26 848
Wijziging van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de invoeging van een strafuitsluitingsgrond voor het in voorraad hebben van waren, onderdelen daarvan of merken uitsluitend voor eigen gebruik

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

1 Algemeen

Dit voorstel van wet heeft betrekking op de strafbaarheid van één van de gedragingen die zijn omschreven in artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Artikel 337 Sr bedreigt met straf de «invoer», «doorvoer», «verkoop» enzovoort van nagemaakte goederen en ook het «in voorraad hebben» van deze goederen. De reikwijdte van de strafbaarstelling van de laatste gedraging vormt de aanleiding van dit wetsvoorstel.

Het enkele «in voorraad hebben» van nagemaakte goederen is strafbaar sinds de inwerkingtreding op 15 april 1999 van de wet van 25 februari 1999 (Stb. 110) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten met het oog op aanpassing van enkele strafbepalingen in verband met de verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1995 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PbEG L341) en de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, Bijlage 1C, Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Trb. 1995, 130).

Voor de inwerkingtreding van deze wet was het «in voorraad hebben» van nagemaakte goederen alleen strafbaar wanneer dit «in voorraad hebben» ten doel had de goederen verder om baat of om niet te verspreiden. Deze restrictie was ook terug te vinden in de delictsomschrijving; met straf werd bedreigd het «ter uitdeling of ten verkoop in voorraad hebben» van nagemaakte goederen.

De strafbaarstelling van het enkele «in voorraad hebben» van nagemaakte goederen is tijdens de plenaire behandeling van bovengenoemde wetswijziging (hierna: wetsvoorstel 25 474) bij amendement van het lid Dittrich voorgesteld (kamerstukken II 1997/98, 25 474, nr. 7). Blijkens de toelichting strekt het amendement ertoe de bewijspositie van het openbaar ministerie te vereenvoudigen. Volgens de bepaling, zoals die dusver luidde, moest het openbaar ministerie niet alleen bewijzen dat een verdachte een grote hoeveelheid nagemaakte goederen in voorraad heeft, maar ook dat hij deze in voorraad heeft ten verkoop of ter uitdeling. Juist deze bijkomende oogmerken veroorzaakten de bewijsproblemen en dienden daarom te worden geschrapt.

Voor wat betreft mijn standpunt over het amendement-Dittrich zou ik in eerste instantie naar de volgende passages uit de parlementaire stukken over het wetsvoorstel 25 474 willen verwijzen: handelingen II, 1997/98, blz. 6470–6472, kamerstukken I 1998/99, 25 474, nr. 6a, blz. 1–2 en handelingen I 1998/99, blz. 786–793). Uit deze stukken blijkt kort samengevat enerzijds mijn sympathie voor het doel dat wordt beoogd met het amendement (verlichting bewijslast bij relevante zaken) en anderzijds mijn twijfel over de wijze waarop dit doel door het amendement wordt bereikt, omdat daardoor ook gevallen door de strafwet worden bestreken die in wezen niet strafwaardig worden geacht. In de literatuur en ook tijdens de gedachtenwisseling met de Eerste Kamer over het wetsvoorstel 25 474 zijn van dergelijke, niet strafwaardige gevallen reeds enkele voorbeelden genoemd (NJB 8 januari 1999, afl. 1, blz. 8–10, respectievelijk handelingen I, 1998/99, blz. 788). Het gaat dan steeds over enkele nagemaakte goederen die men in bezit heeft voor eigen gebruik. Wetsvoorstel 25 474 is op 22 september 1998, gewijzigd door het amendement-Dittrich, door de Tweede Kamer aangenomen.

Vooral de wijziging van het wetsvoorstel als gevolg van het amendement-Dittrich vormde voor verscheidene fracties in de Eerste Kamer aanleiding tot het stellen van enkele kritische vragen. Hier van belang is in het bijzonder de vraag van deze fracties met betrekking tot de gevolgen voor het opsporings- en vervolgingsbeleid (kamerstukken I 1998/99, 25 474, nr. 6a, blz. 1) in verband met het feit dat nu ook strafrechtelijk optreden tegen het bezit van nagemaakte goederen voor eigen gebruik mogelijk wordt. In antwoord op deze vraag heb ik in de memorie van antwoord aangegeven dat dergelijk optreden weliswaar mogelijk is, maar dat daarvan, gelet op de beleidsprioriteiten en de te beschermen belangen van de strafbepaling, in beginsel geen sprake zou moeten zijn (kamerstukken I 1998/99, 25 474, nr 6b, blz. 1–2). Prudent opsporings- en vervolgingsbeleid zou dit moeten voorkomen.

Tijdens het plenair debat in de Eerste Kamer is vervolgens gediscussieerd over de vraag of deze stellingname nu wel de meest wenselijke was. Stroomlijning van de toepassing van het gewijzigde artikel 337 Sr via het vervolgingsbeleid liet immers onverlet dat dit artikel nog steeds feiten strafbaar stelt die niet tot het terrein van het strafrecht zouden moeten behoren. De uitkomst van deze discussie hield in dat het de voorkeur verdiende om het gewijzigde artikel 337 Sr nader aan te passen in die zin dat aan het bezwaar tegen een strafbepaling die gedeeltelijk niet wordt gehandhaafd wordt tegemoet gekomen zonder dat daarmee aan de strekking van het amendement-Dittrich afbreuk wordt gedaan. De Eerste Kamer heb ik vervolgens toegezegd het op me te nemen deze nadere aanpassing voor te bereiden. Voorliggend wetsvoorstel is daarvan het resultaat. Over het voorstel heeft het College van procureurs-generaal op 1 juli 1999 een positief advies uitgebracht.1

2 Artikel I (artikel 337, tweede lid Sr)

Voorgesteld wordt artikel 337 Sr aan te vullen met een nieuw tweede lid, inhoudende een strafuitsluitingsgrond voor de gevallen waarin enkele nagemaakte goederen in voorraad zijn uitsluitend voor eigen gebruik. Bij het formuleren van deze strafuitsluitingsgrond is aangesloten bij de terminologie uit het eerste lid. In plaats van «in voorraad hebben voor eigen gebruik» had gekozen kunnen worden voor bijvoorbeeld «in bezit hebben voor eigen gebruik» of «voorhanden hebben voor eigen gebruik». Nadeel daarvan is de introductie van nieuwe begrippen waardoor onduidelijkheid kan ontstaan of er nog onderscheid bestaat tussen «in voorraad hebben voor eigen gebruik» en «voorhanden of in bezit hebben voor eigen gebruik». Daarbij speelt mede een rol het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1998 (NJ 1998, 782). In dit arrest oordeelde de Raad dat het «in voorraad hebben» in artikel 240b Sr mede omvat het «in bezit hebben». Deze uitspraak behoeft uiteraard niet te betekenen dat aan het delictsbestanddeel «in voorraad hebben» in andere strafbepalingen (zoals artikel 337 Sr) dezelfde uitleg wordt gegeven. Wanneer nu in de toekomst het «in voorraad hebben» in artikel 337 Sr niet overeenkomstig de recente jurisprudentie inzake artikel 240b Sr wordt uitgelegd, dan zouden begrippen als «voorhanden hebben» of «in bezit hebben» (rechts)onzekerheid met zich mee kunnen brengen; wordt de feitelijke aanwezigheid van de nagemaakte goederen voor eigen gebruik nu aangemerkt als het strafbare «in voorraad hebben» of als het niet strafbare «voorhanden hebben»? Mede om deze reden is gekozen voor het begrip «in voorraad hebben».

Niet strafbaar is het in voorraad hebben van «enkele» nagemaakte goederen. Met «enkele» wordt, net als in artikel 16b, eerste lid, van de Auteurswet 1912 gedoeld op een gering aantal. Gedacht moet in beginsel worden aan twee of drie exemplaren, doch er kunnen zich situaties voordoen waarbij dit er meer kunnen zijn. Te denken valt dan aan bijvoorbeeld een hobbycollectie van verschillende nagemaakte automerken. Bepalend voor de grens is derhalve de aard van de nagemaakte goederen, waarbij mede in acht genomen moet worden of het aantal aangetroffen exemplaren nog steeds te rijmen is met de stellingname dat het bezit uitsluitend dient voor eigen gebruik. Zo zal bijvoorbeeld een beroep op de strafuitsluitingsgrond geen kans van slagen hebben wanneer tien nagemaakte designstoelen verpakt in een schuurtje achter een huis worden aangetroffen. Uit het advies van het College van procureursgeneraal blijkt dat de huidige praktijk betreffende de besluitvorming over eventueel strafrechtelijk optreden aansluit bij deze uitleg van het begrip «enkele». «Voor eigen gebruik» heeft in dit artikellid een ruimere betekenis dan het begrip «eigen gebruik» in artikel 16c, eerste lid, van de Auteurswet 1912; het omvat mede de in laatstgenoemd artikel afzonderlijk opgenomen particuliere bestemmingen «voor eigen oefening» en «voor eigen studie». Het «eigen gebruik» is beperkt tot de eigen besloten kring. Worden de betrokken goederen buiten die kring gebracht, dan is er geen sprake meer van het «in voorraad hebben» voor eigen gebruik. Gebruik voor commerciële doeleinden, bijvoorbeeld het tonen van nagemaakte goederen tegen een vergoeding, valtal is het binnenshuis- evenmin onder het begrip «eigen gebruik».

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven