelijkheden voor erkenning van zo'n partnerschap in het buitenland maken dit instituut voor velen minder aantrekkelijk. Dat geldt hoogstwaarschijnlijk ook voor degenen die overwegen zich langs de weg van een schijnregistratie toegang tot Nederland te verschaffen. Het zal even moeilijk zijn een schijnregistratie aan te gaan als een schijnhuwelijk. De toetsingen die zullen moeten worden uitgevoerd zijn geheel dezelfde. Naar verwachting zal dan ook eerder worden gekozen voor de weg van een schijnhuwelijk dan voor die van een schijnregistratie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de verschillen en overeenkomsten tussen het aangaan van een huwelijk en het aangaan van een geregistreerd partnerschap wordt het volgende opgemerkt. Indien de wijziging wordt doorgevoerd, zullen er nog slechts op enkele punten verschillen bestaan tussen de modaliteiten voor het aangaan van een huwelijk en voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Zo is zowel voor het aangaan van een huwelijk als voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap vereist dat de betrokkenen de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt. Ten aanzien van het huwelijk geldt een uitzondering indien de aanstaande echtgenote zwanger is (artikel 32, tweede lid, Boek 1 BW). Aangezien bij een registratie er geen gevolgen zijn voor de verhouding van de kinderen tot de geregistreerde partner van de moeder, is deze uitzondering niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Een ander verschil is dat een huwelijk naar huidig recht slechts tussen twee personen van verschillend geslacht kan worden gesloten, terwijl een geregistreerd partnerschap ook door twee personen van hetzelfde geslacht kan worden aangegaan. Verder is artikel 49a Boek 1 BW niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het geregistreerd partnerschap, omdat deze bepaling ziet op de verklaring van huwelijksbevoegdheid conform de Overeenkomst van München van 5 september 1980 (Trb. 1981, 71, en 1982, 116). En tot slot zijn de artikelen 67 en 68 Boek 1 BW niet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Met betrekking tot artikel 67 is overwogen dat partijen bij de registratie kunnen verklaren hun partnerschap geregistreerd te willen zien met de gevolgen die de wet daaraan verbindt. De wet spreekt zich niet uit over de meer of minder plechtige vormgeving van het afleggen van de desbetreffende verklaringen. Hieraan kan naar behoefte worden vorm worden gegeven. Artikel 68 is naar zijn aard niet van belang in verband met een registratie.

Hieraan wordt toegevoegd dat in verband met de mogelijkheden tot stuiting van een geregistreerd partnerschap ten onrechte de bepalingen van artikel 32 en 53, derde lid, in het nieuwe artikel 80a, vijfde lid, Boek 1 BW niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Artikel 32 is naar huidig recht al van overeenkomstige toepassing in het kader van de stuiting van een geregistreerd partnerschap (huidig artikel 80a, zevende lid, Boek 1 BW). Nu de schijnhuwelijkenregeling van overeenkomstige toepassing is op het geregistreerd partnerschap, dient uiteraard eveneens artikel 53, derde lid, van overeenkomstige toepassing te worden verklaard. Deze bepaling heeft betrekking op de stuiting in geval van een schijnhuwelijk. Bij nota van wijziging worden genoemde bepalingen alsnog van overeenkomstige toepassing verklaard.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het openbaar ministerie geïnformeerd wordt over omstandigheden op grond waarvan tot stuiting van een huwelijk kan worden overgegaan. In de wet is in dat verband geen wettelijke informatieplicht opgenomen. Het openbaar ministerie kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval hiervan langs verschillende kanalen op de hoogte worden gesteld. In het geval iemand die een geregistreerd partnerschap wil aangaan, reeds gehuwd is of een partnerschap is aangegaan, kan worden gedacht aan informatie van de eerste echtgenoot of partner of van andere familieleden. Een andere mogelijkheid is dat het openbaar ministerie wordt geïnformeerd door overheidsinstanties, bijvoorbeeld de Vreemdelingendienst.

De leden van de D66-fractie vragen waarom naar de mening van de regering de wijzigingen geen extra werklast voor de betrokken uitvoerende instanties zullen opleveren, terwijl voorgesteld wordt om niet alleen huwelijken maar ook geregistreerde partnerschappen onder het regime van de schijnhuwelijkenregeling te laten vallen. Tegenover de toename van het aantal gevallen dat onder de schijnhuwelijkenregeling valt, door toepassing hiervan op het geregistreerd partnerschap, staat een veel aanzienlijkere afname van het aantal op grond van die regeling te toetsen gevallen door de beperking van de reikwijdte van de schijnhuwelijkenregeling. Ik teken hierbij voorts aan dat het aantal gevallen van geregistreerd partnerschap, waarbij partners van verschillende nationaliteit betrokken zijn, vooralsnog zeer klein is. Naar verwachting zal per saldo geen toename van de werklast plaatsvinden.

4. Wijzigingen met betrekking tot het tijdstip van de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding van tafel en bed

De leden van de CDA-fractie vragen of het voorstel om de inschrijving in het huwelijksgoederenregister als constitutief vereiste te stellen voor de totstandkoming van een scheiding van tafel en bed en voor de verzoening na scheiding van tafel en bed, mogelijkerwijs ook negatieve gevolgen kan hebben voor de echtgenoten of voor derden. Zij wijzen er daarbij op dat het tijdstip waarop een scheiding van tafel en bed of een verzoening formeel van kracht wordt, verschuift van het moment waarop hiertoe door de rechter respectievelijk door de echtgenoten wordt beslist, naar het tijdstip van de inschrijving in het huwelijksgoederenregister.

Bij de voorgestelde wijziging heeft voorop gestaan dat met meer zekerheid dan thans vastgesteld kan worden of (nog) van een scheiding van tafel en bed sprake is. Helderheid van de verhoudingen, voor derden maar ook tussen de echtgenoten onderling is beoogd, mede nu het nieuwe erfrecht de van tafel en bed gescheiden echtgenoot niet meer tot de abintestaat erfgenamen rekent. Volgens de thans nog geldende bepaling van artikel 173 Boek 1 BW komt de scheiding van tafel en bed tot stand doordat de rechterlijke beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan (dus niet op het moment waarop de rechter daartoe beslist). Onder de voorgestelde tekst van artikel 173 zal de scheiding van tafel en bed niet meer op deze wijze als het ware automatisch tot stand komen, maar slechts indien op verzoek van de echtgenoten of van een van hen de rechterlijke beslissing in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven. Evenals bij echtscheiding thans reeds het geval is, zullen de echtgenoten daardoor ook over een zekere tijd beschikken om op de scheiding van tafel en bed nog terug te komen (namelijk gedurende de periode van zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, voor afloop waarvan de beschikking op straffe van verval moet zijn ingeschreven). Een nadeel vermag ik hierin niet te zien. Overigens bestaat de indruk dat in verreweg het merendeel van de gevallen de rechterlijke beslissing reeds thans in het huwelijksgoederenregister wordt ingeschreven, vooral omdat de scheiding van tafel en bed, indien zij niet is ingeschreven, niet aan derden die daarvan onkundig zijn, kan worden tegengeworpen.

Anders dan onder het huidige recht zal een verzoening van echtgenoten, die thans uitsluitend gebaseerd is op hun beslissing, niet meer van rechtswege de scheiding van tafel en bed beëindigen. Een nadeel zie ik hierin evenmin. Ik verwacht niet, dat door de verplichte inschrijving van de verzoening er minder verzoeningen tot stand zullen komen. De gedachte dat het aan derden bekend maken niet tot het wezen van de verzoening behoort, snijdt in zoverre in ieder geval geen hout dat de gevolgen van de verzoening – vooral het herleven van de gemeenschap – bij niet-inschrijving tegen onkundige derden niet kunnen worden ingeroepen. Echtgenoten zullen naar ik verwacht in de praktijk dit risico, dat bestaat onder de thans geldende bepaling van artikel 177 Boek 1 BW, niet spoedig nemen. De indruk bestaat dan ook, dat het merendeel der verzoeningen thans reeds in het huwelijksgoederenregister zal zijn ingeschreven. Ook overigens zie ik geen nadelen in de voorgestelde opzet.

Op de vraag van deze leden in verband met het voorgestelde vijfde lid van artikel 227 Boek 1 BW zal hierna onder 5 worden ingegaan.

5. Overige technische wijzigingen

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven in hoeverre er meer gevallen zijn waarin de minderjarige gerechtigd is als procespartij op te treden. In een beperkt aantal gevallen is de minderjarige procesrechtelijk bekwaam om zelf op te treden. De volgende bepalingen uit Boek 1 BW worden in dit verband genoemd.

Op grond van artikel 235, vierde lid, kan de minderjarige van zestien jaar of ouder in geval handlichting is verleend als procespartij op treden ter zake van de handelingen waartoe hij bekwaam is. Hij kan ook de handlichting zelf verzoeken of van een afwijzende beschikking zelf in beroep gaan. Ingevolge artikel 253ha is de minderjarige (aanstaande) moeder van zestien jaar of ouder bekwaam een verzoek om meerderjarigverklaring in te dienen (vijfde lid). In zaken van ondertoezichtstelling kan de minderjarige – vanaf 12 jaar – eveneens zelfstandig optreden. Verwezen wordt naar de artikelen 254, 259, 260 en 263. Zulks is ook mogelijk op grond van artikel 36 bij het verkrijgen van vervangende toestemming voor een huwelijk bij weigering van toestemming door de ouder. Hetzelfde geldt bij geregistreerd partnerschap (artikel 80a, achtste lid).

Uit de jurisprudentie blijkt dat – veelal in kort geding – oudere minderjarigen soms ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Het gaat dan om spoedeisende gevallen waar het optreden van de wettelijke vertegenwoordiger of de benoeming van de bijzondere curator niet kan worden afgewacht.

Buiten Boek 1 BW wordt gewezen op artikel 612 Boek 7 BW, op grond waarvan de minderjarige van zestien jaar en ouder bekwaam is zelfstandig een arbeidsovereenkomst te sluiten en ter zake in en buiten rechte op te treden. Verder kan een minderjarige op grond van artikel 33 van de Wet op de Studiefinanciering zelf optreden in zaken betreffende studiefinanciering. Vermeld zij nog dat voor het bestuursprocesrecht de minderjarige die tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht dezelfde rechtsingang heeft als meerderjarigen (artikel 8:21, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

Wat betreft de vraag van deze leden hoe de regering denkt over de suggestie van een algehele verlaging van de leeftijdsgrens om in rechte op te treden van 18 naar 16 jaar wordt het volgende opgemerkt.

Begin 2001 zal met een evaluatie worden gestart ten aanzien van artikel 250 Boek 1 BW dat de benoeming van een bijzondere curator betreft in geval van een conflict tussen een minderjarig kind en zijn wettelijke vertegenwoordiger(s). Naar verwachting zal dit onderzoek in het najaar van 2001 zijn afgerond. Mede aan de hand van de uitkomsten daarvan zal nader worden bezien of een wetswijziging terzake van de rechtsingang van minderjarigen wenselijk is (zie ook het antwoord van de Minister van Justitie op de vragen van de leden van uw Kamer Van Oven en Duijkers over sociale bewaring in een politiecel, ingezonden 11 februari 2000).

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts om een uiteenzetting met betrekking tot de gevallen waarin de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van titel 17 reeds analoog worden toegepast en wat de reden daarvan is. Ingevolge artikel 253t Boek 1 BW kan een rechter de ouder samen met een niet-ouder belasten met het gezag wanneer is voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden. Deze niet-ouder kan een nieuwe partner zijn (van gelijk of verschillend geslacht), maar ook bijvoorbeeld een broer of een grootouder. Gedurende het gezamenlijk gezag bestaat ook voor de niet-ouder een onderhoudsplicht. Deze duurt voort nadat de rechter het gezamenlijk gezag heeft beëindigd en wel in beginsel gedurende de termijn dat het gezag heeft geduurd. Op deze onderhoudsplicht na de beëindiging van het gezamenlijk gezag worden in de praktijk de in het wetsvoorstel genoemde artikelen al analoog toegepast. De achtergrond hiervan is dat er, waar het deze artikelen betreft, geen reden is om onderscheid te maken tussen de onderhoudsplicht gebaseerd op afstamming en de onderhoudsplicht gebaseerd op gezag.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een uitgebreide uiteenzetting over het voorstel omtrent artikel 827, eerste lid, onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), onder meer waar het gaat om de noodzaak van deze bepaling, de beoogde extra voorzieningen en de invloed op de eigen verantwoordelijkheid en het oplossend vermogen van partijen.

Vooropgesteld zij dat ook ik veel waarde hecht aan de eigen verantwoordelijkheid van scheidenden. Het stimuleren van de echtelieden om zelf met elkaar overeensteming te bereiken over hun scheidingsproblemen onderschrijf ik. Dit is ook een van de doelstellingen van scheidingsbemiddeling waarmee, zoals bekend, momenteel in een aantal arrondissementen experimenten plaatsvinden. Lukt het echtgenoten niet om zelf tot afspraken te komen dan zal de rechter de knoop moeten doorhakken. In dat geval kan het praktisch en efficiënt zijn om in het kader van de scheidingsprocedure de mogelijkheid te hebben ook andere voorzieningen te verzoeken dan de thans in artikel 827 Rv. opgenomen nevenvoorzieningen. Aldus wordt voorkomen dat voor geschillen die direct verband houden met de betreffende scheidingsproblematiek onnodig afzonderlijke procedures moeten worden gevoerd. Het is immers juist de bedoeling geschillen tussen echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één zitting te behandelen. In dat licht bezien acht ik het aangewezen dat ook kwesties die niet onder het huidige artikel 827 vallen, maar die vanwege hun tamelijk eenvoudige aard naar verwachting de procedure niet zullen ophouden, daarbij meegenomen kunnen worden.

Deze benadering ligt ook in de lijn van het reeds in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel gereleveerde arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, NJ 1999, 395, waarin wordt overwogen dat een verklaring voor recht dat partijen zullen overgaan tot pensioenverevening als nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure kan worden verzocht. Andere kwesties die in die procedure aan de rechter zouden kunnen worden voorgelegd, zouden bijvoorbeeld de huwelijksvoorwaarden kunnen betreffen of de afgifte van bepaalde zaken. Voorwaarde is, zoals gezegd, dat het daarbij gaat om niet al te ingewikkelde zaken.

De leden van de CDA-fractie hebben onder 4 een vraag gesteld in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 227, waarin is opgenomen dat de minderjarige ouder in zaken van adoptie bekwaam is in rechte op te treden. Zij vragen of er geen beperkende bepalingen gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van de leeftijd van de minderjarige.

Op grond van artikel 204, eerste lid, onder b, Boek 1 BW is een erkenning nietig indien de minderjarige erkenner de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt. De (juridische) vader van een kind zal dan ook altijd ten minste de leeftijd van 16 jaren hebben bereikt. Verder is één van de voorwaarden voor adoptie dat de minderjarige moeder van het te adopteren kind op de dag van het adoptieverzoek de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt (artikel 228, eerste lid, onder e, Boek 1 BW). Uit het voorgaande volgt dat de minderjarige ouder in het kader van het voorgestelde vijfde lid van artikel 227 Boek BW altijd de leeftijd van 16 jaren zal hebben bereikt. Er gelden verder geen aanvullende beperkingen.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie waarom in het voorstel voor een nieuw derde lid van artikel 447 Boek 7 BW de leeftijdsgrens van zestien jaar niet wordt genoemd.

Artikel 447 Boek 7 BW betreft de handelingsbekwaamheid van minderjarige patiënten van 16 en 17 jaar. In het eerste lid van dit artikel wordt de leeftijdsgrens van zestien jaar genoemd. Het is niet nodig dit in de volgende leden die een nadere precisering daarvan zijn te herhalen.

De vraag van deze leden of met het onderhavige voorstel de minderjarige van zestien jaar of ouder gelijk wordt gesteld aan een meerderjarige wordt bevestigend beantwoord. Artikel 447, eerste lid, maakt immers deze minderjarige bekwaam voor zichzelf een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling te sluiten en daarmee onmiddellijk verband houdende rechtshandelingen te verrichten. Hierin past naar ik meen evenzeer de bepaling van het nieuwe derde lid, die de oudere minderjarige bekwaam maakt zelfstandig in een procedure (en volgens de nota van wijziging: ook buiten rechte) op te treden. De onderhavige aanpassing dient derhalve ter completering van de in artikel 447 leden 1 en 2 voorziene regeling. Hiermede wordt op zichzelf niet beoogd dat op andere de positie van minderjarigen betreffende wetgevingsterreinen, zoals door de leden van de CDA-fractie genoemd, ook wijzigingen zullen worden aangebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wie, in het geval een minderjarige van 16 jaar of ouder, tegen de wil van zijn ouders een procedure verband houdende met de gesloten overeenkomst inzake geneeskundige behandeling entameert, verantwoordelijk is voor de kosten die deze procedure meebrengt.

Het gaat hierbij vooral om de kosten van een advocaat, griffierechten, deurwaarderskosten (dagvaarding) en overige proceskosten, alsmede bij verlies van de procedure de proceskosten van de wederpartij. Deze kosten komen, ongeacht de toestemming van de ouders (of van anderen die ingevolge artikel 253t of 282 Boek 1 BW gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige) voor het entameren van een procedure, in beginsel voor rekening van de minderjarige (zie immers artikel 447, tweede lid). De minderjarige kan deze kosten verhalen op zijn ouders (of genoemde anderen), voor zover de kosten in redelijkheid passen binnen hun onderhoudsverplichting jegens de minderjarige. Daarbij is ten aanzien van de advocaatkosten nog op te merken dat de minderjarige in veel gevallen in aanmerking kan komen voor van overheidswege gefinancierde rechtshulp (artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand), zeker als sprake is van een (financieel) conflict tussen de ouders en de minderjarige. De griffierechten kunnen in dat geval in debet worden gesteld.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven