Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26855 nr. 16 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26855 nr. 16 |
Vastgesteld 21 februari 2001
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 19 februari 2001 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) (26 855).
Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
Swildens-Rozendaal
De griffier van de vaste commissie voor Justitie,
Pe
Maandag 19 februari 2001
11.15 uur
De voorzitter: Van Wijmen
Aanwezig zijn 6 leden der Kamer, te weten:
Rouvoet, Santi, Weekers, Van Wijmen, Van Oven en Timmermans,
en de heer Korthals, minister van Justitie.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (26855).
De voorzitter:
Ik heet de minister en de hem vergezellende ambtenaren van harte welkom.
Er zijn wat problemen. De heer Santi komt nog en ook de heer Van der Staaij verwachten wij nog. De heer Dittrich is ziek.
Er zijn geen spreektijden, maar dit betekent niet dat de leden oeverloos kunnen spreken, maar dat zullen zij toch niet doen.
Eerste termijn van de zijde van de commissie
De heerWeekers(VVD)
Ik zal niet oeverloos praten, voorzitter. Ik schat dat ik ongeveer een halfuur nodig heb.
Het wetsvoorstel biedt een pragmatische oplossing voor een breed onderkend probleem, namelijk de stroperigheid van de civiele procedure, die ertoe leidt dat zelfs over de simpelste zaken onnodig lang wordt geprocedeerd. De partij die er belang bij heeft de procedure op te houden, heeft hiertoe volop mogelijkheden. Dit kost particulieren en het bedrijfsleven veel geld en veel ergernis. Het huidige procesrecht is te duur, te traag en ingewikkeld. Dat krijg je als je voortborduurt op het processuele stramien van meer dan 160 jaar geleden. Vooral het voortdurend toevoegen en wijzigen van regels leidt ertoe dat je door de bomen het bos van de oorspronkelijke logica niet meer kunt vinden. Het is dus tijd om te snoeien en te herplanten.
Mijn fractie is het eens met de strekking van het wetsvoorstel, namelijk moderniseren, vereenvoudigen, deformaliseren en stroomlijnen van het civiele procesrecht, met mede als doel het bevorderen van de efficiency van civiele procedures. Het brengt technische en praktische verbeteringen in de systematiek en biedt hierdoor meer mogelijkheden om rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen. Daarnaast worden enkele fundamentelere wijzigingen voorgesteld tot bevordering van de snelheid van de procesvoering, zoals het stellen van nadere eisen aan dagvaarding en conclusie van antwoord alsmede het terugdringen van conclusies en pleidooien.
De in de huidige systematiek ingesleten gewoonte dat de dagvaarding nauwelijks informatie verschaft over het werkelijke geschil, draagt bij aan onnodig lange procedures. Dit zal naar de opvatting van mijn fractie drastisch moeten veranderen. De cultuur van het kruit droog houden moet omslaan in het geven van inzicht aan de rechter in datgene wat partijen werkelijk verdeeld houdt. De zaak wordt immers aan de rechter voorgelegd om knopen door te hakken.
Het voorgestelde procesrecht legt de juiste prikkels bij de verschillende actoren om een efficiencyslag te kunnen maken om filevorming te voorkomen. Zo wordt er terecht van partijen verlangd dat zij zich onthouden van onredelijke vertraging van de procedure. Kan de minister eens schetsen hoe de rechter wordt geprikkeld om snel vonnis te wijzen?
Uit mijn advocatentijd herinner ik mij een geval waarin ik drie jaar moest wachten op een vonnis. Op een gegeven moment kwam er een tussenvonnis dat materieel niet meer inhield dan een oproep tot comparitie ter minnelijke regeling en tot het geven van nadere inlichtingen. Tijdens die comparitie hebben we de kwestie maar geschikt, zelfs met gesloten beurzen.
Dit soort absurd onredelijke vertragingen mag onder het nieuwe procesrecht en na de herziening van de rechterlijke organisatie niet meer voorkomen. Is de minister ertoe bereid, een maximale redelijke termijn te noemen waarbinnen een vonnis moet worden gewezen nadat partijen zijn uitgeconcludeerd? In het landelijke rolreglement staat weliswaar dat de zaak zes weken na de laatste proceshandeling op de rol komt voor uitspraak, maar in hoeverre mogen partijen erop vertrouwen dat de rechter daadwerkelijk uitspraak doet op de dag die hij heeft aangegeven? Is het te overwegen, een bepaling op te nemen dat uitstel van de uitspraak wordt gemotiveerd? Kan er een relatie worden gelegd tussen de snelheid die partijen betrachten en de tijd die de rechter uittrekt voor het vonnis? Als partijen zich aan de strakke termijnen houden, dient de rechter dit ook te doen. Als partijen meer dan de gebruikelijke tijd nemen, zou de rechter dit ook mogen. Advocaten zullen zich dan wel bedenken om hun confrère nog uitstel toe te staan.
Ik heb overigens de indruk dat een belangrijke vertragende factor bestaat in het rekening houden met verhinderdata bij de planning van comparities en getuigenverhoren. Ik ben van mening dat partijen zich maar moeten schikken in de door de rechtbank vastgestelde data, uiteraard klemmende redenen daargelaten. Hoe kijkt de minister hiertegenaan? Overigens mag het streven naar versnelling natuurlijk niet ten koste gaan van de vereiste zorgvuldigheid. Voor het vertrouwen van het publiek in de rechtspraak en de geloofwaardigheid van de rechterlijke macht dient kwaliteit voor snelheid te gaan. Procespartijen hebben ook een ander doel dan efficiency, namelijk dat recht wordt gedaan. Ik kom daar aan het einde van mijn betoog nog op terug.
Wat de VVD-fractie heeft gemist, is een fundamentele herbezinning op de uitgangspunten en beginselen van het procesrecht. Wij zijn van mening, dat de zorg voor een goed en voorspoedig verloop van een procedure een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is voor rechter, partijen en hun advocaten gezamenlijk. De spelregels – het gecodificeerde procesrecht – dienen zodanig in elkaar te zitten, dat elke actor voldoende geprikkeld wordt voor zijn eigen verantwoordelijkheid en deze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Het procesrecht moet helderheid verschaffen in het verloop van het proces. Men dient ruimte te laten voor oplossingen op maat als procespartijen dit wensen. Wij vragen ons af of de thans voorgelegde herziening die ruimte wel voldoende biedt. Biedt het procesrecht de mogelijkheid om, als partijen dat wensen, eerder met de rechter om de tafel te zitten om procesafspraken te maken?
Partijen moeten eerlijke kansen hebben om hun standpunten goed naar voren te brengen. Een oplossing in der minne verdient de voorkeur, ook hangende het proces. Maar indien en voorzover die niet mogelijk is, dient de rechter goede en rechtvaardige beslissingen te nemen in het werkelijke geschil dat partijen verdeeld houdt. Iedereen moet een vrije en onbelemmerde toegang tot de rechter hebben, maar ook rechtspraak is een schaars goed waarop niet onnodig een beroep mag worden gedaan. Filevorming moet worden voorkomen, want dit leidt tot onnodige maatschappelijke kosten. De herziening in Engeland en Wales had als uitgangspunt het vergroten van de toegang tot de rechter en het verminderen van de kosten die daarmee gemoeid zijn. Een nobel streven, dat navolging verdient.
De regering heeft in het verslag toegezegd te gaan werken aan die fundamentele herbezinning langs de lijnen die zijn geschetst. De VVD-fractie onderschrijft de concrete onderzoeksvragen die de regering op blz. 4 van de nota naar aanleiding van het verslag heeft geschetst. Mijn fractie realiseert zich, dat voor een gedegen herbezinning op het burgerlijk procesrecht grondige wetenschappelijke studies vereist zijn, dat uitgebreide consultatie van wetenschap, rechterlijke macht en advocatuur gewenst is en dat consensus geenszins is te verwachten. Die herbezinning hoeft echter geen tienjarenplan te worden. Er is immers al behoorlijk wat voorwerk verricht. Verschillende commissies, platforms, werkgroepen enz. hebben geleid tot even zovele rapporten, preadviezen, nota's en dergelijke. Ook in internationaal verband verschaft het voorbeeld van de vernieuwing van het procesrecht, zoals in Engeland en Wales, inzicht in een mogelijke oplossingsrichting. Wanneer de wil aanwezig is, zal de benodigde tijd nog wel eens behoorlijk kunnen meevallen.
De regering heeft aangekondigd, dat de Kamer zal worden geïnformeerd over de wijze waarop dit onderzoek zal worden opgezet. De VVD-fractie hecht eraan, dat de regering de Kamer op korte termijn een heldere onderzoeksagenda verschaft. Wanneer kunnen wij die agenda verwachten? Voorts vragen wij de minister daarin schematisch aan te geven welke vragen de regering beantwoord wil hebben, welk voorwerk op de onderscheiden terreinen al is verricht en wie dat heeft gedaan, welk nader onderzoek nog nodig is en wie daarmee zal worden belast. Wanneer moet een antwoord zijn gegeven op alle vragen?
Daarnaast hebben wij behoefte aan een overkoepelend overzicht, bijvoorbeeld in de vorm van een timetable, waarin uitputtend wordt aangegeven welke wijzigingen van het burgerlijk procesrecht wanneer aan de orde zijn en hoe ver de voorbereiding daarvan is gevorderd. Ervan uitgaande, dat het burgerlijk procesrecht er voor de burgers is en niet om advocaten en rechters van de straat te houden, pleit de VVD-fractie voor een brede juridische discussie waarin iedereen die dat wil in de gelegenheid wordt gesteld zijn of haar opvattingen kenbaar te maken. In Engeland en Wales is door een dergelijke methode uiteindelijk ook een breed draagvlak verkregen voor de gewenste veranderingen. Een brede maatschappelijke discussie zou volgens mij de impasse in de besluitvorming wegens het gebrek aan consensus in de wetenschap moeten doorbreken. Is de regering bereid om deze weg in te slaan door bijvoorbeeld een regeringscommissaris te benoemen en deze met de voorbereiding te belasten?
Voorzitter! Een aantal elementen wil de regering bij deze fundamentele herziening tegen het licht houden. De VVD-fractie vindt het jammer, dat sommige elementen niet nu al zijn overwogen, maar zij wil de voortgang van dit wetsvoorstel daarmee niet ophouden. Een aantal punten wil ik echter nu toch wel genoemd hebben. Zo vindt de VVD-fractie het jammer, dat niet ter gelegenheid van dit wetsvoorstel is gekozen voor een procesingang, waarin elementen van dagvaardings- en verzoekschriftenprocedures zijn verenigd. Beide procedures lijken steeds meer op elkaar en kunnen, als dit wetsvoorstel is aangenomen, met wisselbepalingen ook in elkaar worden omgezet. De regering heeft aangegeven dat er nog wel behoefte bestaat aan differentiatie. Ik vraag de minister om die behoefte te onderbouwen. Wordt de rechtszekerheid wel gediend met twee naast elkaar bestaande procedures die zo nauw aan elkaar verwant zijn en in elkaar kunnen overlopen? Waarom moet bijvoorbeeld in het ene geval wel de deurwaarder worden ingeschakeld en in het andere geval niet? Kan de minister uitleggen op grond van welke criteria een zaak met een verzoekschrift dan wel met een dagvaarding moet worden ingeleid? Is dat buiten de processuele regels die wij kennen, ook voor de rechtzoekende logisch verklaarbaar? Ik vraag de minister in elk geval om die logica hier uiteen te zetten en niet, zoals hij in de nota naar aanleiding van het verslag heeft gedaan, simpelweg te stellen dat het nu eenmaal in de wet staat dat bepaalde procedures met een verzoekschrift worden ingeleid.
Het is jammer dat er pas in de nota naar aanleiding van het verslag aandacht is besteed aan het kortsluiten van spoedprocedures. Ik vond de argumentatie van de regering om in het burgerlijk procesrecht in eerste instantie niet over te gaan tot die kortsluiting, overigens steekhoudend. Ik wil echter wel dat deze mogelijkheid nader onderzocht wordt in het kader van de herziening van het burgerlijk procesrecht in tweede instantie. Hier moet dus niet mee gewacht worden op de aangekondigde fundamentele herziening.
De VVD betreurt het dat ter gelegenheid van deze wetswijziging niet het verplichte procuraat kan worden afgeschaft. In de begroting voor het jaar 2000 lazen wij nog dat de besluitvorming rond de implementatie van een afwikkeling zonder verplicht procuraat naar verwachting eind 1999 zou plaatsvinden. Het is nu 2001 en afgelopen donderdag kregen wij van de minister een brief waarin hij aankondigde, de afschaffing van het verplichte procuraat te temporiseren. Dit betekent toch niet dat dit idee in de ijskast gezet gaat worden? Het lijkt ons niet zo moeilijk om alternatieven te bedenken. Wel moet daarvoor in een rap tempo het juiste huiswerk worden gedaan.
Het OGAP-rapport (organisatie gevolgen afschaffing procuraat) is in kringen van zowel de balie als de zittende magistratuur slecht ontvangen. Een aantal vragen is in dat rapport niet beantwoord. Hoe gaat het bijvoorbeeld met de verwerking van de griffierechten in een systeem met meer dan 10.000 advocaten? Hoe wordt de bevoorschotting en afrekening met hen geregeld? Wat wordt centraal en wat per rechtbank en hof geregeld? Hoe zijn de griffies van de rechtbanken en hoven ingericht en wat zijn de onderlinge verschillen? Hoe verloopt de communicatie met de rolrechters? Hoe gaat dat zonder procureurs en rolwaarnemers? En wie draait voor de kosten op? Nu wordt het werk van procureurs en rolwaarnemers door de procespartijen betaald. De vraag is wie dat straks zal doen. Zie ik het goed dat taken worden verlegd van de private naar de publieke sector? Volgens mij hoeft dat niet te gebeuren.
Met de totstandkoming van een landelijk rolreglement is een belangrijke organisatorische implicatie weggenomen. Het moet ook niet zo moeilijk zijn om een landelijk advocatentableau in te richten. Als het om het griffierecht gaat, vraag ik mij af of het wel zo zinvol is dat alle advocaten een rekening-courantverhouding gaan opzetten met alle rechtbanken in het land. Is dat wel uitvoerbaar? En is het overigens wel nodig? Voor betaling van de griffierechten voor de hele procespraktijk waarvoor geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt, wordt toch ook gewoon een acceptgiro thuisgestuurd?
Het bezwaar dat niet iedere advocaat is geabonneerd op de rol van alle rechtbanken en hoven zou kunnen worden ondervangen door gebruik te maken van de mogelijkheden die internet biedt. Hoe kijkt de regering evenwel aan tegen een exponentiële uitbreiding van de publiciteit rond civiele zaken? Tot hoever willen we de bescherming van de privacy loslaten? Als 10.000 advocaten via internet bij de rol kunnen, dan ligt die rol op straat. Dan is voor iedereen eenvoudig na te gaan wie tegen wie procedeert in dit land en waarover, en welke advocaat welke cliëntèle heeft. De vraag is of wij dat wel willen. Wil de regering wat dieper op deze thematiek ingaan?
Volgens mij is er wel een oplossing te vinden om de rekening-courantverhouding en het rolabonnement arrondissementaal te blijven regelen, en toch het verplichte arrondissementaal geregelde procuraat af te schaffen, bijvoorbeeld in de overgangsperiode tot de definitieve afschaffing van het verplichte procuraat. Zoveel creativiteit behoef je daarvoor niet aan de dag te leggen. Het moet mogelijk zijn voor advocaten om elders in het hele land op te treden zonder procureur, maar verlangd kan worden dat men dan wel een rekening-courantverhouding en een rolabonnement van de betreffende rechtbank of het betreffende hof heeft. Wanneer men regelmatig buiten het eigen arrondissement procedeert, is zoiets ook zinvol. Voor deze gevallen is gedwongen winkelnering door middel van het verplichte procuraat dubbel werk en achterhaald. Als men echter niet regelmatig procedeert, moeten een rekening-courantverhouding en een rolabonnement ook niet nodig zijn. In die gevallen is het zinvoller, de administratieve en logistieke werkzaamheden uit te besteden. De advocaat kan dan professionele rolwaarnemers of rolgemachtigden, zoals deurwaarders of andere advocaten, in de arm nemen die wel een rekening-courantverhouding en rolabonnement hebben. Er kan dan een goed functionerende markt van professionele rolwaarnemers ontstaan die de advocatuur en de griffie een hoop administratief en logistiek werk uit handen neemt. Rolwaarneming is dan niet gedwongen, want advocaten kunnen het immers ook zelf doen, maar dan wel onder bepaalde voorwaarden, doch ter wille van een effectieve en efficiënte bedrijfsvoering kunnen zij daar wel voor kiezen. Via deze route wordt het verplichte procuraat afgeschaft, maar blijven de administratieve en logistieke procureurswerkzaamheden in private handen. Ik vraag de minister hierop in te gaan. Dit is een gedachte die zich richt op de overgangsfase tot het verplichte procuraat geheel afgeschaft kan worden.
De VVD vindt het jammer dat de bevoegdheidsverdeling tussen kantongerecht en rechtbank, en daarmee ook de vraag voor welke zaken nog verplichte procesvertegenwoordiging is voorgeschreven, niet ter gelegenheid van dit wetsvoorstel al fundamenteel is heroverwogen. Waarom is voor een ingewikkelde huur- of arbeidszaak met een groot financieel belang geen verplichte procesvertegenwoordiging voorgeschreven en kan de kantonrechter dit in zijn eentje afdoen, terwijl bijvoorbeeld een zaak van scheiding en deling van potjes en pannetjes aan de rechtbank wordt voorgelegd? Is de huidige bevoegdheidsverdeling nog wel zo logisch? Ik kan het in ieder geval niet aan de mensen uitleggen. Het burenrecht en delen van het familierecht zouden wellicht beter door kantonrechters kunnen worden afgedaan, zonder verplichte procesvertegenwoordiging; de kantonrechter als vrederechter, zoals ook elders in andere landen in de Europese Unie het geval is. Zaken met grote financiële belangen daarentegen kunnen beter door een meervoudige rechtbank worden afgedaan.
De VVD vindt dat deze vragen bij de aangekondigde fundamentele heroverweging betrokken moeten worden. Als wij toch de eerder door mij gevraagde brede maatschappelijke discussie zullen houden over het burgerlijk procesrecht, ben ik benieuwd wat de burger hiervan vindt.
In Brussel speelt in ieder geval ten aanzien van consumentengeschillen de vraag of de grens voor verplichte procesvertegenwoordiging niet op 25.000 euro moet worden gelegd. Is het niet zinvol om nu al een tussenstap te zetten door bijvoorbeeld de financiële grens voor verplichte procesvertegenwoordiging, en dus de competentiegrens voor het kantongerecht, per 1 januari aanstaande tot 10.000 euro te verhogen? Ik vraag de minister deze suggestie serieus in overweging te nemen. Enerzijds wordt er dan al een tussenstap gezet in de richting van de verhoging die er op termijn toch aankomt en anderzijds neem ik aan dat wij per 1 januari aanstaande bij de invoering van de euro toch een nieuwe logische absolute competentiegrens in financiële zin moeten hanteren. Het lijkt mij niet zo handig om straks de competentiegrens bijvoorbeeld bij 2.123,35 euro te leggen. Wil de minister dat moment aangrijpen om de competentiegrens op een hoger en logisch niveau te bepalen?
Mij is nog steeds niet duidelijk waarom een gedaagde in kort geding wel in persoon mag procederen, maar zich niet mag laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, zoals in een van de artikelen staat voorgeschreven. In de nota naar aanleiding van het verslag kan de regering hiervoor ook geen goede verklaring geven. Aangekondigd is dat dit punt betrokken zal worden bij de afschaffing van het procuraat. Kan de minister uiteenzetten waarom de beantwoording van dit soort vragen maar voortdurend vooruit worden geschoven?
Ook vindt de VVD dat rond dit wetsvoorstel onvoldoende aandacht is besteed aan de ontwikkelingen in informatie- en communicatietechnologie. In het verslag hebben wij er al op gewezen dat bepalingen volgens de uitgangspunten van de nota Wetgeving voor de elektronische snelweg, technologieonafhankelijk zouden moeten worden geformuleerd. Het is dan jammer, te moeten constateren dat deze uitgangspunten niet in het wetsvoorstel zijn verwerkt.
De VVD vindt dat veel meer gebruikgemaakt moet worden van informatietechnolologie. Daarmee kan het dataverkeer en het administratieve beheer in de procesgang worden gemoderniseerd. Ook kan de toegankelijkheid van het recht voor de burger hiermee een impuls krijgen. In Nederland zijn regelgeving en jurisprudentie slechts in weinig gevallen gratis toegankelijk. In Engeland en Wales is deze informatie wel te vinden op het internet en bovendien gratis te downloaden. Bovendien is de overheid onlangs gestart met een hele campagne, "Iedereen gaat digitaal". Ik vraag de minister daarom om nog voor de zomer met een plan van aanpak te komen om de Nederlandse wet- en regelgeving via internet voor het publiek te ontsluiten.
De regering heeft aangegeven dat baten voor de maatschappij in de orde van enkele miljarden guldens haalbaar zijn indien de civiele en administratieve rechtspleging en de strafrechtspleging ingrijpend verbeterd worden. Kan de minister bij benadering aangeven welke maatregelen en welke investeringen zorgen voor welk aandeel in die maatschappelijke baten en wie daar vooral van profiteert?
Los van deze algemene punten van lof en kritiek dank ik de regering voor de uitgebreide en zorgvuldige beantwoording van de vele vragen en opmerkingen in het verslag. Alleen de VVD-fractie had al 18 A4'tjes vragen en kritische opmerkingen. Ook dank ik de regering voor het feit dat zij een groot aantal suggesties heeft overgenomen en dat naar aanleiding van opmerkingen in het verslag zaken zijn heroverwogen. Ik geef enkele voorbeelden:
- de mogelijkheid om ook na afloop van een voorlopig getuigenverhoor een comparitie van partijen te doen plaatsvinden;
- de mogelijkheid om in afwijking van het landelijk rolreglement een afwijkende procesvoering af te spreken;
- de mogelijkheid dat de rechter een termijn verbindt aan de stortingsplicht, bij gebreke waarvan hij de gevolgtrekking kan maken die hij nodig acht; hiermee kan worden voorkomen dat een partij de voortgang van de zaak traineert;
- harmonisatie van de dagvaardingstermijn;
- behoud van de mogelijkheid om voor de kantonrechter te "procederen per post";
- de regeling rond pleidooien is genuanceerd;
- uitbreiding van het evenredigheidsbeginsel, in die zin dat nu duidelijk uit de wet blijkt dat de rechter zich in zijn oordeel niet ten nadele van een partij mag baseren op gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten;
- de betekenis van de conclusies van re- en dupliek en de pleidooien is nader geaccentueerd, al is die accentuering wat mijn fractie betreft nog onvoldoende; ik kom daar nog op terug.
Niet alles is geregeld zoals de VVD-fractie het graag had gezien. Veel punten zijn, zoals gezegd, doorgeschoven naar de fundamentele herbezinning. Ook in het voorliggende wetsvoorstel liggen nog enkele pijnpunten. Ten aanzien van de regeling van de verschoning vraagt mijn fractie zich af waarom zij niet simpeler kan. Een rechter zou zich toch vrij simpel moeten kunnen terugtrekken als hij meent dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden? Waarom moet hij een verschoningsverzoek schriftelijk indienen en waarom is daar vervolgens een meervoudige kamer voor nodig? Is het gevaar daadwerkelijk aanwezig dat rechters zich ten onrechte terugtrekken en dat rechtsweigering van een rechtbank te duchten valt? Mij lijkt een systeem waarin de te verschonen rechter zijn beslissing gemotiveerd voorlegt aan bijvoorbeeld de president of de kantonrechter, oudste in rang, beter werkbaar voor de praktijk. De regering heeft overigens aangegeven dat een dergelijk systeem niet ondenkbaar is, maar acht een wijziging van de voorgestelde regeling niet wenselijk omdat verschoning toch slechts zelden voorkomt. Kan de minister aangeven hoe vaak verschoning thans voorkomt? Is hij niet bang dat de praktijk zich toch wel zal helpen met een informele verschoning als de formele weg een ingewikkelde is?
Competentieperikelen zijn volgens mijn fractie te vaak het gevolg van de complexiteit van het procesrecht. Een voorziening die de mogelijkheid geeft om een verkeerd ingeslagen weg alsnog om te leggen, heeft in dat verband onze instemming. Op zichzelf zijn wisselbepalingen dan ook prima. Wij vragen ons echter af of de voorgestelde vormgeving de juiste is en of de redactie van de artikelen 1.8.1 en 1.8.3 voldoende helder is. Stel dat een zaak aanhangig wordt gemaakt bij de kantonrechter, maar vanwege het financiële belang tot de absolute competentie van de rechtbank behoort; volgens artikel 1.8.3 verklaart de kantonrechter zich dan, zo nodig ambtshalve, onbevoegd en volgens artikel 1.8.4 dient de kantonrechter de zaak dan te verwijzen naar de rechtbank. Wordt de aanlegger dan eerst nog gewezen op de mogelijkheid om de vordering te verlagen, zodat alsnog kan worden voldaan aan de absolute bevoegdheidscriteria van de kantonrechter? Zo ja, waar biedt de wet dan de mogelijkheid daartoe?
In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het mogelijk blijft om de bevoegdheid van de kantonrechter te redden door de vordering te verlagen. Dat lijkt mij, gelet op het feit dat voor die kantonrechter geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt, een goede zaak. Zowel eiser als gedaagde kan beter af zijn met een vermindering van de eis, al was het maar omdat het verschil in vordering niet opweegt tegen de extra advocaatkosten.
Dat deze mogelijkheid blijft, zou volgens de nota naar aanleiding van het verslag blijken uit artikel 1.8.3, eerste lid, tweede zin. Daar staat echter: "Behoort de zaak tot de absolute bevoegdheid van de rechter voor wie zij is aangebracht, dan blijft deze ook na een vermindering van de eis op de voet van artikel 2.4.5 bevoegd." Ik lees in deze bepaling niet dat de aanlegger zijn vordering nog kan verminderen teneinde de zaak door de kantonrechter te laten afdoen.
In de nota naar aanleiding van het verslag staat: "beslissend voor de beoordeling van de bevoegdheid zijn de stellingen van eiser of verzoeker in de dagvaarding, respectievelijk het verzoekschrift". Ik vraag de minister dit te verduidelijken. Als hiermee wordt bedoeld dat, wanneer de eiser maar stelt dat de kantonrechter of dat de rechtbank bevoegd is, automatisch volgt dat die ook bevoegd is, dan begrijp ik het niet meer. In dat geval zou er namelijk geen wisselbepaling meer nodig zijn, want dan doet die rechter het af waar de zaak is aangebracht. Die is volgens aanlegger immers bevoegd. Overigens zou dat ertoe leiden dat je in de wet helemaal geen bepaling meer hoeft op te nemen wie bevoegd is, want dan bepaalt de aanlegger dat immers. Ik vraag de minister om opheldering. Ik vraag de minister ook om toe te zeggen dat de bedoeling van de wet ook helder uit de wet zal blijken en dat hij de wet daarop aanpast. Zonodig overweeg ik nog een amendement op dit punt in te dienen, zodat wij de burger helderheid verschaffen.
Voor de waardering van de partijgetuige heb ik samen met collega Santi al een amendement ingediend. In het vigerende procesrecht kan de verklaring van de partijgetuige slechts tot aanvullend bewijs dienen. In het voorliggende voorstel wordt de waardering van de partijgetuigenis overgelaten aan de rechter en kan daarmee volledig gelijk worden gewaardeerd aan andere bewijsmiddelen. De VVD-fractie vindt dat geen goed idee. Stel dat iemand van mij in rechte een bepaald bedrag vordert terzake van een geldlening, doch ik ontken ooit een dergelijke lening te zijn aangegaan. Wat zal dan de uitkomst van het geding moeten zijn? Volgens de stelplicht moet mijn wederpartij zijn vordering bewijzen. Als hij als enige bewijs een door hem afgelegde verklaring aandraagt, zal de rechter thans deze verklaring buiten beschouwing moeten laten en de vordering afwijzen. En dat is maar goed ook, want het zou malafide schuldeisers maar op een idee brengen. Er moet dus een begin van bewijs zijn, wil de verklaring van de partijgetuige omtrent de door hem te bewijzen feiten bewijs tot zijn voordeel opleveren. Is dat er niet, dan behoort het niet aan de vrije waardering van de rechter te worden overgelaten, een vordering van een partij op diens blauwe ogen en diens verklaring onder ede toe te wijzen. Wij zijn er ook niet van overtuigd dat het Dombo-arrest zou nopen tot wijziging van de regeling omtrent de partijgetuige. De door het EVRM gegeven waarborgen betreffen de mogelijkheid om als partijgetuige te worden gehoord; zij hebben volgens mij geen betrekking op de waardering van verklaringen door partijgetuigen afgelegd en staan ook niet in de weg aan een steuntje in de rug van de rechter op dit punt door de wetgever. Artikel 213, lid 1, Rechtsvordering is op goede gronden in de wet opgenomen en heeft een duidelijke functie in de bewijswaardering. Het amendement op stuk nr. 9 beoogt, de strekking van dat artikel niet uit de wet te laten verdwijnen.
Voorts heb ik het amendement op stuk nr. 10 van collega Santi gesteund om een soort aangifteplicht op te nemen wanneer de rechter tijdens het civiele proces met feiten of omstandigheden wordt geconfronteerd die een ernstig vermoeden doen rijzen dat een partij strafbare feiten heeft gepleegd. Het knarst wanneer deze tijdens een openbare rechtszitting aan de orde komen en er niets mee zou worden gedaan.
Last but not least: de tweede ronde. Ik heb al aangegeven dat de nadruk op efficiency niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de rechtsgang. Het nieuwe procesrecht richt zich vooral op snelle afwikkeling van bulkzaken. Dat is goed, maar evenzeer dienen zaken waarin fijnmazige juridische betogen moeten worden gehouden de ruimte te krijgen. Ik heb daartoe een amendement op artikel 2.4.8 ingediend. Ik ben het met het kabinet eens dat wij af moeten van de cultuur van het kruit droog houden. Maar het is een illusie te menen dat men in een dagvaarding alle voor de procedure relevante feiten en omstandigheden kan verwerken. Vaak weet de eisende partij immers niet welke argumenten de wederpartij zal gaan aanvoeren. Als die argumenten pas bij conclusie van antwoord door de tegenpartij worden geproduceerd, moet men daarop kunnen reageren en wel zodanig dat die tegenargumenten ook vast liggen, bijvoorbeeld voor een later hoger beroep. De mondelinge comparitie na antwoord is niet de plaats om uitvoerig ingewikkelde betogen uit te wisselen en al helemaal niet om die vast te leggen. De comparitie is gericht op een regeling. Komt die er niet, dan moet worden doorgeprocedeerd. Maar om na afloop van een comparitie van één à twee uur van de rechter, die tot dan toe heeft gehoopt op een regeling en daarop ook heeft aangestuurd, te verwachten dat hij alle partijargumenten tot in de finesse dicteert aan de griffier – zeker voorzover het stellingen zijn die hij nog niet eerder heeft gehoord – is te veel verwacht. Dan ontstaat de situatie waarin het standpunt van gedaagde in detail op papier staat en de vaak juridische getinte reactie van de eisende partij niet. Nu kan de rechter dit erkennen en een tweede schriftelijke ronde toestaan, maar hij heeft ook de vrijheid om dat niet te doen. De eisende partij kan aldus in een nadelige positie komen te verkeren, hetgeen wellicht wel de snelheid in eerste instantie, maar niet de zorgvuldigheid en de kwaliteit van de rechtspraak ten goede komt. De burger kan daardoor het vertrouwen in de rechtspraak kwijtraken en dat moeten wij natuurlijk voorkomen.
De heerSanti(PvdA)
Wat de heer Weekers voorstelt, komt niet onredelijk over. Uit artikel 1.3.1 van het wetsvoorstel vloeit echter voort dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt, te reageren op nieuwe feiten en omstandigheden. Wordt de rechter door dit artikel niet al verplicht om dit toe te staan? Als dat in een comparitie niet tot uiting is gekomen, zal er toch wat moeten gebeuren.
De heerWeekers(VVD)
Ik geef toe dat het wetsvoorstel op dit punt aanzienlijk is verbeterd doordat een nadere wijziging heeft plaatsgevonden. Daarmee is de "equality of arms" al in een beter evenwicht gebracht. Het gaat erom wie uiteindelijk beslist of de eiser de juiste argumenten en de juiste reactie op tafel kan leggen. Als het wetsvoorstel wordt gehandhaafd, ligt het uiteindelijke oordeel hierover bij de rechter. Wordt mijn amendement overgenomen of aangenomen, dan ligt de uiteindelijke beslissing bij de eisende partij. Het geschil is een geschil tussen partijen. De eiser heeft het grootste belang; hij is ook de procedure begonnen. Uiteindelijk zou de eiser daarom het definitieve oordeel daarover moeten geven.
Voor vertragingen ben ik niet zo bang, want de eiser heeft daar geen belang bij. Kunnen wij een cultuurverandering op gang brengen waarbij het geschil al in de dagvaarding zoveel mogelijk aan de rechter wordt voorgelegd, daarop in de conclusie van antwoord wordt gereageerd en een comparitie volgt, dan zal dat in veel gevallen tot het einde van de procedure leiden doordat een regeling wordt getroffen dan wel doordat op de comparitie een bewijsopdracht volgt. Dat is ook goed voor bulkzaken. Het is echter in een enkel geval mogelijk dat de advocaat van de eisen partij zich toch verrast voelt door een verweer in de conclusie van antwoord dat niet eerder is opgeworpen. Dat verweer kan zeer juridisch van aard zijn. De comparitie is dan niet de geijkte plek om daarop een juridisch verweer te geven. Die mogelijkheid wil ik graag inbouwen.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
De toelichting op het amendement is duidelijk. De toelichting die de heer Weekers nu geeft, roept bij mij een andere vraag op. Een belangrijke doelstelling van deze herziening is juist, de rechter meer instrumenten te geven voor een goede voortgang van de zaak. Ik geef nu geen definitief oordeel over het amendement, maar in het gewijzigde artikel 1.3.1 staat aan het eind dat de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uiten. Heeft de rechter daarmee niet voldoende marge om tot een verantwoorde beslissing te komen? De heer Weekers stelt dat de beslissing in zijn voorstel in handen van de eiser wordt gelegd, maar is dat niet een beetje schuren langs de hoofddoelstellingen van dit wetsvoorstel?
De heerWeekers(VVD)
Ik onderken dat hier een bepaalde spanning in zit. De enige echte sanctie die de rechter heeft als de eisende partij het geschil niet in volle omvang op tafel heeft gelegd, is het niet toestaan van een tweede ronde. Hij kan daarbij als argument laten gelden dat de juridische onderbouwing reeds in de dagvaarding had moeten worden opgenomen. Als mijn amendement wordt aangenomen, krijgt de rechter dat instrument inderdaad niet. Het gevaar bestaat overigens dat advocaten misbruik gaan maken van deze mogelijkheid door standaard een tweede ronde te nemen.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Mijn vraag is niet zozeer of u op dit punt wel of niet tot een andere afweging mag komen, maar of u uw argumentatie niet te zwaar aanzet door te stellen dat in uw voorstel de uiteindelijke beslissing bij de eiser hoort te liggen. Er zijn dan nog wel meer punten in het wetsvoorstel waarop u een amendement zou kunnen indienen. Gaat u met uw argumentatie niet verder dan nodig is om dit amendement te verdedigen? Wij krijgen nog de fundamentele heroverweging waarbij dit soort vragen ook aan de orde komen. Wat is de inzet van uw fractie op dat punt?
De heerWeekers(VVD)
Ik beperk mij tot dit onderdeel omdat hier de actieve rol van de rechter kan doorschieten, zeker ook omdat de rechters een bepaalde "productie" moeten halen. Het gevaar is aanwezig dat de rechter onder die druk een tweede ronde niet toestaat, ook niet in gevallen waarin het wel nodig is. Als men vindt dat de rechter ten onrechte een tweede ronde weigert, kan men natuurlijk altijd nog in beroep gaan, maar het lijkt mij dat een dergelijke procedure te ver doorschiet. Bovendien moeten wij voorkomen dat de procedure in eerste instantie er snel wordt doorgejast om vervolgens in tweede instantie allerlei problemen tegen te komen. Als te lichtvaardig de tweede ronde wordt afgewezen, ben ik bang dat wij straks met een bulk aan beroepszaken te maken krijgen en dat de problemen worden verlegd van de rechtbank naar een hogere instantie. Ik pleit dus niet voor het absoluut handhaven van de tweede schriftelijke ronde, maar wel voor het recht van re- en dupliek als de eisende partij dat wil. Niet op verzoek van gedaagde, want die heeft al uitvoerig kunnen reageren bij conclusie van antwoord, maar wel op verzoek van de eisende partij die het gehele verweer nog niet kende. Mijns inziens doet dit voorstel recht aan de kwaliteit van het proces, terwijl het geen onnodige vertraging veroorzaakt als er tenminste geen misbruik van worden gemaakt. Eiser wil iets van gedaagde en liefst snel. Daarom is hij gaan procederen. Hij heeft dan ook geen belang bij vertraging. Hij zal alleen overgaan tot die tweede ronde wanneer hij zijn juridische argumenten onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. En wordt de procedure vertraagd door de eiser, doorgaans de meest belanghebbende, dan kan men daar in gemoede vrede mee hebben.
De tegenwerping van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag dat eisers het recht op het nemen van nog een conclusie vrijwel nooit ongebruikt zullen laten omdat zij niet het verwijt willen krijgen niet al het mogelijke te hebben gedaan om de zaak te winnen, vind ik niet sterk. Nu wordt het recht van pleidooi toch ook niet altijd gebruikt? Integendeel zelfs! De advocaat zal zich volgens mij ook gedrags rechtelijk moeten onthouden van overbodige proceshandelingen. De nieuwe cultuur moet zijn: niet het kruit droog houden; in principeéén schriftelijke ronde en dan comparitie! Dat is de nieuwe standaard waar iedereen aan moet werken. In de beroepsopleiding en de education permanente van de advocatuur zal aandacht moeten worden besteed aan die cultuuromslag. Maar er moet natuurlijk ruimte blijven voor zaken die niet passen in het standaardjasje.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Het helpt tegenwoordig zelfs niet meer als je als woordvoerder van een kleine fractie aan het einde van de rij gaat zitten, want voor je het weet, ben je toch aan de beurt.
De herziening van het burgerlijk procesrecht hangt al jaren in de lucht, maar tot nog toe is het er niet echt van gekomen. Dat is in belangrijke mate het gevolg van het voortijdig sneuvelen van het wetsvoorstel tweede fase herziening rechterlijke organisatie in januari 1998. Ik doel op het intrekken van dit wetsvoorstel, waarvan de voorstellen tot herziening van het burgerlijk procesrecht deel uitmaakten. Hoe men ook over het intrekken van het wetsvoorstel denkt, velen waren het er op dat moment in ieder geval over eens dat het betreurenswaardig was dat de noodzakelijke herziening van het civiele procesrecht opgeschort moest worden. Gelukkig kan ik met de wijsheid van vandaag stellen dat het noodgedwongen uitstel niet alleen nadelige gevolgen heeft gehad. De periode na januari 1998 kon worden benut om de moderniseringslijn uit het ingetrokken wetsvoorstel verder door te trekken. Die lijn was onder andere ingezet naar aanleiding van het werk van maar liefst vier commissies en enkele experimenten met een procedure onder een versneld regime. Mijns inziens heeft het doortrekken van deze lijn geleid tot een beter voorstel. Wij mogen dit beschouwen als winst.
Gelet op de extra tijd voor het opstellen van een goed voorstel, heeft het mij verbaasd dat de bewindslieden in de nota naar aanleiding van het verslag opeens aankondigen dat een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht zinvol is. Ik kan mij niet voorstellen dat bij het schrijven van deze nota plotseling de overtuiging ontstond dat zo'n fundamentele herbezinning noodzakelijk is. Waarom is nu pas tot die keuze gekomen? Als gevolg van deze herbezinning moet hoogstwaarschijnlijk het procesrecht straks nogmaals deels op de schop worden genomen. Dat had ons bespaard kunnen blijven, als in de voorbereiding van dit wetsvoorstel grondiger was nagedacht over de vraag hoe het met het burgerlijk procesrecht verder moet en als de vruchten van deze overdenkingen in dit wetsvoorstel waren opgenomen. Als dit tot gevolg zou hebben gehad dat het wetsvoorstel later was ingediend, had ik dat acceptabel gevonden. Nu kan ik mij niet aan het idee onttrekken dat wij dubbel werk verrichten.
Daarnaast rijst de vraag of bepaalde suggesties – gedaan bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel of tijdens de inbrengen van de Kamer – voor verdergaande stappen, die door de regering thans worden afgewezen, bij die fundamentele herbezinning alsnog zullen terugkeren. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het in een processueel regime samensmelten van de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure en aan het bevorderen van een verdergaande harmonisering van het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht. Deze suggesties zijn uitvoerig besproken, maar door de regering afgewezen. Betekent dit dat deze suggesties geen rol zullen spelen bij de fundamentele herbezinning? Staat alles nog open en moet deze discussie opnieuw gevoerd worden? Ik vermoed dat dit laatste het geval is. Dat zou op zich niet zo gek zijn, maar het betekent wel dat wij op dat punt dubbel werk verrichten. Ik krijg graag een toelichting van de minister.
Mijn "bezwaren" tegen de manier waarop de onderhavige herziening is aangepakt, nemen niet weg dat het huidige voorstel naar onze mening goede onderdelen bevat. Zonder te herhalen wat wij in het verslag al hebben opgemerkt, wil ik gezegd hebben dat de uitgangspunten van deze herziening ons aanspreken en de uitwerking ervan over het algemeen op onze steun kan rekenen. Heel algemeen gesteld komt het erop neer dat het wetsvoorstel is gericht op een voortvarende afdoening van zaken – weliswaar in eerste aanleg – waartoe aan de rechter instrumenten worden verschaft voor geschillenbeslechting op maat, maar met behoud van de essentiële waarborgen voor een eerlijke procesgang en behoud van de rechten van partijen. Dat is voor ons van belang, mede in het licht van de grondwettelijke en internationaalrechtelijke bepalingen daaromtrent. Wij hebben dit in de schriftelijke inbreng ook benadrukt.
De instrumenten die de rechter ter beschikking krijgt, vallen onder de noemers vereenvoudiging en harmonisering van procesrecht, deformalisering, modernisering van de verhouding tussen rechter en partijen en efficiencyvergroting. Ik noem als voorbeelden van de uitwerking van deze uitgangspunten: één algemene regeling voor de dagvaardingsprocedure, afgestemd op de zogenoemde bulkzaken, in beginsel één schriftelijke ronde ter voorbereiding van de zaak, de terecht bescheiden mogelijkheid – zeker na de nota van wijziging – om het onnodig voeren van pleidooien tegen te gaan, het aanhangig blijven van de zaak bij een fout van de dagvaarder, de wisselbepalingen, de mogelijkheid van correctie van kleine fouten en aanvulling van vonnissen, arresten en beschikkingen, aanscherping van de processuele mededelingsplichten en de verdere harmonisering van termijnen.
Op een iets abstracter niveau samengevat variëren de vernieuwingen van een relatief onschuldig iets als verbetering van de systematiek van het procesrecht tot het wat ingrijpender verder terugdringen van de lijdelijkheid van de rechter, door de regering overigens niet ten onrechte omschreven als het aanpassen van de vormgeving van de verhouding tussen rechter en partijen aan de eisen van de tijd. Veel van wat op dat punt in het wetsvoorstel wordt geregeld is al gaandeweg in het procesrecht praktijk geworden. De wetgever richt zich daar nu op om dat vast te leggen.
Hoewel ik op een aantal voorgestelde wijzigingen nog wel wat kritiek heb, verwacht ik dat het onderhavige wetsvoorstel een bijdrage kan leveren aan een sneller en efficiënter verloop van burgerlijke procedures en dat is van betekenis. Het heeft mij bevreemd, dat in de toelichting niets is gezegd over de verhouding tussen de civiele rechtspraak en alternatieve geschillenoplossing. Van verschillende kanten is daarvoor in de schriftelijke ronde de nodige aandacht gevraagd. Bij diverse andere gelegenheden heeft de regering het belang van dit soort geschillenoplossing benadrukt. In de nota naar aanleiding van het verslag probeert de regering deze omissie nog enigszins goed te maken, maar veel verder dan een opsomming van lopende experimenten komt zij niet. Ik verwacht nu ook niet direct nadere wettelijke voorschriften en voorzieningen, maar een begin van een visie op het toenemende belang van alternatieve geschillenoplossing in relatie tot de civiele rechtspraak had bij deze toch omvangrijke wijziging van het civiele procesrecht zeker niet misstaan. De gekozen meer praktische en technische insteek ten aanzien van deze wijziging is hier wellicht debet aan. Een aangekondigde fundamentele herbezinning biedt ook in dit opzicht wellicht nieuwe kansen.
Ik kom toe aan de bespreking van een beperkt aantal artikelen waarover wat onze fractie betreft, nog wat specifieke opmerkingen te maken zijn, ofwel vanwege het grote belang van die bepalingen ofwel omdat er bij ons nog vragen of nadere wensen leven ten aanzien van de inhoud van die bepalingen. Het kan een beperkt aantal bepalingen zijn, omdat na de uitvoerige en zorgvuldige schriftelijke voorbereiding vele vragen adequaat zijn beantwoord. Wij hoeven niet aan te geven waar wij het wel mee eens zijn. Dat zijn nogal wat bepalingen.
Ik kom in de eerste plaats te spreken over de artikelen 1.3.2 en 1.3.3. Onze fractie vindt het positief dat in een aparte nieuwe afdeling een aantal algemene bepalingen zijn ondergebracht die van toepassing zijn op alle civiele procedures. Daarbij vind ik het wel van belang dat de algemene bepalingen ook metterdaad doorvertaald worden naar de specifieke bepalingen. In het verslag heb ik al gemeld dat ik vind dat dit ten aanzien van de artikelen 1.3.2 en 1.3.3. wat betreft de bepalingen over de rechter te weinig is gebeurd. Uiteraard begrijp ik dat niet alles met regels dichtgesnoerd kan worden omdat er ook ruimte moet zijn voor flexibiliteit wat het optreden van de rechter in een procedure betreft, maar nu bestaat te veel het gevaar dat de genoemde bepalingen in 1.3.2. en 1.3.3 als gevolg van het ontbreken van concretisering dode letters zullen blijken te zijn. Vranken en de zijnen stellen in een artikel in het NJB van 26 november 1999 al dat bepalingen als deze zwemmen in vrijblijvendheid. Ik vond het te mooi om dat hier niet herhaald te hebben. Wellicht ben ik te pessimistisch en wijst de praktijk anders uit. In ieder geval vind ik wel dat in de aangekondigde fundamentele herbezinning ook goed gekeken moet worden naar de zeggingskracht van dit soort nieuwe vrij algemene bepalingen.
Dan artikel 1.3.4. De toelichting op dat artikel stelt, dat het denkbaar is dat de rechter het bevel tot het overleggen van bescheiden of vordering van een partij versterkt met een dwangsom. Ik deel de mening van Vranken en de zijnen dat dit een tandeloze voorziening is als niet aan de partijen over de niet-uitoefening van deze bevoegdheid de mogelijkheid wordt gegeven om daarover te klagen, bijvoorbeeld in cassatie. Ik zie in artikel 1.3.4 geen grondslag voor zo'n vordering. Dit artikel geeft, als ik het goed zie, de rechter een bevoegdheid, niet de partijen. Vordering tot een dwangsom door een partij bij weigering van het overleggen van bescheiden kan alleen plaatsvinden indien de vordering tot het overleggen gebaseerd is op artikel 8.43 Rechtsvordering. Lees ik het verkeerd of is hier sprake van een omissie?
Dan de artikelen 1.3.12 en 1.3.13 in relatie tot 1.6.17. Artikel 1.3.12 geeft de rechter de bevoegdheid om ambtshalve of op verzoek van een partij een fout die zich voor eenvoudig herstel leent, te herstellen. Op grond van artikel 1.3.13 heeft de rechter de bevoegdheid op verzoek van een partij zijn beslissing aan te vullen indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of het verzochte. In beide gevallen gaat hij niet over tot herstel of aanvulling dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Dit laatste vloeit voort uit een beginsel van hoor en wederhoor. De wet bepaalt niet op welke wijze de partijen ervan op de hoogte worden gesteld dat zij hun zienswijze op het herstel dan wel de aanvulling naar voren mogen brengen. Is het voldoende indien de rechter de procureur of de gemachtigde van zijn voornemen in kennis stelt? Als het antwoord hierop bevestigend is, wil ik weten hoe zich dit verhoudt tot bijvoorbeeld artikel 2.1.2, lid 2, dat bepaalt dat een partij wordt geacht tot aan het eindvonnis bij de gestelde procureur woonplaats te hebben gekozen. Het eindvonnis zal immers veelal reeds gewezen zijn.
Om de gesignaleerde problematiek op te lossen stel ik voor, artikel 1.6.17 op grond waarvan ook na het eindvonnis bij de gekozen woonplaats betekend kan worden, van overeenkomstige toepassing te verklaren op de artikelen 1.3.12 en 1.3.13. Ik heb hiertoe een amendement ingediend op stuk nr. 11. Wat is de reactie van de minister hierop?
Dan kom ik bij artikel 1.8.1, derde lid. Daarin wordt bepaald dat, indien nog geen oproeping van de verweerder heeft plaatsgevonden, de rechter beveelt dat de dag waarop de zaak op de rol zal komen, door de aanlegger bij exploot aan de verweerder wordt aangezegd. Als ik het goed zie, dient een dergelijke aanzegging ook plaats te vinden als de verweerder wel is opgeroepen, maar geen verweerschrift heeft ingediend. In de dagvaardingsprocedure zal in dat geval immers verstek tegen hem worden verleend. Het voorgestelde artikel 2.6.1 staat er mijns inziens aan in de weg dat bij het ontbreken van een verweerschrift, indien de wissel is omgezet naar een dagvaardingsprocedure, verweerder verstek wordt verleend als hij niet is gewezen op de dag waarop de zaak op de rol komt. Dat artikel bepaalt immers dat slechts verstek kan worden verleend indien de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. Daarom heb ik ook op dit punt een amendement op stuk nr. 12 ingediend om het derde lid van artikel 1.8.1 uit te breiden met de bepaling dat er ook een aanzegging plaatsvindt als er geen of nog geen verweerschrift is ingediend. Wat is de reactie van de minister hierop?
Amendement 13 heeft betrekking op artikel 2.4.3. Dat artikel staat de gedaagde toe, de zaak op de rol te doen inschrijven indien eiser dit heeft verzuimd en ontslag van instantie te vragen. De handeling waarbij de gedaagde de zaak op de rol doet inschrijven, uitsluitend om ontslag van instantie te vragen, heeft naar mijn mening meestal uitsluitend tot doel, een kostenveroordeling te krijgen tegen eiser. De vraag is of het belang van die veelal geringe kostenveroordelingen voldoende is om het aanbrengen van de zaak te rechtvaardigen. Omdat het leidt tot overbodige administratieve handelingen bij de gerechten komt het mij voor dat het antwoord op deze vraag ontkennend moet zijn. Een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel is te komen tot een efficiënter procesrecht. Het uitgangspunt voor de regeling van artikel 2.4.3 zou mijns inziens moeten zijn dat de gedaagde slechts bevoegd is de zaak op een rol te doen inschrijven, indien hij voort wil procederen, bijvoorbeeld met het oog op het stellen van een eis in reconventie. Dat laatste is mogelijk aangezien eiser reeds bij dagvaarding in het geding is verschenen. Ik stel daarom bij amendement voor, het eerste lid van artikel 2.4.3 aan te passen en het tweede lid te schrappen.
De heerWeekers(VVD)
Ik kom nog terug op het punt om de zaak op een rol in te schrijven om ontslag van instantie te vragen. Hoe kijkt collega Rouvoet tegen de volgende casus aan? De eisende partij brengt een dagvaarding uit om gedaagde tot betaling van een bedrag te bewegen, maar hij wil daar vervolgens niet mee voortgaan. De eiser schrijft de dagvaarding niet in op de rol en het komt uiteindelijk niet tot een procedure. Volgens het voorliggende voorstel kan gedaagde stellen dat hij er belang bij heeft om in rechte hiervan af te zijn. Hij wil dus dat deze zaak behandeld wordt en hij wil eiser in de toekomst het recht ontzeggen om hierover voort te procederen. Het wetsvoorstel geeft die mogelijkheid. De rechtbank kan vervolgens ontslag van instantie uitspreken. Heeft de eisende partij dan alleen nog de mogelijkheid om in hoger beroep met dezelfde zaak voort te gaan of is de zaak dan definitief afgedaan voor gedaagde? Wat is de visie van de heer Rouvoet? Leidt zijn amendement er niet toe dat je veel meer onmogelijk maakt dan louter de proceskostenveroordeling?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Ik heb de indruk dat dit meevalt. Ik wil wel van de minister meer inzicht hebben in mijn aanname dat het in de meeste gevallen inderdaad gaat om een ontslag van instantie met het oog op een kostenveroordeling. Als dit de situatie is, is mijn amendement daarop gericht. Het kan zijn dat de heer Weekers gelijk heeft en dat dit een aantal andere situaties onmogelijk zou maken. Door aanpassing van het amendement zou dit wellicht voorkomen kunnen worden. Het amendement is erop gericht om die in feite overbodige handelingen te voorkomen. Mocht er een door mij niet onderkend veld zijn, waar het ongewenst is dat er voor gedaagde geen mogelijkheid is om om andere reden ontslag van instantie te krijgen, hoor ik dat graag. Dan kan ik over een wijziging van mijn amendement nadenken. Ik heb echter de indruk dat dit zal meevallen, maar ik wacht het antwoord van de minister graag af.
Over de afschaffing van de désaveu-procedure hebben onze fracties een aantal vragen gesteld. De reactie van de regering en de weging van de belangen van betrokken partijen in de nota naar aanleiding van het verslag (bladzijden 66 en 67) vond ik overtuigend. Ik vind het niet nodig om daar nu verder op in te gaan, laat staan om daarover een amendement in te dienen. Het lijkt mij goed om dit in richting van de minister en de hem vergezellende ambtenaren op te merken.
De heerSanti(PvdA)
Voorzitter! Mijn fractie heeft zich in de stukken al positief uitgelaten over het wetsvoorstel, dat zal moeten leiden tot efficiencyverbetering en vereenvoudiging van de procedures.
Alhoewel ik mij positief uitlaat, wil ik toch opmerken dat het ook volgens mijn fractie wat lang heeft geduurd totdat wij dit wetsvoorstel kregen. Het is losgekoppeld van een ander wetsvoorstel en daarna is het in behandeling gekomen. Toen was er sprake van een invoeringsdatum per 1 januari 2001. Nu hebben wij de aanpassingswetgeving nog niet gekregen. Het ziet ernaar uit dat het allemaal wat langer gaat duren. Ik vind dat wel jammer, temeer omdat al enige tijd is gesproken over dit wetsvoorstel en het gedeelte dat al eerder is ingediend.
Mijn fractie is het er helemaal mee eens dat ook de fundamentele herziening spoedig wordt ingevoerd. De vraag is wel wanneer er een begin wordt gemaakt met die fundamentele wijzigingen, die echt nodig zijn. Er zijn op dit gebied al heel wat publicaties verschenen, ook over modernisering in verband met EU-bepalingen. Zullen wij niet binnen een of twee jaar ermee geconfronteerd worden dat weer nieuwe wijzigingen noodzakelijk zijn? Een voorbeeld is de alternatieve geschillenbeslechting, waarvoor een project is gestart. Naar mijn verwachting zal dit binnen twee jaar leiden tot aanpassing van het procesrecht. Verder zijn er in EU-bepalingen vereisten vastgelegd, bijvoorbeeld dat er binnen een bepaalde periode uitspraak moet worden gedaan in verstekzaken. Dit komt niet terug in het wetsvoorstel. Ik kom straks terug op de termijnen van afdoening van zaken door de rechter zelf. Tot nu toe gaat het over de termijnen voor procespartijen. Ik noem nog de afschaffing van de procureurstelling. In zijn brief van 15 februari 2001 lijkt het erop dat de minister dit weer op de lange baan schuift. Er worden wel goede redenen voor genoemd – er moet nog wat werk worden verricht – maar in de brief wordt ook verwezen naar het rapport van de commissie-Cohen uit 1995, terwijl wij nu in 2001 zijn. In deze tijden van automatisering kun je gauw werk maken van een landelijk tableau en ook de kwestie van de rekening-courant lijkt mij oplosbaar nu ook de gerechten zelf bezig zijn met automatisering. Bij de fundamentele herziening moet er natuurlijk ook gekeken worden naar de competentiegrens tussen kantonrechter en rechtbank en naar de kwestie van dagvaarding of verzoekschrift. In het verslag heeft de fractie van het CDA de verhouding tussen bestuursrecht en privaatrecht aan de orde gesteld. Vorige week hebben wij een overleg met de minister gehad over onteigening. Daarbij was het ook in discussie of voor de bestuursrechtelijke dan wel de civielrechtelijke weg moet worden gekozen. Ik dacht toen al dat deze discussie misschien door de tijd wordt ingehaald doordat wij weliswaar niet één procedure instellen voor bestuursrecht en privaatrecht, maar dan toch twee procedures die op elkaar lijken. Er is op dit punt nog veel te doen. De minister stelt dat er zorgvuldig en diepgaand onderzoek nodig is en dat hiertoe initiatief wordt genomen. Mijn vraag aan hem is dan ook hoe het hiermee staat en op welke termijn wij het resultaat tegemoet kunnen zien.
Een belangrijk punt voor mijn fractie blijft de positie van de minder ervaren procespartijen. Ik kan het ook de zwakkere procespartijen noemen. In het verslag is al gesteld dat de minder ervaren procespartij geen slachtoffer mag worden van een te spoedige afhandeling. De spoed mag niet zo groot zijn, dat minder ervaren procesdeelnemers de dupe ervan worden. Vorige week heeft de heer De Wit in een commissievergadering gevraagd om een brief naar aanleiding van een artikel van de heer Beydals in Letsel en schade. Hij schrijft dat in letselschadezaken slachtoffers wel eens de dupe kunnen worden van wijzigingen die hier wellicht worden aangebracht. Als je op voorhand vastlegt dat de deskundige door een van de partijen betaald moet worden, in dit geval natuurlijk juist niet de verzekeraar maar het slachtoffer, verzwak je wellicht de positie van het slachtoffer. Is het niet in strijd met de equality of arms van het EVRM dat het slachtoffer hierdoor in een nadeligere positie komt te staan ten opzichte van de"rijke" verzekeraar? Er wordt ook gesproken over een voorlichtingscampagne die tot meer inzicht bij de bevolking moet leiden over de gevolgen van dit wetsvoorstel, maar naar mijn mening zal er toch meer nodig zijn. Zo zal ook de zorgelijke positie van de gefinancierde rechtshulpverleners daarbij moeten worden betrokken, want ook zij krijgen natuurlijk te maken met dit wetsvoorstel. Niet alleen de rechters zullen meer kwaliteit moeten leveren, ook de rechtshulpverlener in het algemeen terwijl deze juist met een achterstand kan komen te zitten. Zij komen met een bulk zaken te zitten waar zij, gezien de tarifering, harder aan moeten werken in vergelijking tot de betaalde rechtshulp, waardoor zij niet kunnen aansluiten bij het traject van versneld procederen. Zij moeten daardoor veel meer werk in een veel kortere tijd verrichten. Bij de dagvaarding moet al veel extra's worden gedaan. Bij de conclusie van antwoord moeten de posities bepaald worden en ook bij de comparitie is sprake van een andere voorbereiding. Bij een zwakkere procespartij ontkom je er daardoor niet aan om rechtshulp in te schakelen. Het zal op een ander moment wel weer terugkomen, maar mijn fractie heeft dit reeds in de motie-Kalsbeek van vorig jaar vervat om ook de positie van de rechtshulp te bezien en te kijken of de tarieven niet omhoog moeten en om daar veel meer rekening mee te houden.
Voorzitter! Het wetsvoorstel neemt bulkzaken als uitgangspunt. De vraag is dan toch wel of dat altijd zo reëel is. Het is weliswaar reëel omdat de meeste zaken bulkzaken zijn maar het is de vraag of het wetsvoorstel juist voor de niet-bulkzaken voldoende oplossingen biedt, gezien de termijnen en de complexiteit van de zaken. Hoe worden in complexe zaken de procespartijen beschermd tegen bijvoorbeeld rigide termijnstellingen?
Het landelijk reglement is ingevoerd per 1 november 2000 en kan worden beschouwd als een voorloper op dit wetsvoorstel. Zo leren advocaten ook om te gaan met de termijnen die nu voor de eerste ronde gesteld worden. Kan de minister iets zeggen over de ervaringen tot nu toe, zowel van de advocatuur als van de gerechten? Ik heb een bijeenkomst meegemaakt van de rechtbank Breda over het rolreglement en daarop bleek, dat dit gerecht door de invoering van het landelijk rolreglement al met een overloop aan zaken werd geconfronteerd omdat thans de slag wordt gemaakt om direct na het antwoord al een comparitie te gelasten, waardoor andere zaken op vonniswijzing moeten wachten. Zeker het eerste jaar verwachten ze achterstand bij vonniswijzing. Hoe zal dit in de praktijk worden opgelost? De minister zal wellicht de mogelijkheid van het inzetten van de vliegende brigade voorstellen, maar ik heb het idee dat de vliegende brigade overal al wordt ingezet, van Den Bosch tot Breda en Amsterdam. Het werken op deze manier zal ook een keer zijn grenzen bereiken. Je mag je dan ook afvragen welke oplossingen van de kant van het ministerie zullen worden aangedragen. Moet nu al niet, na indiening van het wetsvoorstel, worden gesteld dat de eerste twee jaar zich bij de rechtbanken een capaciteitsprobleem zal voordoen?
Voorzitter! Hiermee kom ik op mijn laatste algemene punt en dat betreft de rechter zelf. We gaan richting minder een lijdelijke rechter, maar we weten allemaal dat een comparitie na antwoord veel van een rechter vergt, zeker als in de eerste ronde veel meer zaken beoordeeld moeten worden. Er zal in een dergelijke situatie toch veel door ervaren rechters gedaan moeten worden. We weten allen dat er bij de gerechten capaciteitsproblemen zijn en de vraag is dan ook welke gevolgen aanneming van dit voorstel zal hebben. Heeft de minister daar enig zicht op? Dus: heeft het anders maken van de positie van de rechter, hem een meer actieve rol laten spelen, zeker bij comparitie na antwoord, niet tot gevolg dat langere termijnen voor vonniswijzing gaan gelden? Als dat het geval is, wanneer geldt dan de delay-bepaling? Zou het aanhouden van langere termijnen kunnen leiden tot bijvoorbeeld aansprakelijkheidsstelling van de staat? Ik verwijs in dit verband naar de voor de minister bekende situatie bij het gerechtshof van Den Bosch. Daarover zijn door collega Van Oven en mij vragen gesteld. Er is namelijk bij dat gerechtshof gezegd: we doen meer dan veertien maanden over arrestwijzing. Dat is geen kwaadwillendheid van de gerechten. Hiermee wordt dus aangegeven, dat met aanneming van dit wetsvoorstel de problemen ook bij het procederen in eerste aanleg groter kunnen worden. Wat zal daaraan gedaan worden?
Voorzitter! Ik kom vervolgens toe aan de bespreking van enkele bepalingen. In artikel 1.1.4 wordt gesproken over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij een echtscheiding. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt melding gemaakt van de Europese verordening die op 31 mei 2001 in werking zal treden. Er wordt gesteld, dat de regering met aanpassing wacht op het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Ik heb de indruk dat het advies nog niet binnen is. Als het er is, zal het dan leiden tot aanpassing van het artikel? Graag krijg ik in dit verband een toelichting.
Artikel 1.1.8 gaat over forum necessitatis en over zaken waarover door een rechter van een bepaald land beslist moet worden, terwijl in dat land geen rechterlijk apparaat te vinden is, althans niet een rechter die zich ten aanzien van de zaak bevoegd wil verklaren. Door ratificatie van het EVRM heeft Nederland het in artikel 6 van dat verdrag neergelegde rechtsbeginsel erkend dat inhoudt, dat een rechtzoekende recht op behandeling van zijn zaak heeft. De vraag is nu wanneer een zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. Is het wonen in Nederland al dan niet met titel voldoende om te spreken van verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland?
In artikel 1.3.2 wordt geregeld dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en zo nodig op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen neemt. Ook zijn partijen tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Daarmee is mijn fractie het uiteraard eens. De vraag is echter of dit een reële bepaling is. Helaas verwacht ik dat de rechter bij het bepalen van het procestempo zich in belangrijke mate zal richten naar hetgeen partijen daarover als hun gezamenlijk wens te kennen geven. Ik zou graag zien dat wanneer partijen het procestempo niet wensen te versnellen, de rechter deze houding kan bestraffen. Ik wijs er in dit verband op, dat je een rechter aan het houden van termijnen kunt binden. Dit aspect blijft voor mij een punt. Bepaalde EU-bepalingen wijzen hier ook nadrukkelijk op. Los daarvan, is het sowieso van belang om ook de rechter aan termijnen te kunnen binden. Is daar in het kader van dit wetsvoorstel aan gedacht en, zo neen, waarom niet? Als dit niet geregeld is, kan dat wellicht geregeld worden bij de fundamentele herziening. Daarbij moet dan ook rekening gehouden worden met een eventuele aansprakelijkstelling van de staat wanneer het wijzen van vonnissen te lang duurt. Ik verwijs in dit verband naar de dissertatie van Jansen.
In artikel 1.3.3 wordt geregeld dat partijen verplicht zijn om alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter datgene doen wat hij geraden acht. Mijn fractie is het daar uiteraard mee eens, maar de vraag is en blijft of er niet sprake moet zijn van een nadrukkelijker sanctie voor de partij die welbewust verkeerde feiten naar voren brengt of welbewust niet alle feiten die zij kent, naar voren brengt. Dit kan bijvoorbeeld betrokken worden bij de bepaling wie tot betaling van de proceskosten veroordeeld wordt. Is de minister het met mij eens dat de huidige bepaling in artikel 1.3.3 eigenlijk te vrijblijvend is? Dat de rechter de gevolgen kan trekken die hij geraden acht, komt namelijk niet zo sterk over.
In artikel 1.3.9 wordt de openbaarheid van de terechtzitting geregeld. Familiezaken en zaken van minderjarigen zijn niet openbaar. Voor het overige wordt verwezen naar het belang van onder meer de openbare orde, de goede zeden en de veiligheid van de staat. Er bestaat al een regeling voor de openbaarheid van strafzaken. In het licht van de eenheid van bepalingen kan wellicht tot een vergelijkbare regeling gekomen worden. Strafzaken zijn ook niet altijd openbaar en daarbij mag ook niet altijd een camera in de rechtszaal toegelaten worden.
Artikel 1.3.10 betreft de openbaarheid van uitspraken. Ik vraag mij af of deze regeling niet te veel bevoegdheden aan de griffier geeft. Op grond van dit artikel mag hij beoordelen of een verzoek om een afschrift wel of niet geweigerd mag worden of dat er een geanonimiseerd afschrift verstrekt mag worden. Kan dit niet beter aan de rechtbank worden overgelaten? Verder is het de vraag of bijvoorbeeld belangengroepen recht op stukken hebben. Zij zijn nogal eens geïnteresseerd in de uitspraak in een zaak. Ik denk niet dat dit geweigerd kan worden. Uit de huidige tekst van het artikel kan evenwel worden afgeleid dat men altijd recht heeft op een afschrift, al dan niet tegen betaling en al dan niet geanonimiseerd.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Ik begrijp dat de heer Santi niet zegt dat belangengroepen in algemene zin geen recht op stukken zouden hebben. Hij heeft het echter wel over bepaalde belangengroepen. Misschien kan hij iets duidelijker aangeven wat hij precies voor ogen heeft met een beperking van het verstrekken van stukken aan belangengroepen in het algemeen.
De heerSanti(PvdA)
Een belangengroep kan zich bijvoorbeeld bezighouden met omgangsrecht dat niet wordt nagekomen. Men vraagt daarbij uitspraken op van de familiekamer over omgangsregelingen in het gehele land. Ik wil duidelijkheid over de vraag in welke gevallen dat al dan niet wordt geweigerd. Mij lijkt dat, gezien het belang dat wordt nagestreefd, op basis van de huidige bepaling eenieder daar recht op heeft, omdat de uitspraak openbaar is. De vraag is in hoeverre de griffie daaraan mee wil werken, maar dat is een uitvoeringskwestie.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Zoekt u naar een inhoudelijk criterium voor de grens van verstrekking van stukken aan belangengroepen in het algemeen?
De voorzitter:
Het gaat alleen om afschriften van beschikkingen en arresten.
De heerSanti(PvdA)
Gelukkig slaat het artikel niet op procesdossiers.
Ik heb met collega Weekers op artikel 1.5.1 een amendement ingediend terzake van de vraag of de rechter al dan niet verplicht is, aangifte te doen van door hem ter zitting geconstateerde strafbare feiten. Op de al eerder hierover door de collega's Van Oven, Patijn en Dittrich gestelde vragen heeft de minister geantwoord. Ook wordt er nog advies ingewonnen van de NVVR. De heer Van Oven heeft twee weken geleden in een algemeen overleg een wijzigingsvoorstel aangekondigd. Het amendement is op zichzelf duidelijk. Ik heb afgezien van het opnemen van een algemene regeling in dit wetsvoorstel. Het amendement lijkt mij in lijn met strafvorderingregelingen waarin met name genoemde personen verplicht zijn, aangifte te doen van strafbare feiten. In dit geval gaat het om de beperking tot misdrijven, partijen en zaken die nog niet bekend zijn bij justitie dan wel politie. Met deze drie beperkingen wordt duidelijk dat het niet de bedoeling is dat de rechter alles nog eens moet uitzoeken.
Artikel 1.3.14 betreft het indienen van stukken bij de griffie op vastgestelde tijden. Waarom wordt nu al geen rekening gehouden met indiening per mail? Veel gerechten werken daar al mee en het lijkt mij goed, daarop aan te sluiten.
Artikel 1.8.1 is een wisselbepaling op basis waarvan van het ene naar het andere gerecht kan worden overgegaan. Mijn fractie is daar voorstander van vanwege tijdsbesparing en verhoging van de efficiency. Wordt er echter bij doorzending een of twee keer griffierecht in rekening gebracht? Ik ben daar geen voorstander van, maar er moet wel duidelijkheid over bestaan.
De voorzitter:
Deze zinnige vragen schelen straks een arrest!
De heerSanti(PvdA)
Ik ga over op de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. In het artikel wordt gehandhaafd dat partijen in zaken voor de kantonrechter in persoon blijven procederen. Daar is mijn fractie voorstander van. Als een reconventie wordt ingediend, kun je je afvragen hoe dat geregeld moet worden, zeker als je kijkt naar de integratie van kantongerechten bij de rechtbanken. Het lijkt mij dat er een mogelijkheid moet zijn dat, als partijen het daarover met elkaar eens zijn, geen verwijzing hoeft plaats te vinden van een reconventie die vervolgens ingediend wordt, maar die boven de competentiegrens ligt. Dan heb ik het natuurlijk niet over huurzaken en arbeidszaken, maar gewoon over rechtszaken die betrekking hebben op geldvorderingen. Nu wij bezig zijn met verbetering van de efficiency en vereenvoudiging van procedures, zou daar volgens mij ruimte voor kunnen zijn. Kan dat punt worden meegenomen?
In artikel 2.1.5 wordt geregeld dat in zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, conclusies en akten ter terechtzitting genomen kunnen worden. In de schriftelijke inbreng heb ik gevraagd of de regering heeft overwogen om, mede in het kader van harmonisatie van het rolreglement, de schriftelijke rol als uitgangspunt te nemen. Ik heb gemerkt dat de minister er op verzoek van mijn collega van de VVD-fractie voor heeft gekozen om bij kantongerechtprocedures te handhaven dat stukken ter griffie kunnen worden ingediend. Daar kan mijn fractie zich geheel in vinden, want met die bepaling kun je tenminste werken.
In het nieuwe artikel 2.3.1 wordt bepaald dat in de dagvaarding alle bij de eisende partij bekende feiten moeten worden genoemd. Daarover hebben wij, net als over de substantiërings- en bewijsaandrachtsplicht, al in eerste instantie gesproken. Ik zit weer met het punt dat ik al in het kader van een ander artikel heb genoemd: wat is de sanctie als dit niet gebeurt? Is het niet van belang om nadrukkelijker te bepalen dat er dan sprake is van een sanctie? Dat kan, zoals gezegd, neerkomen op veroordeling tot betaling van de proceskosten of op een bewijsopdracht. Als het te vrijblijvend en te open blijft, zouden partijen kunnen denken dat het wel goed komt en dat het makkelijk te herstellen is als de tegenpartij meewerkt. Zeker als je een cultuuromslag wilt, is het niet slecht om nadrukkelijker te zeggen wat de betrokken partij te wachten staat als zij niet aan die plicht voldoet.
In artikel 2.4.7 wordt geregeld dat de rechter in beginsel een comparitie van partijen gelast, nadat de gedaagde partij voor antwoord heeft geconcludeerd. Er wordt geen criterium genoemd dat bepaalt wanneer een zaak geschikt of juist ongeschikt is voor een comparitie. Toch wil ik weten wanneer een zaak wel of niet geschikt is voor een comparitie. Het is te makkelijk om te zeggen dat bulkzaken altijd eenvoudig zijn en daarom altijd geschikt voor een comparitie en dat complexe zaken daar minder geschikt voor zijn. Je zou immers ook kunnen bedenken dat juist in die complexe zaken altijd sprake moet zijn van een comparitie. Ik geef een voorbeeld: de rechter laat zich informeren en houdt de regie over het verloop van de procedure, zodat het net als in strafzaken als een soort "regiezitting" kan worden gezien; daardoor kan hij verdere instructies geven aan de partijen, nadat hij hen gehoord heeft. Het blijft dus een beetje te vaag wanneer een zaak geschikt is voor comparitie. Ik krijg op dat punt graag een toelichting van de minister.
Over artikel 2.4.8 hebben wij het zojuist gehad bij de bespreking van het amendement van collega Weekers.
Artikel 2.4.9 betreft het vastleggen van het landelijke rolreglement in een AMvB, maar dat is op dit moment niet nodig. Ook op dat punt stel ik de vraag naar de capaciteit van de rechterlijke macht.
Artikel 2.3.10 gaat over het pleitrecht. De minister heeft het artikel via een nota van wijziging aangepast. Nu is toch de vraag of dat niet al te gemakkelijk is gebeurd. De rechter kan natuurlijk altijd zeggen dat hij pleidooi verleent als partijen daarom verzoeken. Dat zou hij dan ook kunnen beoordelen, maar dat zou een vertraging van procedures kunnen betekenen. Partijen zouden dat recht weer kunnen misbruiken. Ik zeg niet dat het niet mag, maar mijn vraag is of het niet leidt tot dat wat wij niet willen. Wil de minister daar nog op ingaan? Ik betrek het capaciteitsvraagstuk er ook bij. Dat zal weer leiden tot extra werk. Dan is er voor mij nog iets onduidelijk. Hoort een pleidooi bij een meervoudige of bij een enkelvoudige kamer? Als dat bij een meervoudige kamer moet gebeuren, kost het ook meer mankracht. De PvdA-fractie wil niet ten koste van alles spoed betrachten. Het gaat erom dat het allemaal zorgvuldig geschiedt. Wij moeten uitkijken dat wij niet terughalen wat wij niet willen. Dan denk ik onder andere aan misbruik.
Artikel 2.5.1 gaat om de reeconventionele vordering. Als die bij het kantongerecht wordt ingediend, kun je terugkomen bij de rechtbank.
Artikel 2.8.16 is wel een belangrijk artikel. Hierin is geregeld dat partijen als getuigen kunnen optreden. Collega Weekers heeft net al aangegeven dat hij en ik een amendement op dat punt hebben ingediend. Op de gronden die collega Weekers net heeft genoemd, moeten wij mijns inziens niet akkoord gaan met dit voorstel. Wij moeten het oude artikel, dat nu nog bestaat, gewoonweg handhaven zoals het is. Bij de wetswijziging in 1995 – dat wordt ook in de literatuur aangehaald – was dit een van de opvallende wijzigingen. Dat is welbewust en weloverwogen gedaan. Ik kijk ook naar de overwegingen in de memorie van toelichting en in de andere stukken waarin verwezen wordt naar het Dombo-arrest. Ik zou zeggen dat het Dombo-arrest het tegendeel beweert. Het gaat niet om de positie van de partijen, maar meer om de waardering van het bewijs. Waardering van bewijs is natuurlijk wat anders dan het ondergraven van de positie van een procespartij. Op die gronden wil ik dat het oude artikel gehandhaafd wordt.
In artikel 2.11.4 wordt een regeling gegeven voor tussenvonnissen. Wij weten allemaal dat het onderscheid tussen vonnissen van belang is: tussenvonnissen, deelvonnissen, declaratoire en preparatoire vonnissen. Het is voor partijen van belang om te weten waar het eigenlijk om draait. Dat is van belang voor de vraag wanneer je in appel kunt gaan. Daar ontstaan vaak misverstanden over. Ik vraag mij af of die regeling niet zal leiden tot misverstanden. Volgens mij is de uitleg over deelvonnissen niet juist. Ook in de overwegingen van het tussenvonnis kan een eindbeslissing worden gegeven op onderdelen van de vordering. Ik krijg graag een nadere toelichting op dit punt.
In artikel 2.13.2 wordt geregeld dat in kortgedingzaken ook in persoon kan worden geprocedeerd. Het vreemde is dan wel dat men zich niet mag laten vertegenwoordigen door een gemachtigde die geen procureur, de gedaagde partij, is. Ik vind het vreemd dat iemand in persoon kan procederen, maar dat hij niemand mag meenemen. Een bedrijfsjurist mag de zaak dan bijvoorbeeld niet voor hem doen. Als iemand in persoon mag procederen, mag je niet zeggen dat hij niemand mag aanwijzen om zich te vertegenwoordigen. Kan de minister op dat punt met een beter argument komen? Waarom kan dat niet? Mij lijkt dat het wel toegestaan moet worden. Er zou op teruggekomen kunnen worden bij de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht, zoals de minister al heeft gezegd. Het lijkt mij echter dat er in dit soort zaken nu al duidelijkheid moet zijn, al was het alleen maar omdat het de kosten voor de procespartij kan verminderen.
Artikel 382 gaat over de herroeping van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bijvoorbeeld indien het berust op bedrog door een der partijen. In het verslag heb ik daar al vragen over gesteld. De minister stelt dat er aanleiding is om zowel voor het civiele procesrecht als voor het bestuursprocesrecht te bezien in hoeverre een herroepingsmogelijkheid tot stand kan worden gebracht. Daarbij wordt verwezen naar een advies daarover van de adviescommissie burgerlijk procesrecht. Ik vraag mij af of dit advies er al is. Is er een analogie met de herziening van het strafprocesrecht? Misschien kunnen hierbij dezelfde lijnen worden gevolgd. Bij bedrog kun je wel herziening vragen, maar als je dat wilt wijzigen, kun je ook kijken naar hetgeen al goed is geregeld in het strafprocesrecht.
De heerVan Wijmen(CDA)
Ik dank de minister en de voormalige staatssecretaris voor de uitvoerige reactie op het verslag. Ik zal in het vervolg de indeling aanhouden die in de nota is gehanteerd.
In hoofdstuk 1 "Algemeen" gaan de bewindslieden in op de aanbeveling van de CDA-fractie, het procesrecht in de toekomst verder te ontwikkelen in de richting van één procesgang voor burgerlijke zaken en bestuurszaken. Hoewel deze suggestie verder strekt dan het voorliggende wetsvoorstel, acht de CDA-fractie het in het kader van de verdere toekomstige gedachtebepaling van belang om nader op de kwestie in te gaan. Dat zal overigens niet lang duren, maar het is iets voor de gedachtevorming. Eerst wordt erop gewezen dat het in onze ogen niet zo opportuun is, bij de uniformering en harmonisatie van het procesrecht het strafrecht te betrekken. Dat heeft namelijk een geheel eigen karakter, met eigenstandige essentiële elementen en karakteristieken. Het op één noemer brengen van de procedures in strafzaken, bestuurszaken en burgerlijke zaken brengt het risico met zich dat aan de positie van betrokkenen in een bepaald proces, bijvoorbeeld het strafproces, op essentiële punten tekort wordt gedaan. Dit neemt overigens niet weg dat je, bijvoorbeeld tekstueel, moet uniformeren als dat mogelijk is. Ik geef hiervan een eenvoudig voorbeeld. Het beëdigen van een getuige in een burgerlijk proces hoeft niet te verschillen van het beëdigen van een getuige in het strafproces of het bestuurlijk proces. Hiervan zijn natuurlijk veel meer voorbeelden te geven. Toch heeft het strafproces een iets andere inwerking. Daar staat de staat tegenover de burger. Dat is iets anders dan twee partijen die bij een bestuursgeschil of een privaat geschil ten overstaan van de rechter iets opgelost willen zien.
De CDA-fractie wil het harmonisatiestreven dus uitdrukkelijk beperken tot het bestuursprocesrecht en het burgerlijk procesrecht. Op blz. 4 van de nota merken de bewindslieden op dat in dit verband de vraag of het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures gehandhaafd moet worden, het meest voor de hand ligt. Bij de beantwoording van deze vraag wil de CDA-fractie het veld iets verbreden en wel in dier voege – het zijn schoten voor de boeg – dat zij dit antwoord in verband wil brengen met het karakter van de procedure, met name met de wijze waarop de rechter daarin acteert. Ook dat is vanmorgen een paar keer aan de orde geweest: staat nu de actieve rol van de rechter of de autonomie van partijen centraal?
Het accent verschuift duidelijk naar de positie van de rechter. In bestuursrechtelijke zaken treedt de rechter zonder meer actief op en vindt een daaraan evenredige verkleining van de partijautonomie plaats. De betrokken procedures kennen in wezen een rechtsingang via een verzoekschrift – wij noemen het beroepsschrift – en hebben in beginsel een relatief korte schriftelijke fase. De nadruk ligt daarbij op mondelinge behandeling ter zitting. In het burgerlijk procesrecht zien wij eenzelfde evolutie: de comparitie na antwoord vindt al op veel rechtbanken plaats. Rotterdam is daar vroeger mee begonnen. Dat komt nu in het wetsvoorstel. Dat betekent een actievere rol voor de rechter en dus minder partijautonomie. Het valt op dat bij het voorliggend wetsvoorstel ook langs dergelijke lijnen is gedacht. Partijen worden bijvoorbeeld allerlei verplichtingen opgelegd die er voorheen niet waren. Ik verwijs hiervoor naar artikel 2.1.3, derde lid.
Dan is er nog een observatie van geheel andere aard rond de vraag: dagvaarding of verzoekschrift? Er is een heel aardige analogie te bedenken. Behalve in civiele procedures bij rechtbanken en kantongerechten vinden bij weten van de CDA-fractie – het strafrecht uitgezonderd – alle andere rechtsingangen plaats door middel van een schriftuur die in wezen als een verzoekschrift moet worden beschouwd. Men denke aan arbitragezaken, aan bindendadvieszaken en de ADR. Het zijn allemaal verzoekschriften waar geen dagvaarding aan te pas komt. Ik wijs er nog op dat aan de inhoud van de inleidende schriftuur alle eisen kunnen worden gesteld die men wil. Essentieel lijkt de vraag of men zich in beginsel eerder wil richten tot de tegenpartij, het gerecht of de instantie die men wil adiëren. Wellicht zou je kunnen zeggen: zodra je een geschil objectiveert door er een rechterlijke instantie ter beslechting bij te betrekken, betreed je het publieke domein en onderwerp je je aan de daaruit voortvloeiende eisen, bijvoorbeeld op het stuk van proceseconomie. De CDA-fractie is zich er wel van bewust dat het laatste woord over deze materie nog niet is gesproken. De tijd ontbreekt nu om hier diep op in te gaan; mijn opmerkingen waren bedoeld als een verkennende beweging. Op een gegeven moment komt het toch aan de orde. In de personele sfeer bij de rechtbanken is immers al sprake van een verweving tussen verschillende kamers.
Op pagina 5 van de nota komt aan de orde de ratio voor het vervallen van de bepaling omtrent de bewijslast van een partijgetuigenverklaring. Inderdaad is het verbod op de partijgetuigenis opgeheven in 1988 en geldt op het stuk van de bewijskracht van een zodanige getuigenis een beperking. Er is naast de verklaring nog enig ander begin van bewijs vereist. Nu zegt de regering dat deze beperking nog een "substantial disadvantage vis-à-vis his opponent" oplevert, maar de redengeving deugt volgens mij niet. Een getuige met bewijslast verschilt immers juist op dat punt met een getuige zonder bewijslast. Anders gezegd: de eis van aanwezigheid van steunbewijs doet bij de laatstbedoelde helemaal niet terzake. In alle bescheidenheid denk ik dat artikel 213 in het Dombo-arrest geen rol speelde. Ter adstructie verwijs ik naar een artikel van prof. mr. G.R. Rutgers over deze kwestie in het WPNR.
Op pagina 12 van de nota bespreken de bewindslieden de wens van de CDA-fractie om uiteindelijk te komen tot een volledige integratie van het burgerlijk en bestuursprocesrecht. Het CDA stemt in met hetgeen daar wordt opgemerkt over een letterlijk gelijkvormige redactie van wetsbepalingen. Deze behoeft geen doel op zich te vormen, maar ik neem met tevredenheid kennis van de opvatting dat uniformering van redactie vooral van belang is als het verschil tussen artikelen in stelsels van rechtsvordering en Awb in de praktijk verwarring kan wekken en aldus "belastend" kan zijn. Duidelijk is dat het belang van de justitiabele centraal staat. Inmiddels zou wel degelijk de congruentie tussen de stelsels van rechtsvordering en de Awb kunnen worden bevorderd. Vranken mag dan wel opteren voor één civiele dagvaardingsprocedure, maar daarmee is de interwettelijke consistentie nog niet bereikt. Intrawettelijk ben je dan wel consistent. Dan geef je de rechtsvorderingsverzoekschriftenprocedure prijs, maar het verschil met het bestuursprocesrecht wordt alleen maar groter. Dat zal niemand willen. Ik denk dat niemand het in zijn hoofd zal halen om een bestuursprocesgeschil met een dagvaarding te laten aanvangen.
De heerWeekers(VVD)
Is de heer Van Wijmen met mij van mening dat er toch een onderscheid bestaat tussen enerzijds civiele partijen en anderzijds de overheid, met haar gezag? De overheid kan natuurlijk ook een civiele partij zijn, maar zij heeft eigenlijk een heel speciale positie, omdat burgers tegen haar besluiten in beroep kunnen gaan. De heer Van Wijmen betoogt dat alle zaken in principe met een verzoekschrift moeten aanvangen, maar ik wil daarbij wel een onderscheid maken tussen de overheid, die gemakkelijk traceerbaar is en waarbij een verzoekschrift eenvoudig bezorgd kan worden, en civiele partijen, waarbij dit vaak moeilijker is. Wij moeten onderkennen dat er een zeker onderscheid bestaat. Mogelijk vormt dit onderscheid een hindernis om beide procesrechten volledig te uniformeren.
De heerVan Wijmen(CDA)
Ik denk dat het onderscheid kleiner wordt, als een geschil eenmaal voor de rechter is gebracht. In het bestuursprocesrecht bestaat dat verschil, omdat er op dit moment nog altijd een besluit aan ten grondslag ligt. Dat levert overigens ook een probleem op, want als er sprake is van feitelijk handelen, moet men naar de burgerlijke rechter. Het onderscheid is een gevolg van de twee hoofdkolommen die gehanteerd worden. Die zijn terug te voeren tot de Wet AROB van 1976. Daarin is sprake van bestuursprocesrecht, waarbij echt door een onafhankelijke rechter getoetst wordt. Daarvoor bestond wel bestuursprocesrecht, maar dat was administratief beroep. Als men het met de uitspraak niet eens was, bestond de moeilijke omweg, gebaseerd op het Osterman-arrest uit 1924, van de procedure in het kader van de civiele onrechtmatige overheidsdaad. Dat was weer terug te voeren op Buys en Kappeyne van de Coppello aan het einde van de negentiende eeuw. Ik hoop dat ik het verder niet hoef uit te leggen. Je kunt hier namelijk zeer lang over praten. Ik wijs alleen nog op de ontwerpen-Loeff van 1905, van een verre voorganger van de minister dus, en de filippica van Struycken, "Administratie of rechter" uit 1910. Typologisch zijn er eigenlijk geen verschillen, ook al is de overheid een andere partij. U heeft wel een punt als u vraagt of de dagvaarding nodig is, omdat in de relatie van burger tot burger de tegenpartij dikwijls moeilijker gevonden kan worden. De deurwaarder spoort die mensen dan op, maar ook daarbij valt het allemaal nog wel mee, want als die mensen niet thuis zijn, wordt het gewoon een "burgemeestertje".
Ik heb nog een paar artikelsgewijze opmerkingen. In artikel 1.1.2 wordt gesproken van een gewone verblijfplaats en niet van werkelijk verblijf. Wij kunnen leven met de redengeving van de minister. Voorts zijn wij ook tevreden met de in de eerste nota van wijziging voorgestelde toevoegingen aan artikel 1.1.2, tweede lid. Ik heb een vraag over de passage "bij het ontbreken van enigerlei rechtsmiddelvoorziening bij weigering om lacunes aan te vullen". Volledigheidshalve merk ik op dat men in appèl kan, maar dat moet men dan ook wel doen, want anders bestaat het risico dat de appèltermijn verstrijkt. Hierdoor ontstaat op een oneigenlijke manier druk op het appèl. Wat bedoelt de regering in dit verband op blz. 33 van de nota met "het doorbreken van het rechtsmiddelenverbod", indien de rechter de artikelen 1.3.12 of 1.3.13 buiten toepassing laat?
Wij hebben een geruststellende verklaring gekregen van de bewindslieden over het gedoe met de fax. Dat is weliswaar een futiliteit, maar toch. Wat gebeurt er als je een minuut voor twaalf een fax verstuurt, waarvan het laatste velletje om drie minuten over twaalf binnenkomt? Is die fax dan nog ontvankelijk, is die nog binnen de termijn ontvangen? De regering zegt "ja". Het scheelt weer een arrest van de Hoge Raad. Het is gemakkelijk als je het zo in de Handelingen kwijt kunt.
Het antwoord op de vraag van de fractie van het CDA ten aanzien van artikel 1.8.2 acht de fractie genoegzaam.
De bewindslieden geven op blz. 42 van de nota te kennen begrip te hebben voor de moeite die onder meer de CDA-fractie heeft met de verschillen in de redactie van enerzijds de artikelen 2.1.3 en 2.1.4 en anderzijds de artikelen 8.24 en 8.25 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is inderdaad de vraag of die verschillen nodig zijn. Zij vloeien niet voort uit de aard van het burgerlijk procesrecht, zo merken de bewindslieden op, behoudens dan op het stuk van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De minister zegt dat erop gestudeerd zal worden. Er komt eventueel een voorstel tot aanpassing. Wanneer horen wij daarover iets naders?
Op blz. 46 wijden de bewindslieden een beschouwing aan artikel 2.3.1 en dan met name het derde lid ervan. De CDA-fractie blijft het merkwaardig vinden, dat de eiser in de schoenen van gedaagde moet gaan staan. Ik heb hier een beeldspraak: je vraagt het leger toch ook niet om de geweren van de vijand schoon te maken? In de eerste nota van wijziging, artikel q, vervalt het laatste deel van de tweede zin van het bedoelde artikellid en daarmee ook de beperking die aldus nog een beetje was ingebouwd. Wij blijven van gevoelen dat hier sprake is van een wel erg sterke oprekking van het beginsel van de concentratie van het verweer. Dat hadden wij vroeger met de lex-Hartog. In wezen neemt die concentratie reeds een aanvang bij de eerste uiting van het geding, afkomstig van de wederpartij. Ik dagvaard iemand om betaling van een geldsom, omdat een wasmachine niet is afgenomen. Ik moet dan schrijven: ja, hij zegt dat die wasmachine ondeugdelijk is geleverd of kapot was bij aankomst. Het is mogelijk dat ik, doordat te gaan doen de tegenpartij op gedachten breng. Ik denk aan eenvoudige zaken tussen consumenten. Het is leuk wat die man in de dagvaarding schrijft, want ik kan dat bij het verweer mooi gebruiken. Je voedt als het ware de tegenstander. In het strafrecht is niemand genoodzaakt aan de eigen veroordeling mee te werken. De CDA-fractie heeft het vermoeden dat uit voorschriften als het onderhavige nogal wat jurisprudentie kan voortvloeien. Dan zijn wij aan het juridiseren.
In artikel 1b, sub d, is een wijziging ontstaan in artikel 2.3.11. Het geldt ook de vervanging van de laatste volzin van artikel 2.4.4, vijfde lid. Wij zijn daar heel tevreden mee.
Een uiterst gewichtige zaak blijft het pleidooi. Uit een oogpunt van orde wilde ik de heer Santi niet onderbreken. Er zitten hier oud-advocaten aan tafel, ook, gelukkig, aan mijn rechterhand. Het pleidooi vind ik de klassieke kern van de bedrijvigheid van de advocatuur. Hoe minder het voorkomt, hoe beter het kan worden geïnstalleerd. De wijziging van artikel 2.4.10, is een belangrijke verbetering. Ik wijs op de tweede volzin van bedoelde artikelwijziging, waarin is opgenomen dat de rechter kan bepalen dat geen gelegenheid tot pleiten zal worden geboden. Dat betekent naar het oordeel van de CDA-fractie dat partijen, althans hun raadslieden, reeds ten tijde van de comparitie ex artikel 2.4.7 bij de rechter op dit punt het nodige te berde zouden kunnen brengen. Ik heb meegemaakt dat in een pleidooi de zaak tot volle wasdom en juridische duiding komt. In een pleidooi moet je de rechter overtuigen. Het is een pracht iets. Als het voorkomt in 5% van de gevallen is het veel. De wezenlijke plaats van een pleidooi in het burgerlijk procesrecht moet hoe dan ook behouden blijven, zoals de regering zelf ook aangeeft op blz. 63.
Ik ben het eens met collega Rouvoet over de afschaffing van de désaveu-procedure. Wij zijn ook door de minister overtuigd. Dat geldt ook voor het zogenoemde "vrijwaringsincident achteraf en indien nodig" op blz. 68. Ook daar zijn wij overtuigd. Een ander punt betreft de vraag waarom het begrip vonnis niet kan worden vervangen door het begrip uitspraak. Dit vinden wij meer een woordspel. Zou men bij de verzoekschriftprocedure het begrip beschikking vervangen door het woord uitspraak, dan ontstaat er zowel intra- als interwettelijk harmonisatie. Dit zou niets toe of afdoen aan het in de ogen van de CDA-fractie onwenselijke verschil tussen de dagvaarding- en verzoekschriftprocedure. Dit is echter een mineur punt.
De mogelijkheid om in de civiele procedure ook te kunnen "kortsluiten" zoals in de bestuursprocedure vinden wij nuttig. Ik bedoel hiermee dat in kort geding de hoofdzaak naar voren wordt gehaald. Wij staan hier positief tegenover.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
U maakte een opmerking over artikel 2.4.10 en u zei dat u de nota van wijziging een verbetering ten opzichte van het wetsvoorstel vindt. Er is op stuk nr. 14 een amendement ingediend op artikel 2.4.8 betreffende re- en dupliek. Bent u het eens met wat daarover in het wetsvoorstel is geregeld of wilt u nog verder gaan, zoals collega Weekers voorstelt?
De heerVan Wijmen(CDA)
Ik heb inderdaad nog niets over de amendementen gezegd. Ik steun uiteraard het amendement op stuk nr. 9 dat over artikel 213 Rv, het zogenoemde Dombo-arrest, gaat. In amendement op stuk nr. 10 is sprake van aangifte van een vermoedelijk misdrijf tijdens de zitting. Dit punt is onlangs tijdens een mondeling overleg met de minister aan de orde geweest en ik wil dit nog eens bekijken. Het amendement op stuk nr. 14 betreft de kwestie van re- en dupliek. Ligt de autonomie bij de partij of bij de rechter? Bij nota van wijziging is een zin toegevoegd aan artikel 1.3.1 die veel invloed heeft. Ik zeg niet dat ik de wijziging krachtig van de hand wijs, maar ik aarzel nog. Ik wacht eerst het antwoord van de minister af. Wel wijs ik er nog op dat in de bestuursrechterlijke procedure het accent verschuift naar de schriftelijke weg. Daar ontstaan re- en duplieken, terwijl wij hier naar een schriftelijke eerste ronde willen – een comparitie of een zitting – met eventueel een nadere wisseling van de stukken. Ik sta positief tegenover de amendementen op de stukken nrs. 11, 12 en 13.
De vergadering wordt van 13.20 uur tot 14.05 uur geschorst.
Eerste termijn van de zijde van de regering
MinisterKorthals
Voorzitter! Ik weet dat de eindtijd het liefst bij ongeveer vier uur is gesteld, maar ik heb een enorm lang antwoord. Er zijn immers zeer fundamentele vragen gesteld.
Ik ben er bijzonder verheugd over dat ik vandaag met de commissie mag spreken over het burgerlijke procesrecht. Ik dank de verschillende sprekers voor hun uiteenzetting en vragen, waarvan ik met veel belangstelling heb kennisgenomen. Met genoegen heb ik kennisgenomen van de steun voor het wetsvoorstel die de verschillende sprekers hebben uitgesproken, alsmede van de waardering voor de beantwoording van het verslag. Op de vragen zal ik gaarne nader ingaan.
Gezien de maatschappelijke functie van het proces en het procesrecht alsmede de hiermee zowel voor de overheid als voor partijen gemoeide belangen en kosten mag de samenleving en dus de wetgever van alle betrokkenen verlangen dat zij verantwoordelijkheid aanvaarden voor een ordelijk, voorspoedig en eerlijk verloop van de procedure. Dit geldt niet alleen voor de overheid in de persoon van de rechter, die ook uit hoofde van internationale verplichtingen, met name artikel 6 EVRM, te waken heeft voor een eerlijke en voortvarende procesvoering. Het geldt mede voor partijen die een uitspraak van de rechter verlangen over hun rechtspositie, ook voor de gedaagde, die weliswaar de procedure niet gezocht heeft, maar zich wel in rechte wenst te verweren. Het procesrecht mag ook aan de gedaagde de eis stellen dat hij meewerkt aan een eerlijk en efficiënt proces. Ten slotte geldt dit ook de advocaten en andere professionele gemachtigden van partijen. Zij dienen uiteraard in de eerste plaats hun cliënten, maar hierbij behoren zij zich evenals hun cliënten het belang van een behoorlijke procesvoering aan te trekken.
In dit verband noem ik de groeiende betekenis van de alternatieve geschillenbeslechting en de mediation, waarbij partijen worden gestimuleerd om in een vastgelopen verhouding zelf een oplossing te bereiken die recht doet aan de wederzijdse belangen en die in veel gevallen een basis kan vormen voor een in enige vorm voortgezette verhouding. Zoals bekend, wordt er thans geëxperimenteerd met vormen van verwijzing door de rechter naar mediation teneinde partijen, overigens zonder dwang, te leiden naar een voor hen geëigende wijze van conflictoplossing.
Hoe is dit wetsvoorstel te plaatsen tegen de achtergrond van datgene wat zojuist aan de orde kwam? In de eerste plaats is op te merken dat het wetsvoorstel strekt tot modernisering van het procesrecht. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dateert van 1838 en het eerste boek is sindsdien nimmer integraal gewijzigd. Er zijn wel pogingen toe gedaan, maar tot op heden zonder succes. Het was vooral vanuit deze noodzaak tot modernisering dat in het wetsvoorstel Tweede fase herziening rechterlijke organisatie, uit 1996, een omvangrijk stuk burgerlijk procesrecht was opgenomen. Behalve aan modernisering werd met dat wetsvoorstel gewerkt aan een minder formeel en efficiënter ingericht procesrecht. Een jarenlange tendens van deformalisering in de rechtspraak werd aldus overgenomen en doorgetrokken. Het procesrecht bevat weliswaar regels waaraan partijen zich bij de verwezenlijking van hun aanspraken hebben te houden, maar deze regels zijn geen doel op zichzelf en kunnen terzijde worden gelaten waar zij onnodig knellen. Tegenover rechtzoekenden is een rechterlijke beslissing die louter is gebaseerd op procedurele overwegingen, los van het werkelijke geschil, eenvoudigweg niet meer te verkopen. Te denken valt aan de voorschriften voor dagvaardingen waarvan overtreding weliswaar tot nietigheid kan leiden, maar niet als de gedaagde hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. Zoals bekend, kon het wetsvoorstel uit 1996 rekenen op onvoldoende parlementaire steun en is het om die reden uiteindelijk ingetrokken. Blijkens het verslag bestond er wel instemming met de procesrechtelijke voorstellen uit dat wetsvoorstel. Vanuit de Kamer is zelfs geopperd om via een nota van wijziging op het wetsvoorstel van 1996 alle niet-procesrechtelijke onderdelen daaruit te schrappen, zodat het nieuwe procesrecht voortvarend zou kunnen worden afgehandeld. In de periode dat de commissie-Leemhuis zich boog over de toerusting en organisatie van de zittende magistratuur heeft mijn voorgangster zich de vraag gesteld hoe het verder moest met het burgerlijk procesrecht. Enerzijds lag er het wetsvoorstel voor een nieuw Eerste Boek van Rechtsvordering waarvoor steun bestond in de Kamer, anderzijds waren er inmiddels verscheidene initiatieven ontplooid voor verandering van de werkwijze in civiele procedures en waren er enige rapporten verschenen die mogelijkheden boden voor verdergaande herziening van het procesrecht. Ik noem het rapport van de commissie-Punt, samengesteld uit leden van de advocatuur en rechterlijke macht, waarin een eenvoudig procesmodel werd voorgesteld voor relatief eenvoudige zaken. De ervaringen met dit zogenoemde versnelde regime bleken zodanig positief, dat het voor de hand lag om daaraan bij het ontwerpen van een nieuw wetsvoorstel niet voorbij te gaan. Met dit voorstel is er in de eerste plaats op ingezet, het procesrechtelijk deel van het wetsvoorstel uit 1996 alsnog in wetgeving om te zetten. Doordat de Kamer over dat laatste wetsvoorstel reeds een verslag had uitgebracht, kon rekening worden gehouden met vragen en opmerkingen daarover. In het verslag over het thans voorliggende wetsvoorstel is in dit verband treffend opgemerkt, dat het wetsvoorstel als het ware het hoger beroep vormt voor de herziening van het procesrecht en dat het ten opzichte van het eerdere wetsvoorstel een verbetering vormt. Dit is met name door de VVD-fractie opgemerkt.
Dat van een verbetering kan worden gesproken, wordt mede veroorzaakt doordat het wetsvoorstel aanzienlijk verder gaat dan het vorige. In de eerste plaats heeft de wenselijkheid van versnelling van de civiele procedure, zoals die naar voren komt uit de invoering van het versneld regime, geleid tot voorstellen om de dagvaardingsprocedure te concentreren door middel van informatieve dagvaardingen en conclusies van antwoord, het stimuleren van de comparitie na antwoord en de mogelijkheid dat de rechter na een comparitie direct vonnis wijst. Door het rechtstreekse contact tussen de rechter en partijen in een vroeg stadium van de procedure wordt bevorderd, dat de procedure op de aard van het geschil kan worden toegesneden. Hoewel de voorstellen op dit punt betrekkelijk low key zijn gepresenteerd, gaat het in potentie om een ingrijpende wijziging van het procesrecht. Het doet mij dan ook genoegen om te kunnen vaststellen, dat voor deze voorstellen, met alle kanttekeningen die daarbij gemaakt zijn, steun bestaat.
Een tweede onderdeel van het wetsvoorstel gaat aanzienlijk verder dan het vorige. Dat betreft de mogelijkheid dat nadere procesregels bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Deze mogelijkheid was uitdrukkelijk bedoeld om de totstandkoming te stimuleren van landelijke uniforme regels voor de rolzittingen van de gerechtigden, als een soort stok achter de deur. Vooralsnog zal de AMvB-wetgever van de voorgestelde bevoegdheid geen gebruik behoeven te maken. Wij weten inmiddels dat in PVRO-verband met succes is gewerkt aan de totstandbrenging en de invoering van een landelijk rolreglement voor de rechtbanken. Dit rolreglement, dat onder leiding van de Utrechtse coördinerende vice-president mr. Uniken Venema tot stand is gebracht, heeft er naar mijn overtuiging aanzienlijk aan bijgedragen, dat binnen de rechtbanken de geesten rijp zijn voor de nieuwe procesregels, waarmee in het rolreglement reeds rekening is gehouden en waarop zelfs wordt geanticipeerd.
Behalve de reeds genoemde doelstellingen van modernisering en deformalisering strekt het wetsvoorstel ook tot vereenvoudiging en harmonisering van het procesrecht alsmede tot verhoging van de efficiency. In de stukken zijn deze doelstellingen dan ook ruimschoots toegelicht. Het burgerlijk procesrecht wordt weer bij de tijd gebracht en een eerlijke en vlotte afhandeling van zaken wordt bevorderd. Het vernieuwde wetboek van burgerlijke rechtsvordering biedt tevens meer mogelijkheden om met nieuwe ontwikkelingen – ook internationale – rekening te houden. Het wetsvoorstel sluit daarmee ook aan bij ontwikkelingen in andere landen waar vanuit een vergelijkbare ontevredenheid over de civiele rechtspraak gestreefd wordt naar een grotere invloed van de rechter op de procedure. Overigens staat de Nederlandse civiele rechtspleging internationaal nog altijd als goed en efficiënt aangeschreven, mede doordat hier ook andere mechanismen bestaan om geschillen op te lossen, zoals geschillencommissies. Op het punt van de doorlooptijden steekt Nederland vergeleken met het buitenland niet steeds gunstig af.
Voorzitter! Dan ik vervolgens te spreken over het onderwerp fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht. Hoewel het wetsvoorstel op onderdelen ingrijpend is, houdt het geen fundamentele herziening van het procesrecht in. Deels heeft dat te maken met de ontstaansgeschiedenis van de voorstellen. Zij zijn oorspronkelijk ontwikkeld in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie, waarvan de tweede fase de integratie van de rechtbanken en de kantongerechten behelsde. Die majeure operatie liet wel ruimte voor belangrijke aanpassingen van het procesrecht, maar een fundamentele herziening lag nog buiten de mogelijkheden. Van belang is ook, dat een aantal jaren geleden de roep om een fundamentele herziening van het procesrecht bepaald niet erg luid was. Het lijkt niet overdreven te stellen, dat juist de publicatie van het wetsvoorstel van 1996, althans het gepubliceerde voorontwerp daarvan, stimulerend heeft gewerkt voor de juridische discussie over een fundamentele herziening.
Verder mag niet vergeten worden dat na het stranden van het vorige wetsvoorstel en de voorbereiding van het nieuwe inmiddels de noodzaak van praktische, op versnelling gerichte maatregelen overduidelijk was gebleken. Een keuze toen voor fundamentele herbezinning zou hebben betekend, dat snelle invoering van die maatregelen onzeker bleef. Het wetsvoorstel is niet beoogd te zijn het laatste woord over het procesrecht. Er is altijd van uitgegaan dat verdergaande wijzigingen na invoering van het wetsvoorstel wenselijk konden zijn. Niettemin heeft het voornemen om te komen tot een fundamentele herbezinning van het procesrecht pas concreet gestalte gekregen na de oproep daartoe in het NJB van vorig jaar door Vranken, Asser en anderen. Deze oproep kwam op het juiste moment, getuige de aandacht die daaraan, ook in het verslag, door verschillende fracties is gegeven. In reactie daarop hebben wij in de nota naar aanleiding van het verslag meegedeeld, dat wij een herbezinning zinvol achten. Het is goed om de uitgangspunten en de beginselen van ons procesrecht grondig tegen het licht te houden. Allerlei vragen die tot op heden nogal eens buiten beschouwing zijn gebleven, althans niet beantwoord zijn, kunnen dan aan de orde komen. Een aantal van deze vragen is in de nota naar aanleiding van het verslag aangeduid.
Bij de beantwoording van al deze vragen zal een aantal uitgangspunten zeker in het oog moeten worden gehouden. Met het procesrecht verschaft de overheid aan rechtzoekenden een weg om geschillen in een gereguleerd kader te doen beslechten. De gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van justitiabelen om geschillen met de mogelijkheden die hun ten dienste te staan op te lossen op een wijze die recht doet aan de verhouding tot en de aard en de omvang van het geschil, alsmede aan het maatschappelijk belang van een goed functionerende rechtspleging, rechtvaardigt het dragen van verantwoordelijkheid door zowel de rechter als partijen.
Daarbij is ook aandacht nodig voor de vraag naar de balans tussen de tijd en de kosten die met de zaak zijn gemoeid en voor de vraag of het rendement in verhouding staat tot het belang van de zaak. Anders gezegd: er is antwoord nodig op de vraag of voor eenvoudige zaken of voor zaken van een beperkt belang niet volstaan kan worden met een eenvoudiger procesgang, bijvoorbeeld in de sfeer van het bewijsrecht. Op basis van de antwoorden hierop en de onderscheiden verantwoordelijkheden van de rechter en de partijen kan bezien worden welke wijzigingen in het procesrecht verbetering betekenen.
Over de verdere aanpak van de fundamentele herbezinning kan ik in dit stadium het volgende meedelen. Er wordt naar gestreefd deze in nauw overleg met wetenschap en praktijk uit te voeren. Daarbij zullen deskundigen van buiten het departement een belangrijke rol kunnen vervullen. Op grond van ervaringen die wij thans opdoen met projecten op het terrein van het strafprocesrecht, het huwelijksvermogensrecht en de personenvennootschap heb ik de verwachting dat een vruchtbare werkwijze zal worden ontwikkeld. Mijn gedachten gaan uit naar een kleine kerngroep van enkele vooraanstaande personen die een initiërende en coördinerende rol zullen vervullen. Overleg over de samenstelling is thans volop gaande. Deze personen zullen mede op basis van hetgeen daarover is opgemerkt in het verslag, de nota naar aanleiding van het verslag en vandaag in de commissie, gaan werken aan een richtinggevende nota over welke fundamentele wijzigingen in het procesrecht wenselijk zijn en de wijze waarop die gerealiseerd kunnen worden. De aard van de herbezinning brengt naar mijn mening wel mee dat aan deze kerngroep voldoende ruimte moet worden gelaten om, met inachtneming van de reeds geschetste kaders en de reeds geformuleerde vragen, zelf tot een nadere invulling te komen.
Zodra met de kerngroep definitieve afspraken gemaakt zijn, zal de Kamer daarover worden bericht. Tevens zal ik de Kamer een overzicht zenden van de andere onderwerpen op het terrein van het burgerlijk procesrecht die nog op de rol staan, alsmede van de stand van zaken daarvan. Het spreekt vanzelf dat bij de uitwerking ook de adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht zal worden betrokken, alsmede andere betrokkenen en deskundigen uit de rechtspraktijk en -wetenschap. Voorts zal aandacht moeten worden besteed aan de kosten die een fundamentele herbezinning en de in dat kader te verrichten onderzoeken met zich brengen. Zoals gezegd, zal de kerngroep gaan werken aan een richtinggevende nota. Deze nota zal, naar het zich laat aanzien, over ongeveer anderhalf jaar gereed zijn. Over deze nota kan dan vervolgens in brede kring discussie plaatsvinden, terwijl zij tevens als basis kan dienen voor eventuele benodigde verdere onderzoekingen. Teneinde ook de Kamer in staat te stellen om voldoende zicht te houden op de ontwikkelingen, lijkt het daarnaast goed dat de kerngroep nog voor het einde van deze kabinetsperiode met een interim-bericht komt, dat ik vervolgens aan de Kamer zal toezenden.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Ik wil nog een vraag stellen over de fundamentele herbezinning. Ik heb goede nota genomen van het verhaal hierover, maar ik vraag mij nog steeds af in hoeverre te verwachten is dat bij de fundamentele herbezinning werk dat wij nu aan het doen zijn, overgedaan wordt. Hoe verhoudt de fundamentele herbezinning zich dus tot de richting die nu is ingezet, en de beslissingen die al genomen zijn? Ik heb twee voorbeelden genoemd. De regering wijst die suggesties evenwel af. Kunnen die zaken straks weer allemaal terugkomen of zijn de piketpalen al geslagen?
MinisterKorthals
Voorzitter! Het is moeilijk om die vraag nu te beantwoorden. Wij gaan nu immers vaststellen wat er precies onderzocht gaat worden en waar de commissie zich mee moet gaan bezighouden. Bovendien houdt de commissie een mogelijkheid om zelf dingen aan te brengen. Wij hebben zelf de indruk dat de dingen die wij nu doen, ook noodzakelijk zijn. Die zullen dan ook niet overgedaan behoeven te worden.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
De insteek van deze herziening is ook technisch en praktisch te werk gaan. Daar kan ik mij op zichzelf in vinden, al zal waarschijnlijk niet voorkomen kunnen worden dat er enig dubbel werk wordt gedaan. Ik wil echter een concreet voorbeeld noemen. De regering heeft de suggestie om nu over te gaan tot het in een processueel regime samensmelten van de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure, duidelijk afgewezen. Is daarmee gezegd dat dit onderwerp niet aan de orde kan komen in zo'n herbezinning of kan hier wel over gesproken worden en bestaat dus de kans dat die discussie over anderhalf jaar weer terugkomt?
MinisterKorthals
Die discussie krijgen wij inderdaad terug, want die betreft een belangrijk onderdeel van het geheel. Een van de leden heeft er in ieder geval op aangedrongen om ernaar te streven, die procedures in elkaar te schuiven. Wij vonden het nu echter te vroeg om dat al te doen.
De heerSanti(PvdA)
Het is goed dat wij zo'n nota krijgen. Er zijn wetenschappers benaderd om hiermee aan de slag te gaan. De minister heeft gezegd dat hier ook andere organisaties bij betrokken zullen worden. Ik denk hierbij in eerste instantie aan de NVVR en de NOVA. Het lijkt mij echter ook goed dat consumentenorganisaties en sociale rechtshulp betrokken worden bij deze herbezinning. Daarbij kunnen onder andere vragen aan de orde zijn over het al dan niet bijstand verlenen door een advocaat en de verplichte procureurstelling, al lijkt dit laatste een gelopen race. Ik hoop dus niet dat er uitsluitend vanuit de wetenschappelijke invalshoek naar gekeken zal worden.
MinisterKorthals
Er moet wel een wetenschappelijke grondslag zijn, maar alle direct betrokkenen worden hierbij geraadpleegd, dus niet alleen de NOVA, de NVVR en het college van procureurs-generaal, maar ook de Consumentenbond en andere organisaties.
De heerSanti(PvdA)
Wij hebben kennis kunnen nemen van de oproep van vooraanstaande heren in het juristenblad over de fundamentele herbezinning op het procesrecht. Ik neem aan dat zij daarover al enige gedachtes hebben. Anderhalf jaar lijkt mij voor de opstelling van een nota wel erg lang, ook al wil ik daarmee niet zeggen dat je dat zomaar even doet.
MinisterKorthals
Er bestaan inderdaad allerlei gedachtes, maar een van de problemen daarbij is dat zij niet allemaal dezelfde zijn. Zo nu en dan zijn zij zelfs tegenstrijdig. Zeker bij wetenschappers is het overigens een bekend fenomeen dat zij nogal eens van mening verschillen. Bovendien kost de raadpleging van de reeds genoemde organisaties ook enige tijd. Omdat het zo lang duurt, hebben wij een tussenrapportage toegezegd.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Er zal een richtinggevende nota over ongeveer anderhalf jaar verschijnen en voor het einde van de kabinetsperiode een interim-rapportage. Het is overigens nooit zeker wanneer een kabinetsperiode ten einde is. Kan het verschijnen van de interim-rapportage concreter worden aangegeven, want over iets meer dan een jaar is het officiële einde van deze kabinetsperiode.
MinisterKorthals
En het werkelijke einde!
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Dat kan eerder zijn.
MinisterKorthals
In theorie is alles mogelijk. De interim-rapportage zal ongeveer verschijnen op de helft van de periode van anderhalf jaar.
De heerSanti(PvdA)
Wellicht kan dit samenvallen met de begroting.
MinisterKorthals
Het wordt het voorjaar, dus iets later.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Ik pleit ervoor, de interim-rapportage iets eerder te doen verschijnen, dus zo snel mogelijk in 2002.
MinisterKorthals
Wij zullen dat proberen.
Voorzitter! De oorspronkelijk geplande invoeringsdatum van 1 januari 2001 is inmiddels gepasseerd. Bij de Raad van State ligt thans voor advies een wetsvoorstel met aanpassingen van de overige wetgeving aan het nieuwe procesrecht. Vanzelfsprekend zal bij de behandeling van dit wetsvoorstel de grootste spoed worden betracht. Mijn verwachting is dat het nieuwe procesrecht in werking kan treden in de loop van 2001 of anders – ik ga daar enigszins van uit – op 1 januari 2002.
Voorzitter! In het verslag is de vraag aan de orde gekomen of het procesrecht niet een regeling zou moeten bevatten om tegen te gaan dat de rechter de uitspraak van een vonnis of beschikking zonder meer en ongemotiveerd kan uitstellen. Ook vandaag is deze kwestie aan de orde gesteld. Daarbij is gevraagd naar de gevolgen in termen van undue delay. Daarover valt het volgende op te merken.
Ik onderstreep de wenselijkheid dat partijen er in beginsel op kunnen vertrouwen dat de rechter daadwerkelijk uitspraak doet op de aangegeven datum. Maatregelen om dit te bevorderen, dienen vooral gezocht te worden in de sfeer van toerusting en de werkprocessen van de rechterlijke macht. Juist op dit terrein is de afgelopen tijd in PVRO-verband veel bereikt. Ik verwijs naar het landelijk rolreglement en de zogenoemde vliegende brigades. In aanvullende regelgeving, bijvoorbeeld in de vorm van een termijn voor de rechter om vonnis te wijzen of een motiveringsplicht als de uitspraak wordt uitgesteld, zie ik niet zoveel. Vonnissen zullen daardoor toch niet werkelijk eerder gereed zijn en ook met een gemotiveerde aanhouding schieten partijen niet veel op. Zal zo'n verplichting niet al te snel leiden tot standaardmotiveringen, nog los van het feit dat ook dit tijd kost en kan leiden tot verdere vertraging?
Een benadering waarbij de rechter minder snel vonnis hoeft te wijzen als ook partijen voor hun conclusies veel tijd hebben genomen, lijkt aantrekkelijk. In het versneld regime is er enige ervaring mee opgedaan. Het zou goed zijn als de rechterlijke macht elementen daarvan weet te benutten in het rolbeleid in andere zaken.
In dit verband noem ik ook het overgangsrecht bij het landelijk rolreglement, waaraan mede ten grondslag ligt de gedachte dat partijen pas ten volle aan de nieuwe termijnen gehouden moeten worden als de rechterlijke macht meer greep heeft op de bestaande prop van zaken. Van een dergelijke wederkerige benadering kan inderdaad een stimulans uitgaan om niet al te gemakkelijk om uitstel te vragen en zich zoveel mogelijk te schikken in door de rechtbank vastgestelde data voor comparities en getuigenverhoren. Zo'n benadering mag er echter niet toe leiden dat in zaken die al langer lopen, het vonnis nog eens tot extra vertraging leidt en daardoor de totale duur echt onaanvaardbaar lang wordt.
Een andere benadering kan zijn om in de sfeer van de budgettering ook rekening te houden met de daadwerkelijke gerealiseerde rechterlijke productie. Ook daarvan kan een zekere invloed uitgaan op de voortvarendheid van het rechterlijk optreden. In die richting gingen ook de gedachten van de commissie-Meijerink. Zover zijn wij echter thans nog niet.
Bij dit alles benadruk ik nog eens dat het streven naar versnelling niet ten koste mag gaan van de vereiste zorgvuldigheid. Voor de geloofwaardigheid van de rechterlijke macht moet de zorgvuldigheid uiteindelijk altijd vooropstaan.
De vraag wanneer sprake is van undue delay, valt voor het civiele recht niet eenvoudig te beantwoorden. Alles hangt hier sterk af van de concrete omstandigheden van het geval. Een maximale redelijke termijn durf ik hier om die reden dan ook niet te noemen. Ook het Straatsburgse hof kent voor civiele zaken, anders dan in strafzaken, geen richtlijnen over wanneer sprake is van overschrijding van een redelijke termijn. Aansprakelijkstellingen van de Nederlandse overheid zijn mij op dit terrein dan ook niet bekend. Tegen Nederland is in Straatsburg nog nooit in een civiele zaak een klacht op dit punt gegrond verklaard. Dit hangt ook samen met het feit dat partijen in elk geval in het stadium van het partijdebat zelf mogelijkheden hebben om door middel van peremptoirstelling de vaart in de procedure te houden. In elk geval lijkt dit laatste mede een rol te hebben gespeeld bij een recente afwijzing door het Straatsburgse hof van een klacht tegen Nederland over de redelijkheid van de duur van een civiele procedure.
Een van de beleidsdoelstellingen rond de rechtspleging is "rechtspraak op maat". Geschillen dienen zoveel mogelijk op passende wijze te worden behandeld en beslist. De eigen verantwoordelijkheid van de justitiabelen brengt met zich dat geschillen zoveel mogelijk door henzelf, bijvoorbeeld door onderhandelingen over een schikking, worden opgelost. Ook mediation kan een geëigend middel zijn om conflicten op te lossen. Komt het toch tot een gerechtelijke procedure, dan zijn er vaak verschillende mogelijkheden zoals een kort geding of een bodemprocedure. Binnen het kader van een wettelijke regeling kan het ook van belang zijn dat partijen bepaalde afspraken maken over de procedure, waarmee zij de procedure kunnen toesnijden op de maat van hun geschil en hun onderlinge verhouding. Procesafspraken komen regelmatig voor. Gelukkig kiezen partijen steeds vaker voor het procesmodel van het versneld regime, dat model heeft gestaan voor dit wetsvoorstel. Ook komt het voor dat partijen afspreken om een zaak voor bindend advies aan de kantonrechter voor te leggen of om een zaak direct aan het gerechtshof voor te leggen door middel van prorogatie. In het landelijk rolreglement wordt uitdrukkelijk ruimte gelaten voor procesafspraken; zie artikel 1.3. Daarbij kunnen partijen afwijken van de termijnen van procesvoering uit het rolreglement. De rechter moet deze afspraken volgens het reglement volgen, tenzij dit in strijd is met de wet of de goede procesorde of tot onredelijke vertraging leidt. De rechter houdt dus wel degelijk een middel om partijen bij de les te houden als dat nodig is.
In het wetsvoorstel wordt een aanzet gegeven tot een meer algemene erkenning van procesafspraken. In artikel 2.8.43a wordt de mogelijkheid gecreëerd dat na afloop van een voorlopig getuigenverhoor een comparitie van partijen plaatsvindt, waarbij zij afspraken kunnen maken over de verdere behandeling van hun zaak. Deze afspraken zijn voor partijen in beginsel bindend, zij het dat zij niet in strijd mogen komen met dwingende wetsbepalingen of met fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging. Ook is wijziging wegens onvoorziene omstandigheden niet uitgesloten. De regeling sluit aan bij pleidooien van prof. Asser om te komen tot een grotere rol voor bindende procesafspraken. Dit onderwerp moet in de praktijk overigens verder ontwikkeld worden. Aan de hand van praktijkervaringen kan vervolgens bezien worden of een verdere uitbouw van deze processuele mogelijkheid wenselijk is.
De heerSanti(PvdA)
Ik heb hier een brief van de rechtbank in Breda, die door de invoering van het rolreglement nu al op een termijn van dertien weken zit, terwijl gesteld is dat binnen zes weken uitspraak moet worden gedaan; het is dus al ruim twee keer zoveel. Als met dit wetsvoorstel wordt beoogd om partijen aan termijnen te stellen, zou er nog meer druk kunnen worden uitgeoefend ten behoeve van een snelle uitspraak in het kader van het EVRM. De minister heeft immers zelf gezegd dat nu snel geprocedeerd moet worden en dat partijen toe zijn aan een rechterlijk oordeel. Het gaat mij er niet om dat die termijn van dertien weken in strijd zou zijn met het EVRM. Ik denk vooral aan de praktijk van het hof in Den Bosch en waarschijnlijk ook van het hof in Leeuwarden, waar de termijn al meer dan een jaar is. Je legt partijen allerlei verplichtingen op, maar de rechter heeft vervolgens te maken met capaciteitsproblemen en dus met financiële problemen. Er rust een zware verplichting op de staat om daar rekening mee te houden en om ervoor te zorgen dat de rechter in staat is om binnen de termijn te blijven, natuurlijk afgezien van ziektes enz. Ik hoop niet dat de minister zegt: wij doen er van alles aan om ervoor te zorgen dat iedereen snel procedeert en dat de rechter kan ingrijpen, maar uitloop bij de rechter zelf is niet in strijd met het EVRM en vinden wij dus best.
MinisterKorthals
Ik heb aangegeven dat uitbreiding van de capaciteit van de rechterlijke macht ongelooflijk belangrijk is. Daar wordt nu onderzoek naar gedaan, waarbij ook wordt gekeken naar de consequenties van dit wetsvoorstel voor de rechterlijke macht. Ik heb gezegd dat ik ervan uitga dat deze wet wordt ingevoerd per 1 januari 2002. Dan is het dus ook belangrijk dat de rechterlijke macht aan de verplichtingen van de wet kan voldoen. Er wordt dus een prognose gemaakt van het aantal rechters dat op langere termijn nodig is. De groeicapaciteit van de rechterlijke macht is overigens beperkt. Wij schijnen niet te mogen uitgaan van een grotere jaarlijkse groei van de rechterlijke macht met 5% à 7%. Wij zullen er zeker naar streven om er op die manier voor te zorgen dat de rechterlijke macht aan de in feite opgelegde verplichtingen zal voldoen.
De voorzitter:
Wilt u niet een heel betoog afsteken? Houd de vragen geserreerd.
De heerWeekers(VVD)
De reactie van de minister roept een interruptie op. Waarom mag de rechterlijke macht niet meer groeien dan 5 tot 7%? Ik denk dat je vooral moet kijken naar het extra aanbod van zaken. Er is misschien ook een relatie met de economische groei, vooral in het civiele proces. Dat brengt bedrijvigheid en dat roept ook weer extra geschillen op. Wat is de leidraad voor die 5 à 7%?
MinisterKorthals
Dat is iets wat wij hebben ondervonden. Het mag natuurlijk meer zijn. Als wij er geld voor zouden hebben, zouden wij de rechterlijke macht met 50% kunnen laten groeien, maar wij hebben ook te maken met zaken als opleiding, werving en de arbeidsmarktproblematiek. Daarom waarschuw ik tegen te hoge verwachtingen. Wij kunnen niet en passant een blik rechters opentrekken. Het is reëler om te spreken over 5 tot 7%, waarbij 7% al aan de hoge kant is.
Voorzitter! Ik kom bij het onderscheid tussen de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure. Het antwoord op de vraag of een zaak met een dagvaarding of met een verzoekschrift moet worden ingediend, is – de heer Weekers wees er al op – in de wet te vinden. Telkens waar gesproken wordt in termen van "verzoek", "verzoeken" of "verzoekschrift" moet een verzoekschrift worden gebruikt. Telkens waar gesproken wordt in termen van "eisen" of "vorderen" moet de dagvaarding worden gebruikt. Dit betekent dat de wetgever steeds de keuze maakt. Vooral sinds het nieuwe personen- en familieprocesrecht wordt op dit vlak gestreefd naar consistentie. Zo moeten zaken betreffende personen- en familierecht met een verzoekschrift worden ingeleid en zijn de zogenaamde oneigenlijke verzoekschriftprocedures op het terrein van het huur- en arbeidsrecht vanwege hun contentieuze karakter omgevormd tot dagvaardingsprocedures. Ik meen dan ook niet dat de rechtszekerheid hier geweld wordt aangedaan.
Een volgende vraag is of het onderscheid tussen beide procedurevormen niet kan worden gemaakt aan de hand van criteria die uitgaan van het belang en de bewerkelijkheid van de zaken. In het verleden is er welbewust aan gewerkt, het in de loop ter tijden enigszins vertroebelde onderscheid tussen dagvaarding en verzoekschrift zuiverder en kenbaar te maken. Een onderscheid op basis van belang en bewerkelijkheid doorkruist die ontwikkeling. Om die reden is daarvoor nu niet gekozen. In het kader van de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht kan echter ook op dit punt worden heroverwogen.
De heer Weekers vindt het jammer dat in het wetsvoorstel niet is gekozen voor één rechtsingang, waarin elementen van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure zijn verenigd. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat ik vooralsnog niet negatief tegenover dit punt sta, maar dat bij de huidige stand van zaken uniformering naar mijn gevoel nog een brug te ver is. De verschillen tussen de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure zijn in het wetsvoorstel verder verkleind. Zo kent ook de dagvaardingsprocedure het basismodel van één schriftelijke ronde, gevolgd door een mondelinge behandeling (comparitie na antwoord).
Voorts wordt in de dagvaardingsprocedure het fourneersysteem afgeschaft. Het wetsvoorstel gaat op deze punten even zovele stappen verder dan het vorige wetsvoorstel. In verband hiermee is ook de behoefte aan uniformering verminderd. Voorts zullen als gevolg van de deformaliserings- en wisselbepalingen ongelukjes in verband met de nog resterende verschillen veelal niet meer tot fatale gevolgen leiden. Voor de volgende stap, volledige uniformering, moet evenwel nog een aantal verschillen worden overwonnen, die mede gelet op het daarvoor benodigde tijdsbestek het kader van het wetsvoorstel te buiten gaan. Ik wijs hierbij in het bijzonder naar de conclusies van re- en dupliek en het pleidooi, die geen pendant kennen in de verzoekschriftprocedure.
Voorts is een werkbare communis opinio omtrent een nieuwe geüniformeerde rechtsgang nog niet voorhanden, noch in de Kamer noch daarbuiten. Ook om die reden kon dit onderwerp niet al in het wetsvoorstel worden meegenomen.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
De minister heeft het over "nog niet" en "vooralsnog te grote verschillen". In de stukken is de verdediging meer gezocht in de aard van de onderwerpen die zich moeilijk in hetzelfde procesregime laten voegen. Denkt de minister dat de verschillen in aard van de onderwerpen op den duur kleiner zullen worden en dat ze straks zonder problemen bij elkaar kunnen worden gevoegd?
MinisterKorthals
De verschillen in aard zijn er nog wel, maar worden – ook door de nu voorliggende voorstellen – steeds kleiner. Daarom moet bij de fundamentele herbezinning zeker worden bezien of gekomen kan worden één procedure.
Er is ook gesproken over de mogelijkheid om spoedprocedures kort te sluiten. De heer Weekers is ervan overtuigd geraakt dat dit onderwerp niet reeds nu al ter hand moet worden genomen. Hij vindt echter ook dat hiermee niet moet worden gewacht tot de fundamentele herbezinning, maar dat het moet worden meegenomen bij de aangekondigde herziening van het hoger beroep. Nu het traject van een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht aanstonds zal worden ingezet, komt het mij niet doelmatig en daarom ook niet wenselijk voor, de aangekondigde herziening van het appèlprocesrecht door te zetten.
De heerWeekers(VVD)
De minister geeft in de nota naar aanleiding van het verslag zelf aan dat juist in hogerberoepzaken dat kortsluiten zinvol kan zijn omdat het spoedeisende karakter van het kort geding inmiddels is verdwenen. De regering is nu bezig met een herziening van het burgerlijke procesrecht in tweede instantie en...
MinisterKorthals
Nee, dat doen wij dus niet meer.
De heerWeekers(VVD)
Begrijp ik hieruit dat de herziening van de tweede fase zal plaatsvinden na de fundamentele discussie?
MinisterKorthals
Die herziening wordt erbij betrokken. In de eerste besprekingen over de samenstelling van de kerngroep voor de fundamentele herbezinning is dit ook aan de orde geweest. Ik geef er dus de voorkeur aan, de regeling van het hoger beroep vanwege de nauwe samenhang met de eerste aanleg en met het beroep in cassatie te betrekken bij de fundamentele herbezinning.
Kort geleden heb ik u per brief geïnformeerd over de stand van zaken van het project afschaffing verplicht procuraat. Daarin worden de achtergronden van het project geschetst. In 1995 heeft het kabinet op advies van de MDW-werkgroep-Cohen besloten om het verplicht procuraat af te schaffen. De commissie-Mannourij heeft vervolgens een onderzoek gedaan naar de gevolgen van de afschaffing van het procuraat. De commissie concludeerde in haar rapport dat eerst aan een aantal organisatorische randvoorwaarden moet worden voldaan. Het Project organisatorische gevolgen afschaffen procuraat had tot doel het in kaart brengen van aanpassingen in de informatietechnologische en organisatorische sfeer. In het projectrapport staat dat in ieder geval kan worden begonnen met realisatie van twee concrete randvoorwaarden: een landelijk advocatentableau en een landelijk rekening-courantstelsel. Voor de uiteindelijke realisatie van deze landelijke systemen heeft een extern bureau onlangs een informatieanalyse afgerond. Daarbij is gekeken naar de huidige informatievoorziening en het huidige gegevensverkeer, de eisen die aan de landelijke systemen gesteld worden en de realisatie ervan. Momenteel wordt aan de hand van de conclusies uit dit rapport bezien in welke vorm wordt verdergegaan met de realisatie van de systemen, uiteraard in overleg met de rechterlijke organisatie en de NOVA. Ook los van de afschaffing zijn de landelijke systemen uit efficiencyoverwegingen wenselijker.
De overige activiteiten die moeten worden ondernomen voordat tot afschaffing kan worden overgegaan, zijn een beschrijving van de toekomstige administratieve organisatie, de implementatie daarvan en de benodigde wetswijzigingen. Aangezien op dit moment veel activiteiten plaatsvinden rond de modernisering van de rechterlijke macht, moet spaarzaam worden omgesprongen met de veranderingscapaciteit van de gerechten. Ik heb er dan ook voor gekozen om deze activiteiten te temporiseren. Op dit moment kan ik nog niet zeggen op welke termijnen deze activiteiten wel zullen worden uitgevoerd. De heer Weekers vroeg of de mededeling dat de afschaffing van het procuraat wordt getemporiseerd, inhoudt dat de zaak in de ijskast wordt gezet. Welnu, dat is stellig niet het geval: in de ijskast zetten zou namelijk betekenen dat wij ervan zouden afzien en dat is bepaald niet de bedoeling. We gaan er dus mee verder.
Er is aandacht gevraagd voor de bevoegdheidsverdeling tussen het kantongerecht en de rechtbank. Ik kan hierover het volgende zeggen. Het uitgangspunt van de wetgeving tot wijziging van de rechterlijke organisatie is dat de kantonrechtspraak "going concern" wordt ondergebracht bij de rechtbanken. Going concern wil zeggen: zonder dat daarbij wijzigingen worden aangebracht in het takenpakket, de absolute bevoegdheid van de kantonrechter. Gezien de ingrijpendheid van de op stapel staande wijzigingen zou het niet verstandig zijn om deze te belasten met discussies over de taakverdeling tussen de verschillende rechters in eerste aanleg. Dat zou ook geen recht doen aan het bekende convenant van Zeist. Dit betekent niet dat bezinning op het takenpakket van de kantonrechter verder uit den boze is; integendeel, die bezinning is juist zinvol, zowel uit het oogpunt van de eigen aard van de kantongerechtprocedure – geen verplichte rechtsbijstand, geen mogelijkheid van verwijzing naar een meervoudige kamer – als uit het oogpunt van de wenselijkheid van samenhang in het takenpakket. Beide kunnen een grond vormen voor aanpassingen. Thans is een bezinning op dit punt gaande. Ik wijs u op de verhoging van de competentiegrens van de kantonrechter en daarmee de grens van de verplichte procesvertegenwoordiging per 1 januari 1999. De gevolgen daarvan worden door onderzoek van het WODC in kaart gebracht met het oog op een eventuele nadere wijziging van de competentiegrens. Verder wijs ik erop dat de memorie van toelichting van het wetsvoorstel spreekt over een heroverweging van de verdeling van bevoegdheden in zaken van personen- en familierecht. Op mijn ministerie wordt hard gewerkt aan het daarin aangekondigde onderzoek hiernaar. Verder wijs ik erop dat ook voor het erfrecht zal worden bezien of er aanleiding is tot wijziging van de bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechters en andere rechters. Kortom, de problematiek heeft wel degelijk mijn aandacht.
De heer Weekers vroeg ook naar de stand van zaken betreffende de discussie in Brussel over de grens voor verplichte procesvertegenwoordiging. Deze kwestie was onderwerp van onderhandelingen over de Richtlijn betreffende de bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Uiteindelijk is in deze richtlijn echter niets opgenomen omtrent de grens voor verplichte procesvertegenwoordiging. In de context van Brussel zie ik dan ook geen aanleiding om al per 1 januari aanstaande de grens voor verplichte procesvertegenwoordiging te verhogen tot 10.000 euro. Ik voel daar nu overigens niets voor. Per 1 januari 1999 is de competentiegrens van de kantonrechter en daarmee de grens van de verplichte procesvertegenwoordiging opgetrokken vanƒ 5000 naar ƒ 10.000. Ik ben van mening dat een verdere verhoging van de competentiegrens, zo kort na de vorige, met de nodige zorgvuldigheid moet worden benaderd. In verband daarmee wordt op dit moment door het WODC een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen en effecten van de laatste verhoging van de competentiegrens. Dit onderzoek zal niet voor het eind van 2002 gereed zijn.
De heerWeekers(VVD)
De minister zegt dat dit niet het moment is om de bevoegdheidsverdeling ten principale aan de orde te stellen in verband met de herziening van de rechterlijke organisatie. Ik heb daar begrip voor. Het is goed om te horen dat in elk geval op het departement van de minister hard wordt gewerkt aan de beantwoording van een aantal vragen en dat deze antwoorden kunnen worden meegenomen in de fundamentele heroverweging. Ik begrijp dat het ook al een brug te ver is om de grens te verschuiven tot 10.000 euro. Maar ik denk dat het wel van belang is, met het oog op de duidelijkheid voor de burger, om bij de invoering van de chartale euro een simpel bedrag te noemen. Er zal immers iets gedaan moeten worden met de absolute competentiegrens. Dat simpele bedrag zou bijvoorbeeld 5000 euro kunnen zijn, want dan wijkt de minister niet zo ver af van de huidige competentiegrens.
MinisterKorthals
Het bedrag wordt inderdaad 5000 euro. Bij het omzetten in euro's mag overigens niet met verhoogde bedragen en prijzen gewerkt worden, want dat zou weer invloed hebben op de inflatie. Maar dat is een ander punt.
Voorzitter! De heer Santi en de heer Weekers wijzen erop dat het toch merkwaardig is dat de gedaagde in kort geding niet verplicht is tot het stellen van procureur, maar evenmin de vrijheid heeft om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Hij mag wel in persoon procederen, maar niet vertegenwoordigd zijn door een gemachtigde. Ik ben het met hen eens dat dit inderdaad wat merkwaardig is. In de nota naar aanleiding van het verslag is daar ook niet omheen gedraaid. Maar deze vaststelling betekent nog niet dat het eenvoudig is om te bepalen hoe de zaak wel geregeld moet worden. Er is immers niet een voor de hand liggend alternatief. Ofwel de gedaagde in kort geding wordt verplicht tot procureurbijstand, ofwel de gedaagde wordt, net als in kantonzaken, vrijgelaten om zich al dan niet te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde naar keuze. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn de verschillende argumenten en gezichtspunten op een rijtje gezet. Ik noem er kort enkele.
De wetgever achtte in 1960 verplichte procesvertegenwoordiging in beginsel nodig. Ook de commissie-Van Delden heeft in 1996 niet aanbevolen om daarin voor het kort geding wijzigingen aan te brengen. Dat ligt, gezien de grote belangen die in kort geding kunnen spelen, ook niet voor de hand. Een andere reden is dat de vrijheid van gedaagde om in persoon te verschijnen, historisch vooral te verklaren valt vanuit de gedachte dat de gedaagde wel eens onvoldoende tijd zou kunnen hebben om een advocaat in te schakelen. Dit argument lijkt mij niet zo sterk. Een derde reden is dat, als de gedaagde volledige vrijheid krijgt om zich door elke gemachtigde te laten vertegenwoordigen, hetzelfde moeilijk aan de eiser geweigerd kan worden. Een vierde reden is dat in de praktijk het wel wordt toegelaten dat een gedaagde zich laat bijstaan door een niet-procureur, waardoor men zich er in de praktijk in de meeste gevallen zonder problemen wel mee redt. Bij deze stand van zaken acht ik het verantwoord thans op dit punt geen wijzigingen in de wet aan te brengen en de kwestie op een later moment te bezien, bijvoorbeeld tijdens de herbezinning op het burgerlijk procesrecht.
In antwoord op de vraag van de heer Weekers waarom dit soort vragen maar voortdurend vooruit wordt geschoven, voeg ik nog het volgende toe. Willen wij met het procesrecht concrete voortgang maken, dan moeten wij ons daarvan niet laten afhouden door onderwerpen die op zichzelf zeker belangwekkend zijn, maar niet de kern van het wetsvoorstel raken. Met de Kamer is in 1998 besproken dat het wetsvoorstel 24651 zou worden ingetrokken en dat het procesrechtelijk gedeelte daaruit rechtstreeks, uiteraard rekening houdend met het verslag over het wetsvoorstel, zou worden overgenomen in een nieuw wetsvoorstel. Om recht te doen aan de voortschrijdende ontwikkelingen in de rechtspleging is op een aantal heel belangrijke punten aanzienlijk verder gegaan dan het genoemde wetsvoorstel. Wij spraken reeds over de versnellingsbepalingen en de voortgaande harmonisatie van dagvaardings- en verzoekprocedures. Ook daarnaast is op vele punten gestreefd naar verdere verbetering naar aanleiding van vragen die toentertijd uit de Kamer naar voren zijn gekomen. Onvermijdelijk is dan dat bepaalde onderwerpen niet direct aangepakt kunnen worden, zeker als de tijdsdruk, zoals bij de nota naar aanleiding van het verslag, hoog is en de oplossing zich niet direct aandient.
Voorzitter! Wat de toegankelijkheid van wetgeving via internet betreft, heeft inmiddels een Europese aanbestedingsprocedure plaatsgevonden, zo zeg ik tot de heer Weekers. De verdere uitwerking is inmiddels in een vergevorderd stadium. Naar verwachting zal de wetgeving per 1 januari aanstaande via internet te raadplegen zijn.
De heer Weekers heeft ook de vraag gesteld waarom de regeling van verschoning van een rechter niet simpeler kan. Waarom moet een rechter een verschoningsverzoek schriftelijk indienen en waarom moet dat worden behandeld door een meervoudige kamer? Ter voorkoming van een misverstand wil ik allereerst opmerken dat een verschoningsverzoek niet in alle gevallen schriftelijk moet worden gedaan. Indien een terechtzitting is aangevangen, kan het verzoek ook mondeling geschieden, aldus artikel 1.4.6, tweede lid, tweede zin. Voor het overige merk ik op dat de regeling van het wetsvoorstel op dit punt nagenoeg overeenkomt met het huidige recht in de artikelen 34 en 35 Rechtsvordering. Daarvan is mij althans niet gebleken dat zij te ingewikkeld is. Ik deel dan ook niet de vrees van de heer Weekers dat de praktijk zich om die reden zal behelpen met een meer informele afwikkeling van een verschoningsverzoek.
Voorzitter! De heer Weekers onderschrijft de gedachte achter de wisselbepalingen doch vraagt zich af of de redactie van artikel 1.8.3 wel voldoende helder is. Als bij de kantonrechter een zaak aanhangig wordt gemaakt die behoort tot de absolute competentie van de rechtbank, zal de kantonrechter zich zo nodig ambtshalve onbevoegd moeten verklaren en de zaak moeten verwijzen naar de rechtbank. Deze regeling betekent niet dat de kantonrechter daarbij kan afwijken van de regels voor conclusiewisseling en comparitie van partijen. Het ligt derhalve in de rede dat in zo'n zaak in elk geval een comparitie na antwoord wordt gelast om de dreigende onbevoegdverklaring te bespreken. Vanzelfsprekend zal de rechter daarbij moeten wijzen op de mogelijkheid om door eisvermindering de bevoegdheid van de kantonrechter te redden. Die mogelijkheid van eisvermindering kan de eisende partij vervolgens al dan niet benutten. Op grond van artikel 2.4.6, eerste lid, kan de eiser zijn bevoegdheid immers in elke stand van het geding verminderen. In het wetsvoorstel is evenmin als in de huidige wet uitgedrukt aan de hand waarvan de rechter zijn absolute bevoegdheid beoordeelt. Naar vaste jurisprudentie beoordeelt de rechter dit in beginsel aan de hand van de vordering of het verzoek zoals de eiser of verzoeker die heeft geformuleerd. Uiteraard niet in die zin, dat door de stelling dat de kantonrechter bevoegd is, de kantonrechter ook daadwerkelijk bevoegd wordt, maar wel in die zin dat als de eiser stelt dat hij uit hoofde van een arbeidsovereenkomst iets te vorderen heeft, de kantonrechter op grond van die stelling bevoegd is tot beoordeling van de vordering, zelfs als de kantonrechter vervolgens zelf oordeelt dat er van een arbeidsovereenkomst geen sprake was. Een bijzondere regel is in de jurisprudentie gecreëerd voor het speciale geval dat de eisende partij bij de kantonrechter een te hoge vordering heeft ingesteld, die hij door eisvermindering terugbrengt tot onder de competentiegrens van de kantonrechter. Deze uitzondering die is vastgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1988 blijft ook onder het nieuwe recht van kracht. Niet alleen is dit in de nota naar aanleiding van het verslag met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht, maar het blijkt ook uit artikel 1.8.3, eerste lid, tweede volzin. Daar is immers bepaald dat wanneer een zaak bij de rechtbank is aangebracht, eisvermindering niet leidt tot een wijziging van de absolute bevoegdheid. Omgekeerd volgt daaruit dat wanneer een zaak bij de kantonrechter is aangebracht, eisvermindering wel kan leiden tot een verschuiving van de absolute bevoegdheid, zodat de kantonrechter alsnog bevoegd wordt. Met het voorgaande is voldoende verduidelijkt wat de heer Weekers op dit punt vroeg.
De heerWeekers(VVD)
De minister stelt dat uit de tweede zin van het artikel volgt dat een a-contrario-redenering voor de kantonrechter moet worden gevolgd. Is het echter omwille van de duidelijkheid niet beter om het eerste lid aan te vullen in die zin dat de kantonrechter nog gelegenheid biedt tot eisvermindering en dat hij dan bevoegd blijft?
MinisterKorthals
Onder het bestaande recht bestaat eenzelfde situatie en is hierover inmiddels duidelijkheid. Op zichzelf heb ik er niet veel bezwaar tegen om hiertoe over te gaan, hetgeen via een nota van wijziging kan worden bereikt. Het maakt het wellicht iets duidelijker, maar over het algemeen leidt het niet tot problemen. Bovendien is het een leuke vraag voor studenten procesrecht!
De heren Santi en Weekers spraken over de bewijskracht van partijen en getuigenverklaringen. In het wetsvoorstel worden de beperkingen weggenomen die in het huidige recht nog zijn verbonden aan de bewijskracht van de verklaring van een partijdeskundige. Deze verklaring kan thans slechts bijdragen tot bewijs van door deze partij te bewijzen feiten indien zij strekt tot aanvulling van ander bewijs. In de nota naar aanleiding van het verslag is hierop naar aanleiding van vragen van het CDA nader ingegaan. Vandaag wordt deze kwestie opnieuw aan de orde gesteld. In een beschouwing in WPNR is door prof. Rutgers betoogd dat de beperkte bewijskracht van de partijgetuigen gehandhaafd moet worden. Hij voert daartoe twee gronden aan. Het zogenoemde Dombo-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zou geenszins tot de voorgenomen schrapping noodzaken. Verder is artikel 213 Rv bij de parlementaire behandeling van het nieuwe bewijsrecht van 1988 op goede gronden en weloverwogen in de wet opgenomen en is er onvoldoende grond om de bepaling thans te schrappen.
Inhoudelijk hielden die gronden, aldus Rutgers, bovenal verband met bedenkingen tegen de geloofwaardigheid van de partijgetuigen. Centraal in de waardering van het Dombo-arrest staat de overweging van het Europese Hof dat het beginsel van equality of arms betekent dat partijen in een civiel geding de gelegenheid moeten krijgen om hun zaak te presenteren, inclusief het bewijs, zonder dat daarbij de ene partij in een beduidend slechtere positie verkeert dan de ander. Uit deze overweging kan men afleiden dat een partij in elk geval als getuige moet kunnen optreden in situaties als in de Dombo-zaak. Dit zijn situaties waarin bewijs nodig is over bepaalde besprekingen tussen enerzijds een procespartij zelf en anderzijds een persoon in dienst van de andere partij. Niet zonder meer duidelijk is of men uit het arrest ook de verdergaande conclusie mag trekken dat de uitsluiting van de partijgetuige nimmer toelaatbaar zou zijn. En om dezelfde reden zou men inderdaad niet rechtstreeks uit het arrest hoeven af te leiden dat beperkingen van de bewijskracht van de partijgetuigeverklaring nimmer toelaatbaar zijn. Met deze vaststelling dat het Dombo-arrest als zodanig mogelijk geen rechtstreekse en categorische veroordeling inhoudt van de beperkte bewijskracht van de partijgetuigeverklaring zijn wij er echter nog niet. Het is immers duidelijk dat er, ook als het Dombo-arrest beperkt wordt uitgelegd, concrete situaties kunnen zijn waarin het woord van de ene partij staat tegenover het woord van de andere partij of, zoals in de Dombo-zaak, tegenover het woord van een persoon in dienst van de andere partij. Als beide betrokken personen op gelijke voet onderhandelen en het op bewijzen aankomt, zal elk der partijen aangewezen zijn op de getuigenverklaring van zijn onderhandelaar. Mag men aannemen dat er reeds is voldaan aan de eis van equality of arms als beide partijen hun onderhandelaar als getuige mogen voorbrengen, ook als aan de verklaring van de partijgetuige vervolgens op grond van de wet slechts een beperkte bewijskracht toekomt? Dat kan ik mij niet voorstellen. Het zou namelijk betekenen dat het Europese Hof in de Dombo-zaak de klagende partij slechts een Pyrrusoverwinning had gegund. Dombo zou dan weliswaar haar directeur als getuige hebben mogen voorbrengen, maar diens verklaring zou het bij voorbaat afleggen tegen de verklaring van de andere getuige. Deze ongelijkheid in de bewijskracht verdraagt zich niet met het beginsel van equality of arms, dat het Europese Hof mede betrekt op de bewijswaardering. Ik wijs op een uitspraak uit 1996: EHRM 23 oktober 1996, NJ 1998, 344. In die zaak ging het om de vraag of er sprake was van schending van equality of arms ten aanzien van een getuigenverklaring van de echtgenoot van een der partijen, omdat de Zwitserse wet slechts voorzag in een onbeëdigde verklaring van deze getuige. Het Europese Hof constateerde geen schending, mede omdat de Zwitserse wet geen geringere bewijskracht toekent aan een onbeëdigde verklaring dan aan een wel onder ede afgelegde verklaring. Met andere woorden: ook beperkingen in de bewijskracht van bepaalde getuigenverklaringen kunnen strijd opleveren met het beginsel van equality of arms. Artikel 213 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan dus strijd opleveren met artikel 6 EVRM. Dit is ook de opvatting van prof. Asser in zijn noot onder een recent arrest van de Hoge Raad: HR 11 februari 2000, NJ 2001, 31. Deze omstandigheid vormt een goed argument om de ongelijkheid in de bewijskracht van de in artikel 213 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde partijgetuigenverklaringen ten opzichte van andere getuigenverklaringen op te heffen. Ook in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad werd de ongelijke behandeling van een verklaring van de partijgetuige ten opzichte van een andere getuige in strijd geacht met artikel 6 EVRM. Prof. Rutgers ziet hierin een aanwijzing dat ook de Hoge Raad is opgeschoven in de richting van het wetsvoorstel.
Ik kom bij het tweede argument dat wordt aangevoerd voor handhaving van de beperkte bewijskracht van verklaringen van partijgetuigen, namelijk dat deze beperkingen weloverwogen en op goede gronden zijn opgenomen in de wet. Ik roep hierbij in herinnering dat de bewijskrachtbeperking in artikel 213 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – hetzelfde geldt voor die in de artikelen 205 en 19a – aanleiding heeft gegeven tot veel discussie en kritiek in beide Kamers. De discussie, die dateert van voor het Dombo-arrest, wil ik hier niet nogmaals in den brede schilderen. Ik meen wel dat wij het er nu over eens kunnen zijn dat, zelfs als men meent dat de rechter partijgetuigenverklaringen met een extra kritische zin moet bezien, het geen verschil dient te maken of zo'n verklaring wordt afgelegd door een partij met de bewijslast of een partij zonder bewijslast. Elke partij heeft in gelijke mate belang bij zijn eigen verklaring. De betrouwbaarheid van zijn verklaring wordt niet groter of kleiner naargelang hij al of niet de bewijslast heeft. Artikel 213 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering leidt hier tot ongerijmde en daarom onwenselijke uitkomsten. Ten slotte denk ik niet dat met afschaffing van artikel 213 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de sluizen worden opengezet voor toewijzing van vorderingen die uitsluitend steunen op een partijgetuigenverklaring. De rechter is dan op dit punt vrij in de waardering van het aangedragen bewijs en zal zeker partijverklaringen kritisch bezien. Afschaffing van de beperking leidt er dus geenszins toe, dat de rechter op grote schaal vorderingen zal toewijzen waarvoor het enige bewijs bestaat uit een getuigenverklaring van de eisende partij. Ook dan heeft de rechter de geloofwaardigheid van die verklaring te beoordelen. Daarbij moet de rechter rekening houden met het feit, dat de verklaring is afgeleid door eiser. Overigens kunnen bij schrapping van artikel 213 Rv ook bepaalde verweren van de gedaagde worden gehonoreerd waar dat thans niet mogelijk is. Wanneer een malafide schuldeiser een vordering instelt, zal de gedaagde thans zijn verweer dat hij reeds heeft betaald zonder nader bewijs zien stranden op de regel van artikel 213 Rv. Voor dat verweer rust immers de bewijslast op de gedaagde en die bewijslast kan niet alleen door een partijverklaring worden vervuld. Het verdient de voorkeur, dat de rechter ook hier het bewijs vrijelijk kan waarderen zonder dat de wet hem dwingt tot toewijzing van de vordering.
De heerSanti(PvdA)
Voorzitter! Natuurlijk zullen getuigen altijd worden gehoord. Als een partij een bewijsopdracht heeft gekregen, kan zij getuigen naar voren brengen. Daarna wordt pas beoordeeld of zij al dan niet is geslaagd. Er lijkt mij dan geen strijd te zijn met het EVRM, omdat de getuige altijd zal worden behoord en de beoordeling aan de rechter is voorbehouden. Zelfs als er bewijs is middels een partijverklaring en een begin van bewijs dan nog is er sprake van beoordeling van de rechter of hij zo ver zal komen. Op dat punt wordt niet in de vraag getreden of het wel kan of niet, omdat hiermee geen der partijen wordt benadeeld. Het gaat meer om de wezenlijke vraag of wij het willen afdoen met één verklaring of niet. Is dat inderdaad het geval, dan moet de rechter ook een motivering geven waarom hij dat niet doet. Daarmee wordt een ongelijkheid veroorzaakt doordat het op één verklaring wordt afgedaan.
MinisterKorthals
Voorzitter! Het lijkt mij verstandig als een van de ambtenaren hierop ingaat. Voorzover mij bekend, is ook het Europese Hof kritisch over de bewijswaardering. Bovendien is de essentie, dat het gaat om de equality of arms: in het ene geval is er een getuigenverklaring met een beperkte bewijskracht en in het andere geval mag een getuigenverklaring voor vol worden aangezien. Dat nu verdraagt zich niet met artikel 6 van het EVRM.
Voorzitter! De wijze waarop de rechter dient om te gaan met strafbare feiten die ter terechtzitting of uit de stukken blijken, is een delicaat onderwerp. De Hoge Raad heeft een restrictieve lijn gekozen als het gaat om de bevoegdheid van de civiele rechter, buiten de gevallen waarin hij op grond van het Wetboek van Strafvordering verplicht is om aangifte te doen van strafbare feiten. Op 9 oktober jongstleden heb ik aan de Tweede Kamer hieromtrent schriftelijk mijn standpunt uiteengezet. Naar mijn oordeel leidt de door de Hoge Raad voorgestane rechterlijke terughoudendheid niet in alle gevallen tot een bevredigende oplossing voor het aan de orde zijnde probleem, waarmee veel rechters te maken hebben. In mijn brief heb ik aangegeven, dat het civiele recht de rechter mogelijkheden biedt voor een adequate reactie op gebleken of waarschijnlijke strafbare feiten. Hij kan partijen wijzen op de risico's van hun inbreng en hij kan die uitdrukkelijk vastleg gen in het proces-verbaal, zodat het openbaar ministerie daarvan zo nodig kan kennisnemen. Zoals ik in mijn brief heb aangekondigd, heb ik de rechtbank- en hofpresidenten alsmede het college van procureurs-generaal om een reactie daarop verzocht. Denkbaar is dat aan de hand van nadere afspraken tussen de gerechten en het openbaar ministerie kan worden bereikt, dat uiteindelijk tegen misdrijven van aanzienlijke ernst kan worden opgetreden zonder dat aan het belang van partijen om alle feiten en omstandigheden vrijelijk in het geding te brengen in het algemeen tekort wordt gedaan. Van beide zijden heeft men mij inmiddels bericht, de standpuntbepaling te willen aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in een vergelijkbare zaak. Daarin is door de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Den Haag op 4 november 1999 beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak is binnen een halfjaar te verwachten en bij gelegenheid van het algemeen overleg met uw Kamer op 24 januari heb ik toegezegd op deze kwestie na de uitspraak van de Hoge Raad en de uitgestelde advisering terug te komen. Gelet op deze hele procedure, lijkt het mij thans niet goed een amendement in te dienen. De heren Santi en Weekers vraag ik daarom hun amendement in heroverweging te nemen.
De heerSanti(PvdA)
Voorzitter! Zou de minister zich wel kunnen vinden in de gedachte dat rechters aangifte doen van door hen geconstateerde misdrijven?
MinisterKorthals
Voorzitter! Twee beginselen botsen met elkaar. Enerzijds is er het vrijelijk informatie geven aan de rechter, zodat daarover een oordeel gegeven kan worden. Anderzijds is er het feit dat een burger op grond van enkele artikelen in het Wetboek van Strafvordering in bepaalde gevallen verplicht kan worden aangifte te doen als hij kennis heeft genomen van strafbare feiten. Die twee elementen staan tegenover elkaar en de Hoge Raad heeft in het eerste arrest geoordeeld, dat in het algemeen rechters de aangifteplicht niet kan worden opgelegd. Dat zou namelijk in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM. Het is daarom interessant te vernemen hoe de Hoge Raad nu gaat reageren, kennis genomen hebbend van het feit dat er veel aandacht is voor deze vraag. Die aandacht is er ook bij de rechters zelf. Zij komen er niet uit en zijn zeer verdeeld. Daarom vraag ik de leden voorzichtig te zijn en niet direct met een amendement te komen. Ik weet dat de heer Van Oven zeer volhardend is en misschien is het verstandig hierover met hem overleg te plegen.
De heerVan Wijmen(CDA)
De minister wacht dus de uitspraak van de Hoge Raad af. In een vorig overleg heeft hij al beloofd daarop terug te komen. Ik wijs er in dit verband op, dat ook nog wijziging van het Wetboek van Strafvordering mogelijk is. Wij staan dus niet buitenspel als men zou overwegen het amendement in te trekken. Uiteraard wil ik daar niet in treden, maar er slechts op wijzen dat daarmee zeker nog geen sprake zou zijn van een verloren positie. Maar dit terzijde.
MinisterKorthals
Voorzitter! Ik ga door met het amendement van de heer Weekers over re- en dupliek. Onder het nieuwe recht zal de comparitie na antwoord voor een deel een wat ander karakter kunnen krijgen dan thans. De comparitie zal elementen gaan vertonen die tot nu toe vooral met het pleidooi worden geassocieerd. Ik zie daarin geen bezwaar. Het tekent de verandering in procesvoering die het wetsvoorstel beoogt te brengen. Ik teken hierbij aan dat de comparitie in elk geval kan worden beschouwd als een "oral hearing" in de zin van artikel 6 EVRM. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan worden afgeleid dat dit begrip niet is voorbehouden aan het pleidooi. Op de comparitie zal eiser voldoende gelegenheid moeten krijgen om in te gaan op het in de conclusie van antwoord gegeven verweer van de gedaagde. Uit de ervaringen met het versnelde regime is mij niet gebleken dat op dit punt sprake zou zijn van een probleem. Het staat eiser hierbij vrij, gebruik te maken van spreeknotities, een soort pleitnota's. Deze notities kunnen aan het proces-verbaal van de zitting worden gehecht. De rechter zal dergelijke op schrift gestelde aantekeningen accepteren, mits uiteraard de inhoud daarvan ook mondeling aan de orde is gekomen. Is dat niet het geval, bijvoorbeeld omdat de voor de comparitie gereserveerde tijd dat niet toeliet, dan kan de rechter bezien of repliek en dupliek moet worden toegestaan. Ik deel dan ook niet de opvatting van de heer Weekers dat de comparitie voor de eiser geen geschikte gelegenheid is om te reageren op de stellingen van de wederpartij.
Onjuist lijkt mij ook de gedachte dat een comparitie slechts gericht is of gericht moet zijn op het bereiken van een minnelijke regeling. Uiteindelijk is de comparitie immers mede bedoeld voor het verkrijgen van inlichtingen en het bespreken van de verdere gang van zaken in de procedure. Het voorstel van de heer Weekers om aan eiser de keuze te laten voor een extra schriftelijke ronde, spreekt mij dan ook niet aan. Daar komt nog een belangrijke overweging bij. Wezenlijk voor de versnellingsbepalingen in het wetsvoorstel is dat partijen vooraf geen zekerheid hebben omtrent het procesverloop na de conclusie van antwoord. Dat houdt een prikkel in om ze aan te zetten tot meer processuele openheid. Door hier eiser te laten bepalen of toch nog repliek en dupliek volgen, verdwijnt deze prikkel en verandert er maar weinig ten opzichte van nu. Immers, ook thans kan de eiser afzien van repliek en zal de gedaagde dan ook geen dupliek mogen nemen. Zo staat het in artikel 142 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook thans is het dus de eiser die bepaalt of er een tweede schriftelijke ronde komt. Uiteraard kan de eiser van repliek afzien om snel een uitspraak te verkrijgen. De praktijk wijst echter uit dat van de mogelijkheid om te concluderen eigenlijk zelden of nooit afstand wordt gedaan. Dat is ook heel begrijpelijk, want de advocaat van eiser zal zijn cliënt daar niet snel toe adviseren. De advocaat loopt immers bij het afzien van repliek het risico dat, als hij de zaak verliest, zijn cliënt hem verwijt, niet alles in het werk te hebben gesteld om de zaak te winnen.
Ik wijs er nog op dat de rechter niet, zoals de heer Weekers meent, de vrijheid heeft om re- en dupliek te weigeren, als de comparitie de eiser onvoldoende gelegenheid biedt om het verweer van gedaagde te weerleggen. In zo'n geval zal de rechter immers verplicht zijn om op het beginsel van hoor en wederhoor aan eiser gelegenheid te bieden voor een nadere schriftelijke ronde. In artikel 2.4.8 is dit door verwijzing naar artikel 1.3.1 uitdrukkelijk vastgelegd. Er bestaat geen grond om er op voorhand aan te twijfelen dat de rechter deze verplichting niet in alle zorgvuldigheid zal vervullen.
Een bezwaar tegen het amendement lijkt mij ten slotte dat slechts aan eiser een bevoegdheid wordt verleend uit hoofde van het beginsel van hoor en wederhoor, waar eenzelfde bevoegdheid aan de gedaagde wordt onthouden. Dat kan ook weer bezwaar opleveren in de sfeer van equality of arms. Ook de gedaagde kan ter comparitie worden geconfronteerd met gegevens van de andere partij waarop hij niet goed direct kan reageren. In zo'n geval zal aan de gedaagde uit hoofde van het beginsel van hoor en wederhoor gelegenheid geboden moeten worden, daarop nader schriftelijk te reageren. In het amendement wordt de gedaagde een vergelijkbare bevoegdheid van de eiser echter onthouden. Ik ontraad dan ook aanvaarding van het amendement van de heer Weekers.
De heerWeekers(VVD)
Met het geven van de bevoegdheid aan eiser wordt in wezen de bestaande wettelijke mogelijkheid gehandhaafd. Is het de minister bekend dat er op basis van de huidige wettelijke regeling bezwaren zijn gerezen vanwege het ontbreken van equality of arms?
MinisterKorthals
De gedaagde krijgt volgens het geldend recht altijd de gelegenheid om bij akte stukken over te leggen, en om te reageren op stukken die de eiser nog heeft overgelegd.
De heerWeekers(VVD)
Dat heb ik met mijn amendement ook niet willen veranderen. Als er een tweede ronde komt, krijgt de gedaagde te allen tijde het laatste woord. Ik wil daar niets aan veranderen. Ik zeg alleen dat comparitie niet de juiste weg is voor met name juridisch nogal complexe zaken ten aanzien waarvan een fijnmazig juridisch betoog neergezet moet kunnen worden. De minister zegt dat deze signalen in de experimenten van het versneld regime niet naar voren zijn gekomen, maar in dat geval kiest eiser zelf voor een versneld regime. Hij heeft bij voorbaat afstand gedaan van de mogelijkheid, te repliceren. De vergelijking gaat dan ook niet geheel op. De minister vreest ten slotte dat advocaten wel gebruik zullen moeten maken van de tweede schriftelijke ronde, omdat zij niet het verwijt van hun cliënt willen krijgen dat niet alles uit de kast is gehaald. Op dit moment wordt in 95% van de gevallen het recht op pleidooi ook niet gebruikt. Dat wordt alleen gebruikt als dit in een bepaald geval geïndiceerd is. Het gaat om een cultuurverandering bij de advocatuur en ook bij de rechtbanken. Nadat de conclusie van antwoord is binnengekomen, mag er geen rolberichtje uitgaat in de trant van: u kunt nu repliceren en daarna kan de andere partij dupliceren. De cultuurverandering is erin gelegen dat er na het antwoord sprake is van comparitie en dat de advocaat slechts in uitzonderlijke gevallen gebruikmaakt van het recht, te repliceren dan wel een pleidooi aan te vragen.
MinisterKorthals
Het is belangrijk dat ook advocaten geprikkeld worden, in eerste instantie zoveel mogelijk in te brengen. Die prikkel is minder bij de mogelijkheid van repliek. De kern van het gehele wetsvoorstel is de versnelling van de procedure. U zegt dat een en ander in de praktijk niet veel zal voorkomen, maar ik heb het vermoeden dat het heel vaak voorkomt. Vervolgens verdient de vergelijking inzake de comparitie van partijen in het bestuursrecht aandacht. In het bestuursprocesrecht vindt in de meeste gevallen een afsluitende mondelinge behandeling plaats na een schriftelijke ronde, verzoekschrift en verweerschrift. Ervaringen met dit procesmodel wijzen er bepaald niet op dat deze mondelinge behandeling zich niet leent voor een debat over juridische punten. Voor de verzoeker is de mondelinge behandeling dé gelegenheid om te reageren op het verweerschrift. Het komt in het bestuursrecht wel voor dat een nadere schriftelijke ronde wordt toegestaan – dat gebeurt inderdaad helaas steeds vaker – maar dan toch vooral naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen op de mondelinge behandeling, waarop partijen of een der partijen zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden. Deze ervaringen wijzen er dan ook niet op dat in het civiele recht de keuze moet worden gemaakt zoals door de heer Weekers in dit verstrekkende amendement wordt voorgesteld.
De heerWeekers(VVD)
De minister zegt dat de eiser in dit geval een pleitnota zal maken en zal vragen deze aan het proces-verbaal van de comparitie te hechten. Mocht hij niet alles hebben kunnen uitspreken wat op de pleitnota staat, dan wordt de rechter, voortvloeiend uit artikel 2.4.8 en 1.3.1, min of meer gedwongen om nog en tweede ronde toe te staan. Vreest de minister niet dat de eisende partij, indien zij wordt verrast door het antwoord van de wederpartij, een brief zal schrijven aan de rechtbank vooruitlopend op de comparitie, waarin al juridisch stelling wordt genomen tegen datgene wat in het verweerschrift staat om in elk geval haar punten voldoende duidelijk aan de rechter kenbaar te maken?
MinisterKorthals
Allereerst behoor je in een procedure een concentratie van verweer te hebben. Dat betekent dat de verweerder al zijn verweren bij conclusie van antwoord moet hebben gegeven. Dan is het voor de eiser toch mogelijk en doenlijk om dat in een akte of een soort pleitnota neer te leggen bij een mondelinge behandeling zoals een comparitie van partijen eigenlijk kan zijn? Wat is dan het probleem?
De heerWeekers(VVD)
Mijn gedachte is dat de comparitie vooral zal worden gezien als de gelegenheid om nadere inlichtingen in te winnen en een schikking te beproeven.
MinisterKorthals
Het is het een én het ander.
De heerWeekers(VVD)
Juist om versnelling te realiseren, zal de rechter er veel aan gelegen zijn om tijdens de comparitie op een schikking aan te dringen.
MinisterKorthals
Dat is volstrekt juist. Dat geldt natuurlijk voor de bulkzaken, maar doet zich enige complicatie voor of is de zaak juridisch of feitelijk ingewikkeld, dan zal wel degelijk gewerkt worden met pleitnota's tijdens een comparitie van partijen. Ik zie eerlijk gezegd niet zoveel problemen.
Voorzitter! Dan kom ik nu op het amendement van de heer Rouvoet over verbetering of aanvulling van vonnissen. De heer Rouvoet heeft de wijze waarop een verzoek of voornemen tot verbetering of aanvulling van een vonnis of beschikking ter kennis wordt gebracht van de betrokken partijen aan de orde gesteld. Zowel voor de aanvulling als voor de verbetering van een rechterlijke beslissing geldt dat het gaat om een relatief eenvoudige procedure. Deze eenvoudige procedure wordt mede opengesteld om te voorkomen dat partijen hun toevlucht moeten nemen tot een zwaardere procedure, een procedure in hoger beroep, een executiegeschil of een volledige nieuwe bodemprocedure. De procedure kan licht zijn omdat het moet gaan om duidelijke gevallen. Voor verbetering komen slechts kennelijke fouten die zich lenen voor eenvoudig herstel in aanmerking. Bij aanvulling moet het gaan om gevallen waarin over een deel van het gevorderde in het geheel niet is beslist. De procedure sluit aan bij hetgeen door de Hoge Raad de afgelopen jaren in de jurisprudentie reeds is ontwikkeld. Bij de procedure past een eenvoudige rechtsingang. Wil een partij dat de rechter tot verbetering of aanvulling overgaat, dan hoeft hij het verzoek daartoe niet in een verzoekschrift neer te leggen, maar kan hij dat bijvoorbeeld ook per brief of zelfs telefonisch doen. In het geval van verbetering kan de rechter ook zelf het initiatief nemen. In alle gevallen dient elke partij uiteraard de gelegenheid te krijgen om zich over de verbetering of aanvulling uit te laten. De rechter dient partijen daartoe in de gelegenheid te stellen; dat blijkt uit de artikelen 1.3.12, eerste lid, en artikel 1.3.13, eerste lid. Als het om een tussenvonnis gaat en als de zaak dus nog aanhangig is, kan dit bijvoorbeeld plaatsvinden bij een comparitie of bij akte ter rolle. Het is echter ook niet uitgesloten dat de rechter partijen per brief of zelfs telefonisch gelegenheid biedt om zich erover uit te laten. Bij de beoogde eenvoudige regeling past het niet goed om voor te schrijven dat in alle gevallen waarin een partij om verbetering of aanvulling verzoekt, die partij de andere partij moet dagvaarden. Als het gaat om een beschikking in een dagvaardingsprocedure, ligt dat uiteraard voor de hand, maar ook als het gaat om verbetering of aanvulling van een vonnis, kan het heel goed aan de rechter worden overgelaten om te bepalen op welke wijze de andere partij op de hoogte wordt gesteld. De door de heer Rouvoet voorgestelde aanvulling van artikel 1.6.17 doet om die reden geen recht aan het eenvoudige karakter van de regeling.
Aan het amendement van de heer Rouvoet kleeft overigens nog een bezwaar. Voor de aanvulling of verbetering van een rechterlijke beslissing is geen bepaalde termijn gesteld. In de stukken is dit aspect van de regeling nadrukkelijk aan de orde geweest. Als de aanvulling of verbetering wordt verzocht nadat eventuele termijnen voor hoger beroep of cassatie reeds zijn verstreken, ligt het niet voor de hand om dagvaarding aan het kantooradres van de laatste procureur van de wederpartij mogelijk te maken. Die wijze van betekening is immers alleen mogelijk gemaakt bij de gewone rechtsmiddelen die binnen een bepaalde termijn na het vonnis of de beschikking moeten worden ingesteld, dus bij verzet, hoger beroep en cassatie. Bij een buitengewoon rechtsmiddel, zoals herroeping, dat in beginsel ook lange tijd na de uitspraak kan worden ingesteld, is betekening aan het kantooradres van de laatste procureur niet mogelijk. In lijn daarmee zou deze mogelijkheid ook bij verbetering of aanvulling naar mijn gevoel niet moeten worden geboden.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Het ging mij erom dat ik, mede op grond van ingewonnen adviezen, meende dat er op dit punt mogelijk sprake is van een gat, met name als er al eindvonnis gewezen is dat niet aan beide partijen bekend wordt gemaakt. Ik wil bij amendement regelen dat men op de goede wijze wordt geïnformeerd. De minister vindt dat dit waarschijnlijk te zwaar is en dat het ook nadelen heeft, maar kan de door mij bedoelde situatie, waarin de informatie niet bij beide partijen terechtkomt, zich in zijn ogen helemaal niet voordoen? Daar is het mij om te doen en daarom heb ik de route gekozen van aanvulling van artikel 1.6.17 met twee bepalingen, want de rechter gaat natuurlijk pas over tot herstelde aanvulling nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich daarover uit te laten; daarop is mijn amendement gericht.
MinisterKorthals
In dat verband heb ik erop gewezen dat de rechter de partijen op grond van artikel 1.3.12, eerste lid, en 1.3.13, eerste lid, in die gelegenheid moet stellen; dat behoort dus te gebeuren.
De heer Rouvoet heeft een wijziging voorgesteld van artikel 1.8.1, dat een zogenaamde wisselbepaling inhoudt voor de omzetting van een dagvaardingsprocedure naar een verzoekschriftprocedure of omgekeerd. De wijziging strekt ertoe, te voorkomen dat na omzetting van een verzoekschriftprocedure naar een dagvaardingsprocedure tegen de niet verschenen verweerder geen verstek kan worden verleend. Naar mijn oordeel kan ook zonder de voorgestelde wijziging wel degelijk verstek worden verleend tegen een niet verschenen verweerder. Artikel 1.8.1, derde lid, bepaalt immers dat de verzoeker die door het omzetten van de wissel eiser wordt, de door de rechter bepaalde roldatum bij exploot aan de verweerder moet aanzeggen als nog geen oproeping heeft plaatsgevonden. Daarmee wordt zeker gesteld dat de verweerder in alle gevallen op de hoogte kan zijn van de roldatum. Als de verweerder reeds door de griffier was opgeroepen voor de behandeling – dat staat in artikel 3.4.2, eerste lid – kan hij door zijn verschijning immers bereiken dat de omzettingsbeslissing hem bereikt, zoals blijkt uit artikel 3.4.13, derde lid. Als de omzetting plaatsvindt voordat de verweerder was opgeroepen, schrijft artikel 1.8.1, derde lid, voor dat de aanlegger een exploot uitbrengt. In beide gevallen kan vervolgens op de voet van artikel 2.6.1 verstek worden verleend als de verweerder niet in het geding is verschenen. Was de verweerder reeds voor de omzetting in de procedure verschenen, dan behoudt deze verschijning ook na omzetting zijn werking en kan hij dus niet alsnog verstek laten gaan. Dat ligt besloten in de regel dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin hij zich bevindt, artikel 1.8.1, tweede lid. De voorgestelde aanvulling van artikel 1.8.1, derde lid, kan dan ook beter achterwege blijven. Opmerking verdient nog dat de voorgestelde aanvulling er ook aan voorbij gaat dat de verweerder ook kan verschijnen zonder een verweerschrift in te dienen. In zo'n geval is het uiteraard niet nodig om de betrokkene nogmaals op te roepen. Ook hier heb ik er alle begrip voor als men dit nog even op zich wil laten inwerken.
Dan kom ik bij het derde amendement. De heer Rouvoet zou graag zien dat, wanneer de eiser verzuimt een dagvaarding te laten inschrijven op de rol, de bestaande mogelijkheid voor de gedaagde wordt beperkt om van zijn kant de dagvaarding te laten inschrijven. Kiest een gedaagde ervoor om geen verstek te laten gaan, dan zal hij naar aanleiding van de dagvaarding in veel gevallen kosten van rechtsbijstand maken. Hij schakelt een advocaat of gemachtigde in, bespreekt de zaak en overlegt over het te voeren verweer. Blijkt op de eerst dienende dag dat de eiser heeft nagelaten de zaak bij het gerecht aan te brengen, dan blijken deze kosten tevergeefs te zijn gemaakt. Het zal duidelijk zijn dat het hier ook onder het nieuwe procesrecht om aanzienlijke kosten kan gaan. Om die reden bevat de wet vanouds de mogelijkheid dat de gedaagde de zaak zelf op de rol laat inschrijven om ontslag van instantie te verkrijgen met veroordeling van de eiser in de proceskosten. Het gaat hier om een billijke regeling aangezien de door eiser nodeloos veroorzaakte kosten niet voor rekening van gedaagde behoren te blijven. De voor het gerecht met deze wijze van afwikkeling gemoeide kosten zijn beperkt. De zaak moet worden ingeschreven en er moet een eenvoudig vonnis worden gewezen. Ik zie niet in waarom deze kosten eraan in de weg zouden moeten staan dat de gedaagde een deel van zijn kosten op de eiser kan verhalen. Voor de regeling bestaat ook steun bij de NVVR en de Nederlandse orde van advocaten.
De PvdA-fractie heeft aandacht gevraagd voor de positie van de minder ervaren procespartijen. Deze moeten niet het slachtoffer worden van een te spoedige afhandeling van procedures. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij erop gewezen dat de versnellingsbepalingen, met name de extra eisen aan de dagvaarding en conclusie van antwoord, telkens ruimte bieden voor de rechter om rekening te houden met het feit dat een procespartij zonder gemachtigde procedeert. Verzuimt een partij zonder gemachtigde bijvoorbeeld om te vermelden welke bewijsmiddelen hij heeft, dan zal de rechter hem in de gelegenheid kunnen stellen, dit verzuim alsnog goed te maken. Dit is een voorbeeld waaruit blijkt dat een harde sanctie, bijvoorbeeld nietigheid van de dagvaarding, slecht zou passen voor deze bewijsaandraagplicht.
Over de minder ervaren procespartijen valt nog meer op te merken. In veel zaken geldt, juist ter bescherming van deze procespartijen, een wettelijke verplichting tot procesvertegenwoordiging. Zoals u weet, is hierover enige jaren geleden ook nog het rapport van de commissie-Van Delden uitgebracht. In zaken waarvan het voor een individuele rechtzoekende onverantwoord zou zijn om zonder hulp te procederen, hetgeen vertaald wordt als zaken met een financieel belang van meer dan ƒ 10.000 – misschien in een later stadium zelfs 10.000 euro – voorziet de wet in verplichte juridische bijstand. Daarnaast biedt de overheid ook in andere zaken via het systeem van gefinancierde rechtsbijstand waarborgen voor daadwerkelijke en bereikbare bijstand door een advocaat. Velen maken van die mogelijkheid dan ook gebruik. Verkiest een partij om zonder rechtsbijstand te procederen, dan bestaat daartoe bij de kantonrechter de mogelijkheid. In het gros van de gevallen gaat het hier overigens om de gedaagde partij. Het nieuwe procesrecht betekent voor deze rechtzoekenden dat ook zij te maken krijgen met de extra informatieplichten voor de dagvaarding en de conclusie van antwoord. Ik wees er al op dat de rechter zeker rekening zal houden met het feit dat een rechtzoekende zonder gemachtigde procedeert. Daarnaast meen ik dat de extra informatieplichten vooral nodig zijn om professionele gemachtigden aan te zetten tot het verschaffen van voldoende gegevens. De tactiek van "houd je kruit droog" is immers vooral een beroepshouding van advocaten en andere professionals. In zoverre lijken de nieuwe verplichtingen derhalve niet erg bezwaarlijk voor minder ervaren procespartijen. Zelfs kan men aannemen dat het voor onervaren procedeerders in zekere zin onder het nieuwe procesrecht eenvoudiger wordt. Hun professionele wederpartijen worden immers verplicht om duidelijke gegevens te verschaffen over de kern van het geschil in plaats van de al te summiere en daardoor voor een leek onbegrijpelijke processtukken-oude-stijl.
In het tijdschrift Letsel en schade is door mr. G. Beydals aandacht besteed aan het wetsvoorstel. Volgens hem leidt het wetsvoorstel op een aantal punten tot onevenwichtige resultaten voor letselschadeslachtoffers. Met name zou dit het geval zijn bij de regels voor bewijslevering door deskundigen. Als de rechter in procedure een deskundigenbericht gelast, zoals in letselschadezaken nogal eens voorkomt, brengt dat de nodige kosten met zich mee. Deze kosten maken deel uit van de proceskosten en de rechter moet ze dan ook verwerken in zijn proceskostenveroordeling, zodat ze in beginsel voor rekening komen van de verliezende partij. Om te voorkomen dat de kosten van deskundigen een partij afhouden van inschakeling van de rechter, bevat de wet reeds lang de voorziening dat de staat de deskundigenkosten voorschiet. Deze mogelijkheid is per 1 juli 1999 zelfs nog verruimd tot rechtzoekenden die zonder toegevoegde advocaat procederen. Het gaat hier uitdrukkelijk om het voorschieten door de staat en niet om een definitieve subsidie van procespartijen. Om de effectieve toegang tot de rechter te waarborgen, is het ook voldoende om deze kosten voor te schieten. Onbedoeld bevat de huidige wettelijke regeling enige lacunes. Zo kan de rechter bij een compensatie van proceskosten, bijvoorbeeld in een procedure tussen echtgenoten, naar huidig recht geen beslissing nemen over de deskundigenkosten. Er is echter geen enkele reden waarom deze kosten in zo'n geval voor rekening van de staat zouden moeten blijven. Hetzelfde geldt als de rechter niet toekomt aan een proceskostenveroordeling, bijvoorbeeld als vooruitlopend op een bodemprocedure een voorlopig deskundigenbericht wordt gevraagd. Komt het om wat voor reden niet tot een bodemprocedure, dan blijft de staat met de voorgeschoten kosten zitten. Deze lacunes worden in het wetsvoorstel gedicht. Anders dan mr. Beydals meent, heeft het dichten van deze lacunes niets van doen met het beginsel van equality of arms. Dat de deskundigenkosten bij een proceskostenveroordeling voor rekening van de verliezer komen, geldt ook bij andere zaken dan letselschadezaken. Exact dezelfde regel wordt toegepast bij bijvoorbeeld de kosten van een voorlopig getuigenverhoor. Ook de door de winnende partij gemaakte kosten van rechtsbijstand komen voor rekening van de verliezende partij, ongeacht of de verliezer in aanmerking komt voor de gefinancierde rechtsbijstand. Er is geen goede grond voor de stelling dat door de nieuwe wet slachtoffers in de kou worden gezet.
De heer Santi heeft gevraagd of het wel zo reëel is dat het wetsvoorstel de zogenaamde bulkzaken tot uitgangspunt neemt. Ik beantwoord deze vraag positief: het is het uitgangspunt van het wetsvoorstel. Uit ervaringen van rolrechters blijkt dat het overgrote deel van de door de rechtbank in eerste aanleg te behandelen zaken als doorsneezaken of als bulkzaken kan worden aangemerkt. Dit rechtvaardigt dat het procesrecht primair op dat soort zaken wordt afgestemd. Dit betekent overigens niet dat het wetsvoorstel zaken die van een heel ander kaliber zijn, de complexe, omvangrijke, meer bewerkelijke zaken, in een te strak keurslijf perst. Het wetsvoorstel voorziet erin dat, waar dat met het oog op een goede instructie van een zaak noodzakelijk is, kan worden afgeweken van het basismodel. Daarnaast voorziet het landelijk rolreglement erin dat een partij op grond van klemmende redenen de verlenging van een termijn kan verzoeken. De juridische of feitelijke ingewikkeldheid van een zaak kan zo'n klemmende reden opleveren. Ik denk dat de comparitie na antwoord een heel geschikt moment is waarop dit aan de orde kan komen; dan zullen de contouren van het verschil immers vrij aardig zichtbaar moeten zijn. Overigens vraag ik mij af of al in een eerder stadium een schifting kan worden gemaakt, opdat zaken naar een bepaald procesmodel worden doorgeleid. De ervaringen met het huidige comparitie na antwoord-model hebben geleerd dat een instructie van de zaak niet goed mogelijk is als de schriftelijke voorbereiding niet naar behoren is afgerond.
Er is gevraagd naar de ervaringen met het op 1 oktober jongstleden in werking getreden landelijk rolreglement. Uiteraard zeer verheugd kan ik antwoorden dat de ervaringen positief zijn. Over het algemeen blijkt het nieuwe rolreglement in de praktijk goed toepasbaar. Op enkele details na zijn geen structurele problemen gerezen. De hiervoor in het leven geroepen helpdesk is kort na de inwerkingtreding van het landelijk rolreglement behoorlijk frequent benaderd. Hierdoor konden enkele kleine aanloopproblemen worden verholpen. Tevens is aldus de uniforme toepassing van het nieuwe rolreglement gewaarborgd. Mede naar aanleiding van de duidelijkheid die op die manier is ontstaan, is de behoefte aan het stellen van vragen over de uitleg ondertussen aanmerkelijk teruggelopen. Dit betekent dat het rolreglement goed functioneert. Met name geldt dit ook voor de nieuwe termijnen. Er is niet op grote schaal om uitstel verzocht en daaruit mogen we concluderen dat de advocatuur zich dus aan het landelijk rolreglement heeft weten aan te passen.
Mede om te voorkomen dat de prop van zaken die zich bij de inwerkingtreding van het rolreglement voordoet, te groot wordt, worden ingevolge het overgangsrecht bij het landelijk rolreglement in de eerste twee jaar de termijnen pas ambtshalve gehandhaafd vanaf het eerste vonnis in de zaak. Tot het eerste tussenvonnis kan derhalve nog tamelijk eenvoudig uitstel worden verkregen. Hiernaast levert de zogenaamde "vliegende brigade" een belangrijke bijdrage in het wegwerken van de prop. In de eerste negen maanden van haar bestaan heeft deze al zo'n 900 vonnissen gemaakt. Zoals de vorige staatssecretaris al aan de Kamer berichtte in zijn brief van 25 mei 2000 zal de vliegende brigade met elf stafjuristen en 4,5 fte rechters worden uitgebreid tot 33 stafjuristen en 9,5 fte rechters. Inmiddels hebben de drie noordelijke arrondissementen hun eigen vliegende brigade opgestart.
De heer Santi vroeg naar de rechtsmacht bij echtscheiding. Artikel 1.1.4 regelt de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in echtscheidingszaken en vergelijkbare geschillen. Op 1 maart 2001 zal in werking treden de EG-verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen. Daarmee zal in Nederland een bevoegdheidsregeling gelden die voorrang heeft boven de nationale bevoegdheidsregels inzake echtscheiding en ouderlijk gezag. De regels die de verordening geeft, wijken niet wezenlijk af van de regeling van artikel 1.1.4. In gesprekken met de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht is duidelijk geworden dat, hoewel er geen directe juridische noodzaak is om het voorgestelde artikel 1.1.4 te wijzigen, een wijziging om praktische redenen aanbevolen zal worden. Het advies van de staatscommissie wordt op korte termijn verwacht. Op grond daarvan zal ik zo spoedig mogelijk bezien of een wijziging van dit artikel gewenst is. Dit kan zijn in de vorm van een vierde nota van wijziging of een aanvulling van de aanpassingswet. Het hangt er een beetje vanaf wanneer dit wetsvoorstel in stemming komt. Ik geloof dat het nog niet de bedoeling is dat er een plenaire behandeling komt.
Wordt re- en dupliek reeds toegestaan als partijen dat verlangen? Mede naar aanleiding van het verslag van de Kamer is in het wetsvoorstel een wijziging aangebracht op het punt van de conclusies van re- en dupliek. Wanneer het partijdebat nog onvoldoende uitgekristalliseerd is om een verantwoorde beslissing mogelijk te maken, zullen partijen mogen re- en dupliceren, ook als een comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden. Het beginsel van hoor en wederhoor heeft zo een sterker accent gekregen. Wanneer moeten partijen nu het recht krijgen op de re- en dupliek? Artikel 2.4.8 noemt als criteria de noodzaak van een goede instructie van de zaak, alsmede het recht op hoor en wederhoor. Beide criteria moeten in onderlinge samenhang worden begrepen. Concrete factoren die hierbij van belang zijn, zijn de volgende: de aard en de complexiteit van de zaak, de omvang van de gedingstukken en de vraag of een bepaald geschilpunt reeds voor het geding tussen partijen aan de orde is geweest. Ook de hoedanigheid van partijen kan een rol spelen. Van een procespartij zonder gemachtigde kan bijvoorbeeld veelal niet steeds verwacht worden dat hij ter comparitie direct kan reageren op nieuwe argumenten of verweren van de andere partij. Ook als er nieuwe bewijsstukken verschijnen of nieuwe bewijsverrichtingen plaatsvinden, zullen partijen daarop in voldoende mate moeten kunnen reageren. Het lijkt wel alsof wij de geachte afgevaardigden helemaal willen doodslaan met al onze argumenten, dus ik zal het een beetje beperken.
Het wetsvoorstel legt de verantwoordelijkheid voor het verloop van de procedure, meer dan onder het huidige recht, bij partijen. Met name ten aanzien van de dagvaarding en de conclusie van antwoord wordt in het wetsvoorstel meer verlangd dan thans het geval is. Dit betekent echter niet dat per saldo het werk dat partijen in de procedure moeten verzetten, toeneemt. Immers, aan de voor toewijzing of verwerping van de vordering benodigde feiten en het bewijs daarvoor verandert het wetsvoorstel niets. Deze zullen hoe dan ook, vroeg of laat, door partijen in de procedure moeten worden gebracht. Zo worden de feiten die nu nog niet in de dagvaarding worden opgenomen, bij comparitie behandeld of in de conclusie van repliek verwerkt. Voorts zal ook onder het huidige recht op enig moment moeten worden onderzocht wat het bewijs is waarover kan worden beschikt, al was het maar om de haalbaarheid van de stellingen in te kunnen schatten. Het wetsvoorstel voegt hier niets aan toe, maar vervroegt het moment waarop een en ander plaats heeft. Het is veeleer een kwestie van"eerder volledig" dan "meer volledig". In beide gevallen is het volledig.
De heer Santi heeft een vraag gesteld over de gefinancierde rechtshulp. Hij maakte zich er zorgen over dat de gefinancierde rechtshulpverlener wellicht meer werk zou moeten verlenen. Ik heb niet de indruk dat dit het geval is. Per saldo zal er niet meer werk worden verzet dan thans. Voor aanpassing van de tarieven voor gefinancierde rechtshulp is dus op grond van dit wetsvoorstel geen aanleiding. Maar het was ons bekend dat de gefinancierde rechtshulp achterligt. Anderhalf jaar geleden hebben wij nog voor een verhoging gezorgd. Wij moeten bekijken of een verdere verhoging kan worden doorgevoerd.
Ik kom te spreken over de sancties op de waarheidsplicht. In het verslag is al aandacht gevraagd voor de vraag of de waarheidsplicht van artikel 1.3.3 in de sfeer van sancties niet te zacht is. Vandaag is die vraag opnieuw aan de orde gesteld. In de nota naar aanleiding van het verslag is al aangegeven waarom ik een hardere aanpak niet voorsta. Strikte, hard and fast rule-achtige sancties, zoals nietigheid van de dagvaarding of een algemeen verbod de eis te veranderen of de nieuwe feiten aan te voeren dreigen veelal gepaard te gaan met een ontoelaatbare druk op de zorgvuldigheid in de civiele rechtspleging. Dat is wat moet worden voorkomen. Er moet ruimte zijn en blijven voor de ontwikkeling van het feitelijke debat. Waar die ruimte te zeer wordt beknot, dreigt het gevaar dat de feitelijke grondslag van de uitspraak niet spoort met de werkelijkheid. Ook zullen achtergehouden feiten veelal in het voordeel zijn van de wederpartij. Het automatisch blokkeren van achtergehouden feiten zal derhalve de kwaliteit van de rechtspraak aantasten en zal ertoe leiden dat vaak hoger beroep wordt ingesteld. Vandaar dat voor een andere, tweeledige, aanpak is gekozen. De eerste lijn is dat de rechter de nalatige partij processueel kan afrekenen op zijn gedrag in termen van bewijslast en proceskostenveroordeling. Hierbij hoort overigens ook dat de rechter wegens strijd met de eisen van een goede procesorde nieuwe stellingen en feiten buiten beschouwing kan laten of een verandering van eis kan weigeren. Deze sanctie geldt echter niet automatisch. De tweede lijn komt erop neer dat partijen vooraf de zekerheid wordt ontnomen in hoeverre zij na de dagvaarding en de conclusie van antwoord nog in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ten beste te geven. Deze onzekerheid zal partijen dwingen in de eerste processtukken openheid van zaken te geven omdat later wel eens te laat kan zijn. Overigens wordt ook hier de zorgvuldigheid niet uit het oog verloren. Het wetsvoorstel laat onverlet de mogelijkheid van een uitvoerig procesverloop waar dat in verband met bijvoorbeeld het beginsel van hoor en wederhoor en de ingewikkeldheid van de zaak noodzakelijk is.
De heer Santi wijst op de regeling van artikel 1.3.9 waar de openheid van de terechtzitting is geregeld. De daar genoemde gronden voor beperking van de openbaarheid van de terechtzitting gelden ook op andere rechtsterreinen; artikel 8.62 Algemene wet bestuursrecht, artikel 269 Wetboek van Strafvordering. De gronden zijn rechtstreeks ontleend aan artikel 6 van het EVRM. Hij vraagt waarom niet een regeling naar analogie aan de regeling voor strafzaken is opgesteld. Naar ik aanneem, doelt hij daarmee op de procedurele bepalingen van artikel 269, tweede tot en met vijfde lid, van Strafvordering. Het tweede en derde lid van artikel 269 Strafvordering regelen wie het initiatief kan nemen tot sluiting der deuren alsmede dat de grond daarvoor in het proces-verbaal wordt opgenomen. Het gaat derhalve om puur procedurele voorschriften die juist voor het strafprocesrecht van belang zijn wegens de daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen van partijen en de bijzondere positie van de verdachte. Ook de heer Van Wijmen wees reeds op het speciale karakter van het strafprocesrecht. Het vierde lid maakt het mogelijk dat op een besloten zitting toch nog bepaalde personen aanwezig zijn met toestemming van de voorzitters. Die mogelijkheid biedt het civiele procesrecht ook, doordat bepaald kan worden dat een zitting slechts met toegang van bepaalde personen zal plaatsvinden; artikel 1.3.9, eerste lid. Het vijfde lid van artikel 269 Strafvordering bepaalt dat minderjarigen in beginsel niet als toeschouwer worden toegelaten tot strafzittingen. Aan een dergelijk voorschrift bestaat in het civiele recht geen behoefte.
Ik kom te spreken over afschrift van vonnissen en beschikkingen. Uitgangspunt van de nieuwe regeling is dat eenieder in beginsel afschriften kan verkrijgen van rechterlijke beslissingen. Dit uitgangspunt houdt verband met het beginsel van openbaarheid van de rechtspraak. Een onbeperkt en ongeclausuleerd recht op afschrift zou echter te ver gaan. Procespartijen en andere rechtstreeks betrokkenen kunnen er belang bij hebben dat bepaalde gegevens niet door middel van afschriften op straat komen te liggen. Hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan dan meebrengen dat het afschrift van een rechterlijke beslissing geweigerd kan worden dan wel door anonimisering beperkt wordt. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft het recht op vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens in de procedure dan ook nadrukkelijk erkend. Anders dan de huidige wet schrijft de nieuwe wet uitdrukkelijk voor dat een afweging als hiervoor bedoeld, moet worden gemaakt. Tegen de beslissing van de griffier is beroep mogelijk op de rechter. Een antwoord op de vraag of bepaalde groepen recht hebben op afschriften van bepaalde beslissingen valt niet in het algemeen te geven. Wel kan vermeld worden dat als de behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden, zoals bij familiezaken het geval is, in elk geval slechts een geanonimiseerd afschrift of uittreksel kan worden verstrekt. Voorts valt op te merken dat als bijvoorbeeld door een roddelblad afschrift wordt verzocht van een beschikking betreffende met name genoemde bekende personen, anonimisering niet voldoende is om de persoonlijke levenssfeer te waarborgen. In zo'n geval zal het verzoek derhalve geheel worden afgewezen. Met inachtneming van deze beperkingen zal verstrekking van afschriften in het algemeen overigens wel mogelijk zijn. In het strafrecht geldt nu nog de regeling van artikel 838 Rv, waarbij voor inzage de aanvullende eis van toestemming van de president van de rechtbank of het hof nodig is. Deze regeling zal nog worden overgebracht naar het Wetboek van Strafvordering en worden afgestemd op artikel 1.3.10.
De voorzitter:
Ik vraag de minister of ik even tussenbeide mag komen met een meervoudige onhoffelijkheid. Ten eerste onderbreek ik zijn betoog en ten tweede herinner ik aan mijn eerdere opmerking dat ik een verplichting elders heb, zodat er een wisseling van de wacht moet plaatsvinden. Ik hoop dat de minister mij dit niet euvel duidt. Drie toezeggingen heb ik genoteerd. De minister zal ons binnenkort informeren over de door hem samen te stellen kerngroep. Verder komen er twee rapportages: de een komt medio 2002 en de ander komt zo spoedig mogelijk. Het betoog van de minister is zeer interessant, al is het heel veel – ik heb nog nooit een minister zo lang achter elkaar horen antwoorden – maar ik moet tot mijn grote spijt afhaken.
De voorzitter: Rouvoet
MinisterKorthals
Voorzitter! Het zal niet lang duren voordat stukken per e-mail worden ingediend. Bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam is hiermee een begin gemaakt. Daarvoor zullen in beginsel dezelfde regels gelden als voor de ontvangst van faxberichten. De ervaringen hiermee zijn thans nog te pril om vast te stellen of daarnaast nog bijzondere regels nodig zijn. Wij zullen tijdig bezien of dergelijke regels nodig zijn en dan tevens zorgdragen voor een meer technologieonafhankelijke benadering van artikel 1.3.14.
De PvdA-fractie vroeg of nogmaals griffierecht moet worden voldaan als de zaak naar een ander spoor is geleid. Als de rechter de wissel van de dagvaardings- naar de verzoekschriftprocedure – om omgekeerd – heeft omgezet, hoeft de zaak niet opnieuw aanhangig te worden gemaakt. Dit is een van de voordelen van de wisselbepaling. Dit brengt met zich dat niet opnieuw griffierecht wordt geheven. Een andere vraag heeft betrekking op de betekenis van overschrijding van een beroepstermijn voor toepassing van de wisselbepalingen. Ik begrijp de tweede vraag van de heer Santi zo dat wordt gedoeld op de situatie dat een procedure aanhangig is gemaakt bij de burgerlijke rechter, terwijl bezwaar of administratief beroep openstond en de termijnen die daarvoor gelden reeds zijn verstreken. Kan de wisselbepaling van artikel 1.8.2 aanleiding geven tot misbruik doordat men naar de burgerlijke rechter gaat en de zaak vervolgens door de wissel laat redden? Het antwoord op deze vraag is nee. Het wetsvoorstel is op dit punt beveiligd. Ingevolge artikel 1.8.2, tweede lid, wordt er alleen een nieuwe bestuursrechtelijke kans geboden indien de niet-ontvankelijkheid voor de aanlegger onduidelijk kon zijn. Met andere woorden: als de aanlegger beter weet of behoort te weten, gaat de wissel niet om, maar loopt het spoor dood. Dit is bijvoorbeeld het geval als het bestuursorgaan in zijn beslissing op correcte wijze heeft vermeld hoe de betrokkene bezwaar of beroep kan instellen. Hetzelfde geldt als de betrokkene voorzien was van rechtsgeleerde bijstand. De kans op misbruik van deze wisselbepaling is dus niet groot.
Een vraag die in verband met de dagvaarding nieuwe stijl is opgekomen, is hoe deze zich verhoudt tot het voor advocaten geldende verbod om confraternele correspondentie in de procedure over te leggen. Ik stel voorop dat de wet zo'n verbod niet kent. Ook in het wetsvoorstel is er omtrent confraternele correspondentie niets geregeld. Wel is in de zogenaamde gedragsregels voor advocaten een regeling over confraternele correspondentie opgenomen. Deze regeling behelst echter geen verbod van overlegging. De gedragsregels schrijven voor dat voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij moet worden gevoerd. Blijft dit overleg zonder oplossing, dan dient het advies van de deken te worden ingeroepen alvorens er in rechte een beroep wordt gedaan op confraternele correspondentie. Dit sluit overlegging van zulke correspondentie dus niet uit. In zoverre zie ik dan ook geen spanning met het nieuwe voorschrift in artikel 2.3.1, derde lid. Bovendien bestaat er geen enkel bezwaar tegen, te vermelden welke verweren de wederpartij heeft gevoerd, ook als dit is neergelegd in confraternele correspondentie. Daarvoor behoeft deze correspondentie niet aan de rechter te worden overgelegd. Mocht de Nederlandse orde van advocaten van oordeel zijn dat de nieuwe informatieplichten wel spanning met de bestaande gedragsregels opleveren, dan ligt het op haar weg, deze gedragsregels aan te passen aan het nieuwe recht.
De heerSanti(PvdA)
Is de Nederlandse orde van advocaten hierover geconsulteerd? Ik kan mij voorstellen dat hierover onduidelijkheid bestaat bij de rechtshulpverleners.
MinisterKorthals
De orde is niet uitdrukkelijk naar dit punt gevraagd, maar heeft wel zelf advies uitgebracht aan de Kamer over het wetsvoorstel. Ik ga ervan uit dat zij goed let op dit soort punten.
De eisen aan de dagvaarding worden in het wetsvoorstel belangrijk aangescherpt. Dit vormt een kernelement in het streven naar versnelling en verhoging van de doelmatigheid. Terecht gaat er dan ook veel aandacht uit naar die nieuwe eisen en hebben zij van verschillende zijden vragen opgeroepen. Ik loop die vragen even langs.
Is er wel een taak voor de eiser weggelegd? Is het niet veeleer een taak voor de gedaagde om in de conclusie van antwoord zijn verweer te formuleren? In antwoord hierop merk ik op dat het nieuwe voorschrift niet ertoe strekt dat de eiser een taak van de verweerder overneemt, in die zin dat de eiser ook degene is die verweer voert. Het strekt er wel toe dat in een vroeg stadium van de procedure zo groot mogelijke openheid van zaken wordt betracht. Te vaak wordt nog in de dagvaarding volstaan met een zo magere weergave van de zaak, dat het nauwelijks duidelijk wordt waar het eigenlijk om draait. Vroeger noemden wij dat een obscuur libel en dat was een reden om eiser niet ontvankelijk te verklaren, maar dat komt tegenwoordig nauwelijks voor. Door het noemen van de verweren die de gedaagde in het preprocessuele debat tegen de aanspraken van eiser aanvoert, wordt bereikt dat het geschil eerder in zijn werkelijke omvang op tafel komt te liggen. Dat levert tijdwinst op doordat minder stukken hoeven te worden gewisseld voordat duidelijk is waar de zaak om draait. Daarnaast vergemakkelijkt het de instructie van de zaak, doordat de rechter een beter beeld krijgt van de zaak zodat bijgevolg opnieuw versnelling kan worden geboekt. Met andere woorden: een dubbele tijdwinst.
Betekent het nieuwe voorschrift van artikel 231, lid 3, dat eiser in de dagvaarding alle mogelijke verweren en excepties in de dagvaarding moet noemen? Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De tekst van artikel 231, lid 3, spreekt over de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren. Alleen die verweren die in de fase voor de aanvang van de procedure daadwerkelijk door de gedaagde tegen de aanspraken van de eiser zijn ingebracht, moeten in de dagvaarding worden vermeld.
Voorzitter! De heer Santi heeft aangedrongen op meer duidelijkheid over de criteria aan de hand waarvan de rechter moet beoordelen of een zaak niet geschikt is voor een comparitie na antwoord. Partijen moeten weten waar ze aan toe zijn en ik zou menen dat partijen ten aanzien van artikel 2.4.7 dat heel goed kunnen weten. Uitgangspunt is immers die comparitie na antwoord. Met genoegen constateer ik, dat de heer Santi dat uitgangspunt in ieder geval deelt. Partijen dienen er dus van uit te gaan, dat een dergelijke comparitie zal worden gelast. Wel moet het mogelijk blijven, dat op het gekozen uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt en dat die comparitie dus soms niet wordt gelast, omdat er zaken zijn waarin deze comparitie niet gerechtvaardigd kan worden door het rendement ervan. Dan is een comparitie niet zinvol en moet ervan afgezien kunnen worden. Wanneer dat het geval is, kan niet in algemene zin worden vastgesteld. Dat zal de rechter aan de hand van de concrete omstandigheden van het voorliggende geval moeten beoordelen. Op termijn kan hier naar aanleiding van de in de rechtspraktijk opgedane ervaringen meer duidelijkheid worden gebracht. Wij zullen dat dus moeten afwachten: als na verloop van tijd blijkt dat in zaken van een bepaalde soort de comparitie niets of te weinig opleverde, kan dat voor de toekomst bij de toepassing van artikel 2.4.7 een belangrijke aanwijzing opleveren. Als voorschot daarop is in de memorie van toelichting aangegeven, dat de doelstellingen van een comparitie – het verkrijgen van meer duidelijkheid en het beproeven van een schikking – minder snel gehaald zullen worden in het geval van zogenoemde repeat players met feitelijk betrekkelijk eenvoudige geldvorderingen, waartegen inhoudelijk niet of nauwelijks verweer wordt gevoerd. Hetzelfde kan het geval zijn in betrekkelijk ingewikkelde zaken, die aan een dagvaarding en een conclusie van antwoord mogelijk niet voldoende hebben als schriftelijke voorbereiding op de comparitie, maar waar behoefte is aan de conclusies van re- en dupliek. In beide gevallen kan de rechter echter ook anders oordelen. Het treffen van een betalingsregeling bij de repeat players kan voordelen hebben boven een vonnis en in een ingewikkelde zaak kan een inventariserend onderzoek naar de geschilpunten en het opstellen van een agenda voor de verdere procedure heel nuttig zijn.
De heerSanti(PvdA)
Voorzitter! Ben je in de dagvaarding bevrijd om van alles te noemen – behalve dan dat er gesommeerd is – als een advocaat iemand sommeert en er geen antwoord komt?
MinisterKorthals
Hierop is het antwoord: ja. Er zijn geen verweren aangevoerd en die hoef je niet zelf te gaan bedenken. Daarmee zou je het probleem krijgen waarop de heer Van Wijmen wees, dat je de advocaat van de wederpartij wordt.
Voorzitter! Oorspronkelijk bepaalde het wetsvoorstel dat als een comparitie na antwoord had plaatsgevonden er, behoudens bijzondere omstandigheden, geen gelegenheid tot pleidooi werd geboden. De gedachte was, dat zou moeten worden voorkomen dat het pleidooi wordt aangewend om het achterwege blijven van de conclusies van re- en dupliek goed te maken. Van belang daarbij was en is, dat aangenomen mag worden dat partijen bij de comparitie na antwoord voldoende gelegenheid hebben om hun zaak ten overstaan van de rechter mondeling toe te lichten. Vanuit de praktijk, door KVG en NOVA, is terecht de kritiek geuit dat hiermee tekort kan worden gedaan aan het beginsel dat juist aan de wet ten grondslag ligt, het beginsel van hoor en wederhoor. Dat beginsel is natuurlijk ook verankerd in artikel 6 van het EVRM en brengt met zich, dat als na comparitie nog getuigenverhoren plaatsvinden of andere bewijsincidenten volgen, partijen op de resultaten daarvan commentaar moeten kunnen leveren. In verband hiermee is bij de eerste nota van wijziging gepreciseerd, dat in zulke gevallen partijen het recht hebben om daarop bij conclusie of pleidooien te reageren. Ook in de algemene bepalingen over hoor en wederhoor is verduidelijkt dat partijen het recht hebben om zich uit te laten over niet alleen elkaars standpunten en de in het geding gebrachte bescheiden, maar ook over andere gegevens die in het geding ter kennis van de rechter zijn gebracht. Die andere gegevens omvatten ook verklaringen van getuigen en deskundigen over hetgeen voorvalt bij een gerechtelijke plaatsopneming of telefonische inlichtingen die de rechter in BOPZ-zaken inwint. Aldus doet het wetsvoorstel zowel recht aan het beginsel van hoor en wederhoor als aan het belang van het processuele debat tussen partijen dat meer dan thans het geval is wordt gecomprimeerd en versneld. Dit laatste is ook van belang in het kader van artikel 6 van het EVRM met het oog op de redelijke termijn waarbinnen zaken bij de rechter moeten worden behandeld. Moet het pleidooi altijd bij een meervoudige kamer worden gehouden? Nee, dat mag ook bij een enkelvoudige kamer worden gehouden.
Voorzitter! Ik kom vervolgens toe aan een reactie op de opmerkingen over verwijzing door of naar de kantonrechter: conventie, reconventie. De heer Santi vroeg of de nieuwe verwijzingsregels die in de wet zullen worden opgenomen ter gelegenheid van de bestuurlijke onderbrenging van de kantonrechten de mogelijkheid scheppen, dat een reconventio nele vordering wordt beoordeeld door de dezelfde rechter die de conventie beoordeelt. Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden, met dien verstande dat als beide vorderingen tot de bevoegdheid van verschillende rechters behoren, de gezamenlijke behandeling alleen mogelijk wordt gemaakt als beide vorderingen echt voldoende met elkaar samenhangen. Hangen beide vorderingen niet met elkaar samen, dan is er onvoldoende reden om te tornen aan de in de wet geregelde taakverdeling tussen de kantonrechters en de andere rechters.
De heer Santi meent, dat de uitleg in de nota naar aanleiding van het verslag over het begrip deelvonnis niet geheel juist is. Hij wijst erop, dat ook in het tussenvonnis in de overwegingen een definitieve beslissing kan worden gegeven op onderdelen van de vorderingen, hetgeen dan van invloed kan zijn op de vraag of al dan niet appel tegen het tussenvonnis mogelijk is. Het onderscheid tussen de verschillende soorten vonnissen en de status van de daarin gegeven overwegingen is naar huidig recht een ingewikkelde materie. Naar nieuw recht is de materie in zoverre minder ingewikkeld, dat daarin minder soorten vonnissen worden onderscheiden. Thans kent de wet preparatoire, interlocutoire, incidentele en provisionele vonnissen, terwijl de praktijk daarnaast werkt met het begrip deelvonnis, beter aan te duiden als gedeeltelijk eindvonnis. Het nieuwe recht gaat nog slechts uit van het onderscheid tussen tussenvonnis en eindvonnis. Een tussenvonnis kan naast tussenvonnis een gedeeltelijk eindvonnis, dus een deelvonnis, zijn als het dictum een beslissing bevat over een deel van het gevorderde. Voor de vraag of hoger beroep kan worden ingesteld tegen een tussenvonnis, is niet meer van belang of de overwegingen van het tussenvonnis een definitief oordeel bevatten over bepaalde geschilpunten. Vroeger was dat wel het geval. Ook tegen tussenvonnissen die geen enkele definitieve beslissing over zulke geschilpunten bevatten, is in beginsel hoger beroep mogelijk. Bij dit alles moet er wel op worden gewezen dat met het oog op de efficiency het nieuwe artikel 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel tussentijds hoger beroep, dus tegen tussenvonnissen, over de hele linie uitsluit, tenzij de rechter bij zijn beslissing heeft bepaald dat hoger beroep wel tussentijds kan worden ingesteld.
In reactie op de opmerkingen over herroeping na veroordeling in Straatsburg moet ik zeggen dat er nog geen advies is van de adviescommissie Burgerlijk procesrecht. Wij zullen dus nog nader over dit punt komen te spreken.
Mijn beantwoording van de vragen van de heer Van Wijmen kan heel kort zijn, omdat hij niet aanwezig is.
De voorzitter:
Ik herinner de minister eraan dat er een mogelijkheid is om op basis van het verslag tot een heropening van het debat te komen.
MinisterKorthals
Hij heeft er zelf op gewezen dat hij in algemeen ondersteunende zin heeft gesproken. Ik vind trouwens dat de stenografen langzamerhand ook enige rust verdienen, want zij hebben in hoog tempo moeten werken.
De vraag van de heer Van Wijmen om een nadere toelichting op het doorbreken van het rechtsmiddelenverbod op blz. 33 van de nota naar aanleiding van het verslag, kan ik als volgt beantwoorden. Met het rechtsmiddelenverbod is gedoeld op artikel 1.3.12, vierde lid, en 1.3.13, derde lid, waarin is bepaald dat geen verzet, hoger beroep of cassatie mogelijk is tegen beslissingen tot verbetering of tot weigering van verbetering of aanvulling van een vonnis of beschikking. Deze uitsluiting van rechtsmiddelen kan echter, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over vergelijkbare bepalingen tot uitsluiting van rechtsmiddelen, in bepaalde gevallen niet aan een partij worden tegengeworpen. Die gevallen zijn veelal omschreven als de gevallen waarin de rechter de betrokken regeling ten onrechte niet heeft toegepast dan wel waarin hij buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden of waarin hij een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest. Deze jurisprudentie zal ook toegepast kunnen worden op het rechtsmiddelenverbod bij verbetering of aanvulling van vonnissen. Zo zal wel hoger beroep mogelijk zijn tegen een weigering om tot verbetering over te gaan, als de rechter verbetering weigert met een motivering waaruit blijkt dat hij de regeling in het geheel niet heeft toegepast. Zo'n motivering, die zich in de praktijk overigens niet snel zal voordoen, zou bijvoorbeeld als volgt kunnen luiden: wij doen bij dit gerecht nooit aan verbetering; daarvoor moet u gewoon in hoger beroep. Het zal duidelijk zijn dat deze mogelijkheid van hoger beroep met name van belang is, als de termijn voor gewoon hoger beroep inmiddels is verstreken.
Voorzitter! Ten slotte maak ik enige afsluitende opmerkingen over de amendementen. Aanvaarding van het amendement van de heer Weekers waarmee wordt beoogd, eiser het recht te geven, te repliceren, ontraad ik ten stelligste, want dit vormt een ernstige bedreiging voor de met het wetsvoorstel beoogde versnelling.
Ik ontraad ook aanvaarding van het amendement-Santi/Weekers over de aangifteplicht van rechters. Wij kunnen beter wachten op de binnenkort te verwachten nadere beslissing van de Hoge Raad.
Het amendement-Santi/Weekers over de bewijskracht van de partijgetuige kan op basis van de reeds door mij genoemde argumenten beter niet worden aangenomen.
De amendementen van de heer Rouvoet over inschrijving/dagvaarding door gedaagde, oproeping bij verbetering/aanvulling en de verhouding wisselbepaling/verstek houden naar mijn bescheiden doch wel belangrijke oordeel geen werkelijke verbetering van het wetsvoorstel in.
De voorzitter:
Ik heb begrepen dat er behoefte is aan een korte tweede termijn. Dat is zeker van belang, omdat is afgesproken om, zo mogelijk, het debat niet plenair, maar in deze vergadering af te ronden.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
De voorzitter:
Wij hebben afgesproken, te proberen dit debat af te ronden. Uiteraard is er gelegenheid voor re- en dupliek, ook in dit debat. Ik dring er bij de collega's op aan, de tweede termijn bescheiden te houden, maar wat gezegd moet worden, moet gezegd worden, zodat een plenaire afronding niet nodig is.
Tweede termijn van de zijde van de commissie
De heerWeekers(VVD)
Voorzitter! Ik zal het zo kort mogelijk houden.
Het antwoord van de minister over de fundamentele herbezinning stemde de VVD tot grote tevredenheid. Ik heb het gevoel dat in het tijdpad dat de minister heeft aangegeven, zeer voortvarend aan de slag wordt gegaan. In de eerste termijn werd door collega's gezegd dat anderhalf jaar toch wel erg lang is. Anderhalf jaar is naar mijn mening een heel korte termijn om de vragen te beantwoorden. Ik begreep ook uit het antwoord van de minister – als dat anders is, moet hij dat maar opmerken – dat een brede maatschappelijke discussie zal volgen als de nota door de door hem in te stellen commissie is geproduceerd. Ik zal daarom nu niet ingaan op de onderdelen die bij de fundamentele herbezinning aan de orde zullen komen. Daar ben ik in eerste termijn, en overigens ook in het verslag, al uitvoerig op ingegaan.
Wel wil ik nog iets zeggen over het verplicht procuraat. Dat staat los van de fundamentele herbezinning. Ik vraag de minister nogmaals de vaart erin te houden. Dit moet niet door de herziening van de rechterlijke organisatie op de lange baan worden geschoven. Ik heb er begrip voor dat binnen de rechterlijke organisaties de aandacht in de eerste plaats naar andere veranderingsprocessen moet uitgaan. Ik noem de integratie van de kantongerechten en de integratie van diverse griffies. Dat zal de nodige tijd vergen, maar de implementatie van de afschaffing van het verplicht procuraat mag daardoor niet op de lange baan worden geschoven.
Hoe denkt de minister over het op het internet zetten van de rol van de rechtbanken en hoven? Welke mogelijke gevaren voor de aantasting van de privacy kleven daaraan? Kan de minister hierover een nadere beschouwing geven?
Is het opzetten van een rekening-courantverhouding met alle tienduizend advocaten in dit land wel zinvol? Zijn daarvoor geen alternatieven te bedenken?
De minister is voldoende ingegaan op de bevoegdheidsverdeling. Dat komt nog terug.
De minister heeft gezegd dat hij vooralsnog geen echte prikkel wil inbouwen om rechters snel vonnis te laten wijzen. Ik neem aan dat dat met die hele procesverandering vanzelf op gang komt. Ik vraag om dit punt nadrukkelijk te evalueren. Als je van partijen verlangt dat zij snel procederen, mogen zij vervolgens van de rechter verlangen dat hij snel uitspraak doet.
De minister heeft opgemerkt dat rechtbanken er via budgettering wellicht toe geprikkeld kunnen worden om zaken snel af te sluiten, maar ik vrees dat dat nogal eens ten koste van de kwaliteit zou gaan. Vooralsnog zou ik daar dus niet voor kiezen.
Op het punt van de ICT doet het deugd dat de Ondernemingskamer in Amsterdam de elektronische snelweg al gebruikt voor het indienen van stukken. Het zou goed zijn als het hele veranderingstraject dat gaande is bij de rechtbanken, brede invoering krijgt in de rest van de rechtspraktijk.
Ik had een motie in de achterzak, die beoogde om de wet- en regelgeving vrij toegankelijk te maken voor het publiek en daarvoor internet te gebruiken. De toezegging van de minister dat het publiek de wet- en regelgeving per 1 januari vrij kan raadplegen via internet – zo heb ik hem althans begrepen – is voor ons echter voldoende. Als ik dat verkeerd heb begrepen, hoor ik dat graag.
MinisterKorthals
Ik heb alleen "wetgeving" gezegd, maar ik had ook "wetgeving en AMvB's" kunnen zeggen. Het geldt echter nog niet voor ministeriële regelingen; dat halen wij nog niet.
De heerWeekers(VVD)
Maar het zal dus wel vrij toegankelijk worden voor het publiek. Dan zijn wij op dat punt content.
De minister is niet ingegaan op mijn vraag naar de verdeling van baten en lasten van tal van zaken die in gang zijn gezet. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het hele zaakje miljarden kan opleveren als procedures sneller zouden lopen. Kan de minister daar nog iets zinnigs over zeggen? Ik besef overigens dat dit misschien een lastige vraag is.
Wij zijn zojuist al uitgebreid ingegaan op de bevoegdheid van de kantonrechter en de verlaging van de vordering. De minister heeft er op zich geen moeite mee om dit punt bij nota van wijziging te verduidelijken. Ik heb het desbetreffende artikel niet paraat, maar dat is ongetwijfeld bekend. Ik zou het zeer op prijs stellen als in de wet duidelijk komt te staan dat zaken bij de kantonrechter kunnen blijven en dat partijen daartoe in de gelegenheid worden gesteld om de vordering te verlagen.
Zowel over het punt van de waardering van het bewijs van de partijgetuige als over de aangifteplicht heb ik samen met collega Santi een amendement ingediend. De minister heeft een aantal steekhoudende argumenten op tafel gelegd, maar ik wil die argumenten, in elk geval met betrekking tot de partijgetuige, naast onze argumenten leggen, die ook door Rutgers in zijn artikel zijn aangestipt. Wij stemmen toch morgen nog niet over het wetsvoorstel; ik neem aan dat dat pas na het krokusreces zal gebeuren. Wij kunnen dus nog wat zaken naast elkaar leggen, zodat wij kunnen bezien of wij een of beide amendementen moeten handhaven.
Het door mijzelf ingediende amendement beoogt om de eiser de gelegenheid te bieden om in elk geval de tweede ronde in te gaan en het oordeel niet aan de rechter te laten. Ik blijf twijfels houden over de nieuwe regeling: schiet zij niet net een slagje te ver door, waardoor zij wellicht ten koste gaat van de kwaliteit van de rechtspraak? Ik wil geen bom leggen onder de essentie van het wetsvoorstel, namelijk de versnelling van de procedure en het vergroten van de efficiency. Eigenlijk is het risico dat er geen tweede ronde plaatsvindt de enige echte prikkel om de eisende partij alle gegevens die hij kent in de dagvaarding te laten neerleggen. Dat brengt mij ertoe om de regering op dit moment het voordeel van de twijfel te geven. Ik trek bij dezen ook het amendement in. Ik vraag de minister wel om de door mij geschetste gevaren in de evaluatie mee te nemen. Ik vraag hem uitdrukkelijk om zich open te stellen voor de signalen die straks uit de praktijk zullen komen. Partijen mogen vanwege de druk op rechters om zaken zo snel mogelijk af te sluiten niet het gevoel hebben dat zij niet alles op tafel hebben kunnen leggen. Ook mag er geen sprake zijn van een soort informele repliek, namelijk dat de raadsman van de eisende partij brieven gaat schrijven voorafgaand aan de comparitie. Ik denk dat wij deze zaak dan moeten heroverwegen. Vooralsnog lijkt mij dat wij hiermee moeten starten. Wij moeten proberen om die versnelling van de procedures te bereiken, als men maar voldoende oog blijft hebben voor de kwaliteit van de rechtspleging.
De voorzitter:
Aangezien het amendement-Weekers (26855, nr. 14) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
De heerSanti(PvdA)
Voorzitter! Ik zal mij beperken tot een vijftal punten. De minister heeft heel wat punten die ik naar voren heb gebracht goed toegelicht. Het is bij een wetgevingsoverleg van belang om te horen wat de gevolgen zijn. Soms stel je nog wel eens vragen, waarvan je kunt voorspellen wat het antwoord zal zijn, maar het is goed dat alles wordt vastgelegd voor degenen die er uiteindelijk mee moeten gaan werken. Ik heb natuurlijk vooral gekeken welke invloed dit zal hebben op de procespartijen, maar ook naar de gevolgen voor de rechterlijke macht.
Ik ben blij dat de minister heeft gezegd dat men oog heeft voor de belangen van de zwakkere procespartij, vooral als er geen gemachtigde in het spel is. Hij zei ook dat de rechter daar bij de uitleg van de nieuwe processuele bepalingen zeker rekening mee zal houden. Dat brengt mij op het artikel van Beydals en de vraag of een slachtoffer dat procedeert zich door een deskundige mag laten bijstaan om een bepaalde rapportage uit te brengen. Daarover wordt gezegd dat de mogelijkheid blijft bestaan dat een slachtoffer iets door een deskundige laat opstellen. Het blijft eigenlijk zoals het nu is, alleen wordt een hiaat in de wet opgenomen, omdat de staat anders achteraf met de kosten zit. Dat vind ik op zichzelf een goede uitleg.
Wij moeten verder nog maar zien hoe het zal uitpakken voor de procespartijen. Ik maak mij wel zorgen over de gefinancierde rechtshulp. Ik wil niet zeggen dat dit wetsvoorstel direct in relatie staat tot de kwaliteit van de rechtshulp. Wanneer je nog meer druk legt op de procespartijen om goede processtukken te maken, dan voorzie ik dat vooral de sociale rechtshulp daar intensief mee te maken krijgt. Dat wordt vaak niet vertaald in de beloning. Zij zullen wat meer werk moeten verrichten en ook in kortere tijd. Ik ben blij dat ook de minister inziet dat een verhoging van het uurtarief van gefinancierde rechtsbijstand noodzakelijk is.
Voorzitter! Wat betreft de rechterlijke capaciteit blijf ik toch mijn vragen houden. De minister geeft aan wat de rechter allemaal kan doen om tot een zekere termijnbeheersing te komen. Hij kan onder andere de partijen opleggen om spoed te betrachten. De minister heeft in dit verband ook de vliegende brigade genoemd. Tijdens onze werkbezoeken is ons duidelijk gemaakt dat de vliegende brigades worden ingezet om de tekortkomingen van dit moment op te heffen. Het lijkt mij echter dat invoering van dit wetsvoorstel weer de nodige capaciteitsproblemen met zich zal meebrengen. Het lijkt mij nodig dat de capaciteit van de rechterlijke macht wordt geïnventariseerd met het oog op de voorziene evaluatie. Je moet nu al vastleggen wat de gevolgen zullen zijn voor de capaciteit. Op dit punt heb ik een motie voorbereid.
De voorzitter:
U kunt tijdens een wetgevingsoverleg een motie indienen, maar er moeten wel vier medeondertekenaars zijn. Ik stel vast dat er nog slechts vier Kamerleden aanwezig zijn.
De heerVan Oven(PvdA)
Ik zal er nog een Kamerlid bij halen!
De voorzitter:
Dan kan de heer Santi straks zijn motie indienen.
De heerSanti(PvdA)
Voorzitter! Collega Weekers en ik hebben amendementen ingediend met betrekking tot de partijgetuigen. Wij zullen waarschijnlijk van mening blijven verschillen over de uitleg van de minister van het Dombo-arrest. Laten wij de argumenten van de minister nog maar even wegen, ook tegen de achtergrond van de inbreng van prof. Rutgers en recente jurisprudentie. Het lijkt mij dat wij hier uit moeten kunnen komen voor de stemmingen. Het andere amendement weeg ik toch wel wat zwaarder. De minister heeft gezegd dat er nog een uitspraak van de Hoge Raad komt. Vooralsnog zou ik niet op die uitspraak willen wachten omdat de Hoge Raad zich in een eerder arrest heeft moeten baseren op een (tekortschietende) wet. Het lijkt mij van belang dat er duidelijkheid wordt verschaft in de richting van de rechterlijke macht. Ik zal uiteraard nog even overleg plegen met collega Weekers.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
In mijn tweede termijn zal ik in staccato nog wat punten aan de orde stellen. Het lijkt me goed dat bij de fundamentele herbezinning zo veel mogelijk duidelijkheid wordt verschaft over wat de Kamer van de minister kan verwachten rondom de toegezegde richtinggevende nota van de kerngroep, die over anderhalf jaar moet verschijnen, en de interim-rapportage, voor het eind van deze kabinetsperiode. Kan de minister toezeggen dat de richtinggevende nota voor het zomerreces van 2002 verschijnt en dat de interim-rapportage uiterlijk 1 februari 2002 bij de Kamer aankomt? Mij lijkt dit een realistischere planning dan het najaar van dit jaar.
Over de alternatieve geschillenbeslechting het volgende. Ik zou het zeer op prijs stellen als in de fundamentele herbezinning een meer uitgewerkte visie op de verhouding tussen civiele rechtspraak en de alternatieve geschillenbeslechting wordt opgenomen. Graag op dat punt ook een toezegging.
Ik maakte nog opmerkingen over de afdelingen in 1.3 en de nieuwe algemene bepalingen daarin. Ook uitte ik mijn zorg over de geringe doorwerking van die algemene bepalingen in de specifieke bepalingen. Ik zei dat ik op dit moment geen wijzigingen wil voorstellen. Toch hoor ik graag meer van de minister over de praktische uitwerking van de algemene bepaling voor het optreden van de rechter. Hetzelfde geldt voor mijn opmerking over artikel 1.3.4, over de mogelijkheid dat de rechter het bevel tot het overleggen van bescheiden op vordering van een partij versterkt met een dwangsom. Deze kwestie ligt voor mij wat zwaarder. Ik maakte twee opmerkingen hierover waarop de minister niet heeft gereageerd; misschien wil hij dat alsnog doen. Ik zie hier namelijk wel een bevoegdheid van de rechter, maar geen grondslag voor een mogelijkheid voor partijen. En is dit geen tandenloze voorziening als de partijen niet over de niet-uitoefening van de bevoegdheid van de rechter kunnen klagen, bijvoorbeeld in cassatie?
Tot slot nog mijn drie amendementen. Op de amendementen 11 en 12 gaf de minister een inhoudelijke reactie: hij concludeerde dat hij deze in algemene zin niet als een verbetering beschouwde. Ik heb daar goede nota van genomen en zal een en ander nog nader bezien. Nu mijn laatste amendement over het ontslag van de instantie alleen bij doorprocederen. Ik geef toe dat het gaat over een afweging tussen enerzijds de billijkheid van het leggen van de kosten bij de gedaagde en anderzijds het tegengaan van onnodige handelingen bij de gerechten. Ik ging ervan uit dat het in het algemeen om geringe kosten zou gaan, maar de minister had het over aanzienlijke kosten. Daarom zou ik gediend zijn met wat meer informatie hierover, eventueel in een later stadium. Mij stond bij dat dit niet over zulke grote bedragen gaat, wat de afweging in een ander licht zou stellen.
Ik stel de heer Santi in de gelegenheid alsnog zijn motie in te dienen en heet de heer Timmermans welkom, die vanwege zijn specifieke deskundigheid is gevraagd om het staartje van dit debat bij te wonen.
De heerSanti(PvdA)
De heer Timmermans blijft niet zo lang, dus ik zal mijn motie snel indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat na invoering van het wetsvoorstel herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, partijen bij het verrichten van proceshandelingen aan termijnen en voorwaarden zijn gebonden waardoor de efficiëntie van het proces zal worden verhoogd;
overwegende dat efficiënt en sneller procederen tevens een extra beroep zal doen op de werkwijze en capaciteit van de rechterlijke macht;
verzoekt de regering, de gevolgen van de invoering van voorliggend wetsvoorstel voor de capaciteit van de rechterlijke macht te inventariseren en de Kamer op korte termijn hierover te berichten,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Santi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 15 (26855).
Tweede termijn van de zijde van de regering
MinisterKorthals
Voorzitter! De heer Weekers begon zijn tweede termijn met een beschouwing over de fundamentele herbezinning. Hij concludeerde dat wat ik daarover gezegd heb, overeenkwam met zijn denkbeelden. Overigens trokken de andere leden die conclusie ook. De heer Rouvoet ging hierop door. Hij wil graag een richtinggevende nota hebben, al voor de zomer van 2002. Wij zijn al in gesprek met enkele mensen en de conclusie is dat zij niet eerder kunnen beginnen dan in september en er zeker een jaar voor nodig hebben. Het lukt hoe dan ook niet voor de zomer van 2002, maar wel in het najaar van 2002.
Daarnaast vroeg de heer Weekers of ik een brede maatschappelijke discussie wil aanzwengelen. Nee, ik wil een brede juridische discussie met inbreng van maatschappelijke groeperingen. Ik denk dan aan de door de heer Santi genoemde Consumentenbond, vakbonden en dergelijke. Met hen wil ik die discussie voeren, maar ik wil er geen volledige maatschappelijke discussie over entameren.
Ik kom bij het procuraat en de raadpleging van de rol van de verschillende gerechten, waar de heer Weekers naar vroeg. Op dit moment heeft iedere advocaat een abonnement op de rol van de plaatselijke rechtbank. De heer Weekers signaleert dat, als alle advocaten wekelijks de volledige rol ontvangen van alle rechtbanken, belangrijke vragen van privacybescherming kunnen rijzen. Inderdaad heeft hij hier een punt. Op dit moment wordt bij drie rechtbanken geëxperimenteerd met het beschikbaar stellen van een rol via internet. De toegang tot deze gegevens is beperkt tot bepaalde advocaten uit de desbetreffende arrondissementen. Aan de hand van deze experimenten zal moeten worden bezien op welke wijze in de toekomst op landelijke schaal omgegaan kan worden met de rolgegevens. Het is denkbaar dat elke advocaat slechts toegang krijgt tot zaken waarbij hij zelf betrokken is. Anderzijds komt het thans ook voor dat een advocaat een rolwaarnemer vraagt om de procedure, waarin hij zelf niet optreedt, te observeren. Er zal, met andere woorden, ook hier weer een juiste balans gevonden moeten worden tussen de openbaarheid van de rechtspraak en de privacybelangen van de betrokken partijen.
De heer Weekers gaf verder aan niet veel te voelen voor een verlegging van taken van de private sector naar de publieke sector en hij heeft in dat verband een suggestie gedaan. Deze houdt in dat de huidige verplichting om een plaatselijk bevoegde procureur in te schakelen kan worden vervangen door de verplichting om in een procedure gebruik te maken van een advocaat met een abonnement op de plaatselijke rol en een rekening-courant met het desbetreffende gerecht. Elke advocaat kan dan zelf beslissen bij welke gerechten hij zonder tussenkomst van een plaatselijke collega zal procederen. Er zal dan een goed werkende markt kunnen ontstaan van professionele rolwaarnemers, die de advocatuur en de griffie het nodige administratieve en logistieke werk uit handen zouden kunnen nemen. Ik vind het een interessante suggestie. Bezien vanuit het perspectief van de individuele advocaat zou inderdaad een afweging gemaakt kunnen worden inzake de vraag hoever men wil gaan met het zonder plaatselijke assistentie voeren van procedures. Anderzijds ben ik er niet bij voorbaat van overtuigd dat wij met het schrappen van het verplichte procuraat direct weer andere beperkingen moeten invoeren, die in de weg staan aan het voeren van een procedure in een ander arrondissement. Per saldo zou alles dan bij het oude kunnen blijven. Bezien vanuit het perspectief van de justitiabele zal deze suggestie dan waarschijnlijk ook niet echt grotere transparantie bevorderen. Met andere woorden, ik wil deze gedachte wel meenemen, maar ik kan op voorhand nog niet zeggen dat dit het wordt.
De heer Weekers heeft het gehad over de prikkel voor de rechters. Hij is er nog niet helemaal van overtuigd. Hij vraagt om bij de evaluatie daarnaar te kijken. Wij hebben al een evaluatie toegezegd over het wetsvoorstel. Wij zullen dit punt zeker bekijken.
Hij is blij met de moderniseringen bij de ondernemingspraktijk. Ik noemde al het geval bij het Hof van Amster dam. Wij gaan zeker die richting op van verdere modernisering. Het zal ook gebeuren met e-mail en dergelijke. In het kader van het PVO wordt er hard gewerkt aan het bezien van de mogelijkheden op dat punt.
De bevoegdheid van de kantonrechter zal ik nader verduidelijken bij nota van wijziging.
Wat het amendement betreft, ben ik blij dat eiser nog een repliek kan vragen.
De heerWeekers(VVD)
Ik heb dat amendement ingetrokken.
MinisterKorthals
De vraag was of dit punt kan worden meegenomen bij de evaluatie. Dat zeg ik toe.
De heer Santi kwam terug op de gefinancierde rechtshulp. Het is waar dat in de eerste fase meer druk komt op de gefinancierde rechtshulp. Over het algemeen is er geen re- en dupliek meer. Aan de achterkant is wel wat winst te halen. De vraag is of het per saldo een verzwaring zal betekenen. Die vraag staat los van de vraag over de uurtarieven van de sociaal advocatuur. Ik herhaal dat het tarief anderhalf jaar geleden is opgetrokken, niet in die mate als in een rapport was aangegeven. Wij bekijken of er mogelijkheden zijn om het te verhogen. Wij moeten dan denken aan de begroting 2002. Ik kan uiteraard niets toezeggen. Het heeft onze aandacht.
Ik kom te spreken over de druk die er komt op rechters als gevolg van dit wetsvoorstel. Binnenkort komen wij met een langetermijnprognoses over de benodigde capaciteit aan rechters. Dit punt wordt daarbij meegenomen.
De heerSanti(PvdA)
Ik meen dat dit bij een andere gelegenheid is toegezegd door de minister Het had te maken met capaciteit in het algemeen. Het sloeg niet op dit wetsvoorstel.
MinisterKorthals
Dat is juist. Wij zullen dit meenemen in die rapportage.
Ik kom te spreken over de amendementen. Op het amendement inzake de aangifte ben ik ingegaan. Ik zie wel of het wordt gehandhaafd of niet.
Ik ben ingegaan op de nota waar de heer Rouvoet om vroeg. Het zit er zeer waarschijnlijk echt niet in, dat die voor de zomer van 2002 zal verschijnen. Hij wil ook een brief over de visie op de alternatieve geschillenbeslechting in dit verband.
De voorzitter:
Die moet bij de herbezinning worden betrokken.
MinisterKorthals
Uw weergave van de amendementen is juist. Wij vinden het helaas geen verbetering en wij wachten af wat de Kamer daarmee doet. De heer Rouvoet heeft nog een amendement ingediend betreffende proceskosten. Het is niet juist dat het bij de kosten die gedaagde maakt steeds om geringe bedragen gaat. Wel omvat een proceskostenveroordeling in het algemeen slechts een deel van de kosten. Overigens kan het daarbij toch nog om enkele duizenden guldens gaan. Om die reden vind ik het goed als de mogelijkheid behouden blijft dat een gedaagde een proceskostenveroordeling kan krijgen als de eiser verzuimt de dagvaarding op de rol in te schrijven.
De voorzitter:
Ik heb nog een vraag gesteld over artikel 1.3.4. Verder meen ik dat de overige vragen van de collega's beantwoord zijn.
MinisterKorthals
Het is juist dat partijen niet in appel of cassatie kunnen klagen over toepassing van artikel 1.3.4 over het al dan niet bevelen om stukken in het geding te brengen. Dit zou leiden tot weinig vruchtbare tussengeschillen. Als de hogere rechter overlegging van bepaalde stukken zinvol vindt, kan deze zelf dat bevel geven. Het lijkt mij niet zinvol als daarnaast de hogere rechter ook nog de mogelijkheid krijgt om een lagere rechter op te dragen zo'n bevel te geven.
De voorzitter:
De minister heeft toegezegd dat de richtinggevende nota van de kerngroep in het najaar 2002 zal verschijnen. Hieraan zal in ieder geval de interim-rapportage voorafgaan. Het streven daarvoor is gericht op februari, begin maart 2002. Verder zijn toezeggingen gedaan over het betrekken bij de evaluatie en de langetermijnprognoses van een aantal zaken.
Over de amendementen, het wetsvoorstel en de motie kan, naar ik aanneem, niet meer deze week worden gestemd. Dit zal direct na het krokusreces plaatsvinden. Ik concludeer tevens dat er geen behoefte bestaat aan een plenaire afronding van het debat. Ik dank de minister en zijn ambtenaren voor hun uitvoerige bijdrage.
Sluiting 17.25 uur.
Samenstelling:
Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (RPF/GPV), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA).
Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (RPF/GPV), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26855-16.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.