26 831
Wijziging van de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 237) en de Wet van 5 maart 1998, houdende wijziging van enkele onderwijswetten in verband met het onderwijs in allochtone levende talen en enkele technische aanpassingen (Stb. 148), inzake indexering specifieke uitkeringen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 november 1999

De leden van de CDA-fractie vragen of het in de bedoeling van de regering ligt om elke drie jaar via een wetsvoorstel de indexering te regelen. Zij vragen voorts of de regering al heeft nagedacht hoe er na 2001/2002 met de indexering van GOAen OALT-uitkeringen zal worden omgegaan.

Het wetsvoorstel is eenmalig. Het is noodzakelijk, omdat voor de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 de samenstelling en hoogte van de specifieke uitkeringen bij wijze van overgangsregeling bij wet zijn vastgesteld (artikel VII van de wet van 15 mei 1997, Stb. 237, en artikel III van de wet van 5 maart 1998, Stb. 148). Met ingang van 1 augustus 2002 zullen de criteria op grond waarvan een gemeente telkens voor een periode van vier jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering en de criteria voor de hoogte daarvan, bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld (zie bijv. de artikelen 168, eerste lid, en 173, eerste lid, WPO). Daarbij zal ook de jaarlijkse indexering worden geregeld.

Deze leden hebben voorts nog een aantal vragen over de voorgestelde bepaling dat de jaarlijkse indexering geheel of gedeeltelijk achterwege kan worden gelaten, voor zover de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt.

De huidige wet bepaalt reeds dat de specifieke uitkering jaarlijks kan worden gewijzigd, indien de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt. Het wetsvoorstel voegt hieraan toe dat, indien de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt, ook de jaarlijkse indexering geheel of gedeeltelijk achterwege kan worden gelaten. Dit is niet dubbelop, omdat de bevoegdheid tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de indexering niet vanzelf voortvloeit uit de bevoegdheid om de specifieke uitkering te wijzigen. Zoals ik ook in het nader rapport uiteen heb gezet, deel ik niet de vrees van de Raad van State dat deze toevoeging voor de scholen een onduidelijke budgettaire situatie creëert. Er moet immers aan een zeer strikt omschreven voorwaarde zijn voldaan alvorens de bevoegdheid tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de indexering kan worden uitgeoefend.

Een vergelijkbare regeling is te vinden in artikel 113, vijfde lid, WPO, waarin is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen jaarlijks wijzigingen in de programma's van eisen kan aanbrengen, indien de toestand van 's Rijks schatkist dat noodzakelijk maakt. Uit de toelichting op deze bepaling blijkt dat daarbij moet worden gedacht aan ombuigingen op de rijksbegroting waarbij wordt beslist dat ook de materiële vergoedingen in het primair onderwijs daaraan een bijdrage moeten leveren. Bovendien is in de toelichting uitdrukkelijk vermeld dat het de bedoeling is dat van deze bevoegdheid een spaarzaam gebruik wordt gemaakt. Een vergelijkbare redenering geldt ook het wijzigen van de specifieke uitkeringen voor GOA en OALT of het achterwege laten van de indexering. Dit kan dus slechts aan de orde zijn bij ombuigingen op de rijksbegroting waarbij wordt beslist dat ook de specifieke uitkeringen voor GOA en OALT daaraan een bijdrage moeten leveren.

Overigens is de indexering over het eerste jaar (1998/1999) reeds vastgesteld en uitgekeerd (op basis van de ministeriële regeling Indexering specifieke uitkering GOA). Ook voor het lopende jaar (1999/2000) is er geen reden de indexering niet volledig toe te passen. Voor de twee komende jaren kan uiteraard nog geen zekerheid worden gegeven.

De leden van de fractie van D66 vragen voor wie de uitvoeringslast vermindert, voor de Cfi of voor de gemeenten. Het is de leden van de D66-fractie voorts niet duidelijk waarom nu wel voor één component, namelijk de gemiddelde personeelslasten, wordt gekozen, terwijl bij de behandeling van het wetsvoorstel GOA bewust voor de twee componenten is gekozen.

Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de Centrale financiën instellingen (Cfi) is de wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering wordt berekend, enigszins vereenvoudigd. Ten aanzien van het GOA-budget wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen de personele en de materiële component. In plaats van uit te gaan van twee componenten en twee percentages (enerzijds de ontwikkeling van de gemiddelde personeelslasten en anderzijds de prijsmutatie van de netto materiële consumptie zoals opgenomen in de MEV), is ervoor gekozen om de gehele GOA-uitkering te indexeren met één (het personele) percentage. De onderverdeling van het GOA-budget in een personele en een materiële component blijft gehandhaafd. Een en ander betekent een aanzienlijke vermindering van de uitvoeringslast voor Cfi, terwijl de budgettaire consequenties van het hanteren van één percentage in plaats van twee percentages voor OCenW gering zijn.

Deze leden vragen voorts hoe groot het financiële voordeel is voor de gemeenten als gevolg van het invoeren van één component in plaats van twee componenten, en vragen tevens of de gemeenten door de wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering wordt berekend, te maken krijgen met herverdeeleffecten.

Zoals hiervoor aangegeven, wordt ten aanzien van het GOA-budget wat betreft de indexering weliswaar geen onderscheid meer gemaakt tussen de personele en de materiële component, immers de gehele uitkering wordt geïndexeerd met één (het personele) percentage, doch de onderverdeling in een personeel en een materieel budget blijft gehandhaafd. Het financiële voordeel voor de gemeenten is beperkt (een gemiddelde gemeente heeft een voordeel van ongeveer f 600,–). De wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering wordt berekend, leidt voor de gemeenten niet tot herverdeeleffecten.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven