26 820
Wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000)

nr. 13
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 9 november 1999

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

In artikel I, onderdeel D, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. Onderdeel 1 wordt vervangen door:

In het zesde lid, eerste volzin, wordt onderdeel a vervangen door:

a. indien zij:

1°. voor zover het gaat om renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning waarvan de huurwaarde wordt bepaald op de voet van artikel 42a, eerste of negende lid: betrekking hebben op tijdvakken welke eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan;

2°. voor zover het gaat om alle overige renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen: betrekking hebben op tijdvakken welke eindigen na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan;

een en ander slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode welke aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt, dan wel.

B. Na onderdeel 1 wordt ingevoegd:

1a. In het zesde lid wordt de laatste volzin vervangen door: Tot de in de eerste volzin, onderdeel a, onder 1°, en vierde volzin bedoelde schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning worden mede gerekend schulden welke zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van die woning voor zover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.

II

In artikel VII worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. In onderdeel G komt artikel 12, tweede lid, te luiden:

2. Tot afvalstoffen worden niet gerekend die stoffen, preparaten en andere producten, die bestemd zijn te worden gebruikt voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toepassingen die hetzij verband houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uitmaken van het bedrijfsproces dat leidt tot bewerking, verwerking of definitieve verwijdering van afvalstoffen.

B. Onderdeel X wordt vervangen door:

X. Artikel 36o wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid worden «f 0,0323» en «f 0,1044» vervangen door onderscheidenlijk: f 0,0354 en f 0,1144.

2. Onder vernummering van het vierde, vijfde en zesde lid in vijfde, zesde en zevende lid, wordt na het derde lid ingevoegd:

4. De in dit artikel bedoelde vermindering is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de levering van warmte die is opgewekt door middel van installaties waarin biomassa zonder enige bijstook van andere stoffen thermisch wordt verwerkt onder omzetting in elektriciteit en warmte, met dien verstande dat voor de berekening van de vermindering als verschuldigde belasting ter zake van de levering van deze warmte in aanmerking wordt genomen de belasting die verschuldigd zou zijn indien de levering van warmte belast zou zijn tegen een tarief van f 3,54 per GJ.

III

Na artikel XIII wordt ingevoegd:

ARTIKEL XIIIA

Artikel I van de wet van 23 februari 1983, houdende intrekking van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit (Stb. 94), wordt als volgt gewijzigd:

A. In het tweede lid vervalt: ten laatste tot 1 januari 2000.

B. In het derde lid vervalt de tweede volzin.

IV

Na artikel XIX wordt ingevoegd:

ARTIKEL XIXA

Indien artikel VII, onderdeel P, in werking treedt, wordt in artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag «27, eerste lid, onderdelen a tot en met k, tweede lid, onderdelen a tot en met c, en achtste lid» vervangen door: 27, eerste lid, onderdelen a tot en met k, en zevende lid.

V

Artikel XXII wordt als volgt gewijzigd:

A. In het derde lid wordt «R en S, onder 1» telkens vervangen door: R, S, onder 1, en X, onder 2.

B. Aan het vijfde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: met dien verstande dat per 1 januari 2000 de aanpassing op grond van artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag van de in de artikelen 9, onderdeel b, 10, onderdeel b, 18, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, 36i, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en zevende lid, 36o, tweede lid, en 36r, tweede lid, van die wet vermelde bedragen, geen toepassing vindt.

Toelichting

Artikel I (Artikel I, onderdeel D; artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van de voorgestelde maatregel inzake de vooruitbetaalde rente hangt samen met het feit dat de oorspronkelijk voorgestelde maatregel ook gevolgen had voor vooruitbetaalde hypotheekrente ter zake van woningen die onder de Wet inkomstenbelasting 2001 als eigen woning worden aangemerkt. Hierdoor zou de in het jaar 2000 voor het jaar 2001 vooruitbetaalde hypotheekrente (die betrekking heeft op een tijdvak dat uiterlijk op 30 juni 2001 eindigt) niet meer in het jaar 2000 in aftrek kunnen worden gebracht. Een dergelijk effect is ongewenst, omdat in een dergelijke situatie geen sprake zal kunnen zijn van dubbele aftrek in het jaar 2000 (renten van schulden die zijn aangegaan ter verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning als hoofdverblijf fungeert blijven volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 immers ook na 1 januari 2001 volledig aftrekbaar). In verband daarmee wordt voorgesteld de maatregel zodanig te wijzigen dat de huidige mogelijkheid om vooruitbetaalde renten van schulden in aftrek te brengen alleen wordt teruggenomen voor renten van schulden die niet zijn aangegaan ter verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning die door de belastingplichtige als hoofdverblijf wordt gebruikt.

Artikel II, onderdeel A (Artikel VII, onderdeel G; artikel 12 Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijziging van het tweede lid van artikel 12 van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft een aanvulling van de categorie van stoffen, preparaten en andere producten die in geen geval als afvalstoffen worden aangemerkt. De aanvulling ziet op materialen waarvan de toepassing verband houdt met de bedrijfsvoering van de inrichting. Daarmee is duidelijk dat de algemene maatregel van bestuur ook betrekking heeft op de ondersteunende processen zoals de kantoorfunctie en zich niet beperkt tot middelen die deel uitmaken van de kernprocessen van de inrichting (het bewerken en verwerken van afvalstoffen of het definitief verwijderen daarvan).

Artikel II, onderdeel B (Artikel VII, onderdeel X; artikel 36o Wet belastingen op milieugrondslag)

In de «Derde Energienota» (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs. 1–2) en in het «Actieprogramma Duurzame energie in opmars» (kamerstukken II 1996/97, 25 276, nr. 1) zijn ambitieuze doelstellingen geformuleerd voor de bijdrage van duurzame energie in het totale energieverbruik in Nederland. In het Regeerakkoord van augustus 1998 is deze doelstelling nog eens herbevestigd: in het jaar 2020 moet de bijdrage ten minste 10% bedragen. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1998/99, 26 603, nr. 1) is als tussendoel 5% in 2010 aangehouden. Het leveren van warmte door duurzame energiebronnen zal daaraan een belangrijke bijdrage moeten leveren.

In de huidige systematiek van de regulerende energiebelasting (REB) wordt warmte, ongeacht de energiebron, niet in de heffing betrokken. Alleen op elektriciteit, gas en andere energiebronnen zelf wordt REB geheven. De overweging daarbij is geweest dat de benutting van warmte niet ontmoedigd moet worden via een heffing, aangezien het meestal een energie-efficiënte conversietoepassing betreft, zoals bijvoorbeeld Warmtekrachtkoppeling (WKK).

Als gevolg hiervan is bij de invoering van de REB in artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag geen voorziening getroffen voor warmte die is opgewekt met duurzame energiebronnen. De overweging daarbij was dat indien voor warmte geen REB-gelden worden geïnd, er ook geen gelden gegenereerd worden die doorgesluisd kunnen worden naar de producent van de duurzame warmte.

In de praktijk blijkt dat dit onbedoeld consequenties heeft met name voor installaties waarin uitsluitend biomassa wordt omgezet in elektriciteit en warmte, de zogenoemde biomassa-wkk-installaties. Voor deze installaties geldt dat over de opgewekte elektriciteit op grond van de vorenbedoelde regeling wel REB wordt ontvangen, over de geleverde warmte echter niet. Als gevolg van deze «ongelijkheid» zullen investeerders hun installaties vooral dimensioneren op het produceren van elektriciteit waarbij de warmte «verloren» gaat. Vanuit energetisch oogpunt is dit niet optimaal. Het totale energetisch rendement daalt daardoor en in feite gaat er energie verloren. Afhankelijk van het type installatie kan de extra energiewinst, door te kiezen voor levering van zowel elektriciteit als warmte, ongeveer 25% zijn. Bovendien zal een REB-vergoeding voor de warmte leiden tot een verdere verbetering van de financiële rentabiliteit en daarmee een extra stimulering betekenen voor de ontwikkeling van dit soort installaties.

Dit artikel in deze nota van wijziging strekt ertoe om in artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag ook een vergoeding op te nemen voor de geproduceerde hoeveelheid warmte uit 100% biomassa installaties. De regeling van artikel 36o, meer in het bijzonder de daarin opgenomen vermindering van energiebelasting, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op duurzame warmte. De regeling is van toepassing op warmte die is opgewekt in installaties die uitsluitend biomassa als brandstof gebruiken. Bijstook van bij voorbeeld kunststoffen of fossiele brandstoffen leidt ertoe dat de regeling niet van toepassing is.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de hoeveelheid bespaarde fossiele energie, in dit geval aardgas, zijnde het meest gerede alternatief voor het maken van warmte. Voor de berekening van het bedrag van de vermindering is het tarief voor de geproduceerde hoeveelheid duurzame warmte afgeleid van het in artikel 36o opgenomen tarief voor duurzaam gas (met ingang van 1 januari 2000 bedraagt dit tarief 11,44 ct/m3). Omgerekend betekent dit een vergoeding van f 3,54/GJ geproduceerde duurzame warmte.

Naar verwachting gaat het voor 2000 om circa 0,4 PJ vermeden primaire energie. Dit betekent bij bovengenoemd tarief een budgettair beslag van circa 1,5 mln gulden.

Voor 2010 gaat het naar verwachting om circa 3,9 PJ aan vermeden primaire energie. Bij het huidige tarief betekent dit een beslag van circa 14 mln gulden.

Artikel III (Artikel XIIIa; Artikel I van de wet van 23 februari 1983, houdende intrekking van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit)

Artikel II regelt de verlenging van de overgangsregeling die op 1 april 1983 is getroffen in verband met het vervallen van de invaliditeitsvrijstelling in de motorrijtuigenbelasting. Voor degenen die op die datum 65 jaar of ouder waren, is bij de wet van 23 februari 1983 een overgangsregeling getroffen omdat zij niet konden profiteren van de vervoersvoorzieningen die in de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet werden opgenomen.

De regeling houdt in dat een ten tijde van die datum reeds verleende vrijstelling wordt gehandhaafd, en dat een nieuwe vrijstelling kan worden verleend onder bepaalde voorwaarden, neergelegd in de Uitvoeringsbeschikking vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit. De voorwaarden zijn dat de auto uitsluitend wordt gehouden ten gevolge van de invaliditeit en wordt gebezigd voor het persoonlijk vervoer van de invalide, alsmede een beperking van de hoogte van de aanschafprijs van de auto.

De overgangsregeling was aanvankelijk gesteld op 10 jaar, maar is later verlengd tot 1 januari 2000. Naar is gebleken is er nog steeds een groep die van de regeling profiteert, hoewel afnemend in aantal. Het leek ons daarom gepast de regeling voor een tweede maal te verlengen. Gezien de doelgroep leek het ons niet nodig in de regeling een nieuwe vaste einddatum op te nemen.

Artikel IV (Artikel XIXa)

Artikel VII, onderdeel P, laat in artikel 27 van de Wet op belastingen op milieugrondslag het tweede lid, waarin tarieven voor de zogenoemde restbrandstoffen zijn opgenomen, vervallen. De inwerkingtreding van deze bepaling is afhankelijk van de goedkeuring van de Europese Commissie en zal daarom bij koninklijk besluit geschieden. Het ligt in de rede om in artikel 37a de desbetreffende tarieven uit te sluiten van de indexatie, zodra het bedoelde tweede lid is vervallen. Deze bepaling regelt dat.

Artikel V (onderdeel A; Artikel XXII, derde lid)

Dit onderdeel van de nota van wijziging houdt verband met het van toepassing verklaren van artikel 36o op duurzame warmte. De inwerkingtreding van die bepaling is afhankelijk van de goedkeuring van de Europese Commissie en zal daarom bij koninklijk besluit geschieden. Daarom dient een bijzondere voorziening te worden getroffen voor de inwerkingtreding daarvan.

Artikel V (onderdeel B; Artikel XXII, vijfde lid)

In verband met de samenloop van de indexatie en de inwerkingtreding van het Belastingplan 2000 strekt dit onderdeel van de nota van wijziging ertoe zeker te stellen dat per 1 januari 2000 de juiste bedragen in de Wet belastingen op milieugrondslag staan.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven