nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 26 november
1999
De leden van de CDA-fractie vragen of het in de bedoeling van de regering
ligt om elke drie jaar via een wetsvoorstel de indexering te regelen. Zij
vragen voorts of de regering al heeft nagedacht hoe er na 2001/2002 met de
indexering van GOAen OALT-uitkeringen zal worden omgegaan.
Het wetsvoorstel is eenmalig. Het is noodzakelijk, omdat voor de periode
van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 de samenstelling en hoogte van de
specifieke uitkeringen bij wijze van overgangsregeling bij wet zijn vastgesteld
(artikel VII van de wet van 15 mei 1997, Stb. 237, en artikel III van de wet
van 5 maart 1998, Stb. 148). Met ingang van 1 augustus 2002 zullen de criteria
op grond waarvan een gemeente telkens voor een periode van vier jaar in aanmerking
komt voor een specifieke uitkering en de criteria voor de hoogte daarvan,
bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld (zie bijv. de artikelen
168, eerste lid, en 173, eerste lid, WPO). Daarbij zal ook de jaarlijkse indexering
worden geregeld.
Deze leden hebben voorts nog een aantal vragen over de voorgestelde bepaling
dat de jaarlijkse indexering geheel of gedeeltelijk achterwege kan worden
gelaten, voor zover de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt.
De huidige wet bepaalt reeds dat de specifieke uitkering jaarlijks kan
worden gewijzigd, indien de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt.
Het wetsvoorstel voegt hieraan toe dat, indien de toestand van 's Rijks kas
dat noodzakelijk maakt, ook de jaarlijkse indexering geheel of gedeeltelijk
achterwege kan worden gelaten. Dit is niet dubbelop, omdat de bevoegdheid
tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de indexering niet vanzelf
voortvloeit uit de bevoegdheid om de specifieke uitkering te wijzigen. Zoals
ik ook in het nader rapport uiteen heb gezet, deel ik niet de vrees van de
Raad van State dat deze toevoeging voor de scholen een onduidelijke budgettaire
situatie creëert. Er moet immers aan een zeer strikt omschreven voorwaarde
zijn voldaan alvorens de bevoegdheid tot het geheel of gedeeltelijk
achterwege laten van de indexering kan worden uitgeoefend.
Een vergelijkbare regeling is te vinden in artikel 113, vijfde lid, WPO,
waarin is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
jaarlijks wijzigingen in de programma's van eisen kan aanbrengen, indien de
toestand van 's Rijks schatkist dat noodzakelijk maakt. Uit de toelichting
op deze bepaling blijkt dat daarbij moet worden gedacht aan ombuigingen op
de rijksbegroting waarbij wordt beslist dat ook de materiële vergoedingen
in het primair onderwijs daaraan een bijdrage moeten leveren. Bovendien is
in de toelichting uitdrukkelijk vermeld dat het de bedoeling is dat van deze
bevoegdheid een spaarzaam gebruik wordt gemaakt. Een vergelijkbare redenering
geldt ook het wijzigen van de specifieke uitkeringen voor GOA en OALT of het
achterwege laten van de indexering. Dit kan dus slechts aan de orde zijn bij
ombuigingen op de rijksbegroting waarbij wordt beslist dat ook de specifieke
uitkeringen voor GOA en OALT daaraan een bijdrage moeten leveren.
Overigens is de indexering over het eerste jaar (1998/1999) reeds vastgesteld
en uitgekeerd (op basis van de ministeriële regeling Indexering specifieke
uitkering GOA). Ook voor het lopende jaar (1999/2000) is er geen reden de
indexering niet volledig toe te passen. Voor de twee komende jaren kan uiteraard
nog geen zekerheid worden gegeven.
De leden van de fractie van D66 vragen voor wie de uitvoeringslast vermindert,
voor de Cfi of voor de gemeenten. Het is de leden van de D66-fractie voorts
niet duidelijk waarom nu wel voor één component, namelijk de
gemiddelde personeelslasten, wordt gekozen, terwijl bij de behandeling van
het wetsvoorstel GOA bewust voor de twee componenten is gekozen.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de Centrale financiën
instellingen (Cfi) is de wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering wordt
berekend, enigszins vereenvoudigd. Ten aanzien van het GOA-budget wordt geen
onderscheid meer gemaakt tussen de personele en de materiële component.
In plaats van uit te gaan van twee componenten en twee percentages (enerzijds
de ontwikkeling van de gemiddelde personeelslasten en anderzijds de prijsmutatie
van de netto materiële consumptie zoals opgenomen in de MEV), is ervoor
gekozen om de gehele GOA-uitkering te indexeren met één (het
personele) percentage. De onderverdeling van het GOA-budget in een personele
en een materiële component blijft gehandhaafd. Een en ander betekent
een aanzienlijke vermindering van de uitvoeringslast voor Cfi, terwijl de
budgettaire consequenties van het hanteren van één percentage
in plaats van twee percentages voor OCenW gering zijn.
Deze leden vragen voorts hoe groot het financiële voordeel is voor
de gemeenten als gevolg van het invoeren van één component in
plaats van twee componenten, en vragen tevens of de gemeenten door de wijze
waarop de indexering van de GOA-uitkering wordt berekend, te maken krijgen
met herverdeeleffecten.
Zoals hiervoor aangegeven, wordt ten aanzien van het GOA-budget wat betreft
de indexering weliswaar geen onderscheid meer gemaakt tussen de personele
en de materiële component, immers de gehele uitkering wordt geïndexeerd
met één (het personele) percentage, doch de onderverdeling in
een personeel en een materieel budget blijft gehandhaafd. Het financiële
voordeel voor de gemeenten is beperkt (een gemiddelde gemeente heeft een voordeel
van ongeveer f 600,–). De wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering
wordt berekend, leidt voor de gemeenten niet tot herverdeeleffecten.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
K. Y. I. J. Adelmund