nr. 4
VERSLAG
Vastgesteld 27 oktober 1999
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet,
heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen
genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging
over het voorstel van wet voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de
indexering van de GOA- en OALT-uitkering aan gemeenten en scholen die dat
betreft. Het is een goede zaak dat de regering zich ook nadat taken zijn gedecentraliseerd
verantwoordelijk blijft voelen voor noodzakelijke randvoorwaarden als het
financiële kader van de regelingen. De indexering van de GOA- en OALT-uitkeringen
voor de komende drie jaren, te weten de schooljaren 1999/2000, 2000/2001 en
2001/2002, vindt de CDA-fractie dan ook vanzelfsprekend. Ligt het in de bedoeling
van de regering elke drie jaar via een wetsvoorstel deze indexering te regelen
of is deze wijziging éénmalig? Heeft de regering al nagedacht
hoe er na 2001/2002 met de indexering van de GOA- en OALT-uitkeringen zal
worden omgegaan?
De CDA-fractie kan zich vinden in een cumulatieve aanpassing zoals geregeld
in het nieuwe lid vier van het onderhavige wetsvoorstel. Dat hiervoor het
instrument van de gemiddelde personeelslast en de prijsontwikkeling wordt
gebruikt kan eveneens op instemming rekenen van de CDA-fractie.
De regering heeft in het wetsvoorstel opgenomen dat aanpassingen (i.c.
de indexeringen) geheel of gedeeltelijk achterwege gelaten kunnen worden,
voor zover de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt. Waarom is
voor deze aanvulling gekozen als al in de wet staat dat de specifieke uitkering
jaarlijks gewijzigd kan worden. Is dat niet dubbelop? Is de vrees van de Raad
van State niet reëel dat er voor gemeenten en scholen jaarlijks
sprake is van een onduidelijke budgettaire situatie omdat de mogelijkheid
bestaat dat de indexering niet toegepast wordt? Dit vooral bij de gemeentelijke
onderwijsachterstandgelden en het gedeelte van de uitkering voor onderwijs
in allochtone levende talen waarbij sprake is van indexering van de personeelskosten,
die nu eenmaal niet van stel op sprong zijn te verminderen zonder wachtgeldaanspraken
te creëren. Wordt de verantwoordelijkheid hierdoor niet te eenzijdig
bij de betreffende gemeenten en scholen gelegd?
Wat zijn de criteria, zo vragen de leden van de CDA-fractie, op grond
waarvan besloten kan worden dat de toestand van 's Rijks kas het noodzakelijk
maakt de uitkering en aanpassingen te wijzigen? Hoe, door wie en binnen welke
termijnen vindt daarover in voorkomende gevallen besluitvorming plaats? Dit
wetsvoorstel regelt voor drie schooljaren de indexering. Hoe vaak denkt de
regering in die drie jaar gebruik te moeten maken van de mogelijkheid tot
het wijzigen van de specifieke uitkering en/ of het achterwege laten van de
indexering? Zijn er meer wetten (al dan niet vallend onder de verantwoordelijkheid
van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) waarin een zinsnede
als hierboven genoemd is opgenomen? Zo ja, hoe worden daartussen keuzen gemaakt
of prioriteiten gesteld? Zo nee, kan de regering dan uitleggen waarom in dit
wetsvoorstel voor deze zinsnede is gekozen?
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen
van het wetsvoorstel wijziging van de wet GOA en OALT in verband met indexering
specifieke uitkeringen. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van D66 vragen voor wie de uitvoeringslast vermindert, voor de
Cfi of de gemeenten?
Het is de leden van D66 niet duidelijk waarom nu wel voor één
component namelijk de gemiddelde personeelslasten wordt gekozen terwijl bij
de behandeling van het wetsvoorstel GOA bewust voor de twee componenten is
gekozen.
Het invoeren van één component in plaats van twee componenten
levert volgens onderhavig wetsvoorstel een financieel voordeel voor de gemeenten
op. Hoe groot is dat voordeel? En, zo vragen de leden van de fractie van D66,
krijgen de gemeenten door de wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering
wordt berekend te maken met herverdeeleffecten?
De voorzitter van de commissie,
Van der Hoeven
De griffier van de commissie,
Mattijssen
XNoot
1Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp
(CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66),
Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen
(PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD),
Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï
(VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü
(VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).
Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA),
Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van
Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA),
Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood
(VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra
(VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).