26 843
Intrekking van de Wet van 26 mei 1870 tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten (Stb. 78)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot intrekking van de Wet van 26 mei 1870 tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten (Stb. 78). Het beoogt voorts een regeling te bieden voor het privaatrechtelijk beheer van de rijkscollectie bij de Rijksakademie van beeldende kunsten (hierna Rijksakademie te noemen) door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Tenslotte wordt in het wetsvoorstel een overgangsregeling getroffen voor het personeel van de Rijksakademie.

De indiening van het onderhavige wetsvoorstel vloeit rechtstreeks voort uit het besluit van de regering om de Rijksakademie te privatiseren. De in te trekken wet regelt namelijk die zaken die als gevolg van dat besluit zullen dienen te verdwijnen, te weten, het geven van kunstonderwijs aan de Rijksakademie van rijkswege, de ambtelijke rechtspositie van de docenten, het ministeriële «oppertoezicht», kortom, de publiekrechtelijke status van de Rijksakademie. De activiteiten van de Rijksakademie zullen worden ondergebracht in een door mij op te richten stichting.

De overwegingen die tot het privatiseringsbesluit hebben geleid, zijn aan de orde gekomen in mijn brief van 8 april 1999 aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken I/II 1998/99, 26 475, nrs. 230 en 1), in het algemeen overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 29 april 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 475, nr. 3), in mijn daarop volgende brief aan de kamervoorzitters van 17 mei 1999 (kamerstukken I/II 1998/99, 26 475, nrs. 230a en 2) en in de plenaire behandeling op 27 mei 1999 (handelingen II 1998/99, nr. 81, 4703–4706).

De privatisering van de Rijksakademie van beeldende kunsten ligt in het verlengde van de diverse – succesvolle – privatiseringen die reeds zijn verwezenlijkt op het terrein van de cultuur. De activiteiten die door de Rijkakademie worden ontplooid, hebben een bij uitstek uitvoerend karakter. Het bieden van de mogelijkheid tot praktijkstudie reken ik – in tegenstelling tot het scheppen van de voorwaarden daarvoor – niet tot de kerntaken van de rijksoverheid. Het is dan ook niet nodig om de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verantwoordelijk te laten zijn voor de vele afzonderlijke beslissingen op uitvoeringsniveau die door de directie van de Rijksakademie dagelijks worden genomen. Privatisering bevordert een heldere verdeling van verantwoordelijkheden en biedt meer vrijheid van handelen voor de Rijkakademie zelf. De vorenbedoelde herpositionering zal de Rijksakademie en dus ook het beleidsterrein van de beeldende kunsten ten goede komen.

Met de Tweede Kamer is uitgebreid overleg geweest over deze zaken. Beide kamers der Staten-Generaal hebben met het besluit tot privatisering ingestemd. Tijdens het debat met de Tweede Kamer heb ik naar aanleiding van een ingediende motie (kamerstukken II 1998/99, 26 475, nr. 4) toegezegd dat ik me ervoor zal inzetten dat voor de docenten van de Rijksakademie na privatisering een 0.0-aanstelling bij een universiteit mogelijk wordt gemaakt. In verband daarmee ben ik in overleg getreden met de Universiteit van Amsterdam. Het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam heeft mij bij brief van 23 september 1999 geïnformeerd omtrent het aanstellingsbeleid van deze universiteit. Tevens heeft het college toegezegd in contact te zullen treden met de Rijksakademie en mij ter zijner tijd nader op de hoogte te stellen.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot intrekking van meergenoemde wet van 1870 en heeft als zodanig geen financiële gevolgen voor het Rijk. Het daaraan voorafgaande privatiseringsbesluit leidt uiteraard wel tot een andere financiële positie van de Rijksakademie. De gevolgen daarvan worden opgevangen binnen het cultuurbudget van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Eén en ander is uitgebreid aan de orde gekomen in mijn hiervoor genoemde brief van 8 april 1999 aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer.

ARTIKELEN

Artikel 2

Het besluit van 29 augustus 1985, houdende besluit Regeling Rijksakademie van beeldende kunsten (Stb. 477) berust niet alleen op de wet van 1870, maar ook op de Ambtenarenwet. Het besluit komt dus niet in zijn geheel te vervallen door de enkele intrekking van de wet van 1870. Om die reden zal het – bij algemene maatregel van bestuur – worden ingetrokken.

Artikel 3

De Rijksakademie beschikt over voorwerpen en collecties die museale waarde hebben. Voorzover die voorwerpen en collecties eigendom zijn van de Staat is op grond van artikel 27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet de Minister van Financiën belast met het privaatrechtelijk beheer daarvan. Artikel 27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet bepaalt namelijk dat de Minister van Financiën belast is met het privaatrechtelijk beheer ten aanzien van roerende en onroerende zaken die aan de Staat toebehoren dan wel aan de Staat zijn toevertrouwd, voor zover dat beheer bij of krachtens de wet niet aan een of meer andere ministers is opgedragen.

Met artikel 3 van dit wetsvoorstel wordt beoogd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de uitoefening van de privaatrechtelijke bevoegdheden ten aanzien van de museale voorwerpen en collecties die zich bij de Rijksakademie bevinden, op te dragen. De Inspectie Cultuurbezit heeft een nauwkeurige lijst samengesteld, waarin de desbetreffende voorwerpen en collecties staan beschreven. Namens de Staat zal een bruikleenovereenkomst met de stichting Rijksakademie worden afgesloten. Ingevolge die overeenkomst zal de stichting – als «tegenprestatie» voor het in bruikleen hebben van de vorenbedoelde rijkseigendommen – de desbetreffende voorwerpen en collecties zorgvuldig dienen te behandelen overeenkomstig de daartoe door de Inspectie Cultuurbezit ontwikkelde normen. Ook bij de geprivatiseerde rijksmusea is deze procedure gevolgd.

Artikel 4

Met de intrekking van de wet van 26 mei 1870 ontvalt de wettelijke basis aan het hoogleraarschap van de aan de Rijksakademie verbonden «onderwijzers». Om redenen van een zorgvuldige bejegening van het huidige personeel heb ik een overgangsregeling getroffen voor het gebruik van deze titel. In mijn eerdergenoemde brief van 17 mei 1999 aan de voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer heb ik gemotiveerd aangegeven een permanente wettelijke verankering van het recht de hoogleraarstitel te voeren, af te wijzen.

In het overleg met de Tweede Kamer bleek dat een meerderheid in de Kamer van oordeel is dat de hoogleraarstitel bij de Rijksakademie dient te worden gehandhaafd. De Kamer heeft een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht een 0.0- aanstelling aan een reguliere universiteit voor de Rijksakademie na privatisering mogelijk te maken, dan wel andere methodes aan te geven en de Kamer hierover nader te berichten.

Ik wil aan die wens van de Kamer tegemoet komen. Er bestaat geen enkel bezwaar tegen, dat een universiteit een docent/begeleider van de Rijksakademie als hoogleraar aanstelt binnen haar eigen organisatie. De onderhavige privatisering is er juist mede op gericht de toekomstige stichting Rijksakademie in de gelegenheid te stellen dit soort «allianties» en samenwerkingsverbanden aan te gaan.

Het benoemingsbeleid van universiteiten is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de universiteiten zelf. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het onderhavige privatiseringstraject heb ik echter toegezegd mij in te zetten voor het mogelijk maken van zo'n aanstelling en er alles aan te doen om een positief resultaat te bewerkstelligen. Zoals hiervoor reeds aangegeven, ben ik op dit moment in overleg met de Universiteit van Amsterdam.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven