26 843
Intrekking van de Wet van 26 mei 1870 tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten (Stb. 78)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 7 september 1999 en het nader rapport d.d. 5 oktober 1999, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 28 juli 1999, no. 99.003593, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, F. van der Ploeg, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot intrekking van de Wet van 26 mei 1870 tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 28 juli 1999, kenmerk 99.003593, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 september 1999, No. W05.99.0418/III, bied ik U hierbij aan.

1. Het voorgestelde artikel 3 bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen belast is met het privaatrechtelijke beheer van de museale verzamelingen of museale voorwerpen die eigendom zijn van de staat dan wel aan de zorg van de staat zijn toevertrouwd en die zich in het beheer van de Rijksakademie bevinden. In de memorie van toelichting wordt hierover opgemerkt dat het Instituut Collectie Nederland (hierna: het Instituut) namens de minister een bruikleenovereenkomst zal aangaan met de nog op te richten stichting Rijksakademie. Hieruit blijkt niet de positie die het Instituut heeft binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze toelichting wordt wel gegeven in de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 17 mei 1999.2 Het verdient aanbeveling in de memorie van toelichting een overeenkomstige passage op te nemen.

De Raad van State acht het tevens wenselijk dat de argumenten die aanleiding hebben gegeven tot het privatiseren van de Rijksakademie, in de memorie van toelichting worden opgenomen.

1. De opmerking in de memorie van toelichting dat het Instituut Collectie Nederland (hierna ICN te noemen) namens de minister een bruikleenovereenkomst zal aangaan met de op te richten stichting Rijksakademie van beeldende kunsten dient bij nader inzien te worden gewijzigd, aangezien niet een ambtenaar van het ICN, maar van het «kerndepartement» namens mij die overeenkomst zal afsluiten. In verband hiermee wordt het – abusievelijk vermelde – ICN niet langer genoemd in de toelichting op artikel 3. Daarmee vervalt tevens de noodzaak om de ambtelijke positie van het ICN nader toe te lichten. De suggestie van de Raad om de argumenten die aanleiding hebben gegeven tot het privatiseren van de Rijksakademie alsnog in de memorie van toelichting op te nemen, is overgenomen. Ter voorkoming van misverstanden merk ik daarbij op, dat het onderhavige wetsvoorstel de intrekking van de Wet van 26 mei 1870 tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten regelt en niet de privatisering van de Rijksakademie van beeldende kunsten. De memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel dient er dan ook in de eerste plaats toe om de intrekking van de desbetreffende wet te motiveren en niet om het eerder genomen (en eerder gemotiveerde) privatiseringsbesluit toe te lichten.

2. Het wetsvoorstel brengt een wijziging in de financiële positie van de Rijksakademie. In de eerdergenoemde brief van de staatssecretaris is aandacht besteed aan deze verandering.1 De Raad beveelt aan, mede gelet op aanwijzing 215 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, in de memorie van toelichting eveneens aandacht te besteden aan de gewijzigde financiële situatie.

2. Het onderhavige voorstel van wet heeft – in tegenstelling tot het daaraan voorafgaande privatiseringsbesluit – geen financiële gevolgen voor het Rijk. Dat is alsnog in het algemene deel van de memorie van toelichting tot uitdrukking gebracht.

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

3. De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.

4. Tenslotte wijs ik erop, dat het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangevuld met een passage omtrent de laatste ontwikkelingen inzake de mogelijkheden van een zogeheten 0.0-hoogleraarsaanstelling van de huidige docenten van de Rijksakademie bij de Universiteit van Amsterdam.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 7 september 1999, no. W05.99.0418/III, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 4 «op grond van artikel 5 van de Wet van 26 mei 1870 gerechtigd waren de titel van hoogleraar te voeren», vervangen door: ingevolge artikel 5 van de Wet van 26 mei 1870 de titel hoogleraar voeren.

– In artikel 4 na «voor de periode dat zij» invoegen: in dezelfde functie.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
2

Kamerstukken II 1998/99, 26 475, nr. 2, blz. 1, derde alinea.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 26 475, nr. 1, blz. 5.

Naar boven