26 820
Wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000)

nr. 15
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 15 november 1999

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.

I

In artikel I worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Na onderdeel A wordt ingevoegd:

AA. Na artikel 11c wordt ingevoegd:

Artikel 11d

1. Indien in een kalenderjaar de omzet hoofdzakelijk bestaat uit de omzet van producten die zijn voortgebracht op een wijze die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen als een duurzame, niet gangbare wijze van voortbrenging die in het belang is van de bescherming van het Nederlandse milieu voor mens, plant of dier, behorend tot klasse A onderscheidenlijk klasse B, wordt op verzoek een bedrag aanvullend ten laste gebracht van de winst over dat jaar (duurzame ondernemersaftrek). De duurzame ondernemersaftrek bedraagt f 15 000 ingeval het betreft een wijze van voortbrenging behorend tot klasse A en f 7 500 ingeval het betreft een wijze van voortbrenging behorend tot klasse B.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

a. over het jaar ten aanzien van de belastingplichtige de zelfstandigenaftrek wordt toegepast;

b. bij de aangifte een verklaring is gevoegd die is afgegeven door een bij ministeriële regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen instelling waaruit blijkt dat sprake is van een in het eerste lid bedoelde aangewezen niet gangbare wijze van voortbrenging van producten en tot welke klasse deze voortbrengingswijze behoort.

3. Indien de onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer personen en de duurzame ondernemersaftrek bij meer dan een van deze personen van toepassing is, worden met betrekking tot deze personen de in het eerste lid, tweede volzin, opgenomen bedragen naar evenredigheid van het aantal van deze personen in aanmerking genomen.

4. Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

B. Na onderdeel J wordt ingevoegd:

JA. In artikel 66b, eerste lid, wordt «11c, tweede lid, eerste volzin, 26a» vervangen door: 11c, tweede lid, eerste volzin, 11d, eerste lid, 26a.

II

In artikel V wordt na onderdeel B ingevoegd:

C. In artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt «11c, eerste tot en met vijfde, zevende en achtste lid, 12 tot en met 14b» vervangen door: 11c, eerste tot en met vijfde, zevende en achtste lid, 11d, eerste lid, tweede lid, onderdeel b en vierde lid, 12 tot en met 14b.

III

Artikel XI wordt vervangen door:

ARTIKEL XI

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, tweede lid, wordt de laatste volzin vervangen door: Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.

B. In artikel 36 wordt «1 percent» vervangen door: 0,9 percent.

IV

Artikel XXII wordt als volgt gewijzigd:

A. Onder vernummering van het zevende en achtste lid in achtste en negende lid, wordt een nieuw zevende lid ingevoegd, luidende:

7. In afwijking van het eerste lid werkt artikel XI, onderdeel A, terug tot en met 12 november 1999, 18.00 uur.

B. Het tot negende lid vernummerde achtste lid wordt vervangen door:

9. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdeel AA en onderdeel JA, artikel V, onderdeel C, en artikel XXI in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Toelichting

Deze nota van wijziging betreft twee wijzigingen van het Belastingplan 2000. De eerste ziet op het voorstel tot invoering van een voorlopige regeling met betrekking tot een duurzame ondernemersaftrek. De tweede wijziging betreft een aanpassing van de definitie van het begrip economisch eigendom in de overdrachtsbelasting naar aanleiding van een recent arrest van de Hoge Raad.

Duurzame ondernemersaftrek

In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij reeds aangegeven dat er overleg over een structurele regeling duurzame ondernemersaftrek plaatsvindt. Daarbij is een aantal problemen naar voren gekomen die nog moeten worden opgelost. Teneinde aan de wens van de Kamer te voldoen om zo snel mogelijk met de fiscale stimulering van biologische landbouw te beginnen, stellen wij in deze nota een voorlopige regeling voor als eerste stap op weg naar een volwaardige duurzame ondernemersaftrek. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de motie De Graaf c.s. (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 800, nr. 22) die is ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen. De regeling is een aftrek op de winst die is bedoeld om voorlopers op milieugebied met betrekking tot duurzame productie te belonen voor bijzondere milieukosten die niet samenhangen met investeringen en die daardoor niet bereikt kunnen worden met investeringsfaciliteiten zoals de VAMIL en energie-investeringsaftrek en de nog in te voeren milieu-investeringsaftrek.

De onderhavige regeling is een kaderregeling die voor verschillende duurzame voortbrengingswijzen van producten kan worden benut. Naar huidig inzicht zal voor het jaar 2000 alleen de biologische landbouw en de verwerking van biologische landbouwproducten worden aangewezen.

De thans voorgestelde regeling zal zo spoedig mogelijk aan de Europese Commissie worden voorgelegd met het oog op Europeesrechtelijke aspecten. In verband daarmee is de inwerkingtreding afhankelijk van een Koninklijk Besluit.

Overdrachtsbelasting

Op 3 november 1999 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (nr. 34 829) op het terrein van de overdrachtsbelasting in een procedure over de economische eigendom. De uitspraak ziet op de reikwijdte van de wettelijke definitie van de economische eigendom. Het geschil betreft een geval waarin een onroerende zaak is verkocht, waarbij het volledig economische belang aan de koper is overgedragen, maar het risico van tenietgaan bij de verkoper blijft.

De akte vermeldt met betrekking tot hetgeen is verkocht het volgende. «Het verkochte behoort met ingang van het tijdstip van ondertekening van deze akte in economische zin aan de koper als bezitter toe, zodat vanaf dat moment bij hem het belang bij het verkochte berust, de baten de koper ten goede komen en de lasten voor zijn rekening zijn. Vanaf gemeld tijdstip komen met name ook voordelen of nadelen, voortvloeiende uit vervreemding van het verkochte aan derden, te zijnen bate en te zijnen laste. Het risico van het tenietgaan van het verkochte blijft bij verkoper.» De koper is voorts, met uitsluiting van verkoper, bevoegd met betrekking tot het beheer van en beschikking over het verkochte alle feitelijke handelingen en rechtshandelingen te verrichten.

De Hoge Raad oordeelde dat, nu het risico van tenietgaan bij verkoper bleef, er niet voldaan is aan een van de cumulatieve vereisten van de wettelijke definitie en er derhalve geen sprake was van overdracht van economische eigendom.

Dit arrest noopt tot snelle reparatie. Voorgesteld wordt om de definitie aan te passen opdat ook gevallen als die waarop het arrest betrekking heeft, in de heffing van overdrachtsbelasting betrokken blijven worden. Dit houdt in dat het risico van tenietgaan niet langer als een zelfstandig vereiste in de definitie voorkomt. Het resterend vereiste «enig risico van waardeverandering» is op zich zelf beschouwd voldoende om een economisch belang aan te duiden.

Om te voorkomen dat de zogenoemde voorlopige koopovereenkomst als economische eigendomsoverdracht geldt – hetgeen het geval is bij de voorgestelde definitie –, wordt de verkrijging van uitsluitend het recht op levering uitgezonderd.

In verband met de noodzaak tot onmiddellijk herstel van de heffing van overdrachtsbelasting naar de bedoeling van de wetgever, treedt de reparatiemaatregel in werking op 12 november 1999 om 18.00 uur, zijnde de indiening van deze nota van wijziging. De budgettaire derving kan immers zeer groot zijn; bij de introductie van de economische eigendomsverkrijging als belastbaar feit in de overdrachtsbelasting in 1995 werd zij op 150 mln. geschat. Dit bedrag zal, mede gelet op de gestegen prijzen op de onroerendgoedmarkt, thans zeker niet lager zijn. In dit verband wordt voorts in herinnering gebracht dat destijds al is aangegeven dat snel en adequaat gereageerd zal worden, indien in de toekomst mocht blijken dat de creativiteit van de praktijk zodanig is dat er nog mogelijkheden voor constructies bestaan (kamerstukken 1994/95, 24 172, nr. 5, blz. 22).

Artikelsgewijze toelichting

Deel I, onderdeel A (artikel 11d Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De nieuwe aftrek voor duurzame productie is opgenomen in artikel 11d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Om voor de duurzame ondernemersaftrek in aanmerking te komen, wordt in de eerste plaats de eis gesteld dat sprake is van een bij ministeriële regeling aangewezen duurzame, niet gangbare wijze van voortbrenging van producten in het belang van de bescherming van het Nederlandse milieu voor mens, plant en/of dier. De bescherming van het Nederlandse milieu vormt het aangrijpingspunt voor de aanwijzing. Voor de toepassing van deze regeling wordt het begrip milieu voor mens, plant en dier ruim uitgelegd. Hierbij zijn niet alleen aspecten als het beperken van grondstoffenverbruik, biodiversiteit, natuur en energie van belang maar ook maatschappelijke aspecten zoals dierenwelzijn, dierengezondheid en arbeidsomstandigheden. Gelet op het doel van de regeling zullen met betrekking tot dit soort aspecten zwaardere eisen dan het wettelijk niveau worden gesteld, teneinde de voorlopersfunctie te benadrukken.

In de tweede plaats wordt de eis gesteld dat de omzet van de onderneming hoofdzakelijk betrekking heeft op producten die op duurzame wijze worden voortgebracht. Onder hoofdzakelijk wordt in de fiscale regelgeving verstaan 70 procent of meer. Met deze hoofdzakelijkheidseis wordt een toerekeningsproblematiek voorkomen waardoor met een vast bedrag aan aftrek kan worden volstaan. Tegelijkertijd laat deze eis een zekere ruimte voor voortbrenging van producten op een gangbare wijze of voor dienstverlening. Het kan daarbij gaan om een onderneming waarin bij voorbeeld naast duurzame akkerbouw voor een klein deel op een gangbare wijze veeteelt plaatsvindt maar ook om een onderneming waarin naast biologische landbouw bijvoorbeeld sprake is van een kleine camping of pension. Ook zal het hierbij gaan om overgangssituaties van gangbare landbouw naar duurzame landbouw.

Om voor de aftrek in aanmerking te komen, dient de belastingplichtige te beschikken over een verklaring van een bij ministeriële regeling aangewezen instelling waaruit blijkt dat sprake is van duurzaam voortgebrachte producten. Voor de aanwijzing zal in ieder geval als eis gaan gelden dat de aan te wijzen instelling is erkend door de Raad voor Accreditatie (RvA) of een daarmee gelijkgestelde organisatie. Een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling die zal worden aangewezen, is bij voorbeeld de Stichting Keuring Alternatieve Landbouwmethoden (SKAL). Uit de verklaring van zo'n aangewezen instelling moet tevens blijken welke klasse van duurzame voortbrengingswijze van toepassing is. Binnen de faciliteit wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen twee klassen. Dit onderscheid geeft de mogelijkheid tot differentiatie in de hoogte van de stimulans. Een belangrijk aspect hierbij is de mate van milieuvriendelijkheid van de voortbrengingswijze van een product. Ook andere factoren zoals de mate van gangbaarheid en de meerkosten ten opzichte van de gangbare voortbrengingswijze kunnen een rol spelen; een voortbrengingswijze van een product die in de praktijk op zeer beperkte schaal wordt toegepast, kan eventueel sterker worden bevorderd dan een voortbrengingswijze die al op enigszins grotere schaal wordt toegepast. Gelet op het bovenstaande is het voornemen om de biologische landbouw in klasse A onder te brengen.

Met het oog op de uitvoerbaarheid is de duurzame ondernemersaftrek een vast bedrag. Dit maakt het wenselijk de toepassing van de regeling te beperken tot ondernemingen die een zekere omvang hebben. In de regeling is dit uitgewerkt in het tweede lid, onderdeel a, waarin de eis wordt gesteld dat de ondernemer de zelfstandigenaftrek geniet. Voorts wordt in het derde lid bewerkstelligd dat indien de onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met één of meer andere personen het bedrag van de aftrek naar rato van het aantal personen dat voor de duurzame ondernemersaftrek in aanmerking komt, wordt verdeeld. Dat betekent dat bij een samenwerkingsverband met twee personen ieder de helft krijgt en bij een samenwerkingsverband met drie personen iedere persoon één derde deel, een en ander voorzover deze personen een duurzame ondernemersaftrek genieten.

Deel II (artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Ingevolge onderdeel II kunnen ook aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen in aanmerking komen voor de duurzame ondernemersaftrek. Daarbij blijft de eis van de zelfstandigenaftrek uiteraard buiten toepassing. Aangenomen mag worden dat een onderneming die in de BV-vorm wordt gedreven, een zekere omvang zal hebben.

Deel III (artikel 2 Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De wijziging in de definitie van economische eigendom in artikel 2 bestaat eruit dat het vereiste van risico van tenietgaan niet meer als zelfstandige eis is opgenomen naast het vereiste van enig risico van waardeverandering. Het tenietgaan, dat volgens de literatuur kan worden beschouwd als een waardeverandering in de meest extreme vorm, kan mede worden begrepen onder het begrip waardeverandering. Het thans vervallen vereiste was opgenomen om te voorkomen dat de zogenoemde voorlopige koopovereenkomst als economische eigendomsverkrijging moest worden beschouwd. In plaats daarvan is nu expliciet in de wettekst opgenomen dat de verkrijging van uitsluitend het recht op levering niet wordt aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven