26 841
Wijziging van de Mediawet en van het Wetboek van Strafrecht, alsmede intrekking van de Wet op de filmvertoningen

nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 juni 2000

Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet en van het Wetboek van Strafrecht, alsmede intrekking van de Wet op de filmvertoningen van dinsdag 20 juni 2000 bied ik u mede namens de minister van Justitie en staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de door u gevraagde aanvullende informatie aan. Verder ga ik nog op enkele andere punten in, omdat ik er behoefte aan heb deze punten te verduidelijken.

In het debat is erop gewezen dat in de Mediawet voor televisie een wettelijke basis wordt gegeven aan het systeem van zelfregulering en het daarin een centrale rol spelende instituut NICAM, maar dat een vergelijkbare wettelijke basis voor de andere audiovisuele media ontbreekt. Dat wordt als een gemis ervaren.

In het debat heb ik u toegezegd de mogelijkheden te onderzoeken voor een wettelijk kader voor de hele sector binnen de grondwettelijke mogelijkheden opdat deze informatie beschikbaar is wanneer de resultaten van de evaluatie van het nieuwe stelsel voorliggen. In het huidige artikel 7 van de Grondwet wordt een onderscheid gemaakt tussen (openbaar vertoonde) film, omroep en andere media, waardoor één wettelijk kader voor de gehele sector niet mogelijk is zonder wijziging van dit artikel. Er ligt een zeer recent advies van de Commissie «Grondrechten in het digitale tijdperk», waarop de regering dit najaar haar standpunt bepaalt. Staatssecretaris Van der Ploeg heeft tijdens het debat reeds toegezegd dat in de standpuntbepaling van de regering de bescherming van jeugdigen tegen ongewenst materiaal wordt meegenomen. Centraal staat daarbij voor ons of de positie en het draagvlak van het NICAM kan worden versterkt door een breder concept van wettelijk ingekaderde zelfregulering.

Ten aanzien van de vraag hoe zal worden omgegaan met niet geclassificeerd beeldmateriaal en met niet aangesloten bedrijven merk ik het volgende op.

Door de aanpassing van de Mediawet zal alle daarvoor in aanmerking komend materiaal worden geclassificeerd. Een probleem kan zich dus alleen voordoen in het mediasegment dat niet valt onder de Mediawet.

In dat segment geschiedt de classificatie door de producenten en importeurs aangesloten bij de Nederlandse Vereniging van producenten en importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI) en de Nederlandse Federatie voor de Cinematografie (NFC), die een hoge dekkingsgraad kennen. Deze hebben zich gebonden aan het systeem van zelfregulering. Niet bij deze organisaties aangesloten producenten en importeurs kunnen zich via het NICAM ook op vrijwillige basis bij het systeem aansluiten.

Hoewel het, gezien de hoge dekkingsgraad, niet veel voor zal komen, is de aanbieding van ongeclassificeerd materiaal (bv. materiaal dat rechtstreeks door de detailhandel uit het buitenland wordt betrokken) niet uitgesloten. Zijn de verstrekkers van dat materiaal aangesloten, dan is er geen probleem, omdat zij zich in de regeling hebben verbonden dergelijk materiaal niet beschikbaar te stellen aan jeugdigen jonger dan 16 jaar. Overtreding kan tot sancties leiden, ingevolge de regeling waartoe zij zich zelf hebben gebonden. De sancties lopen uiteen van een waarschuwing tot boetes van minimaal f 250,– tot maximaal f 50 000,– per overtreding. Niet aangesloten verstrekkers kunnen ongeclassificeerd materiaal aan jeugdigen verstrekken, maar ook al vallen ze niet onder de sanctioneringsmogelijkheden van de eigen branche-organisatie, geheel ongestraft kunnen ze dat niet doen. Als het gaat om materiaal dat schadelijk is te achten, plegen zij het feit dat in het voorgestelde artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld. Zij lopen het risico van een gevangenisstraf van maximaal een jaar of een boete van maximaal f 25 000,–. Bij de beoordeling van de vraag of er schade verwacht mag worden, kan de rechter gebruik maken van de NICAM-normen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks) ging tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in op de verhouding tussen het voorgestelde artikel 52d van de Mediawet en het voorgestelde artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht. Zij merkte op dat de strafrechter eerder kan ingrijpen dan de minister of het Commissariaat voor de Media, omdat het Commissariaat ernstige schade zou moeten bewijzen, terwijl de strafrechter enkel zou hoeven te bewijzen dat iets schadelijk kan worden geacht.

Ik heb naar aanleiding daarvan toegezegd alle feiten nog eens zorgvuldig op een rijtje te zetten. Naar de mening van de regering is er kennelijk sprake van een aantal misverstanden die zij hierbij hoopt weg te nemen.

Allereerst merk ik op dat niet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, maar uitsluitend het Commissariaat voor de Media bevoegd is op grond van artikel 52d van de Mediawet in te grijpen. Daarnaast is voor toepassing van artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht vereist dat er contact is tussen aanbieder en minderjarige. Programmering met voor minderjarigen schadelijk beeldmateriaal via televisie of Internet is niet of niet specifiek gericht op minderjarigen. Dat betekent dat het uitzenden van een televisieprogramma en het faciliteren van de verspreiding van een programma buiten het bereik van artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht vallen. In zoverre bijten de artikelen 52d van de Mediawet en artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht elkaar niet.

Een vergelijking tussen artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht (schadelijk) en artikel 52d, eerste lid, van de Mediawet (ernstige schade) gaat niet op. In artikel 52d, eerste lid, van de Mediawet gaat het immers om programma-onderdelen die helemaal niet mogen worden vertoond en derhalve voor niemand via dit medium beschikbaar zijn. Het ligt dan ook meer in de rede een vergelijking te maken met artikel 52d, tweede lid, van de Mediawet (schade), waarin het gaat om programma-onderdelen die op zich (onder bepaalde voorwaarden) vertoond mogen worden en dus beperkt beschikbaar kunnen zijn. Dit wordt bereikt door uitzendtijdstippen, symbolen, waarschuwingen etc. De elementen schade in artikel 52d, tweede lid, van de Mediawet en artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht verschillen in dit opzicht niet van elkaar.

Een vergelijking is overigens alleen relevant voor zover het gaat om omroepinstellingen die niet zijn aangesloten bij een door de minister erkend classificatie-instituut als bedoeld in artikel 52d, tweede lid, van de Mediawet. Deze omroepinstellingen vallen immers volledig onder het toezicht van het Commissariaat en mogen ook geen programma-onderdelen uitzenden die schade kunnen toebrengen aan jeugdigen. Tot op heden heeft de regering geen signalen ontvangen dat er dergelijke omroepinstellingen zullen zijn.

Tenslotte deel ik u mede dat het NICAM desgevraagd heeft bevestigd dat het deelreglement voor de bioscoopfilm inhoudelijk ten minste dezelfde eisen zal stellen ten aanzien van toegankelijkheid, voorlichting etc. als thans in de Wet op de filmvertoningen is geregeld. Dit conform mijn mededeling in het plenaire debat van 20 juni jl.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

Naar boven