26 840
Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 21 mei 1999 en het nader rapport d.d. 28 september 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 17 maart 1999, no. 99.001150, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 maart 1999, nr. 99.001150, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 mei 1999, nr. W11.990118/V, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Met het wetsvoorstel wordt onder meer nadere uitvoering gegeven aan richtlijn nr.91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375). Dit naar aanleiding van de brief van de Europese Commissie van 29 september 1998 waarbij de Commissie Nederland formeel in gebreke heeft gesteld terzake van de nakoming van de in deze richtlijn (hierna te noemen: nitraatrichtlijn) gestelde verplichtingen (paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting). In dat verband strekt het voorstel ertoe om in het kader van de reeds bestaande regulerende heffing op het niet toelaatbaar mineralenverlies de verliesnormen voor fosfaat en nitraat aan te scherpen en om vanaf 2000 het merendeel en vanaf 2001 alle extensieve veehouderijbedrijven en akkerbouwbedrijven onder dit stelsel te brengen (paragraaf 3 van de toelichting). Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een aantal andere wijzigingen van de Meststoffenwet die in het licht van de praktijk wenselijk zijn gebleken.

Blijkens de toelichting zal het effect van de voorgestelde maatregelen nog niet voldoende zijn om aan de verplichtingen uit de richtlijn te voldoen. In aanvulling worden of zijn nog andere maatregelen genomen, waaronder kortings- en bevriezingsmaatregelen voor het houden van varkens en kippen (Wet herstructurering varkenshouderij, Wetsvoorstel houdende wijziging van de Meststoffenwet ter uitvoering van een stelsel van pluimveerechten (kamerstukken II 1998/99, 26 473).

1. Alvorens op de onder 2a tot en met 8 gemaakte opmerkingen in te gaan, merk ik op dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 3 augustus 1999 een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht [kenmerk SG(99)D/6046, inzake inbreukprocedure 98/2158]. Samen met het advies van de Raad leidt mij dit tot de conclusie dat de in het wetsvoorstel vervatte maatregelen onvoldoende zekerheid bieden dat de in richtlijn nr. 91/676/EEG (hierna: de Nitraatrichtlijn) neergelegde gebruiksnorm voor dierlijke mest van 170 kg stikstof per hectare per jaar, die vanaf 20 december 2002 zou moeten gelden, niet wordt overschreden. De verliesnormen liggen, ook als zij worden aangescherpt overeenkomstig het onderhavige wetsvoorstel, ver boven dat niveau. Naar aanleiding van het met redenen omkleed advies heeft een nadere bezinning op het onderhavige pakket van maatregelen plaatsgevonden. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 juni 1999 zijn aanvullende maatregelen aangekondigd om aan de Nitraatrichtlijn te voldoen (kamerstukken II, 1998/99, 25 448, nr. 34). Deze maatregelen zijn tegen de achtergrond van het met redenen omkleed advies nader uitgewerkt in de brief van mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en mij aan de Tweede Kamer van 10 september 1999. In deze brief hebben wij aangegeven dat het normentraject na 2001 verder zal worden aangescherpt en dat de tarieven van zowel de fosfaatheffing als de stikstofheffing zullen worden verhoogd. Deze maatregelen zullen op korte termijn in een afzonderlijk wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Zoals in de genoemde brief van 10 september al is aangegeven is er echter geen reden met indiening van het onderhavige wetsvoorstel te wachten. Het gevolg zou zijn dat de aanscherping van de verliesnormen voor 2000 en 2001 en de aanpassingen waardoor de extensieve veehouderij en de akker- en tuinbouw onder de werking van het stelsel van regulerende mineralenheffingen worden gebracht, onnodig vertraging ondervinden. Ik ben daarom van mening dat de voorgestelde maatregelen onverwijld moeten worden doorgevoerd, omdat het om aanpassingen gaat die minimaal noodzakelijk zijn om de uitvoering van deze uit de de Nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen dichterbij te brengen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de verliesnormen na 2001 niet definitief zijn en, zoals hiervoor al is aangegeven, overeenkomstig de brief van 10 september 1999 zullen worden aangescherpt. Naar aanleiding van het met redenen omkleed advies en in lijn met de eerder genoemde brief van 10 september 1999 is de memorie van toelichting geactualiseerd en zijn met name de paragrafen 1 en 2 van de memorie van toelichting herschreven.

2a. Uit het stelsel van de nitraatrichtlijn volgt dat zolang de doelstelling van maximaal 50 mg/liter nitraat in grondwater en oppervlaktewater nog niet is bereikt, maximumgebruiksnormen, te weten 210 kg N/ha vanaf 20 december 1998 en 170 kg N/ha vanaf 20 december 2002, in de nationale wetgeving moeten worden opgenomen1. In de in de memorie van toelichting vermelde brief waarbij de Europese Commissie Nederland in gebreke heeft gesteld, wordt er onder meer op gewezen dat de huidige verliesnormen niet garanderen dat die gebruiksnormen worden gehaald (toelichting, paragraaf 2.2). In reactie hierop wordt gewezen op vergaande maatregelen die Nederland heeft getroffen; op de vrijheid die artikel 189 van het EG-Verdrag de lidstaten laat om zelf vorm en middelen te kiezen, en op de noodzaak van voldoende draagvlak voor het treffen van ingrijpende maatregelen.

De Raad van State wijst erop dat de noodzaak van voldoende draagvlak niet afdoet aan de verplichting van artikel 189 van het EG-Verdrag om de nitraatrichtlijn uit te voeren. Op dat punt schiet de toelichting tekort. Daaruit kan weliswaar worden opgemaakt dat met de voorgestelde maatregelen wordt beoogd de stikstofconcentraties in het grond- en oppervlaktewater terug te brengen tot de volgens de nitraatrichtlijn maximaal toegestane gehalten, maar er wordt nauwelijks inzicht gegeven in het antwoord op de vraag of die normen daarmee (en met eventueel aanvullende maatregelen) wel zullen worden gehaald. Onduidelijk blijft welke bijdrage wordt verwacht van onderscheidenlijk de aanscherping van de verliesnormen en het – gefaseerd – opheffen van de vrijstelling voor extensieve veehouderijbedrijven en akkerbouwbedrijven. In dit verband behoeft ook de voorgestelde verlaging van de hoogte van een aantal forfaitair vastgestelde mineralengehalten in meststoffen in bijlage C van het wetsvoorstel nadere motivering.

2a. In paragraaf 2a van zijn advies wijst de Raad er terecht op dat de noodzaak van voldoende draagvlak niet afdoet aan de verplichting van artikel 189 van het EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) om de Nitraatrichtlijn uit te voeren en dat de toelichting op dat punt te kort schiet. Ook geeft de toelichting onvoldoende inzicht of de normen van de Nitraatrichtlijn worden gehaald, aldus de Raad.

In verband hiermee merk ik op dat zowel in haar ingebrekestelling als in het met redenen omkleed advies de Commissie vaststelt dat Nederland op een aantal belangrijke punten niet volledig of niet tijdig aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn voldoet. De belangrijkste bezwaren van de Commissie, voozover zij voor het onderhavige wetsvoorstel van belang zijn, laten zich als volgt samenvatten. 1) De verliesnormen zijn te hoog, zoals hierboven onder punt 1 is aangegeven. 2) De mineralenheffingen zijn niet hoog genoeg en derhalve niet prohibitief. Overschrijding van de normen kan worden afgekocht door het betalen van de heffing. 3) De door Nederland getroffen maatregelen zijn ontoereikend om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn ook voor de droge zandgronden te bereiken en daar de stikstofbelasting van grond- en oppervlaktewater tijdig tot de toegelaten niveaus terug te brengen.

Zoals is aangegeven in de eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer van 10 september 1999 hebben de opmerkingen van de Commissie geleid tot een herbezinning op de onderhavige maatregelen. Het aanvullend stikstofbeleid, zoals vervat in het onderhavige wetsvoorstel, brengt de uitvoering van uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen wel dichterbij, maar is ontoereikend om tijdig aan de door de Nitraatrichtlijn voorgeschreven gebruiksnorm van 170 kg stikstof per hectare per jaar te kunnen voldoen. Dit maakt het noodzakelijk het normentraject na 2001 overeenkomstig de voorstellen gedaan in de brief van 10 september verder aan te scherpen en de tarieven van de mineralenheffingen te verhogen. Tegen deze achtergrond moeten de aangescherpte maatregelen van het onderhavige wetsvoorstsel worden gezien als een eerste stap, die minimaal noodzakelijk is om de uitvoering van uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen dichterbij te brengen. Invoering acht ik dan ook noodzakelijk. In paragraaf 2 van de memorie van toelichting wordt dit in het licht van de eerder genoemde brief van 10 september 1999 nader uiteengezet.

De invoering van de heffingplicht voor de extensieve veehouderijen en de akker- en tuinbouwbedrijven heeft tot gevolg dat vanaf 2001 alle landbouwbedrijven in Nederland onder het stelsel van regulerende mineralenheffingen vallen. Dat dit tot nog toe niet het geval is, is een belangrijk punt van bezwaar in zowel de ingebrekestelling als in het met redenen omkleed advies. De extensieve veehouderijen en de akker- en tuinbouw dragen voor een belangrijk deel bij aan de stikstofbelasting van het milieu door het intensieve gebruik van stikstofkunstmest. Daarenboven leveren met name de extensieve melkveehouderijen een hoge bijdrage aan de stikstofbelasting van het milieu doordat rundveemest relatief veel stikstof bevat. Door deze bedrijven nu onder het stelsel van regulerende mineralenheffingen te brengen, worden ook zij gedwongen de stikstofverliezen naar het milieu op bedrijfsniveau te verantwoorden en hun bedrijfsvoering op het punt van de veevoedersamenstelling en het gebruik van dierlijke mest en kunstmest zodanig in te richten dat de door hen veroorzaakte stikstofbelasting van het milieu wordt teruggedrongen. Verder zullen zij, doordat zij heffingplichtig worden, aan zwaardere administratieve verplichtingen moeten voldoen. Hierdoor komen de meststromen beter in beeld, wat ook de controle en handhaving ten goede komt.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de verlaging van een aantal in bijlage C bij de Meststoffenwet opgenomen forfaits in paragraaf 9 van de memorie van toelichting, bij artikel I, onderdeel X, nader gemotiveerd.

b. Ook in andere opzichten biedt de memorie van toelichting niet het nodige inzicht of met de voorgestelde maatregelen wordt voldaan aan de eisen van de richtlijn. Zo is niet duidelijk of en zo ja, in welke mate, met de voorgestelde generieke normen rekening is gehouden met de vervluchtiging en depositie van ammoniak, hoewel de Commissie blijkens haar brief van mening is dat de Nederlandse wetgeving ook in dit opzicht tekortschiet. In dat kader ware ook nader in te gaan op de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Voorts wordt, noch in de toelichting noch in de daarbijbehorende bijlage (transponeringstabel) aangegeven op welke wijze wordt voorzien in een regeling van het gelijkmatig verspreiden van meststoffen in de tijd, één van de noodzakelijke landbouwpraktijken waarop onderdeel 6 van Bijlage IIA van de nitraatrichtlijn ziet. Het in de transponeringstabel genoemde artikel 6 van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 voorziet naar de mening van de Raad slechts in een gelijkmatige verspreiding over een perceel.

Naar de mening van de Raad behoeft de toelichting op deze punten aanvulling.

2b. Bij de vaststelling van de stikstofverliesnormen is rekening gehouden met de vervluchtiging en depositie van ammoniak. Daarbij is uitgegaan van een gemiddelde achtergronddepositie van 40 kilogram stikstof per hectare per jaar. Dit is nu aangegeven in de op een na laatste alinea van paragraaf 1 van de memorie van toelichting.

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad over de gelijkmatigheid van de verspreiding van meststoffen, zoals voorgeschreven in onderdeel A, onder 6, van bijlage II bij de Nitraatrichtlijn, merk ik het volgende op. Noch uit de tekst van de richtlijn, noch uit de bewoordingen van de ingebrekestelling valt af te leiden dat met «gelijkmatigheid van de verspreiding» iets anders wordt bedoeld dan de gelijkmatigheid van de verspreiding over de oppervlakte van het desbetreffende perceel. In het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 is dan ook alleen voorzien in specifieke regels over de gelijkmatige verspreiding van meststoffen over een perceel. Daarmee is aan het desbetreffende voorschrift van de Nitraatrichtlijn voldaan. In het met redenen omkleed advies van 3 augustus 1999 heeft de Commissie haar eerdere bezwaren met betrekking tot het ontbreken van regels terzake niet herhaald. Om die reden wordt hier in de memorie van toelichting niet nader op ingegaan.

3a. Naast de aanscherping van de verliesnormen vormt de uitbreiding van de reikwijdte van de Meststoffenwet tot extensieve veehouderijbedrijven en tot akkerbouwbedrijven een tweede onderdeel van het wetsvoorstel. Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 38 (onderdeel K) wordt de bestaande vrijstelling voor extensieve veehouderijbedrijven gefaseerd opgeheven. Per eind 2000 vervalt de vrijstelling geheel, terwijl bij in werking treden van de voorgestelde wijziging bedrijven met minder dan 2,5 maar meer dan 0,5 grootvee-eenheden (GVE) per ha, die tot nu waren vrijgesteld, met onmiddellijke ingang onder de werking van de wet worden gebracht.

Nog afgezien van het feit dat, zoals gesteld, onduidelijk blijft wat de verwachte bijdrage is van deze verandering voor de nakoming van de richtlijn, blijft de reden voor deze gefaseerde uitbreiding van de wet geheel onduidelijk. Indien de uitbreiding nodig is om aan de eisen van de richtlijn te voldoen, is een extra overgangstermijn in strijd met het streven om de nakoming thans afdoende te regelen. Indien de tweede uitbreiding daarentegen niet nodig is ter nakoming van de richtlijn, dan is onduidelijk waarom ook de vrijstelling voor zeer extensieve veehouderijen komt te vervallen.

3a. De Raad merkt op dat in de memorie van toelichting onduidelijk blijft wat de reden is van de gefaseerde uitbreiding van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en wat de verwachte bijdrage daarvan is voor de nakoming van de Nitraatrichtlijn.

Alvorens hierop in te gaan merk ik op dat, anders dan de Raad veronderstelt, met de gefaseerde invoering van de heffingplicht een onderscheid wordt gemaakt tussen extensieve veehouderijen enerzijds en akker- en tuinbouwbedrijven anderzijds. Als criterium is gekozen voor een veebezetting van 0,5 grootvee-eenheden per hectare landbouwgrond, omdat agrarische bedrijven waarbij de nadruk ligt op de veehouderij en niet op de akker- en tuinbouw, doorgaans minstens een dergelijke gemiddelde veebezetting hebben. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat circa 3 000 van de 30 000 akker- en tuinbouwbedrijven, enkel door het feit dat zij nog enkele dieren als kleine bijtak houden, in dit verband anders zouden worden behandeld dan de overige akker- en tuinbouwbedrijven. In paragraaf 3 van de memorie van toelichting komt een en ander nu duidelijker naar voren.

Met het heffingplichtig worden van de extensieve veehouderij in 2000 en de akker- en tuinbouwbedrijven in 2001 vallen alle landbouwbedrijven vanaf 1 januari 2001 onder het stelsel van regulerende mineralenheffingen. Hoewel hiermee nog niet is gegarandeerd dat de in de Nitraatrichtlijn neergelegde gebruiksnorm voor dierlijke mest van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar, die vanaf 20 december 2002 zou moeten gelden, niet wordt overschreden, zal de heffing over de ontoelaatbare stikstofverliezen de desbetreffende bedrijven ertoe aanzetten om de bedrijfsvoering op het punt van de veevoedersamenstelling en het gebruik van dierlijke mest en kunstmest zodanig in te richten dat de door het bedrijf veroorzaakte stikstofbelasting van het milieu wordt teruggedrongen. Doordat zij heffingplichtig worden, zullen zij aan zwaardere administratieve verplichtingen moeten voldoen. Hierdoor komen de meststromen beter in beeld, wat ook de controle en handhaving ten goede komt. Gezien de hoge bijdrage van deze bedrijven aan de stikstofbelasting van het milieu, waarop hierboven onder punt 2a werd gewezen, is hiermee een eerste stap van betekenis gezet om de uitvoering van uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen dichterbij te brengen.

In paragraaf 3 van de memorie van toelichting is uiteengezet wat de achtergrond is van de gefaseerde invoering van de heffingplicht. Vanwege het lange voorbereidingstraject is het niet mogelijk de invoering van de heffingplicht voor de akker- en tuinbouw met een jaar te vervroegen tot 1 januari 2000. Invoering op een andere datum dan 1 januari is niet mogelijk om redenen die eigen zijn aan de natuurlijke productiecyclus van agrarische bedrijven.

b. In paragraaf 7.1 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de sturingskracht van de stikstofheffing onder druk kan komen te staan als gevolg van de uit de aan te scherpen verliesnormen voortvloeiende dalende opbrengst van gewassen en dat met het oog daarop – in een nog te ontwerpen wetsvoorstel – zal worden voorzien in de invoering van een aan het voederareaal gerelateerde veebezettingsgrens voor melkveebedrijven. Het aantal GVE's zal geleidelijk moeten worden teruggebracht van 3,5 per ha in 2002 naar 2,5 per ha op een nader te bepalen tijdstip in de periode van 2008 tot en met 2010. In aansluiting op de hiervoor gestelde vraag naar de bijdrage van de gefaseerde opheffing van de vrijstelling van de extensieve veehouderijbedrijven aan de invoering van de gebruiksnormen van de nitraatrichtlijn vraagt het college zich af welke gevolgen deze aanpak heeft voor de uitvoering van de nitraatrichtlijn. Ieder geval ware te verduidelijken in welke mate de sturingskracht problemen ondervindt, in hoeverre de terugbrenging van het aantal GVE's voor dit probleem een oplossing biedt en, in samenhang hiermee, of een gefaseerde aanscherping van die norm in dit verband is te rechtvaardigen. Gelet op het onlosmakelijk verband dat kennelijk bestaat tussen het onderhavige wetsvoorstel en het vorenbedoelde, nog te ontwerpen wetsvoorstel beveelt het college voorts aan zoveel als mogelijk nu reeds in de toelichting inzicht te geven in de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een vergaande maatregel als de terugbrenging van het aantal GVE's gestalte zal gaan krijgen.

3b. Zoals is aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 10 september 1999 zal het in te voeren stelsel van afzetcontracten een directe koppeling leggen tussen het aantal dieren dat mag worden gehouden in relatie tot de aanwendings- en afzetmogelijkheden voor de geproduceerde mest overeenkomstig de door de Nitraatrichtlijn toegestane mestgiften voor dierlijke mest. Om die reden bestaat niet langer behoefte aan een veebezettingsgrens voor de melkveehouderij. De desbetreffende passages in paragraaf 2 en paragraaf 7.1 van de memorie van toelichting zijn derhalve geschrapt.

c. In paragraaf 7.2. Uitvoeringslasten, van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de lasten die voor de Algemene Inspectiedienst en de rechterlijke macht voortvloeien uit het brengen van thans vrijgestelde bedrijven onder het stelsel van de mineralenheffingen (artikel I, onderdeel K). Daarbij wordt gewezen op het feit dat deze bedrijven onder de bestaande regeling in artikel 38 al op de daarin gestelde vrijstellingsvoorwaarden moeten worden gecontroleerd en dat bij niet-naleving daarvan een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, waartegen in beroep kan worden gegaan bij de rechter. Naar het oordeel van de Raad kan hieruit niet worden geconcludeerd dat de lasten voor genoemde instanties niet zullen worden vergroot. De inhoud van het toezicht zal wellicht immers kunnen toenemen en de kans is aanwezig dat het aantal beroepen tegen belastingaanslagen zal stijgen. De aard van de geschillen zal ook tot een inhoudelijke verzwaring van de zaken leiden. De toelichting ware derhalve aan te vullen.

3c. De opmerkingen van de Raad met betrekking tot de uitvoeringslasten voor de rechterlijke macht zijn verwerkt in paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting.

4. In paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting, waarin wordt ingegaan op de uit de versnelde aanscherping van de stikstofverliesnormen voortvloeiende lasten voor het bedrijfsleven, wordt de verhouding aangegeven van de na 2005 gemiddeld voor een veebedrijf optredende kosten tot de prijs van f 0,75 die voor één kilogram melk wordt betaald. Aangezien het onzeker is hoe hoog de melkprijs in de toekomst zal zijn, behoeft deze opgave nuancering. Bovendien verdient het aanbeveling dat de inschatting van deze lasten wordt gedifferentieerd naar categorieën bedrijven. Het college adviseert een nadere inschatting in de toelichting te geven.

4. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad met betrekking tot de lasten die de versnelde aanscherping van de stikstofverliesnormen voor het bedrijfsleven meebrengt, is in paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting aan de hand van het rapport «Praktijkcijfers» aangegeven wat de bedrijfseconomische gevolgen zijn voor akker- en tuinbouwbedrijven en melkveehouderijen, voorzover deze betrekking hebben op de jaren 2000 en 2001.

5. In het aan de Meststoffenwet toe te voegen artikel 42a (artikel I, onderdeel M) wordt de algemene verplichting geregeld om bij de aangifte van de heffingen, bedoeld in de titels 1 en 2 een verklaring van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent te overleggen. In paragraaf 6.4 waarin wordt ingegaan op de aan deze verplichting verbonden lasten voor het bedrijfsleven, wordt medegedeeld dat het door de accountant in rekening te brengen bedrag per bedrijf in hoogte sterk kan variëren, afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden en de kwaliteit van de op het bedrijf gevoerde financiële boekhouding. Aangegeven wordt dat het bedrag naar verwachting ten minste f 300,– zal bedragen. Teneinde een beoordeling van deze uit het wetsvoorstel voortvloeiende lasten beter mogelijk te maken, adviseert de Raad een indicatie te geven van deze lasten en daarbij te onderscheiden naar categorieën bedrijven.

5. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad met betrekking tot de lasten die de invoering van de verplichting tot het overleggen van een accountantsverklaring voor het bedrijfsleven met zich brengt, is in paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting het minimum- en maximumbedrag aangegeven dat een accountant doorgaans in rekening brengt. Bovendien is aangegeven welke factoren van invloed zijn op de hoogte van deze prijs.

6. In artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel wordt voorgesteld in de Meststoffenwet een artikel 6a toe te voegen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur producenten van dierlijke meststoffen kunnen worden verplicht op hun bedrijf een opslagruimte voor dierlijke meststoffen ter beschikking te hebben. Bij die maatregel kunnen ingevolge het tweede lid van dit artikel regels worden gesteld aan de aard, de minimumomvang en de ligging van de opslagruimte. Teneinde misverstanden te vermijden met betrekking tot de verhouding van deze regels tot de ten aanzien van mestopslagruimten gestelde c.q. te stellen eisen op grond van de Wet milieubeheer (zoals de mestdichtheid van de constructie) verdient het aanbeveling dat deze in artikel 6a tot uitdrukking wordt gebracht en dat daarop in de toelichting wordt ingegaan. In dit verband zij verwezen naar aanwijzing 85 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Artikel I, onderdeel D, ware in die zin aan te passen.

6. Wat de verhouding betreft tussen enerzijds regels gesteld op basis van het voorgestelde artikel 6a, en anderzijds gestelde c.q. te stellen eisen ten aanzien van mestopslagruimten op basis van de Wet milieubeheer, is het advies van de Raad opgevolgd en is de tekst van het voorgestelde artikel 6a aangepast. In het tweede lid is de zinsnede toegevoegd «Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer». Verder is in het eerste lid het woord «kunnen» geschrapt om aan te geven dat het vaststellen van regels terzake geen bevoegdheid, maar een verplichting is. De op basis van artikel 6a te stellen regels strekken er alleen toe voorwaarden te stellen waaraan een opslagruimte moet voldoen om in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de totale mestopslagcapaciteit van een bedrijf. Deze voorwaarden worden enkel gesteld om te verzekeren dat de desbetreffende ruimten ook daadwerkelijk door het bedrijf voor opslag van dierlijke mest worden gebruikt.

7. Uit paragraaf 1 van de memorie van toelichting blijkt dat het voorstel van wet ingevolge artikel 8 van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr.98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217) is genotificeerd aan de Europese Commissie. Nu de reacties van de Europese Commissie en de lidstaten nog niet beschikbaar waren op het moment van het uitbrengen van dit advies, gaat de Raad ervan uit dat het voorstel van wet nogmaals aan hem voor advies zal worden voorgelegd, indien het oordeel van Europese Commissie of van de lidstaten aanleiding geeft tot verandering van meer dan bijkomstige aard, en de reacties van de Europese Commissie en de lidstaten aan hem zullen worden toegezonden.

7. Ingevolge artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van richtlijn nr. 98/34/EG, hebben de Commissie en de lidstaten een termijn van drie maanden om op een genotificeerde maatregel te reageren. Binnen deze termijn zijn geen opmerkingen van de Commissie of van andere lidstaten ontvangen die aanleiding geven om het wetsvoorstel aan te passen. De termijn dat Nederland met opmerkingen van de Commissie of van andere lidstaten rekening zou moeten houden, is hiermee verlopen. Geheel los hiervan geldt overigens niet de normaliter in het kader van notificatie geldende opschortingstermijn van drie maanden, omdat de genotificeerde voorgestelde maatregelen een fiscaal karakter hebben (artikel 9, eerste lid, in samenhang met artikel 10, vierde lid, en artikel 1, negende lid, derde gedachtestreepje, van richtlijn nr. 98/34/EG). Omdat de opmerkingen van de Raad niet hebben geleid tot wezenlijke aanpassingen van het wetsvoorstel, behoeft het wetsvoorstel niet opnieuw te worden genotificeerd. Wel wordt aan de Commissie mededeling gedaan van de tekst van de wet zodra het wetsvoorstel tot wet is verheven.

8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

8. De Raad merkt in de bijlage op dat in het aan artikel 53 van de Meststoffenwet toe te voegen onderdeel i gesproken moet worden van «tot het bedrijf behorende oppervlakte grond» in plaats van «bij het bedrijf behorende oppervlakte grond». Gelet op artikel 1, eerste lid, onderdeel w, van de Meststoffenwet ben ik evenwel van mening dat het voorzetsel «bij» juist is; dat betekent echter dat in de artikelen 19, vierde lid, 20, derde lid, 26, vierde lid, en 27, derde lid, ten onrechte het voorzetsel «tot» wordt gebruikt. In het wetsvoorstel is dan ook een wijziging van die artikelen opgenomen.

9. Behalve de in het bovenstaande reeds genoemde wijzigingen naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State, zijn in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting nog de volgende wijzigingen aangebracht.

a. Ingevolge artikel I, onderdeel O, van het wetsvoorstel zal de schorsende werking van verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter invordering van de mineralenheffingen, komen te vervallen. In artikel II van het wetsvoorstel is een overgangsbepaling opgenomen waarmee aan de schorsende werking van het verzet eerbiedigende werking wordt verleend voorzover de belastingschuldige het verzet heeft gedaan vóór inwerkingtreding van het alsdan tot wet verheven wetsvoorstel. Dit uit het oogpunt van rechtszekerheid.

b. In artikel I, onderdeel Z, onder 3, is een wijziging van enkele forfaits van tabel IV van bijlage D van de Meststoffenwet, opgenomen. Ook zijn enkele van de in artikel I, onderdeel AA, opgenomen forfaits aangepast. Het betreft een correctie van technische aard.

c. In artikel IV is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen voor het geval dat bepaalde onderdelen van dit alsdan tot wet verheven wetsvoorstel niet op 1 januari van enig jaar in werking zouden treden.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 21 mei 1999, no. W11.990118/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– De aanduiding van de kalenderjaren in artikel 38, eerste lid, onder b, laatste streepje, (artikel I, onderdeel K) in overeenstemming brengen met de aanhef van dit artikellid.

– Aangezien in het aan artikel 53 toe te voegen onderdeel i (artikel I, onderdeel O) niet het beperkte begrip «bij het bedrijf behorende oppervlakte grond» in artikel 1w en artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Meststoffenwet wordt bedoeld maar beoogd wordt aan te sluiten op het begrip «tot het bedrijf behorende oppervlakte grond» in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, en de artikelen 20, 26, vierde lid, en 27, derde lid, van de Meststoffenwet, in die voorgestelde wijziging van artikel 53 van de Meststoffenwet de woorden «bij het bedrijf behorende oppervlakte grond» vervangen door: tot het bedrijf behorende oppervlakte grond.

– De toelichting op artikel II actualiseren aangezien de bedoelde wijziging van de Meststoffenwet ter invoering van een stelsel van pluimveerechten inmiddels bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend (kamerstukken II 1998/99, 26 473).


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Artikel 3, eerste lid, juncto Bijlage I, onderdeel A, en artikel 5 juncto Bijlage III, onderdeel 2.

Naar boven