26 831
Wijziging van de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 237) en de Wet van 5 maart 1998, houdende wijziging van enkele onderwijswetten in verband met het onderwijs in allochtone levende talen en enkele technische aanpassingen (Stb. 148), inzake indexering specifieke uitkeringen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 27 oktober 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de indexering van de GOA- en OALT-uitkering aan gemeenten en scholen die dat betreft. Het is een goede zaak dat de regering zich ook nadat taken zijn gedecentraliseerd verantwoordelijk blijft voelen voor noodzakelijke randvoorwaarden als het financiële kader van de regelingen. De indexering van de GOA- en OALT-uitkeringen voor de komende drie jaren, te weten de schooljaren 1999/2000, 2000/2001 en 2001/2002, vindt de CDA-fractie dan ook vanzelfsprekend. Ligt het in de bedoeling van de regering elke drie jaar via een wetsvoorstel deze indexering te regelen of is deze wijziging éénmalig? Heeft de regering al nagedacht hoe er na 2001/2002 met de indexering van de GOA- en OALT-uitkeringen zal worden omgegaan?

De CDA-fractie kan zich vinden in een cumulatieve aanpassing zoals geregeld in het nieuwe lid vier van het onderhavige wetsvoorstel. Dat hiervoor het instrument van de gemiddelde personeelslast en de prijsontwikkeling wordt gebruikt kan eveneens op instemming rekenen van de CDA-fractie.

De regering heeft in het wetsvoorstel opgenomen dat aanpassingen (i.c. de indexeringen) geheel of gedeeltelijk achterwege gelaten kunnen worden, voor zover de toestand van 's Rijks kas dat noodzakelijk maakt. Waarom is voor deze aanvulling gekozen als al in de wet staat dat de specifieke uitkering jaarlijks gewijzigd kan worden. Is dat niet dubbelop? Is de vrees van de Raad van State niet reëel dat er voor gemeenten en scholen jaarlijks sprake is van een onduidelijke budgettaire situatie omdat de mogelijkheid bestaat dat de indexering niet toegepast wordt? Dit vooral bij de gemeentelijke onderwijsachterstandgelden en het gedeelte van de uitkering voor onderwijs in allochtone levende talen waarbij sprake is van indexering van de personeelskosten, die nu eenmaal niet van stel op sprong zijn te verminderen zonder wachtgeldaanspraken te creëren. Wordt de verantwoordelijkheid hierdoor niet te eenzijdig bij de betreffende gemeenten en scholen gelegd?

Wat zijn de criteria, zo vragen de leden van de CDA-fractie, op grond waarvan besloten kan worden dat de toestand van 's Rijks kas het noodzakelijk maakt de uitkering en aanpassingen te wijzigen? Hoe, door wie en binnen welke termijnen vindt daarover in voorkomende gevallen besluitvorming plaats? Dit wetsvoorstel regelt voor drie schooljaren de indexering. Hoe vaak denkt de regering in die drie jaar gebruik te moeten maken van de mogelijkheid tot het wijzigen van de specifieke uitkering en/ of het achterwege laten van de indexering? Zijn er meer wetten (al dan niet vallend onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) waarin een zinsnede als hierboven genoemd is opgenomen? Zo ja, hoe worden daartussen keuzen gemaakt of prioriteiten gesteld? Zo nee, kan de regering dan uitleggen waarom in dit wetsvoorstel voor deze zinsnede is gekozen?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel wijziging van de wet GOA en OALT in verband met indexering specifieke uitkeringen. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van D66 vragen voor wie de uitvoeringslast vermindert, voor de Cfi of de gemeenten?

Het is de leden van D66 niet duidelijk waarom nu wel voor één component namelijk de gemiddelde personeelslasten wordt gekozen terwijl bij de behandeling van het wetsvoorstel GOA bewust voor de twee componenten is gekozen.

Het invoeren van één component in plaats van twee componenten levert volgens onderhavig wetsvoorstel een financieel voordeel voor de gemeenten op. Hoe groot is dat voordeel? En, zo vragen de leden van de fractie van D66, krijgen de gemeenten door de wijze waarop de indexering van de GOA-uitkering wordt berekend te maken met herverdeeleffecten?

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven