26 852
Wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State (van het Koninkrijk) wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

1. Algemeen Deel

1.1. Inleiding

Het Kabinet stelt in het kader van de begroting 2000 een aantal belastingmaatregelen voor. Mede vanwege de in het verleden geuite wens van de Raad van State, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer zijn de maatregelen ondergebracht in een aantal afzonderlijke wetsvoorstellen. Deze zijn: Wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000); Wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen); Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (maatregelen aangaande het loon 2000) en Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928. In het onderhavige wetsvoorstel zijn de volgende maatregelen opgenomen:

– technische en redactionele wijzigingen;

– aanpassing buitengewone lastenaftrek i.v.m. beperking export uitkeringen;

– Energieprestatieadviezen betrekken bij de EnergieInvesteringsAftrek en fiscale energiepremies;

– reparatie constructies: artikel 69 Wet op de inkomstenbelasting 1964 lijfrenten minderjarige kinderen;

– verlaagd accijnstarief LPG voor huisvuil auto's;

– WOZ aanpassing Euro (afrondingsregel en vermelding op beschikking);

– Invorderingswet landbouw (kwijtscheldingsfaciliteit successie en schenkingsrecht);

– technische aanpassingen motorrijtuigenbelasting (teruggave MRB lopende termijnen bij particuliere verkoop).

Voor de budgettaire, Europese en personele aspecten van de bovengenoemde maatregelen wordt verwezen naar de memorie van toelichting behorende bij het Belastingplan 2000.

1.2. Wet op de inkomstenbelasting 1964

1.2.1. Energie

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid van de Minister van VROM (Kamerstukken II 1998/99, 26 603, nr 2, blz. 43, 44) is aangekondigd: «Het stimuleren van de opname van de energetische kwaliteit bij het treffen van maatregelen zal worden betrokken bij de verhoging van de energie-investeringsaftrek als onderdeel van de f 500 miljoen positieve prikkels. Om tegemoet te komen aan de grote diversiteit aan gebouwen in de utiliteitssector, zal voor de meeste gebouwtypen een toegesneden EPA-methode beschikbaar komen. Met het EnergiePrestatieAdvies (EPA) wordt de energetische kwaliteit van een gebouw in beeld gebracht, met daaraan gekoppeld een advies over de energiebesparende maatregelen die het best kunnen worden getroffen en wordt inzicht gegeven in de daarmee samenhangende energiebesparing en de kosten.»

Onder de huidige fiscale regelgeving komen de kosten van een EPA doorgaans direct ten laste van de winst in het jaar waarin de kosten worden gemaakt. Dat leidt ertoe dat deze kosten in die situatie thans niet kwalificeren als investeringskosten voor de energie-investeringsaftrek. Gelet evenwel op de wenselijkheid om het aanvragen van zo'n advies te bevorderen wordt voorgesteld om tot de investeringskosten van een energie-investering tevens te rekenen de kosten van de EPA mits deze EPA ook op deze energie-investering betrekking heeft. Op deze wijze wordt de samenhang van de EPA met de energie-investeringen benadrukt; een EPA alleen geeft namelijk geen recht op energie-investeringsaftrek.

1.2.2. Buitengewone lasten-aftrek en de Wet beperking export uitkeringen

Op 1 januari 2000 treedt de Wet beperking export uitkeringen in werking (Wet van 27 mei 1999, Stb. 250). Deze wet beoogt door de invoering van het territorialiteitsbeginsel een verbeterde handhaafbaarheid van uitkeringen te realiseren. Als gevolg van de Wet beperking export uitkeringen ontstaat geen recht op een uitkering of eindigt het recht op een uitkering indien de uitkeringsgerechtigde buiten Nederland woont of gaat wonen. Export van uitkeringen blijft mogelijk naar EU-landen en naar landen waarmee Nederland een bilateraal verdrag heeft gesloten waarin handhavingsafspraken zijn opgenomen. Voor bestaande gevallen geldt een overgangsregeling van 3 jaar waarin het bestaande recht op uitkering in het buitenland gehandhaafd blijft. In die tijd zal het Kabinet met zoveel mogelijk landen verdragen met handhavingsafspraken pogen te sluiten of reeds bestaande verdragen aanpassen in die zin dat daarin alsnog handhavingsafspraken worden opgenomen. Een belastingplichtige die op grond van de Wet beperking export uitkeringen voor een kind geen recht heeft op kinderbijslag en dat kind in belangrijke mate onderhoudt, heeft recht op buitengewone lasten-aftrek wegens uitgaven in het levensonderhoud van dat kind. Hierdoor zou mogelijk de werking van de Wet beperking export uitkeringen worden belemmerd, althans voorzover het de kinderbijslag betreft. Voor een land zal het afsluiten van een verdrag met Nederland immers minder opportuun zijn indien de kinderbijslag-uitkeringen worden vervangen door bijdragen in het levensonderhoud, mogelijk gemaakt door de aftrek wegens buitengewone lasten. Het is overigens nooit de bedoeling geweest van de Wet beperking export uitkeringen de wegvallende uitkering voor een groot deel fiscaal te compenseren. Bovendien zouden dan de uitvoeringsproblemen niet worden opgelost, maar slechts worden verplaatst (en dan nog van de in beginsel beter geëquipeerde Sociale Verzekeringsbank naar de hiertoe niet uitgeruste Belastingdienst). Om deze redenen wordt voorgesteld de regeling inzake buitengewone lastenaftrek zodanig te wijzigen dat het niet mogelijk is in aanmerking te komen voor die aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 27 jaar, indien het recht op kinderbijslag op grond van de Wet beperking export uitkeringen is uitgesloten. Met deze wijziging wordt tevens voorkomen dat een deel van de beoogde opbrengst van de Wet beperking export uitkeringen weglekt via de buitengewone lasten-aftrek.

1.2.3. Reparatie overgangsrecht Brede Herwaardering

Voorts wordt gerepareerd in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een mogelijkheid tot onbedoeld gebruik van het overgangsrecht tussen het regime voor lijfrenteverzekeringen zoals dat bestond tot 1 januari 1992 en het regime zoals dat sindsdien geldt; het zogenoemde regime van de Brede Herwaardering. De reparatie houdt in dat in bepaalde gevallen lijfrenteuitkeringen fiscaal niet worden toegerekend aan minderjarige kinderen, doch worden opgenomen in het inkomen van de ouders van het kind. Voor een uitgebreide toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 69 wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

1.3. Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Genietingstijdstip fictief loon aanmerkelijkbelanghouder

In het onderhavige wetsvoorstel wordt, door middel van een wijziging van artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, manipulatie ter verkrijging van afdrachtvermindering voorkomen. Met name bij de afdrachtvermindering lage lonen is in de praktijk de volgende vorm van oneigenlijk gebruik gesignaleerd. Degene die ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 fictief loon genieten, kennen zichzelf een (te) laag loon toe. Hierdoor komen zij in aanmerking voor het toepassen van de afdrachtvermindering lage lonen. Wanneer blijkt dat het werkelijk genoten loon op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 te laag is vastgesteld, wordt het meerdere op grond van artikel 13a, derde lid, van deze wet geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar. Alleen het loon over het laatste tijdvak van het jaar is hierdoor hoger dan het toetsloon over dat tijdvak. Om hier een praktisch werkende dam tegen op te werpen, wordt het meerdere geacht te zijn genoten gedurende het gehele kalenderjaar. Het meerdere wordt hierbij verdeeld over de (reeds verstreken) kalendermaanden en wel zodanig dat 1/12 deel van het meerdere wordt toegerekend aan elke kalendermaand (ook de reeds verstreken). Indien dit loon over de reeds verstreken tijdvakken hoger blijkt te zijn dan het toetsloon over de tijdvakken is de afdrachtvermindering ten onrechte toegepast. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat hierdoor steeds achteraf de afdrachtvermindering moet worden teruggevorderd, kan voor de goede uitvoering van dit lid in de uitvoeringsregeling een bepaling worden opgenomen. Hierin kan worden geregeld dat, indien het loon dat ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 geacht wordt te zijn genoten voor het lopende loontijdvak nog niet bekend is, het loon over het loontijdvak met behulp van de gegevens over het afgelopen kalenderjaar wordt vastgesteld. De in artikel 32 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgenomen delegatiebepaling biedt hiertoe de mogelijkheid

1.4. Algemene wet inzake rijksbelastingen

De in de artikelen 37 en 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorgestelde wijzigingen strekken ertoe de, in de praktijk reeds toegepaste, gelijkstelling tussen Mogendheden en bepaalde bestuurlijke eenheden, te formaliseren.

1.5. Invorderingswet 1990

Kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie en schenkingsrecht

De wijziging van de Invorderingswet 1990 heeft betrekking op de kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging. Doel is het op wettelijke basis verschaffen van zekerheid dat deze, per 1 januari 1998 in de wet opgenomen faciliteit die terugwerkte tot en met 1 januari 1997, voldoende soelaas biedt aan bedrijfsopvolgers in de agrarische sector, met name waar het betreft de extensieve land- en tuinbouw.

Kenmerkend voor genoemde sector is dat er veelal een uitgesproken wanverhouding bestaat tussen de waarde van de cultuurgrond op de vrije markt en de met dergelijke grond te behalen rentabiliteit. Die wanverhouding leidt in de praktijk, met name met betrekking tot agrarische bedrijven waar relatief veel cultuurgrond behoort tot het bedrijf, tot veel discussie over de wijze waarop met die onderrentabiliteit rekening kan worden gehouden, hetgeen voor de desbetreffende bedrijfsopvolgers een grote mate van onzekerheid schept. Dit probleem speelt al vele jaren en neemt in omvang toe door de stijging van de prijzen van landbouwgronden, in het bijzonder in de extensieve landbouw en veehouderij. In het verleden werd de oplossing voor dit probleem gezocht in een waarderingsregel bij bedrijfsopvolging, neergelegd in een resolutie. Op grond daarvan kon de waarde van de grond worden gesteld op de waarde in verpachte staat. Het opnemen van faciliteiten voor bedrijfsopvolging in de Invorderingswet 1990, als hiervoor vermeld, was aanleiding om de genoemde resolutie in te trekken.

Gebleken is echter dat de standaardfaciliteiten voor bedrijfsopvolging onvoldoende zijn toegesneden op de genoemde bijzondere problematiek in de agrarische sector, althans dat daaromtrent veel discussie en onzekerheid bestaat. Daarom bestaat er aanleiding door middel van de voorgestelde wetswijziging zeker te stellen dat – waar sprake is van reële en duurzame bedrijfsopvolging – de kwijtscheldingsfaciliteit afgemeten kan worden aan de waarde welke in het economische verkeer aan de vorenbedoelde cultuurgronden kan worden toegekend.

1.6. Wet waardering onroerende zaken

Afrondingsregel bij omrekening WOZ-waarde in euro's en vermelding daarvan op beschikking

In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) zijn in verband met de invoering van de euro twee voorschriften opgenomen die door alle bij de Wet WOZ betrokken partijen worden ondersteund. In de eerste plaats is een afrondingsregel opgesteld die wordt toegepast bij de omrekening van het bedrag in guldens van de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde in euro's (naar beneden afronden op hele euro's). In de tweede plaats wordt geregeld dat in een beschikking met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak die voor 1 januari 2002 op de voet van de Wet waardering onroerende zaken wordt genomen voor het tijdvak dat aanvangt op 1 januari 2001, tevens het equivalentbedrag van de waarde van de onroerende zaak in euro's wordt vermeld. Bij de berekening van dit eurobedrag wordt de voornoemde afrondingsregel toegepast.

1.7. Wet op de accijns

Vuilnisauto's.

Zoals in paragraaf 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2000) is opgemerkt, wordt met betrekking tot vuilnisauto's die op LPG rijden, in het kader van de maatregelen die moeten bijdragen aan het tot stand brengen van de zogenoemde Optimale Brandstofmix 2010, voorgesteld een verlaagd tarief voor LPG (f 125,56 per 1000 kg) in te voeren op het moment dat daartoe toestemming is verkregen op grond van artikel 8, vierde lid, van Richtlijn 92/81/EEG (de zogenoemde structuurrichtlijn). Het daartoe strekkende derogatieverzoek is inmiddels ingediend. Het verlaagde tarief zal worden gerealiseerd door middel van teruggaaf.

1.8. Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994

Teruggaaf MRB bij verkoop.

Bij wijziging van de tenaamstelling door verkoop buiten de officiële (erkende) handel om wordt thans geen teruggaaf van motorrijtuigenbelasting verleend over het lopende tijdvak. Anderzijds werd bij aankoop van een gebruikte auto over het lopende tijdvak geen belasting geheven van de nieuwe eigenaar; deze was immers reeds door de oude eigenaar voldaan. Op grond van enkele sinds de invoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 gewijzigde omstandigheden, wordt voorgesteld dit uitgangspunt te verlaten en ook in deze gevallen teruggaaf van motorrijtuigenbelasting te verlenen over het lopende tijdvak. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

2. Toelichting op de artikelen

ARTIKEL I (Wet op de inkomstenbelasting 1964)

ARTIKEL I, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De kosten terzake van een EnergiePrestatieAdvies (EPA), worden ingevolge het voorgestelde elfde lid, op verzoek aangemerkt als aanschaffings- of voortbrengingskosten. Hierdoor kunnen deze kosten dan ook in aanmerking komen voor de energieinvesteringsaftrek. Wel heeft dit tot gevolg dat de kosten alsdan dienen te worden geactiveerd.

Het EPA bevindt zich nog in de ontwikkelingsfase. In het jaar 1999/2000 zal het EPA worden ontwikkeld en voor de marktpartijen beschikbaar komen; thans bestaan er nog geen concrete beschrijvingen van het EPA. De inhoud van een EPA varieert, afhankelijk van het soort gebouw. Daarom is een delegatiebevoegdheid opgenomen om voor de toepassing van de energie-investeringsaftrek bij ministeriële regeling eisen te kunnen stellen aan een EPA. Overigens zal, net als voor een eigenlijke energie-investering geldt, een verklaring van de Minister van Economische Zaken terzake van de kosten van een EPA worden verlangd.

ARTIKEL I, onderdeel B (artikel 25 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 25, tiende lid, past de tekst van dat lid aan aan een eerdere verlettering in artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

ARTIKEL I, onderdeel C (artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging betreft een redactionele wijziging.

ARTIKEL I, onderdeel D (artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 6, herstelt een typefout.

ARTIKEL I, onderdeel E (artikel 45b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 45b, eerste lid, onderdeel b, past de tekst aan aan een eerdere vernummering in artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

ARTIKEL I, onderdeel F (artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van onderdeel 1 is in het algemeen deel van deze memorie reeds toegelicht. De in onderdeel 2 opgenomen wijziging betreft een redactionele wijziging.

ARTIKEL I, onderdeel G (artikel 68a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 68a, vijfde lid, betreft een correctie in de slotzin van dat lid waar ten onrechte het woord vennootschap is gebruikt in plaats van rechtspersoon.

ARTIKEL I, onderdeel H (artikel 68aa van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 68aa, zesde lid, betreft een taalkundige verbetering.

ARTIKEL I, onderdeel I (artikel 69 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De voorgestelde wijziging van artikel 69, tweede lid, repareert een mogelijkheid tot onbedoeld gebruik van het overgangsrecht tussen het regime voor lijfrenteverzekeringen, daaronder begrepen kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule, zoals dat bestond tot 1 januari 1992 en het regime zoals dat sindsdien geldt; het zogenoemde regime van de Brede Herwaardering. Voorgesteld wordt de werking van artikel 69, tweede lid, dat sinds 1 januari 1998 van kracht is, uit te breiden.

Het huidige artikel 69, tweede lid, bepaalt dat artikel 5, twaalfde lid, buiten toepassing blijft indien de verzekeringnemer, of als deze is overleden de gerechtigde, met betrekking tot een lijfrenteverzekering waarop de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn, op grond van artikel 75, eerste lid, tweede volzin, heeft geopteerd voor beëindiging van de eerbiedigende werking van het regime zoals dat bestond tot en met 31 december 1991. Beëindiging van die eerbiedigende werking betekent op grond van artikel 75, vierde lid, toepassing van de regels zoals die gelden onder het regime van de Brede Herwaardering. Deze bepaling is destijds als aanvulling op het regime van de Brede Herwaardering opgenomen omdat het sindsdien mogelijk was inkomen over te dragen van ouder naar minderjarig kind. Artikel 5, twaalfde lid, bepaalt namelijk dat door minderjarige kinderen genoten lijfrentetermijnen tot het inkomen van die kinderen zelf worden gerekend en niet, op grond van artikel 5, elfde lid, tot het inkomen van de ouder die het gezag over die kinderen uitoefent. Door te opteren voor beëindiging van de eerbiedigende werking, kon de situatie worden gecreëerd dat hoewel de lijfrentepremies in mindering waren gekomen op het inkomen van de ouder, de lijfrentetermijnen werden aangemerkt als inkomen van de minderjarige kinderen. Met een dergelijke inkomensoverdracht was het mogelijk te profiteren van verschillen tussen de marginale heffingspercentages bij de ouders en bij de kinderen. Daarnaast kon de eventueel ongebruikte belastingvrije som van de kinderen worden benut. Ook kon er worden geprofiteerd van de invorderingsvrijstelling, omdat lijfrentetermijnen die de verzekeraar uitbetaalt aan minderjarigen niet zijn onderworpen aan de heffing van de loonbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

Inmiddels is gebleken dat niet alle onbedoeld gebruik hiermee is bestreden. Behalve door ervoor te opteren kan beëindiging van de eerbiedigende werking en daarmee de toerekening van de genoten lijfrentetermijnen aan het inkomen van de kinderen namelijk ook anders worden bewerkstelligd. De premies van de lijfrenteverzekering waarop op dat moment de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn, kunnen, anders dan op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule, worden verhoogd. Een dergelijke verhoging bewerkstelligt, dat de eerbiedigende werking op grond van artikel 75, eerste lid, eerste volzin, komt te vervallen. De lijfrenteverzekering wordt dan op grond van artikel 75, vierde lid, aangemerkt als een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen wat resulteert in toepassing van artikel 5, twaalfde lid. De voorgestelde wijziging van artikel 69, tweede lid, voorkomt in deze dat artikel 5, twaalfde lid, wordt toegepast. Voorgesteld wordt artikel 5, twaalfde lid, niet van toepassing te verklaren op alle periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarop op enig moment de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn geweest. Zodoende worden de genoten lijfrentetermijnen niet toegerekend aan de minderjarige kinderen maar blijven zij behoren tot het inkomen van de ouder die het gezag uitoefent.

ARTIKEL I, onderdeel J (artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 75, eerste lid, onderdeel b, herstelt een typefout.

ARTIKEL II (Wet op de loonbelasting 1964)

ARTIKEL II, onderdeel A (artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is van redactionele aard.

ARTIKEL II, onderdeel B (artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in artikel II, onderdeel B, opgenomen wijziging betreft het herstel van een redactionele omissie.

ARTIKEL III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging van artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen bewerkstelligt dat het ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 eventueel genoten fictief loon gelijkelijk aan de maanden van het kalenderjaar wordt toegerekend. Dit is noodzakelijk aangezien het over een tijdvak ontvangen loon bepalend is voor het wel of niet kunnen toepassen van enkele afdrachtverminderingen. Dit loon over het tijdvak mag niet hoger zijn dan het toetsloon over dit tijdvak. Voor de belastingplichtige voor wie het op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 te genieten loon hoger wordt vastgesteld dan het werkelijk genoten loon, is indien het meerdere alleen wordt toegerekend aan het laatste loontijdvak, niet eenduidig vast te stellen of het te genieten loon opgedeeld in (reeds verstreken) tijdvakken niet hoger is dan het toetsloon over de (reeds verstreken) tijdvakken. Door ook voor deze belastingplichtigen het loon gelijkmatig te verdelen over het jaar is sprake van een betere toerekening van het in het kalenderjaar op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 genoten loon.

ARTIKEL IV (Wet op de accijns)

Het Nationaal Milieu Plan-3 spreekt van de categorie inzamelvoertuigen zonder deze nader te definiëren. Naast de specifieke groep vuilniswagens gaat het hierbij om een diverse groep, uiteenlopend van vrachtauto's voor het ophalen van oud papier, gebruikt glas, chemisch afval, oude metalen, enz., waarbij het criterium zoals dat in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt gehanteerd voor de vuilniswagens, «bestemd en ingericht om te worden gebruikt als» niet te gebruiken is omdat deze motorrijtuigen veelal naast de specifieke ophaalfunctie ook functioneren bij het vervoer van ingezamelde goederen of mede geschikt zijn voor het vervoer van andere goederen. De voorgesteld fiscale tegemoetkoming geldt vooralsnog voor de categorie vuilniswagens. Wat betreft de aanduiding van de voor teruggaaf in aanmerking komende motorrijtuigen is aangesloten bij de aanduiding van deze motorrijtuigen in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (artikel 72, eerste lid, onderdeel h). Hierdoor kunnen ook zogenoemde kolkenzuigers en straatveegwagens die rijden op LPG van deze regeling gebruik maken.

Het verlaagde accijnstarief voor LPG dat wordt gebruikt voor de aandrijving van huisvuilauto's, e.d. zal, zoals dat thans ook geschiedt voor het verlaagde accijnstarief voor LPG gebruikt door autobussen in het openbaar vervoer, worden geëffectueerd door teruggaaf van het accijnsverschil. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld. Overeenkomstig de regeling voor de autobussen in het openbaar vervoer zal de teruggaafregeling nader worden uitgewerkt bij ministeriële regeling en wel in de Uitvoeringsregeling accijns.

ARTIKEL V (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De in dit artikel opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de teruggaaf en de verschuldigdheid van de motorrijtuigenbelasting (MRB) bij rechtstreekse verkoop van een auto aan de opvolgende eigenaar. Bij de totstandkoming van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 met daarin het zogenoemde houderschapssysteem voor de motorrijwielen, personenauto's en bestelauto's is met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting bij wijziging van de tenaamstelling door verkoop buiten de officiële (erkende) handel om uitgegaan van het beginsel dat geen teruggaaf werd verleend over het lopende tijdvak. Anderzijds werd bij aankoop van een gebruikte auto over het lopende tijdvak geen belasting geheven van de nieuwe eigenaar; deze was immers reeds door de oude eigenaar voldaan.

Het niet verlenen van teruggaaf bij verkoop zonder tussenkomst van een dealer heeft bij de autobezitter vaak tot misverstanden en onbegrip geleid. Dit effect is versterkt door de automatische betalingsregeling voor de MRB. Aangezien de automatische betaling thans is gekoppeld aan de tenaamstelling van het kenteken wordt de automobilist geconfronteerd met een naheffingsaanslag over het resterende deel van het lopende tijdvak voor de reeds verkochte auto.

De achterliggende gedachte bij het niet verlenen van teruggaaf bij rechtstreekse verkoop van de auto aan de volgende houder was de administratieve vereenvoudiging die dat teweeg bracht: enerzijds geen overschrijving van de belasting over het lopende tijdvak en anderzijds geen betaling voor de gekochte auto over het lopende tijdvak. Voor beide auto's bleef het tijdvak gekoppeld aan de peildatum, de datum van de eerste tenaamstelling, zonder dat betaling van de MRB hoefde plaats te vinden over een zogenoemd kort tijdvak. Gebleken is dat door de automatische betalingsregeling voor de MRB, afgezien van het feit dat de huidige regeling voor de automobilist vaak onbevredigend is, de administratieve vereenvoudiging teniet is gedaan. In de eerste plaats wordt dit veroorzaakt door het feit dat bij gebruikmaking van de automatische betalingsregeling in deze gevallen een naheffingsaanslag moet worden opgelegd (de machtiging is thans gekoppeld aan de tenaamstelling van het kenteken). Daarnaast moet bij verkoop in alle gevallen een nieuwe machtiging worden gevraagd en verwerkt (circa 500 000 per jaar). Tenslotte veroorzaakt deze situatie een grote stroom van telefonische en schriftelijke vragen. Naar de huidige stand van de automatisering leiden – automatische – teruggaaf van belasting over het lopende tijdvak van de verkochte auto, verschuldigdheid van de belasting door de nieuwe eigenaar vanaf het tijdstip van wijziging van de tenaamstelling en koppeling van de machtiging voor de automatische betalingsregeling aan de houder (de machtiging wordt verleend voor de op zijn naam gestelde en te stellen kentekens), tot een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten van de belastingdienst. Deze wordt geschat op circa 20 formatieplaatsen.

Gelet op deze administratieve verbetering en het feit dat hierdoor voor de automobilist een doorzichtelijke situatie ontstaat, wordt voorgesteld deze wijzigingen aan te brengen. De wijziging met betrekking tot de machtiging voor de automatische betalingsregeling zullen bij ministeriële regeling worden aangebracht in de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994.

ARTIKEL VI (Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Op grond van artikel 37 alsmede artikel 38, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld ter voorkoming van dubbele belasting. Deze artikelen zien in beginsel niet op bestuurlijke eenheden als Hong Kong, de Palestijnse autoriteit en Macao. Voor de toepassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 zijn dergelijke eenheden ingevolge verschillende beleidspublicaties gelijkgesteld met mogendheden (zie bijvoorbeeld Mededeling Staatssecretaris van Financiën, 1 maart 1994, nr. IFZ94/224, Infobulletin 94/267). Om wettelijk vast te leggen dat met betrekking tot dergelijke bestuurlijke eenheden regelen kunnen worden gesteld ter voorkoming van dubbele belasting wordt de bestuurlijke eenheid toegevoegd aan de in artikel 37 respectievelijk artikel 38, eerste lid, van de AWR opgenomen opsomming. In het verlengde daarvan is artikel 38, tweede lid, van de AWR in dezelfde zin aangepast. Aan de in artikel 38, tweede lid, gestelde voorwaarde dat de arbeid wordt verricht in een mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, wordt de voorwaarde toegevoegd dat de arbeid wordt verricht in een mogendheid of bestuurlijke eenheid waarvoor geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37 van de AWR. De thans gestelde voorwaarde dat de mogendheid de inkomsten uit arbeid niet heeft onderworpen aan een belasting naar het inkomen is – als overbodig – vervallen; een materiële wijziging is daarmee niet beoogd.

ARTIKEL VII (Invorderingswet 1990)

Het is bij de invoering van de kwijtscheldingsfaciliteit bij bedrijfsopvolging in artikel 26, derde en volgende leden, van de Invorderingswet 1990 niet de bedoeling geweest dat bedrijfsopvolgers in de agrarische sector voortaan, wat betreft de gevolgen van de waardering van cultuurgronden, in een nadeliger positie zouden komen te verkeren dan het geval was bij toepassing van de zogenoemde verpachte-waarderesolutie. Het gaat niet om alle landbouwgrond, maar met name om de bij de extensieve landbouw en veehouderij in gebruik zijnde cultuurgronden. Om aan te geven dat het alleen om die gronden gaat, is in het voorgestelde artikel 26, vijfde lid, opgenomen dat het om onverpachte grond gaat, is het begrip «onverpacht» gedefinieerd en is een op deze problematiek toegesneden definitie van «landbouwgrond» en van «cultuurgrond» gegeven. Voorts wordt gedefinieerd wat onder «waarde in verpachte staat» kan worden verstaan. Door het verschil in de waarde van de cultuurgronden in het economische verkeer en de waarde in verpachte staat op te tellen bij het voor de toepassing van de 25 percent kwijtschelding van belang zijnde bedrag aan ondernemingsvermogen dat is omschreven in artikel 26, vierde lid, wordt, feitelijk afhankelijk van het financiële belang van dit verschil, kwijtschelding over een groter bedrag verleend ten gunste van de bedrijfsopvolgers in de agrarische sector. Hiermee meen ik voldoende tegemoet te zijn gekomen aan de in de praktijk ervaren knelpunten, zoals omschreven in het algemeen deel van deze memorie.

De onderdelen A, B.2 en C bevatten de doorwerking van de vernummering die in genoemd artikel 26 heeft plaatsgevonden.

ARTIKEL VIII (Afrondingsregel bij omrekening WOZ-waarde in euro's en vermelding daarvan op beschikking)

ARTIKEL VIII, eerste lid

Het bedrag van de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van de onroerende zaak (de WOZ-waarde) blijkt uit een beschikking met betrekking tot de vaststelling van die waarde (hierna te noemen: de beschikking). Deze beschikking kan een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken genomen beschikking betreffen, doch ook bijvoorbeeld een beschikking naar aanleiding van een uitspraak op een bezwaarschrift of een ambtshalve genomen besluit met betrekking tot een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken genomen beschikking waarbij de bij die beschikking vastgestelde waarde wordt verminderd.

De beschikking die wordt genomen voor 1 januari 2002 luidt in guldens. De beschikking die wordt genomen na 31 december 2001 luidt in euro's. Met ingang van 1 januari 2002 wordt het bedrag in guldens van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak in de beschikking die voor 1 januari 2002 is genomen, gelezen als dat bedrag in euro's op grond van artikel 14 van verordening nr. 974/98 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PbEG L 139). De omrekening van gulden naar euro vindt plaats met toepassing van verordening nr. 1103/97 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PbEGL 162). Zonder nadere regelgeving geschiedt op grond van artikel 5 van die verordening de afronding, na de omrekening van gulden naar euro, op eurocenten. Aangezien de geautomatiseerde WOZ-systemen geen bedragen in decimalen kunnen verwerken, is voor de omrekening van het bedrag in guldens van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak naar het bedrag in euro's een afronding op hele euro's noodzakelijk. Hierbij hebben de bij de Wet WOZ betrokken partijen gekozen voor een afronding naar beneden op hele euro's. Dit betreft een eenvoudige afronding – er kan worden volstaan met het laten vervallen van de eurocenten; een nadere (rekenkundige) bewerking is niet nodig – met te verwaarlozen budgettaire consequenties.

De in het eerste lid van artikel VIII opgenomen afrondingsregel is ook al voor 1 januari 2002 van belang. Sinds 1 januari 1999 is het voor de rijksbelastingen namelijk mogelijk in de overgangsperiode (1999 tot en met 2001) aangifte te doen in euro's. Voor de inkomstenbelasting kan voor het eerst aangifte in euro's worden gedaan ter zake van het kalenderjaar 1999 en voor de vermogensbelasting voor het eerst ter zake van het kalenderjaar 2000. Voor een aangifte in euro's moet zo nodig (bijvoorbeeld in verband met het huurwaardeforfait) de WOZ-waarde die in guldens luidt, worden omgerekend naar euro's. Op grond van het eerste lid van artikel VIII wordt het in euro's omgerekende bedrag naar beneden afgerond op hele euro's. Er wordt in dit kader afgeweken van de afrondingsregel die is opgenomen in artikel 5, eerste lid, van de Wet overgang belastingheffing in euro's (rekenkundig afronden op hele euro's).

De in het eerste lid van artikel VIII opgenomen afrondingsregel is ook met ingang van 1 januari 2002 nog van belang, bijvoorbeeld indien in 2002 ter zake van het kalenderjaar 2001 belastingaanslagen worden opgelegd ten behoeve van de heffing van belastingen waarvoor de WOZ-waarde van toepassing is.

ARTIKEL VIII, tweede lid

In een beschikking met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak die voor 1 januari 2002 op de voet van de Wet waardering onroerende zaken wordt genomen voor het tweede WOZ-tijdvak (2001 tot en met 2004) luidt de WOZ-waarde in guldens. Aangezien deze beschikking in de regel ook gelding zal hebben in de jaren 2002 tot en met 2004, dus nadat de overstap op de euro definitief is gemaakt, wordt in deze beschikking ook het equivalentbedrag van de WOZ-waarde in euro's vermeld. Dit betreft een bedrag in euro's dat op grond van artikel VIII, eerste lid, naar beneden is afgerond op hele euro's. Hiermee verschaft de beschikking duidelijkheid aan de burger welk bedrag in euro's door hem moet worden toegepast bij de aangiften van de rijksbelastingen waarvoor de WOZ-waarde heffingsmaatstaf is. Ook verschaft de beschikking duidelijkheid over welk eurobedrag met ingang van 1 januari 2002 wordt gebruikt voor de onroerende-zaakbelastingen en de waterschapsomslagen gebouwd.

Bij de beschikking voor het tweede WOZ-tijdvak die wordt genomen voor 1 januari 2002 zal de gemeente ter toelichting aangeven waarom beide bedragen zijn opgenomen en hoe de omrekening (inclusief de afronding) is uitgevoerd.

ARTIKEL VIII, derde lid

Voor de zekerheid is bepaald dat het vermeld zijn in de beschikking van het equivalentbedrag van de WOZ-waarde in euro's de rechtsgeldigheid van die beschikking niet aantast. Voor de redactie van het derde lid van artikel XXVI is aangesloten bij de redactie van artikel 6 van de Wet overgang belastingheffing in euro's. Waar mogelijk zullen gemeenten in de beschikkingen die worden genomen voor het eerste WOZ-tijdvak worden genomen reeds het equivalentbedrag van de WOZ-waarde in euro's vermelden. Zij zijn daartoe verplicht in geval van beschikkingen met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak die voor 1 januari 2002 op de voet van de Wet waardering onroerende zaken voor het tweede WOZ-tijdvak worden genomen. Mocht onverhoopt in die beschikking niet het equivalentbedrag van de WOZ-waarde in euro's zijn vermeld, dan wordt de rechtsgeldigheid van die beschikking hierdoor niet aangetast. Dit is in lijn met hetgeen is bepaald in artikel 23, tweede lid, van de Wet WOZ.

ARTIKEL IX (Inwerkingtreding)

Het eerste lid van dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wet. De wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2000. Hierop wordt in de daaropvolgende leden een aantal uitzonderingen gegeven.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven