Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26854 nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26854 nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid).
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het regime van de fiscale eenheid in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te herzien;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A. In artikel 2, vierde lid, wordt de zinsnede «de artikelen 14a, 14b en 29a» vervangen door: de artikelen 14a, 14b, 15, 15a en 29a. Voorts wordt na de eerste volzin ingevoegd: Een lichaam dat uitsluitend op grond van de eerste volzin in Nederland is gevestigd en dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kan verzoeken dat die volzin ten aanzien van hem buiten toepassing blijft. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
B.1. Aan artikel 7, vierde lid, wordt toegevoegd: Indien de belastingplichtige in de loop van het boekjaar deel gaat uitmaken of ophoudt deel uit te maken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid als afzonderlijk jaar aangemerkt.
B.2. In het vijfde lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «de belastingplichtige op zijn verzoek kan toestaan het belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden» vervangen door: de belastingplichtige, dan wel, ingeval sprake is van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, de moedermaatschappij, kan toestaan het belastbare bedrag onderscheidenlijk het geconsolideerde belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden.
B.3. Voorts wordt in de tweede volzin na «belastbare bedrag» ingevoegd: onderscheidenlijk geconsolideerde belastbare bedrag.
C.1. In artikel 10a, vierde lid, wordt «15» vervangen door: 15ae.
C.2. In het vijfde lid, onderdeel a, wordt na «dit artikel» ingevoegd: en artikel 15ae.
C.3. Na het vijfde lid wordt toegevoegd:
6. Een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt, indien die belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, tevens aangemerkt als een met de andere van die fiscale eenheid deel uitmakende belastingplichtigen verbonden lichaam.
D.1. In artikel 13, eerste, tweede volzin, en vijfde lid, wordt «voor zover» vervangen door: voorzover.
D.2. Na het vijfde lid wordt toegevoegd:
6. Indien de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, worden voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen a en b, ten aanzien van die belastingplichtige mede in aanmerking genomen de aandelen onderscheidenlijk bewijzen van deelgerechtigdheid in een lichaam als bedoeld in die onderdelen die in het bezit zijn van een andere belastingplichtige die van die fiscale eenheid deel uitmaakt.
E. In artikel 13c wordt, onder vernummering van het derde lid in vierde lid, ingevoegd:
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien de deelneming als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid. In dat geval worden de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde voordelen geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ten aanzien van die dochtermaatschappij geldende voegingstijdstip als bedoeld in artikel 15aa, eerste lid, onderdeel b. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover op de voet van artikel 15ab positieve voordelen uit hoofde van die deelneming in aanmerking zijn genomen.
F.1. In artikel 13ca, vierde lid, wordt «met toepassing van artikel 15 opgaat in een moedermaatschappij,» vervangen door: op de voet van artikel 15, eerste lid, als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid,.
F.2. Na het zesde lid wordt toegevoegd:
7. De vorige leden vinden met betrekking tot een deelneming geen toepassing zo lang die deelneming als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid.
G. Aan artikel 13d wordt toegevoegd:
11. De vorige leden vinden met betrekking tot een deelneming geen toepassing zo lang die deelneming als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid.
12. Ingeval de deelneming als dochtermaatschappij met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt op het tijdstip waarop die eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij wordt beëindigd het door de belastingplichtige voor die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag gesteld op het vanaf dat tijdstip voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van die dochtermaatschappij nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves.
H. Aan artikel 13g wordt toegevoegd:
3. Artikel 13, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
I. In artikel 13h, tweede lid, wordt «derde lid» vervangen door: vierde lid.
J. In artikel 14a, achtste lid, wordt «artikel 15, vijfde lid, onderdeel b», vervangen door: artikel 15ae, derde lid, onderdeel b, en vierde lid.
K. In artikel 14b, zevende lid, wordt «artikel 15, vijfde lid, onderdeel b», vervangen door: artikel 15ae, derde lid, onderdeel b, en vierde lid.
L. Artikel 15 wordt vervangen door:
1. Ingeval een belastingplichtige de juridische en economische eigendom van alle aandelen bezit (moedermaatschappij) in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen, in afwijking in zoverre van artikel 7, eerste lid, en artikel 17, eerste lid, de belasting van deze belastingplichtigen geheven naar het geconsolideerde belastbare bedrag. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken.
2. Onder een bezit als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:
a. een middellijk bezit van de aandelen, mits alle aandelen worden gehouden door een of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken;
b. de juridische en economische eigendom van ten minste 95 percent van de aandelen;
3. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:
a. de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor beide belastingplichtigen samenvallen;
b. voor het bepalen van de winst bij beide belastingplichtigen dezelfde bepalingen van toepassing zijn;
c. beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd en ingeval op een belastingplichtige de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens die regeling onderscheidenlijk dat verdrag geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd;
d. de moedermaatschappij een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij is, dan wel een lichaam is dat is opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als naar Nederlands recht opgerichte lichamen, welk lichaam voorts naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte lichamen;
e. de dochtermaatschappij een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam dat is opgericht naar het recht van een onderdeel d bedoeld land of bedoelde staat;
f. de moedermaatschappij de aandelen in de dochtermaatschappij niet, middellijk of onmiddellijk, als voorraad houdt als bedoeld in artikel 13, tweede lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven volgens welke belastingplichtigen bij wie voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing zijn, in afwijking van het derde lid, onderdeel b, tezamen toch een fiscale eenheid kunnen vormen. Voorts kan, in afwijking van het derde lid, onderdeel c, een belastingplichtige die niet in Nederland is gevestigd maar wel een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting deel uitmaken van een fiscale eenheid indien:
a. het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen;
b. de plaats van de werkelijke leiding van deze belastingplichtige is gelegen in een in het tweede lid, onderdeel d, bedoeld land of bedoelde staat.
5. De fiscale eenheid komt tot stand op een door de belastingplichtigen in het verzoek, bedoeld in het eerste lid, aan te geven tijdstip, doch niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.
6. De fiscale eenheid eindigt:
a. indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan;
b. indien de belastingplichtige, bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar Nederland;
c. indien de belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar het buitenland met achterlating van een vaste inrichting in Nederland;
d. op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij, doch niet eerder dan met ingang van het boekjaar van de moedermaatschappij volgend op het boekjaar waarin het verzoek is gedaan; met dien verstande dat indien de fiscale eenheid ten aanzien een dochtermaatschappij wordt beëindigd, de fiscale eenheid ten aanzien van de andere belastingplichtigen die van die eenheid deel uitmaken, kan worden voortgezet.
7. Indien de totstandkoming van een fiscale eenheid ten aanzien van een dochtermaatschappij in hetzelfde jaar plaats vindt als de beëindiging daarvan ingevolge het zesde lid, onderdeel a, b of c, wordt de fiscale eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij geacht niet tot stand te zijn gekomen.
8. Het verzoek bedoeld in het eerste lid en zesde lid, onderdeel d, wordt gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de moedermaatschappij. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
9. Ingeval de belastingplichtige bij het doen van het in het eerste lid bedoelde verzoek reeds als moedermaatschappij deel uitmaakt van eenfiscale eenheid wordt het verzoek daarvan geacht mede te zijn gedaan namens de andere belastingplichtigen die van die fiscale eenheid deel uitmaken.
10. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
a. het geconsolideerde belastbare bedrag: de in een jaar genoten geconsolideerde belastbare winst verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen;
b. de geconsolideerde belastbare winst: de geconsolideerde winst verminderd met de op de voet van artikel 15ac, tweede lid, onderdeel b, bepaalde aftrekbare giften;
c. de geconsolideerde winst: de op basis van volledige consolidatie van de vermogensbestanddelen en winsten van de belastingplichtigen die deel uitmaken van een fiscale eenheid bepaalde winst, met dien verstande dat ten aanzien van een buitenlands belastingplichtige uitsluitend de vermogensbestanddelen die aan zijn binnenlandse onderneming worden toegerekend en het aan die onderneming toe te rekenen binnenlandse inkomen in de consolidatie worden betrokken.
11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven tot verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van deze wet een fiscale eenheid vormen. Onder die regels worden mede begrepen regels voor:
a. de beoordeling of een naar buitenlands recht opgericht lichaam naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgericht lichaam als bedoeld in de onderdelen d en e van het derde lid;
b. de omstandigheid dat de moedermaatschappij niet alle aandelen in de dochtermaatschappij bezit;
c. de voortzetting van een fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige ingeval sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het zesde lid, onderdeel b of onderdeel c;
d. de toepassing van de artikelen 13d, elfde en twaalfde lid, 15ab, 15ac en 15ae tot en met 15ag; en
e. de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van in het geconsolideerde belastbare bedrag begrepen buitenlandse resultaten, waarbij de buitenlandse resultaten per belastingplichtige afzonderlijk in aanmerking worden genomen.
12. Een krachtens het vierde lid, eerste volzin, en elfde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
M. Na artikel 15 wordt ingevoegd:
Voor de toepassing van de artikelen 15ab tot en met 15ai wordt verstaan onder:
a. maatschappij: een belastingplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid;
b. het voegingstijdstip: het tijdstip met ingang waarvan een belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid;
c. het ontvoegingstijdstip: het tijdstip waarop een fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige anders dan door ontbinding en vereffening wordt beëindigd;
d. de winst of het verlies van de fiscale eenheid: de geconsolideerde belastbare winst;
e. de enkelvoudige winst of het enkelvoudige verlies van een maatschappij: de winst van die maatschappij.
1. Op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van voeging van een dochtermaatschappij stelt de moedermaatschappij haar belang in die dochtermaatschappij te boek op de waarde in het economische verkeer.
2. Indien op het tijdstip van voeging van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een deelneming behoort waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe is besloten, of indien op het tijdstip van voeging van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een onderneming behoort waarop het bepaalde in artikel 13e van toepassing is, komt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 13d en 13e, een liquidatieverlies uit hoofde van de deelneming slechts in aftrek voorzover de winst van de fiscale eenheid, zonder rekening te houden met dat liquidatieverlies, aan die maatschappij is toe te rekenen.
3. Voorzover een liquidatieverlies in een jaar ingevolge het tweede lid niet in aanmerking is genomen, wordt het achtereenvolgens in mindering gebracht op en ten hoogste tot de positieve belastbare bedragen onderscheidenlijk de geconsolideerde belastbare bedragen van de drie daaraan voorafgaande en de volgende jaren, van:
a. de desbetreffende maatschappij, in de jaren waarin deze geen deel uitmaakte of uitmaakt van de fiscale eenheid; onderscheidenlijk
b. van de fiscale eenheid, voorzover de winst van de fiscale eenheid aan die maatschappij is toe te rekenen.
4. Voorzover een liquidatieverlies ingevolge het derde lid in een voorafgaand jaar als bedoeld in dat lid op het belastbare bedrag onderscheidenlijk het geconsolideerde belastbare bedrag in mindering wordt gebracht, zal de aanslag over dat jaar worden herzien. Over het bedrag van de herziening wordt geen heffingsrente vergoed.
5. De tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt door die maatschappij gesteld op de bedrijfswaarde of, indien dat lager is, de nominale waarde. Tevens worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op dezelfde waarde als waarop die schuldvorderingen ingevolge de vorige volzin worden gesteld.
1. Bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid worden de in de artikelen 8a, 8c, 11, 11a, 11c en 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde kosten, lasten, bedragen en omzet van de belastingplichtigen die van een fiscale eenheid deel uitmaken op basis van volledige consolidatie in aanmerking genomen.
2. Voorts worden:
a. voor de toepassing van artikel 11 tantièmes en salarissen, door een dochtermaatschappij toegekend aan anderen dan de moedermaatschappij, geacht als zodanig te zijn toegekend door de moedermaatschappij;
b. de aftrekbare giften, in afwijking in zoverre van artikel 16, eerste lid, ten hoogste gesteld op 6 percent van de geconsolideerde winst van de belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken.
3. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vindt met betrekking tot een maatschappij die deel uitmaakt van een fiscale eenheid geen toepassing, behoudens voorzover die maatschappij aannemelijk maakt dat de in dat onderdeel bedoelde voordelen niet tot zijn winst zouden behoren indien die maatschappij geen deel zou uitmaken van die fiscale eenheid.
4. Ten aanzien van een coöperatie die als moedermaatschappij van een fiscale eenheid deel uitmaakt vindt artikel 9, eerste lid, onderdeel h, geen toepassing.
1. Voor de toepassing van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten aanzien van een maatschappij wordt onder het in het eerste lid, eerste volzin, van dat artikel bedoelde voornemen tot vervanging of herstel van een bedrijfsmiddel mede begrepen een zodanig voornemen van een andere maatschappij die deel uitmaakt van de fiscale eenheid.
2. Indien door de in het eerste lid bedoelde andere maatschappij op enig tijdstip daadwerkelijk aan het voornemen tot vervanging gevolg wordt gegeven, wordt de maatschappij die de reserve heeft gevormd voor de toepassing van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geacht eveneens op dat tijdstip aan het desbetreffende voornemen gevolg te hebben gegeven en het vervangende bedrijfsmiddel aan de andere maatschappij te hebben overgedragen.
3. Artikel 14, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vindt geen toepassing met betrekking tot de opbrengst bij vervreemding van een bedrijfsmiddel door een maatschappij aan een andere maatschappij die deel uitmaakt van de fiscale eenheid.
1. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving door een maatschappij van aandelen in een andere maatschappij en die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een lichaam of een natuurlijk persoon die met de eerstbedoelde maatschappij is verbonden, komen in het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt en de daarop volgende zeven jaren slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van de fiscale eenheid zou belopen zonder rekening te houden met het aan die andere maatschappij en de maatschappijen waarin die maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, toe te rekenen deel daarvan en voorts zonder rekening te houden met de hiervoor bedoelde renten alsmede winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
2. Voorzover renten als bedoeld in het eerste lid in een jaar ingevolge dat lid niet in aftrek zijn gekomen, worden deze als zodanige renten in het volgende jaar in aanmerking genomen.
3. Het eerste lid vindt geen toepassing:
a. voorzover blijkt dat het lichaam waaraan de geldlening is verschuldigd, of een daarmee verbonden lichaam, met het oog op de verwerving van de aandelen vermogen uit hoofde van geldlening heeft aangetrokken van een niet-verbonden lichamen; of
b. indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1°. de moedermaatschappij toont aan dat met de in het eerste lid bedoelde verwerving van aandelen het uiteindelijke belang in de andere maatschappij in belangrijke mate is gewijzigd; en
2°. een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen heeft middellijk of onmiddellijk een belang van ten minste vijf percent in de moedermaatschappij en de overige aandeelhouders hebben elk een belang van minder dan een derde in de moedermaatschappij, waarbij aandeelhouderslichamen die met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, als één aandeelhouder worden aangemerkt; en
3°. één of meer van de onder 2° bedoelde personen geniet inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van voor de in het eerste lid bedoelde andere maatschappij verrichte werkzaamheden welke van wezenlijke aard zijn.
4. Aan de in het derde lid, onderdeel b, onder 2°, opgenomen voorwaarde wordt ook geacht te zijn voldaan in het geval de waarde in het economische verkeer van de in dat lid bedoelde andere maatschappij:
a. vijftien miljoen gulden of meer maar minder dan vijftig miljoen gulden bedraagt, indien een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen middellijk of onmiddellijk een belang heeft van ten minste vijf percent in de moedermaatschappij en de overige aandeelhouders elk een belang van minder dan de helft in de moedermaatschappij hebben, waarbij aandeelhouderslichamen die met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, als één aandeelhouder worden aangemerkt;
b. minder bedraagt dan vijftien miljoen gulden, indien een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen middellijk of onmiddellijk een belang heeft van ten minste vijfentwintig percent in de moedermaatschappij.
5. Dit artikel vindt overeenkomstige toepassing indien de renten, bedoeld in het eerste lid, verschuldigd zijn aan een verbonden natuurlijke persoon.
6. Onze Minister kan nadere regelen geven met betrekking tot de verrekening van rente die bij het einde van de periode van acht jaren als bedoeld in het eerste lid nog niet in aftrek is gekomen.
1. Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, vindt:
a. de verrekening van door een maatschappij voor het voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen;
b. de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip genoten belastbare winst van een maatschappij plaats voorzover het verlies aan die maatschappij is toe te rekenen.
2. Het eerste lid, onderdeel a, vindt geen toepassing voorzover de winst van de fiscale eenheid betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door een maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij die ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, eerste lid, onderdeel b, aan die andere maatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die andere maatschappij zou zijn beëindigd, behoudens indien met betrekking tot die vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.
1. Vanaf het tijdstip van ontvoeging van een dochtermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, de volgende verliezen verrekend met de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten belastbare winst:
a. de voorvoegingsverliezen van die maatschappij; en
b. de verliezen van de fiscale eenheid die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.
2. Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien:
a. die maatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken, voorzover in dat verzoek aannemelijk wordt gemaakt dat deze verliezen aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen; of
b. een verzoek als bedoeld in onderdeel a, achterwege is gebleven, voorzover door de inspecteur aannemelijk wordt gemaakt dat deze verliezen aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.
3. Het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid. De inspecteur stelt het aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verlies van de fiscale eenheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 20a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking in zoverre van het eerste lid vindt geen verrekening plaats met de belastbare winst van de in dat lid bedoelde dochtermaatschappij voorzover die winst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door die maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij waarmee het ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, eerste lid, onderdeel b, niet aan die dochtermaatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die maatschappij zou zijn beëindigd.
5. Het vierde lid vindt geen toepassing indien met betrekking tot de vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.
6. De in het tweede lid bedoelde maatschappijen die zekerheid willen hebben omtrent de toepassing van onderdeel b van dat lid kunnen voor het ontvoegingstijdstip een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7. Vanaf het in het eerste lid bedoelde ontvoegingstijdstip vindt met de winst van de fiscale eenheid onderscheidenlijk de moedermaatschappij geen verrekening plaats van de verliezen die ingevolge dat lid worden verrekend met de belastbare winst van de ontvoegde dochtermaatschappij.
1. Voor de toepassing van de artikelen 15ab, tweede lid, 15ae en 15af worden bij het bepalen van de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid, ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij (overdrager), de in een jaar:
a. aan de overnemer toe te rekenen voordelen ter zake van dat vermogensbestanddeel, afschrijvingen daaronder mede begrepen, gesteld op de voordelen die ter zake daarvan in dat jaar tot zijn enkelvoudige winst behoren; en
b. de aan de overdrager toe te rekenen voordelen ter zake van dat vermogensbestanddeel gesteld op de voordelen die ter zake daarvan in dat jaar tot de winst van de fiscale eenheid behoren, verminderd met de op de voet van onderdeel a aan de overnemer toe te rekenen voordelen ter zake van dat vermogensbestanddeel, met dien verstande dat aan de overdrager niet meer wordt toegerekend dan de voordelen die ter zake van de overdracht tot zijn enkelvoudige winst hebben behoord.
2. Voorts worden bij het bepalen van de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid:
a. positieve onderscheidenlijk negatieve voordelen ter zake van rechtsverhoudingen tussen maatschappijen die van de fiscale eenheid deel uitmaken en die als gevolg van de volledige consolidatie niet tot de winst van de fiscale eenheid behoren, in aanmerking genomen voorzover tegenover de tot de enkelvoudige winst van de ene maatschappij behorende positieve voordelen, ten belope van hetzelfde bedrag tot de enkelvoudige winst van een andere maatschappij behorende negatieve voordelen staan;
b. de met inachtneming van artikel 15ac, eerste en tweede lid, in aanmerking te nemen aftrekbare bedragen aan de maatschappijen toegerekend naar evenredigheid van de in dat artikel bedoelde kosten en lasten, investeringsbedragen, omzet, onderscheidenlijk giften van een maatschappij.
1. Indien in enig jaar door een maatschappij (overdrager) een vermogensbestanddeel is overgedragen aan een andere maatschappij (overnemer) waarvan de waarde in het economische verkeer op het moment van de overdracht hoger was dan de boekwaarde, wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van die overdrager of overnemer wordt beëindigd, dat vermogensbestanddeel zowel ten behoeve van de berekening van de winst van de fiscale eenheid als van de enkelvoudige winst van de overnemer gesteld op de waarde in het economische verkeer. Indien met betrekking tot een in de vorige volzin bedoeld vermogensbestanddeel door de overnemer een reserve is gevormd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt deze reserve op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het in de eerste volzin bedoelde ontvoegingstijdstip opgenomen in de winst van de fiscale eenheid.
2. Het eerste lid, eerste volzin, vindt geen toepassing ingeval:
a. de overdracht plaatsvindt in het kader van een bij de aard en omvang van de overdrager en de overnemer passende normale bedrijfsuitoefening;
b. sprake is van een overdracht van een onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming, tegen uitreiking door de overnemer van eigen aandelen, en na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste drie kalenderjaren zijn verstreken; of
c. na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste zes kalenderjaren, dan wel ten minste tien kalenderjaren zijn verstreken ingeval de overdracht een bedrijfsmiddel betreft waarvan de afschrijvingsduur meer dan tien kalenderjaren beloopt.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een overdracht mede verstaan een overdracht als bedoeld in artikel 15ad, tweede lid.
In afwijking in zoverre van de artikelen 23, eerste lid, en 23a, eerste lid, worden ingeval het in die leden bedoelde lichaam deel uitmaakt van een fiscale eenheid de daarin bedoelde vermeerderingen toegepast op de over het geconsolideerde belastbare bedrag verschuldigde belasting.
N. In artikel 15a worden het eerste tot en met vierde lid, onder vernummering van het vijfde en zesde lid in achtste onderscheidenlijk negende lid, vervangen door:
1. Van een centrale maatschappij en haar ledenmaatschappijen wordt, op verzoek van al deze belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, in afwijking in zoverre van artikel 7, de belasting geheven naar het geconsolideerde belastbare bedrag. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid.
2. Het eerste lid vindt slechts toepassing zo lang:
a. de werkzaamheden van de ledenmaatschappijen plaatsvinden onder leiding van de centrale maatschappij;
b. de werkzaamheden van de maatschappijen elkaar over en weer aangaan, met dien verstande dat de maatschappijen in ieder geval onderling instaan voor elkaars schulden;
c. winstuitdelingen aan de leden van de ledenmaatschappijen plaatsvinden naar een gelijke maatstaf;
d. de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor de maatschappijen samenvallen;
e. de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld.
3. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking, waarin de in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.
4. Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval voor het bepalen van de winst niet bij de maatschappijen dezelfde bepalingen – uitgezonderd artikel 9, eerste lid, onderdeel h – van toepassing zijn, tenzij Onze Minister anders bepaalt.
5. De in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde voorwaarden kunnen strekken tot de verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van deze wet een fiscale eenheid vormen alsmede met het oog op de totstandkoming en beëindiging van de fiscale eenheid. Onder die voorwaarden worden mede begrepen voorwaarden die betrekking kunnen hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten en de inhoud en wijziging van de statuten van de maatschappijen alsmede de overdracht en beëindiging van lidmaatschapsrechten in de centrale maatschappij. Voorts kan daarbij worden bepaald dat nader aan te geven voor de toepassing van deze wet geldende regels worden toegepast op de belastingplichtigen die deel uitmaken van de fiscale eenheid gezamenlijk dan wel op de centrale maatschappij, in plaats van op iedere belastingplichtige afzonderlijk.
6. Indien de ledenmaatschappijen deel uitmaken van een fiscale eenheid met een centrale maatschappij vindt met betrekking tot die centrale maatschappij artikel 9, eerste lid, onderdeel h, geen toepassing.
7. Artikel 15, tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
O. Aan artikel 17 wordt toegevoegd:
5. Indien een buitenlands belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid wordt in afwijking van het derde lid niet tot het binnenlandse inkomen gerekend de winst die op de voet van artikel 15, tiende lid, onderdeel c, is begrepen in de geconsolideerde winst.
P. Aan artikel 20a wordt toegevoegd:
4. De in het eerste lid bedoelde beschikking wordt herzien voorzover de verrekening van het verlies ingevolge artikel 15ag toekomt aan een andere belastingplichtige.
Q. Na artikel 21a wordt ingevoegd:
Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk onder belastbare winst verstaan: de geconsolideerde belastbare winst.
R. In artikel 22 wordt na «het belastbare bedrag of het belastbare binnenlandse bedrag» ingevoegd: onderscheidenlijk, indien sprake is van een fiscale eenheid, het geconsolideerde belastbare bedrag.
S. Aan artikel 24 wordt, onder aanduiding van de huidige tekst als eerste lid, toegevoegd:
2. Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt, wordt de aanslag met betrekking tot het geconsolideerde belastbare bedrag gesteld ten name van de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij.
T. Na artikel 25a wordt ingevoegd:
Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt, kan de inspecteur in afwijking in zoverre van artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitsluitend de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij uitnodigen tot het doen van aangifte met betrekking tot het in die artikelen bedoelde geconsolideerde belastbare bedrag.
U. In artikel 30 vervalt het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
V. In artikel 37 vervalt het zesde lid.
In artikel 11 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het vierde lid vervangen door:
4. Indien de inhoudingsplichtige als dochtermaatschappij deel uit maakt van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden de door die maatschappij ontvangen winstuitkeringen op aandelen en winstbewijzen die voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid voor de toepassing van de vermindering ingevolge dit artikel toegerekend aan de moedermaatschappij van die fiscale eenheid. Ingeval door de dochtermaatschappij voor het tot stand komen van de in de vorige volzin bedoelde fiscale eenheid winstuitkeringen zijn ontvangen die voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid, kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de moeder- en de dochtermaatschappij, onder door hem te stellen voorwaarden, toestaan dat die winstuitkeringen worden toegerekend aan de moedermaatschappij.
In de Invorderingswet 1990 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A. Artikel 24, tweede lid, tweede volzin, wordt vervangen door:
Met betrekking tot door de ontvanger uit te betalen en te innen bedragen aan belasting welker verschuldigdheid materieel is ontstaan over dan wel in een tijdvak waarin de belastingschuldige deel uitmaakt of uitmaakte van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, kunnen aan die belastingschuldige uit te betalen bedragen, behalve met van deze te innen bedragen, worden verrekend met te innen bedragen van een andere maatschappij die in dat tijdvak deel uitmaakt of uitmaakte van vorenbedoelde fiscale eenheid. De vorige volzin vindt toepassing, voor zoveel nodig in afwijking van hetgeen voortvloeit uit het eerste lid, ongeacht het in staat van surseance van betaling of van faillissement geraken van de in die volzin bedoelde belastingschuldige of andere maatschappij.
B. Artikel 39 wordt vervangen door:
Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting die over een tijdvak is geheven van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969: elk van de dochtermaatschappijen, onderscheidenlijk elk van de ledenmaatschappijen die in dat tijdvak deel uitmaakt of uitmaakte van die fiscale eenheid.
1. Voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt een beschikking:
a. genomen krachtens artikel 32, onderdeel 5, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in verbinding met artikel 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940;
b. als bedoeld in artikel 14 van het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1942; of
c. genomen krachtens artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde tot het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet; geacht op verzoek van de belastingplichtige ten aanzien van wie die beschikking toepassing vond op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet te zijn genomen op de voet van artikel 15, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien door de belastingplichtige op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat met ingang van dat tijdstip luidt, gestelde vereisten voor de totstandkoming van een fiscale eenheid in de zin van het eerste lid van dat artikel.
3. De belastingplichtige die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt voldaan aan het in artikel 15, derde lid, onderdeel c, opgenomen vereiste met betrekking tot de vestigingsplaats van de belastingplichtige of, indien die belastingplichtige naar buitenlands recht is opgericht, wordt voldaan aan de in onderdeel d van dat derde lid gestelde vereisten met betrekking tot naar buitenlands recht opgerichte lichamen, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, blijven ten aanzien van een belastingplichtige bij wie op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet artikel 15 of artikel 30, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vond, op zijn verzoek dat artikel zoals dat toen luidde en de bij of krachtens dat artikel gestelde voorwaarden van toepassing tot het einde van het boekjaar van die belastingplichtige volgend op het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. In dat geval wordt de beschikking, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van die belastingplichtige geacht op de voet van artikel 15, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te worden genomen op het tijdstip onmiddellijk volgend op het einde van het boekjaar van die belastingplichtige volgend op het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5. Ingeval het vierde lid ten aanzien van een belastingplichtige toepassing vindt en die belastingplichtige voor ommekomst van de in dat lid aangeduide periode op de voet van artikel 15, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verzoekt deel uit te maken van een fiscale eenheid met een andere belastingplichtige, blijven, in afwijking in zoverre van het vierde lid, de in dat lid genoemde artikelen en de bij of krachtens die artikelen gestelde voorwaarden niet langer van toepassing dan tot het tijdstip waarop die fiscale eenheid ten aanzien van die belastingplichtigen tot stand komt. Het vierde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het in het derde en vierde lid bedoelde verzoek wordt gedaan door de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, onderscheidenlijk de naamloze vennootschap die aandelen bezit in een andere vennootschap, bedoeld in artikel 30, tweede lid, van die wet, zoals deze artikelen luidden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelijktijdig met de aangifte over het in het vierde lid bedoelde eerste boekjaar.
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van belastingplichtigen als bedoeld in artikel 15a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Indien belastingplichtigen voor vennootschapsbelasting op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een eenheid vormen in de zin van artikel 15, derde lid of artikel 30, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gestelde vereisten voor de totstandkoming van een fiscale eenheid in de zin van het eerste lid van dat artikel, eindigt die fiscale eenheid met ingang van dat tijdstip. Op verzoek van de belastingplichtigen vinden in dat geval, in plaats van de bepalingen die ten aanzien van die eenheid met betrekking tot de beëindiging van die eenheid golden, de regels toepassing die van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij of krachtens artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn gesteld met betrekking tot een beëindiging van een fiscale eenheid.
2. Het verzoek wordt gedaan door de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, onderscheidenlijk de naamloze vennootschap die aandelen bezit in een andere vennootschap, bedoeld in artikel 30, tweede lid, van die wet, zoals deze artikelen luidden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelijktijdig met de aangifte over het laatste boekjaar dat is aangevangen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van belastingplichtigen als bedoeld in artikel 15a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot de heffing over het jaar dat aanvangt op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26854-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.