26 820
Wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000)

nr. 12
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 november 1999

Inhoudsopgave

1.Algemeen7
2.Werkgelegenheids- en inkomenspakket6
2.1.Arbeidskostenforfait6
2.2.Wijziging tarief eerste schijf9
2.3.Additionele inkomensondersteuning specifieke inkomensondersteuning10
2.4.Experiment met verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten12
3.Vergroening en verschuiving15
3.1.Algemeen15
3.2.Verhoging REB17
3.2.1.Tarieven17
3.2.2.Verhouding belasting gas en electriciteit17
3.2.3.Belastingvrije voet18
3.2.4.Grootverbruikers20
3.2.5.Overige aspecten22
3.3.Invulling pakket 700 mln overige belastingen24
3.3.1.Algemeen24
3.3.2.Grondwaterbelasting24
3.3.3.Belasting op leidingwater25
3.3.4.Afvalstoffenbelasting28
3.3.5.Algemeen BTW-tarief voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen31
3.4.Terugsluis32
3.4.1.Terugsluis huishoudens33
3.4.2.Terugsluis bedrijven generiek33
3.4.3.Terugsluis bedrijven specifiek (DOA en OEDI)34
3.4.4.Compensatie (sport)verenigingen en monumentale kerken35
3.4.5.Positieve prikkels36
3.5.Inkomenseffecten38
3.6.Vergroening autobelastingen 1e tranche38
3.6.1.Milieu-aspecten38
3.6.2.Fiscale aspecten40
3.6.3.Tijdstip van inwerkingtreding41
3.6.4.Overige aspecten42
4.Ondernemerspakket42
4.1.Algemeen42
4.2.Specifieke onderwerpen44
4.2.1.Verlaging tarief vennootschapsbelasting44
4.2.2.Verlaging tarief kapitaalsbelasting44
4.2.3.Afschaffing assurantiereserve eigen risico en exportrisicoreserve45
4.2.4.Bestrijding katvangersconstructie bij motorrijtuigen46
4.2.5.Reparaties in de BTW-sfeer47
5.Overige onderwerpen48
5.1.Verlofsparen48
5.2.Kinderopvang48
5.3.Opheffen anti-cumulatie afdrachtsvermindering onderwijs en VWL50
5.4.Fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters50
5.5.Belastingheffing opties50
5.6.Anticipatiemaatregelen belastingherziening 200151
5.7.Buitengewone lasten-aftrek en de Wet beperking export uitkeringen53
5.8.Aanpassingen willekeurige afschrijvingen53
5.9.Wijziging van het landbouwforfait naar aanleiding van recente berekeningen55
5.10.Overige onderwerpen BTW56
5.10.1.Algemeen BTW-tarief tickets intern vliegverkeer56
5.10.2.BTW-tarief recycling56
5.10.3.Verlaagd BTW-tarief op fabrieksmatige diervoeding56
5.11.Omzetting aandelen in euro's en kapitaalsbelasting57
5.12.Terugwerkende kracht constructiebestrijding overdrachtsbelasting58
5.13.Natuurschoonwet 192858
5.14.Kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie en schenkingsrecht59
5.15.Afschaffen verbruiksbelasting frisdranken, vruchtesappen, mineraalwater59
5.16.Huurwaardeforfait/aftrekbaarheid hypotheekrente60
6.Europese aspecten60
7.Budgettaire effecten60

1. Algemeen

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de betogen en vragen van deze leden over het Belastingplan 2000. Wij zijn er ons van bewust dat de werkdruk mede als gevolg van de samenloop van het onderhavige Belastingplan 2000 en het wetsvoorstel belastingherziening 2001, op momenten hoog kan zijn. Dit heeft, blijkens het verslag, de leden van alle fracties er niet in de weg gestaan op een constructieve en kritische wijze met ons van gedachten te wisselen over het onderhavige wetsvoorstel. In het vervolg van deze nota zullen wij trachten op deze vragen een zo goed mogelijk antwoord te geven.

Opgemerkt zij dat de vragen geclusterd naar onderwerp worden beantwoord; dit vanwege de overzichtelijkheid en om zoveel mogelijk recht te doen aan de onderlinge samenhang van de vragen. Dit betekent bijvoorbeeld dat met betrekking tot het ondernemerspakket zowel de algemene vragen als de vragen over de specifieke onderdelen achter elkaar worden beantwoord. Daarmee wordt afgeweken van de indeling van het verslag.

Met het oog op een zorgvuldige behandeling van wetsvoorstellen vragen de leden van de VVD-fractie of wetsvoorstellen de Tweede Kamer eerder kunnen bereiken c.q. tegelijkertijd met het aanbieden aan de Tweede Kamer van de Miljoenennota.

Het wetsvoorstel Belastingplan 2000 is 29 september jongstleden aangeboden aan de Tweede Kamer. Dit is ongeveer een week na de indiening van de Miljoenennota 2000. Zoals blijkt uit onderstaand overzicht is daarmee een record ten opzichte van vorige jaren gevestigd. Een record dat mede tot stand is kunnen komen door de voortvarende advisering van de Raad van State op het onderhavige wetsvoorstel.

 Kamerstuk nummerIndiening TKVerslag Vaste CieIndiening Tk tot Verslag Vaste Cie; in dagenNota nav verslagtijdspanne Verslag VC tot NnavV; in dagen
Belastingplan 199423 47202-11-9312-11-931017-11-935
Belastingplan 199523 94219-10-9404-11-941609-11-945
Belastingplan 199624 46323-10-9506-11-951413-11-957
Belastingplan 199725 05210-10-9631-10-962108-11-968
Belastingplan 199825 69117-10-9710-11-972417-11-977
Belastingplan 199926 24512-10-9809-11-982816-11-987
Belastingplan 200026 82029-09-99    

Of een verdere versnelling van het proces mogelijk is, zal de toekomst uitwijzen. De snelheid van het proces is immers ook afhankelijk van externe factoren waarop wij geen of een beperkte invloed hebben. Wij noemen het traject voor advisering door de Raad van State en voor de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.

Met betrekking tot de openbaarmaking van een wetsvoorstel in de fase van de advisering door de Raad van State heeft de tweede ondertekenaar tijdens het algemene overleg met de vaste Commissie voor Financiën op 30 juni jongstleden aangegeven dat uit zijn contacten met de Raad van State gebleken is dat de raad in het algemeen bezwaren heeft tegen eerdere openbaarmaking van wetsvoorstellen dan nu wettelijk geregeld is. Conform zijn toezegging aan de Tweede Kamer heeft hij de wens van de vaste commissie op dit punt nogmaals bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder de aandacht gebracht. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft naar aanleiding van eerdere brieven van de Staatssecretaris van Financiën aangegeven in contact te zullen treden met de vice-president van de Raad van State.

De leden van een aantal fracties hebben vragen gesteld over de splitsing van het oorspronkelijke wetsvoorstel Belastingplan 2000 in vier afzonderlijke wetsvoorstellen en de samenhang tussen deze vier wetsvoorstellen, mede gelet op de vormgeving van de memorie van toelichting.

Met genoegen hebben wij kennis genomen van de instemming van deze leden met deze splitsing. Als gevolg van deze splitsing was het mogelijk het zogenoemde kern Belastingplan 2000 reeds op 29 september jongstleden bij de Tweede Kamer in te dienen. Bij de splitsing is in eerste aanleg gekeken naar die maatregelen die «vastzitten» aan de inwerkingtredingsdatum per 1 januari 2000 en maatregelen waarvan het weliswaar wenselijk zou zijn dat deze per 1 januari 2000 in werking treden, maar die ook lopende het jaar 2000 ingevoerd zouden kunnen worden. Met betrekking tot deze laatste groep is gekeken op welke wijze deze maatregelen, gelet op hun aard, «natuurlijk» geclusterd kunnen worden in afzonderlijke wetsvoorstellen. Dit heeft geresulteerd in de splitsing van het oorspronkelijke Belastingplan 2000 in vier afzonderlijke wetsvoorstellen. Met betrekking tot de eerste groep maatregelen zou ook een dergelijke uitsplitsing en clustering denkbaar zijn geweest; dit in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie. Omdat echter naar het oordeel van de regering deze maatregelen per 1 januari 2000 in werking dienen te treden en er een sterke budgettaire samenhang tussen de verschillende maatregelen is, zijn deze maatregelen, mede uit oogpunt van wetgevingseconomie, opgenomen in één wetsvoorstel, te weten het onderhavige wetsvoorstel. De omstandigheid dat de maatregelen thans in vier wetsvoorstellen zijn ondergebracht doet niet af aan het feit dat tijdens de afronding van de begroting voor het jaar 2000 besluitvorming heeft plaatsgevonden op het totale pakket en niet op de afzonderlijke maatregelen, dit mede vanwege de relatie tussen de omvang van de lastenverlichting, de financiering daarvan en de verdeling van de lastenverlichting. Om daaraan uitdrukking te geven is in de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel, dat het kabinet ziet als centraal wetsvoorstel, een integraal beeld van de maatregelen voor 2000 gegeven inclusief de budgettaire effecten, dit in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de PvdA, GPV en RPF. Het kabinet is dan ook van mening dat de beoordeling van de maatregelen voor zover mogelijk integraal zou moeten plaatsvinden. Uiteraard is er alle ruimte om bij de behandeling van de verschillende wetsvoorstellen over de vormgeving van de maatregelen van gedachte te wisselen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen om een uiteenzetting over de macro-economische noodzaak van het voorgestelde, omvangrijke pakket, totaal 1,4 mrd aan lastenverlichting.

Het is evident dat zich in toenemende mate knelpunten voordoen aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. De arbeidsmarkt lijkt te lijden aan een paradox van enerzijds een snel groeiend aantal vacatures en anderzijds een omvangrijke inactieve arbeidsreserve. De lastenverlichting voor 2000 is à priori voor een groot deel gericht op het wegnemen van deze paradox. Recent onderzoek van het CPB leert dat door de hoogconjunctuur van de afgelopen jaren er vanuit de huidige economische situatie geen tendens tot een verdere daling van de werkloosheid is te verwachten en dat voor een verdere daling een impuls vanuit het beleid nodig is (zie MEV 2000, blz 88). Een belangrijk instrument is het vergroten van het verschil in inkomen tussen werken en niet-werken (de replacement rate). Het kabinet beoogt via een verhoging van het arbeidskostenforfait met 310 gulden precies dit te bewerkstelligen. De lastenverlichting grijpt vooral aan op het aanbod van arbeid om daarmee een fundament te leggen voor verdere economische groei. Voorts schept deze lastenverlichting voorwaarden voor voortgezette loonkostenmatiging die gelet op de huidige economische situatie van wezenlijk belang is.

De leden van de fractie van D66 achten de in het Belastingplan 2000 verwerkte lastenverlichting weliswaar in lijn met de afspraken in het regeerakkoord inzake meevallers, maar zij hadden zich een creatievere invulling kunnen voorstellen.

In reactie op het betoog van de leden van de fractie van D66, merken wij in de eerste plaats op, dat tijdens de Algemene politieke beschouwingen uitvoerig met de Tweede Kamer van gedachte is gewisseld over de invulling van het pakket lastenverlichtende maatregelen. Dit overleg heeft er onder meer in geresulteerd dat de oorspronkelijk door het kabinet voorgestelde mix van lastenverlichtende maatregelen, waarvan de verhoging van het arbeidskostenforfait een substantieel onderdeel uit maakt, brede steun in de Tweede Kamer heeft gekregen. Daaronder begrepen die van de leden van de fracties van de VVD, PvdA, D66. Boven op dit pakket is toen tot een extra lastenverlichting van ruim 400 mln besloten gericht op de lagere inkomens. Onderdeel van dat extra pakket was een beperktere verhoging van het arbeidskostenforfait. Deze beperking is gebruikt ter medefinancieren van de wens van de Tweede Kamer met betrekking tot de inkomensverbetering. Voor de goede orde met de thans voorgestelde verhoging van het arbeidskostenforfait is niet het door deze leden genoemde bedrag van 800 mln gemoeid, maar 630 mln.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of de door de Kamer aangebrachte wijzigingen tijdens de Algemene politieke beschouwingen tot een minder evenwichtig inkomensbeeld leiden merken wij op dat wij de door deze leden geponeerde à contrario redenering niet delen.Tijdens de Algemene politieke beschouwingen is besloten tot een aanvullend lastenverlichtingspakket bovenop het lastenverlichtingspakket van 1 mld dat in de Miljoenennota 2000 is verwerkt. Het koopkrachtbeeld voor 2000 resulteerde voor de meeste inkomensgroepen in een koopkrachtverbetering van 1% tot 1½%. Door het aanvullende lastenverlichtingspakket dat bij de Algemene politieke beschouwingen is afgesproken, komt de koopkrachtverbetering in 2000 vooral voor sociale minima en mensen op minimumloonniveau hoger uit. Deze koopkrachtverbetering bedraagt gemiddeld ongeveer 2% zonder dat dit ten koste gaat van de koopkracht van de mensen met een inkomen van 2xmodaal. De laatste groep gaat er nog steeds 1% in koopkracht op vooruit. Hiermee is tegemoet gekomen aan de wens vanuit de Tweede Kamer om iets extra's te doen voor mensen met een laag inkomen en sociale minima, mede in het licht van het SER-advies «Bijzondere aanpassing minimumloon».

Deze leden vragen voorts naar de ruimte die als gevolg van de lastenverlichting in 2000 is ontstaan binnen de voor de belastingherziening gereserveerde 5 mld, om extra maatregelen voor te stellen. De fracties van het GPV en de RPF vragen welke maatregelen doorwerken naar het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 en op welke wijze ze in het wetsvoorstel zullen worden verwerkt.

In beginsel ontstaat als gevolg van de lastenverlichting 2000 geen ruimte om extra maatregelen binnen de belastingherziening 2001 voor te stellen. De maatregelen uit het Belastingplan 2000 met doorwerking naar het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de aanpassing van het tarief in schijf 1A en schijf 1B, de verhoging van het arbeidskostenforfait en de verhoging van de ouderenaftrek. Deze maatregelen zullen hun neerslag moeten vinden in de belastingherziening 2001. Het uitgangspunt daarbij blijft dat deze belastingherziening tot een evenwichtig inkomensbeeld moet leiden. Voor dat uiteindelijke inkomensbeeld zijn ook van belang de financieel-economische vooruitzichten voor 2001. Aangezien hier op dit moment nog onvoldoende zicht op bestaat, geven wij er de voorkeur aan de definitieve besluitvorming over de exacte vormgeving van de omzetting van de bovengenoemde maatregelen in de Wet inkomstenbelasting 2001 te betrekken bij de besluitvorming over de tariefstructuur in 2001. Dit kan gebeuren op basis van de dan bekende inzichten, onder ander op het gebied van het inkomensbeeld 2001.

2. Werkgelegenheids- en inkomenspakket

2.1. Arbeidskostenforfait

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij ervan uit gaan dat de verhoging van het arbeidskostenforfait bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 gebruikt zal worden voor de verhoging van de arbeidskorting en niet voor de verhoging van een eventueel resterend deel van het arbeidskostenforfait. Zij vragen of dit ook niet logisch is, mede gezien een recent arrest van de Hoge Raad, daar de verhoging wordt gemotiveerd met inkomenspolitieke argumenten.

Naar aanleiding van deze vragen merken wij op dat het voor de verhoging van het arbeidskostenforfait uitgetrokken bedrag in ieder geval zal worden aangewend in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij zullen, zoals gezegd, de inzichten met betrekking tot het inkomensbeeld 2001 een belangrijke rol spelen. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad ligt het inderdaad niet voor de hand om dit bedrag aan te wenden voor een verhoging van het arbeidskostenforfait en zal langs andere weg inkomensneutraliteit moeten worden bewerkstelligd.

De leden van de PvdA-fractie en van de D66-fractie vragen naar de kosten van het invoeren van een regeling waarbij iedere belastingplichtige in aanmerking komt voor de inkomenspolitieke verhogingen van het arbeidskostenforfait sinds 1990. De leden van de CDA-fractie stellen in dit verband de validiteit van de budgettaire reden voor uitstel van de reparatie van het arbeidskostenforfait, ter discussie.

Zoals in de artikelsgewijze toelichting van het Belastingplan 2000 is aangegeven worden de kosten van een dergelijke regeling geraamd op 0,4 – 0,5 mld. De ramingsmarge van 100 mln hangt samen met het feit dat niet exact bekend is hoeveel belastingplichtigen aftrekbare kosten hebben die hoger zijn dan het niveau van arbeidskostenforfait in 1990, maar lager dan het niveau van het arbeidskostenforfait in 1999. Dit in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie.

Indien zou worden overgegaan tot reparatie van het arbeidskostenforfait per 2000 conform het arrest van de Hoge Raad zou een meer dan evenredig deel van het met deze reparatie gemoeide bedrag ten goede komen aan belastingplichtigen in de 50%- en 60%-schijf. In de eerste twee schijven (schijf 1A en schijf 1B) maakt circa 1% van alle belastingplichtigen in die schijven gebruik van de regeling voor aftrek van de werkelijke kosten, terwijl in de 50%- en de 60%-schijf, 5% respectievelijk 9% van de belastingplichtigen in die schijven de werkelijke kosten in aftrek brengen. Een reparatie conform het arrest van de Hoge Raad zou hebben geleid tot een minder evenwichtig inkomensbeeld voor 2000 dan thans is bereikt, waarbij de inkomensverhoudingen tussen de hogere inkomens en lagere inkomens ten gunste van de hogere inkomens uit elkaar zouden gaan lopen. Een budgettair neutrale reparatie van het arbeidskostenforfait zou eveneens tot onwenselijke inkomenseffecten leiden maar dan aan de onderkant van het loongebouw. Een dergelijke reparatie zou tot een negatief inkomenseffect van 0,4% op WML-niveau leiden. Ook in het licht van de wens van de Tweede Kamer om iets extra te doen voor mensen met een laag inkomen en sociale minima en het SER-advies «Bijzondere aanpassing minimumloon» is een dergelijke inkomensachteruitgang niet wenselijk.

De leden van de fractie van D66 tonen zich gevoelig voor het argument dat goede oplossingen voor aanpassingen van het arbeidskostenforfait en de autokostenfictie, zoals die door arresten van de Hoge Raad noodzakelijk zijn geworden, eerst kunnen plaatshebben bij de belastingherziening 2001. Wel vragen deze leden hoe deze belemmeringen zich verhouden tot het wel rekening houden met het arrest bij de verhoging van het arbeidskostenforfait in het Belastingplan 2000.

Wij zijn verheugd dat deze leden er begrip voor hebben dat dit deel van de belastingherziening 2001 niet geïsoleerd van de andere voorstellen in het jaar 2000 kan worden doorgevoerd. De door de Hoge Raad in het arrest van 12 mei 1999 (nr. 33 320, BNB 1999/271) voor het verleden gesignaleerde rechtsongelijkheid is weggenomen in het wetsvoorstel belastingherziening 2001. Daarin wordt binnen een samenhangend geheel de algemene aftrek ingevoerd (niveau arbeidskostenforfait 1990, uitsluitend vermeerderd met de van toepassing zijnde inflatiecorrectie sindsdien), en wordt het «arbeidsmarktdeel» van het huidige forfait vervangen door de arbeidskorting als element van de standaardheffingskorting.

Zoals hiervoor is aangegeven acht het kabinet het, gelet op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, wenselijk het arbeidsaanbod te stimuleren. Daarom is bezien op welke wijze binnen het huidige stelsel van het arbeidskostenforfait – met in acht neming van het arrest van de Hoge Raad – dit vorm kon worden gegeven. Dit heeft geresulteerd in een zodanige vormgeving van de verhoging van het arbeidskostenforfait dat ook personen ervan profiteren die voor werkelijke kostenaftrek in aanmerking komen.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat de minima er extra op vooruitgaan ten opzichte van de oorspronkelijke kabinetsplannen. Omdat ook de hogere inkomens van de verhoging van het arbeidskostenforfait profiteren vragen zij hoe het kabinet denkt over bijvoorbeeld het langzaam afbouwen van het arbeidskostenforfait voor de hogere inkomens.

Dienaangaande merken wij op dat in het wetsvoorstel belastingherziening 2001 binnen een samenhangend geheel de algemene aftrek wordt ingevoerd (niveau arbeidskostenforfait 1990, uitsluitend vermeerderd met de van toepassing zijnde inflatiecorrectie sindsdien), en dat het «arbeidsmarktdeel» van het huidige forfait wordt vervangen door de arbeidskorting als element van de standaardheffingskorting. Deze arbeidskorting bereikt haar maximum bij een arbeidsinkomen van 100% van het minimumloon, en bij een hoger inkomen blijft zij gelijk. In 2001 wordt dus het «arbeidsmarktdeel» van het arbeidskostenforfait voor alle inkomens in één keer op een in netto termen zelfde niveau gebracht.

De leden van de fracties van D66, het GPV en de RPF betwijfelen of het grote bedrag dat nu wordt ingezet voor een algemene verhoging van het arbeidskostenforfait de meest effectieve manier is om het arbeidsaanbod te stimuleren. Gegeven het feit dat het arbeidskostenforfait in het kader van de belastingherziening in 2001 aanmerkelijk wordt verlaagd, kunnen de leden van de D66-fractie zich niet aan de indruk onttrekken, dat het belangrijkste doel van de inzet van het grote bedrag voor verhoging van het arbeidskostenforfait bedoeld is als extra «spaarpotje» ten behoeve van de belastingherziening. De leden van de CDA-fractie vragen naar kwantitatieve effecten van de verhoging van het arbeidskostenforfait op de werkgelegenheid.

Uit studies van het CPB op basis van MIMIC-model (werkdocument 140) komt naar voren dat een verhoging van het arbeidskostenforfait goed «scoort» in termen van stimulering van het arbeidsaanbod. Zoals in de MEV 2000 (pag. 94) wordt vermeld, leidt de voor 2000 voorgestelde verhoging van het arbeidskostenforfait tot een toename van het arbeidsaanbod. Volgens CPB-berekeningen gaat het om ongeveer 5 000 personen. Het aantal openstaande vacatures bedroeg eind juni 182 000 duizend. Het stimulerende effect van het verhogen van het arbeidskostenforfait op het arbeidsaanbod zorgt, dit in antwoord op de leden van de CDA-fractie, derhalve voor een lichte afname van de krapte op de arbeidsmarkt maar lost de problematiek uiteraard niet op.

Overigens moet niet uit het oog worden verloren dat de voorgestelde verhoging van het arbeidskostenforfait niet het enige voor 2000 voorgestelde instrument is ter stimulering van het arbeidsaanbod, maar onderdeel is van een breder pakket van aanbodgerichte maatregelen, zoals verlaging van het tarief van het eerste deel van de eerste schijf (1a), de extra fiscale stimulering van kinderopvang en de verlofspaarregeling. De veronderstelling van deze leden, dat het belangrijkste doel van de verhoging van het arbeidskostenforfait zou zijn het creëren van een extra «spaarpotje» voor de belastingherziening, delen wij dan ook niet. Met de zin in de memorie van toelichting dat de inzet en vorm van de lastenverlichting in 2000 vooruit loopt op de doelstellingen van de herziening van het belastingstelsel in 2001, wordt in dit verband met name gedoeld op de inzet gericht op stimulering van het arbeidsaanbod (via de per 1 januari 2001 te introduceren arbeidskorting) en de vergroening van het belastingstelsel.

De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen waarom de middelen voor de verhoging van het arbeidskostenforfait niet zijn ingezet om langdurige uitkeringsgerechtigden een gericht scholings- en bemiddelingstraject aan te bieden.

Door middel van het verhogen van het arbeidskostenforfait worden mensen zonder baan gestimuleerd om te gaan werken. Het kabinet heeft gekozen voor het verhogen van het arbeidskostenforfait met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt. Het arbeidsaanbod wordt hierdoor gestimuleerd. Ook langdurig werklozen ondervinden hierdoor een prikkel om te gaan werken. Daarnaast kunnen langdurig werklozen via een Instroom- of Doorstroombaan werkervaring opdoen. Ook hebben gemeenten verschillende instrumenten via de Wet Inschakeling werkzoekenden om de afstand tot de arbeidsmarkt van langdurige werklozen te verminderen: sociale activering, scholing, en werkervaringsplaatsen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet aan te geven hoeveel lastenverlichting er gepaard moet gaan met een verhoging van het arbeidskostenforfait en hoeveel met een arbeidskorting om te komen tot eenzelfde koopkrachtverbetering voor mensen met een minimuminkomen als de koopkrachtverbetering die plaatsvindt bij de door GroenLinks in de tegenbegroting voorgestelde Earned income tax credit (hierna: EITC). Voorts vragen zij een beeld te geven van de huidige marginale en gemiddelde druk op verschillende inkomensniveaus en een vergelijking te maken met andere Europese landen.

Deze leden stellen, zo antwoorden wij, in de tegenbegroting een verhoging van het inkomen op minimumniveau met 2400 gulden voor via een EITC. Om eenzelfde verhoging van het inkomen op minimumniveau te verkrijgen is een arbeidskorting van 2400 gulden nodig. Dit kost ongeveer 11,5 mld gulden. Het arbeidskostenforfait zou met ongeveer 7100 gulden verhoogd moeten worden om voor alleenverdieners een inkomensvooruitgang van 2400 te bereiken. Alleenstaanden gaan er door de verhoging van 7100 gulden iets meer dan 2400 gulden op vooruit. Verhoging van het arbeidskostenforfait kost ongeveer 15,5 mld gulden. De genoemde bedragen zijn structureel.

In de onderstaande tabellen wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde wig en marginale wig op verschillende inkomensniveaus in 1997 van diverse Europese landen. Het betreft hier de meest recente OESO-cijfers. De gemiddelde en marginale werknemerswig is steeds weergegeven bij een inkomen van 67%, 100% en 167% van de gemiddelde werknemer. Het inkomen van de gemiddelde werknemer was in 1997 bruto 54 659 gulden en komt daardoor globaal overeen met het bruto inkomen van een modale werknemer in dat jaar (51 100 gulden bruto).

Tabel: Gemiddelde werknemerswig naar inkomensniveau in 1997 voor een alleenstaande werknemer, in %

 67% modaal100% modaal167% modaal
Nederland34,739,342,4
België33,641,548,5
Frankrijk23,928,131,5
Duitsland36,742,347,7
Italië25,129,033,6
Zweden32,434,542,3

bron: OESO (1998), Tax benefit position of employees

Tabel: Marginale werknemerswig naar inkomensniveau in 1997 voor een alleenstaande werknemer, in %

 67% modaal100% modaal167% modaal
Nederland46,855,150,0
België54,855,960,5
Frankrijk49,435,436,1
Duitsland51,955,258,5
Italië34,440,740,6
Zweden38,935,756,7

bron: OESO (1998), Tax benefit position of employees

2.2. Wijziging tarief eerste schijf

De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over de compensatie vragen voor de afschaffing van de omroepbijdrage.

Wij zijn verheugd dat deze leden het voorstel om de omroepbijdrage af te schaffen steunen. Met betrekking tot de compensatie merken wij het volgende op. Het afschaffen van de omroepbijdrage levert per huishouden een inkomensvoordeel op van ca. f 200 per jaar. Ter compensatie wordt het belastingtarief in schijf 1a met 1,1%-punt verhoogd. Voor vrijwel alle belastingplichtigen met een bovenminimaal inkomen is het partiële effect hiervan f 168. Door te kiezen voor een verhoging van het belastingtarief in schijf 1a wordt bereikt dat de afschaffing van de omroepbijdrage zoveel mogelijk inkomensneutraal plaatsvindt.

Bij de afschaffing van de omroepbijdrage is gekozen voor een dekking binnen de bestaande tariefstructuur van de loon- en inkomstenbelasting. Op deze wijze wordt een maximale efficiencywinst bereikt omdat tegenover de wegvallende uitvoeringskosten van de Dienst Omroepbijdragen geen nieuwe, structurele uitvoeringskosten van de Belastingdienst staan.

Het afschaffen van de omroepbijdrage heeft tot gevolg dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep voortaan uit de algemene middelen wordt gefinancierd. Eventuele aanpassingen van deze rijksbijdrage die afwijken van de momenteel begrote stijging, worden op de gebruikelijke wijze opgevangen binnen de rijksbegroting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de met de afschaffing van de omroepbijdrage gepaard gaande eenmalige extra kosten voor de overheid van 500 mln een eenmalige lastenverlichting is of een incidentele extra uitgavenpost, waarmee ten tijde van het Regeerakkoord rekening was gehouden.

De derving in kastermen is het gevolg van het feit dat de huidige omroepbijdrage voorafgaand aan het jaar wordt geïnd, terwijl de compenserende belastingverhoging lopende het jaar, met enige vertraging, in de kas binnenkomt. De vertraagde inning heeft geen negatief effect op het EMU-tekort. Naar de gebruikelijke definitie van microlasten kan deze derving niet worden aangemerkt als een lastenverzwaring of lastenverlichting voor burgers. Dergelijke verschuivingen in het kaspatroon zijn overigens niet ongebruikelijk. Het omgekeerde, additionele inning als gevolg van een procesversnelling, komt eveneens voor. Ook in dat geval zijn de budgettaire effecten geen onderdeel van de microlastenontwikkeling. In het Regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet de mogelijkheid van «fiscalisering» van de omroepbijdrage zal onderzoeken. De afschaffing van de omroepbijdrage is toen niet in de budgettaire kaders verwerkt. Hetzelfde geldt voor de genoemde verschuiving in het kaspatroon.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie naar de verschuiving van het kaspatroon merken wij op dat er geen algemene richtlijnen voor het al dan niet acceptabel zijn van dergelijke verstoringen van het kasritme bestaan. Van geval tot geval zal een beoordeling gemaakt moeten worden. Zoals gezegd heeft de afschaffing van de omroepbijdragen noch een negatief effect op het EMU-tekort noch consequenties in termen van microlasten. Mede daarom is het kabinet van mening dat genoemde verstoring van het kasritme acceptabel is.

De leden van de CDA-fractie vragen om een uitvoerige reactie op de standpunten van de Raad voor Cultuur en de NOS, die adviseren niet over te gaan tot fiscalisering van de omroepbijdrage.

Voor een uitvoerige reactie verwijzen wij naar de beantwoording van de vragen van de vaste commissie OCenW bij de wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage).

De leden van de D66-fractie vragen naar de achtergrond van de premiemutatie van – 0,15% in de tarieven in schijf 1a en in schijf 1b voor zowel 65-minners als 65-plussers.

In de onderstaande tabel zijn de mutaties van het premietarief eerste schijf in 2000 ten opzichte van 1999 weergegeven.

Tabel: Premietarief eerste schijf (1a en 1b), in %

 1999mutatie2000
AOW17,900,017,90
ANW1,40– 0,151,25
AWBZ10,250,010,25
Totaal Volksverzekeringen29,55– 0,1529,40

bron: MEV 2000

Zoals uit het overzicht blijkt, wordt de daling van het premietarief in de eerste schijf in 2000 ten opzichte van 1999 volledig veroorzaakt door een daling van de ANW-premie. Deze premie daalt omdat de vermogensinhaal in 2000 is afgerond. Ook bij de AWBZ is de vermogensinhaal bijna afgerond maar door stijgende uitgaven blijft de premie ten opzichte van 1999 constant.

2.3. Additionele inkomensondersteuning specifieke inkomensondersteuning

De leden van de D66-fractie vragen waarom de verhoging van de algemene ouderenaftrek met 380 gulden wordt gefinancierd uit een verhoging van het tarief van de eerste schijf, terwijl die aftrek nodig is ter compensatie van de 2e tranche vergroening.

De vergroeningslast voor huishoudens die in 2000 kan worden ingezet voor compenserende inkomensmaatregelen bedraagt 1,1 mld, na aftrek van het budgettaire beslag aan positieve prikkels voor huishoudens. Ter compensatie is gekozen voor een zo hoog mogelijke generieke terugsluis door middel van een tariefsverlaging in schijf 1a met 0,9%. Daarmee is een budgettair beslag van 1,1 mld gemoeid.

De verhoging van de algemene ouderenaftrek en de daarmee samenhangende verhoging van het IB/LB-tarief in schijf 1a met 0,05% moet worden gezien in het kader van het streven naar een evenwichtige mogelijke koopkrachtontwikkeling voor het jaar 2000. In dat licht moet ook de verhoging van de kinderbijslag worden gezien.

De leden van de fractie van D66 hebben aangegeven zich van harte te kunnen vinden in de voorgestelde maatregelen voor jonggehandicapten. Ook de leden van de PvdA fractie zijn verheugd over de verbetering van de positie van jonggehandicapten, maar zij hebben wel een aantal vragen over de manier waarop deze verbetering is vormgegeven. Datzelfde geldt voor de leden van de fractie van het CDA. Deze leden pleiten voor een faciliteit buiten de fiscaliteit, mede om het instrumentalisme en de belastinguitgaven terug te dringen.

Naar aanleiding van de vragen over de wijze waarop de regering de inkomensverbetering van jonggehandicapten heeft vormgegeven, wijzen wij in de eerste plaats op de brief die vorig jaar naar aanleiding van de motie Van Zijl/Schimmel (26 200 XV, nr. 24) door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer is gestuurd. In deze brief is aangegeven dat de in de motie beoogde inkomensverbetering van jonggehandicapten in het Belastingplan 2000 op te nemen fiscale maatregelen zou worden vormgegeven. De toezegging om dit langs fiscale weg te doen was mede ingegeven door de beoogde dekking, namelijk binnen het totale lastenbeeld 2000 en niet via uitgavenbeperkingen die op grond van de afgesproken budgettaire spelregels noodzakelijk zouden zijn geweest. Dit voorjaar ging het kabinet nog uit van dekking uit een verhoging van het tarief eerste schijf. Door de belastingmeevaller kon in augustus echter worden besloten om de jonggehandicaptenaftrek te financieren uit de algemene ruimte voor lastenverlichting. De beoogde inkomensverbetering voor jonggehandicapten kan waarschijnlijk ook via de uitgavenkant worden gerealiseerd, maar omdat het ook doeltreffend en doelmatig langs fiscale weg kan, zag en ziet de regering geen aanleiding voor het creëren van een faciliteit buiten de fiscaliteit zoals door de leden van de CDA fractie wordt bepleit.

De leden van de PvdA fractie vragen zich verder af, of de thans voorgestelde regeling wellicht een rem vormt op de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten.

Zoals wij in het Nader Rapport op het Belastingplan 2000 al hebben aangegeven, gaat het bij jonggehandicapten in verreweg de meeste gevallen om mensen met een volledige uitkering die nooit aan het arbeidsproces hebben deelgenomen en veelal ook nooit zullen kunnen deelnemen. Dat is ook primair de reden voor de introductie van de regeling voor deze specifieke groep. Jonggehandicapten die volledig – al dan niet in WSW-verband – werken zullen in het algemeen een zodanig hoger inkomen hebben, dat zij ook netto in een betere inkomenspositie verkeren dan jonggehandicapten met een wajong-uitkering en de faciliteit.

Voor de beantwoording van de vraag hoe de regering de behandeling van wajongers beoordeelt ten opzichte van WAO-ers vanuit het perspectief van de gelijke behandeling, merken wij op dat er voor deze aftrek een objectieve rechtvaardigingsgrond is. In dit verband zouden wij deze leden ook willen wijzen op de visie van de landsadvocaat. Deze is van oordeel dat in de argumenten van de regering voor de introductie van de jonggehandicaptenaftrek, een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan worden gevonden. Bovendien is de landsadvocaat van mening dat deze handelwijze verdedigbaar is in geval van een beroep op het gelijkheidsbeginsel door belanghebbenden die zich bevinden in een positie die vergelijkbaar is met die van jonggehandicapten. De jonggehandicapten onderscheiden zich in die zin van bijvoorbeeld WAO-ers, dat zij nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven, en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn.

Deze leden vragen voorts of de jonggehandicaptenaftrek pro rato wordt toegepast voor diegenen die een gedeeltelijke wajong-uitkering ontvangen.

Zoals in de artikelsgewijze toelichting (Artikel I, onderdeel L (artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)) is aangegeven dat de regering een pro rato toepassing wel heeft overwogen. Een aftrek naar rato van de uitkering verdient uit rechtvaardigingsoverwegingen weliswaar de voorkeur, maar maakt de uitvoering voor zowel uitvoeringsinstellingen (uvi's), als voor de belastingdienst en voor VWS in verband met de eigen bijdrage regeling voor AWBZ-instellingen, vele malen lastiger. Om die reden en in samenhang met het geringe budgettaire belang, is uiteindelijk van een aftrek naar rato afgezien.

De regering kiest, zoals hiervoor aangegeven, om uitvoeringstechnische redenen voor een vaste, dat wil zeggen niet in hoogte variërende, jonggehandicaptenaftrek. Door deze keuze wordt tevens gegarandeerd, deze leden vragen hiernaar, dat wajong ontvangers die met loondispensatie werken in ieder geval dezelfde, maar meer inkomensvooruitgang zullen realiseren dan overige wajong ontvangers.

Tenslotte vragen deze leden hoe de terugwerkende kracht van de jonggehandicaptenaftrek wordt gerealiseerd en op welke wijze betrokkenen daarvan in kennis worden gesteld.

De terugwerkende kracht naar 1999 zal plaatsvinden in 2000 via een teruggaaf in de sfeer van de aangifte inkomstenbelasting 1999. De belastingdienst zal in samenwerking met de uvi's en VWS er zorg voor dragen dat alle mensen met een wajong-uitkering een aangifte- c.q. teruggavebiljet over 1999 krijgen toegestuurd en monitoren dat deze biljetten worden terugontvangen, op grond waarvan de teruggave over 1999 door de belastingdienst kan plaatsvinden.

2.4. Experiment met verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten

Alvorens wij ingaan op de vragen die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld met betrekking tot het experiment met de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten willen wij kort stilstaan bij de meest recente ontwikkelingen in dit dossier. De in dit verband van belang zijnde richtlijn tot wijziging van de Zesde BTW-richtlijn is inmiddels definitief vastgesteld door de Europese Raad van Ministers op 22 oktober 1999. Wij hebben hiervan mededeling gedaan bij brief van diezelfde datum, nr. WV 1999-02082 M, aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer en uit de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Deze brief heeft de leden van de vaste Commissie waarschijnlijk bereikt nadat zij de schriftelijke inbreng voor het verslag hebben vastgesteld. In deze brief hebben wij aangegeven dat naar onze opvatting Nederland in ieder geval van Brussel machtiging zou moeten verkrijgen aan het experiment deel te nemen met de diensten met betrekking tot de reparatie van kleding, schoeisel en fietsen, en de kappersdiensten. Daarbij zullen wij in Brussel beargumenteren dat Nederland in aanmerking komt voor een derde categorie. Het zal daarbij gaan om het schilderen van woningen ouder dan 15 jaar. In vervolg op onze brief van 22 oktober jongstleden heeft op 28 oktober jongstleden met de vaste Commissie voor Financiën een algemeen overleg plaats gehad over het experiment met het verlaagd BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten. De leden van de fractie van D66 herinneren er in dit verband ook aan dat wij de Kamer tijdens de Algemene financiële beschouwingen hebben toegezegd dat de discussie met de Kamer in dezen niet achteraf maar vooraf wordt gevoerd. Tijdens het overleg op 28 oktober jongstleden is toegezegd dat het Nederlandse machtigingsverzoek als derde categorie niet alleen de schilderwerkzaamheden aan woningen ouder dan 15 jaar zal bevatten, maar tevens de stukadoorswerkzaamheden aan dergelijke woningen. Het Nederlandse machtigingsverzoek is inmiddels op 29 oktober 1999 ingediend bij de Europese Commissie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de richtlijn met betrekking tot een experiment inzake toepassing van het verlaagde BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten inmiddels is vastgesteld. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar.

Zoals wij hiervoor hebben aangegeven is de richtlijn die het mogelijk maakt om te experimenteren met een verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten definitief door de Europese Raad van Ministers vastgesteld op 22 oktober 1999 en heeft Nederland inmiddels machtiging gevraagd om met een drietal categorieën deel nemen aan het experiment. Dit moest gebeuren voor 1 november. Dit machtigingsverzoek dient goedgekeurd te worden door zowel de Europese Commissie als de lidstaten.

De leden van de fractie van de VVD merken over het experiment met betrekking tot het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten voorts op het eens te zijn met de Raad van State dat tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968 in dit verband bij wet zou moeten worden aangepast.

Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op. In onze hiervoor vermelde brief van 22 oktober jongstleden hebben wij de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de op 22 oktober 1999 aanvaarde richtlijn. In die brief hebben wij aangegeven dat de richtlijn vereist dat de lidstaten die per 1 januari 2000 met het experiment willen beginnen daarvoor een machtiging moeten verkrijgen van de Raad van de Europese Unie. De verzoeken daarvoor moeten, zoals gezegd, zijn ingediend voor 1 november 1999. Naar verwachting zal de Raad over die machtigingen aan de individuele lidstaten pas beslissen in december 1999, zodat er dan ook pas duidelijkheid ontstaat over de vraag met welke sectoren Nederland aan het experiment mag deelnemen. De daarna nog resterende tijd tot 1 januari 2000 achten wij te kort om nog tijdig bij formele wet te voorzien in de voor het experiment vereiste wijziging van tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968. Gezien deze situatie hebben wij, zoals ook is aangegeven in het nader rapport aan de Koningin, er voor gekozen om in dit uitzonderlijke geval een wijziging bij ministeriële regeling voor te stellen.

Deze leden vragen voorts waarom de voorkeur van de regering niet is uitgegaan naar renovatie en herstel van particuliere woningen. In onze hiervoor vermelde brief van 22 oktober 1999 hebben wij onder meer aangegeven dat wij als derde categorie voor het experiment het schilderen van woningen ouder dan 15 jaar willen voordragen. In het hierna gevolgde algemeen overleg met de vaste Commissie is in aansluiting daarop toegezegd dat wij het machtigingsverzoek zodanig zullen uitbreiden dat ook de stukadoorswerkzaamheden aan woningen ouder dan 15 jaar in het experiment kunnen worden betrokken. Door zowel de schilders- als de stukadoorswerkzaamheden aan woningen ouder dan 15 jaar in het machtigingsverzoek op te nemen worden ook de renovatie en het herstel van particuliere woningen in het experiment betrokken. Voor een nadere toelichting hierop verwijzen wij naar de hiervoor genoemde brief.

De leden van de CDA-fractie vragen of de effecten van het experiment met het verlaagde BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten niet overschat worden en of doorberekening aan de klant zal plaatsvinden. Zij vragen om dit nauwkeurig te volgen, de effecten te rapporteren en een evaluatie uit te voeren. De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen op welke categorieën de keuze valt en naar de gehanteerde criteria.

De richtlijn vereist dat vóór 1 oktober 2002 een verslag wordt opgesteld met een evaluatie van de doeltreffendheid van de maatregel. Daarom zal– door de Belastingdienst en waar nodig samen met het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – een monitoringsysteem worden opgezet waarmee de gevolgen voor de werkgelegenheid zullen worden bewaakt.

Wat de regering betreft komen in ieder geval de diensten inzake reparatie van kleding, schoenen en fietsen en de diensten van kappers in aanmerking voor het experiment. Mocht Nederland in aanmerking komen voor een derde categorie, waarvoor Nederland zich sterk maakt, dan kiest de regering voor verbetering en renovatie van particuliere woningen, maar uitsluitend voor zover het gaat om schilderen/stukadoren van woningen die ouder zijn dan 15 jaar. Het kabinet is, naast de voorwaarden van de richtlijn, bij de selectie van de genoemde sectoren met name uitgegaan van de te verwachten stijging van de werkgelegenheid, het frauderisico, de omvang van de concurrentie vanuit het zwarte circuit en het opleidingsniveau van de werkgelegenheid in de sector. Hierbij is gebruik gemaakt van het rapport van het EIM getiteld «De werkgelegenheidseffecten van een BTW-verlaging op arbeidsintensieve diensten». Dit rapport is reeds eerder aan de Kamer ter beschikking gesteld.

De leden van de SP-fractie vragen zich met betrekking tot de BTW-verlaging op arbeidsintensieve diensten af of in de genoemde budgettaire kosten van 250 mln ook rekening is gehouden met een vermindering van het «zwart werken».

Bij het berekenen van de budgettaire consequenties van deze maatregel is geen rekening gehouden met indirecte effecten. Dat is ook niet gebruikelijk bij fiscale maatregelen. Wel is het zo dat bij het vaststellen van de richtlijn is overwogen dat door de toepassing van het verlaagde BTW-tarief in de betrokken sectoren de verleiding minder groot zou kunnen zijn om in het «zwarte circuit» te verdwijnen, dan wel in dat circuit te blijven. Ook bij de nationale keuze heeft het bestaan van zo'n circuit een rol gespeeld.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarop de 250 mln lastenverlichting voor het experiment met een verlaagd BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten is gebaseerd.

De omvang van dit bedrag hebben wij gebaseerd op de budgettaire ruimte die beschikbaar was om op een positieve en volwaardige wijze aan dit experiment deel te kunnen nemen. In onze eerder genoemde brief aan de vaste Commissie van Financiën van 22 oktober 1999 hebben wij hierover verder aangegeven dat de totale directe kosten gemoeid met het experiment op transactiebasis per jaar 260 mln bedragen. In de tabel op pagina 2 van de memorie van toelichting is dit bedrag – in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie – afgerond op 0,3 mld.

Deze leden stellen in dit verband ook de thuiszorg aan de orde. De thuiszorg is inderdaad een van de categorieën die is vermeld op de Europese lijst om in aanmerking te komen voor het experiment met het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten. Zoals wij ook hebben vermeld in onze brief aan de vaste Commissie van 22 oktober jongstleden en bij het algemeen overleg met de vaste Commissie op 28 oktober jongstleden is de thuiszorg in Nederland vrijgesteld van de BTW-heffing. Deelname aan het experiment is voor deze categorie daarom niet aantrekkelijk omdat dit zou leiden tot een verzwaring van de belastingdruk voor deze sector.

Naar aanleiding van een vraag van deze leden merken wij op dat de aanvaarde wijziging van de Zesde BTW- Richtlijn geen ruimte laat om meer dan drie sectoren onder het verlaagde BTW-tarief te brengen.

3. Vergroening en verschuiving

3.1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een overzicht van de heffing en terugsluizing voor het bedrijfsleven, gerekend over de drie tranches vergroening. Voor dit overzicht verwijzen wij naar onderstaande tabel.

Tabel Sectorale verdeling lasten en generieke terugsluizing in de 3 tranches vergroening (in mln gld) (-/- =lastenverlichting)

 Vergroeninggenerieke terugsluismaatregelen SaldoNetto-effect
  VpB-stapjezelfst.-aftrekSPAKZFWMIA/DOAPositieve prikkels  
Totaal bedrijven + overheid1 4452553959018075300150– 205
w.v. Landbouw20559000405020– 50
w.v. Industrie325253510353011080– 20
w.v. Bouwnijverheid501540015510– 35– 50
w.v. Tertiaire Diensten58520021055850110– 75– 230
w.v. Kwartaire Diensten655205150200– 15
w.v. Overheid, Onderwijs en non-profit21550203000160160
          
Totaal bedrijfsleven1 2302503957015075300– 10– 365
w.v. kleinbedrijf6201452751520251400– 205
w.v. middenbedrijf2607530254557010– 60
w.v. grootbedrijf1452503085540– 40– 50
w.v. landbouw20559000405020– 50

Opgemerkt zij dat met betrekking tot 2001 louter een technische invulling is verondersteld, waarbij is uitgegaan van het volgende:

• de zelfstandigenaftrek wordt in 2001 verder verhoogd;

• het Vpb-stapje dat in het Belastingplan 2000 wordt geïntroduceerd, wordt in 2001 uitgebreid;

• het budget voor de MilieuInvesteringsaftrek en de duurzame ondernemersaftrek wordt verhoogd.

In technische zin zijn daarmee de lijnen van het Belastingplan 2000 voor de terugsluis doorgetrokken naar 2001, waarbij met name voor de kleine bedrijven compensatie wordt gezocht, omdat juist in die categorie bedrijven de vergroeningslasten neerslaan.

De leden van de CDA-fractie vragen om een overzicht van de wijze waarop de opbrengst van 3,7 mld in verband met de verhoging van de belastingdruk op milieubelastende activiteiten is of zal worden aangewend.

De genoemde 3,7 mld is het bedrag dat in totaliteit (3 tranches vergroening) ter beschikking komt voor een belastingverlaging in de IB/LB-sfeer. Onderstaande tabel geeft voor huishoudens het gevraagde overzicht voor de jaren 1999, 2000 en 2001.

Tabel Vergroenings- en terugsluismaatregelen huishoudens in de drie tranches (mln gld).

Maatregel199920002001Totaal
Energiebelastingen7808017702 350
Indexatie milieubelastingen408788215
     
Overige milieubelastingen250110430790
waarvan heffing op inzamelen huishoudelijk afval00150150
waarvan heffing op storten brandbaar afval0602080
waarvan vergroening autobelastingen (optimale brandstofmix)050050
waarvan invoering algemene waterbelasting125000250
waarvan extra REB op electriciteitsverbruik00100100
waarvan nader in te vullen00160160
     
BTW over energie- en milieubelastingen145169231545
     
Totale lastenverzwaring1 2151 1671 5193 900
     
Positieve Prikkels– 70– 65– 65– 200
     
Verlaging loon- en inkomstenbelasting huishoudens– 1 155– 1 102– 1 454– 3 700
waarvan verlaging tarief 1a IB/LB met 0,9% in 1999 en 2000– 1085– 1 100 – 2 185
waarvan verhoging algemene en aanvullende alleenstaande ouderenaftrek in 1999– 70  70
compenserende inkomensmaatregelen 2001  PMPM
Totale lastenverlichting– 1 225– 1 167– 1 519– 3 900

1 In 1999 werd deze opbrengst bereikt door het overbrengen van water van het verlaagde naar het algemene BTW-tarief.

De leden van GroenLinks zien graag dat er meer nadruk wordt gelegd op prijsverhogende maatregelen, in plaats van prijsverlagende maatregelen of vrijstellingen; dit mede vanwege het feit dat de laatsgenoemde maatregelen als steunmaatregel in Brussel moeten worden aangemeld.

Uitgangspunt bij de vergroening van het fiscale stelsel is onder meer om bij de invulling van het pakket van maatregelen een zorgvuldig evenwicht te vinden tussen belonen en belasten. De effectiviteit van positieve maatregelen moeten namelijk niet onderschat worden. In dit verband wijzen wij op de relatief grote omvang van de CO2-reductie die volgens CPB/RIVM-berekeningen met de inzet van 500 mln positieve prikkels op het gebied van energiebesparing kan worden gerealiseerd. De keuze voor beloning van goed gedrag heeft zoals deze terecht stellen mede tot gevolg gehad dat in dit pakket ook een aantal maatregelen is opgenomen waarbij aanmelding als steunmaatregel bij de Europese Commissie noodzakelijk is. Het kabinet vertrouwt er op dat voor deze maatregelen goedkeuring zal kunnen worden verkregen. Ten aanzien van de glastuinbouw wijst het kabinet, dit in antwoord op een opmerking van deze leden, op de afspraak die in het kader van het regeerakkoord is gemaakt om de bestaande uitzonderingspositie in de REB te handhaven. Met de Europese Commissie vindt thans overleg plaats om een oplossing te vinden voor de situatie die is ontstaan doordat de Europese Commissie niet kan instemmen met de voorgestelde verlenging van de vrijstelling voor de glastuinbouw.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie wat de frequentie is van het door het ministerie van Economische Zaken uit te brengen Energierapport merken wij op dat dit in beginsel één keer in de vier jaar wordt uitgebracht.

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag een reactie op voorstellen die gedaan zijn vanuit onder andere de milieubeweging en het CPB in het kader van een selectief gebruik van de schaarse ruimte, waarbij gedacht kan worden aan een heffing op activiteiten van «groen» naar «rood», het belasten van indirect ruimtegebruik, of het vergroenen van de OZB. Deze leden vragen voorts of dergelijke voorstellen expliciet worden meegenomen in het lopende interdepartementale onderzoek naar het grondbeleid dan wel bij de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II.

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de verschillende voorstellen die betrekking hebben op het gebruik van schaarse groene ruimte en is, voortbouwend op beleidslijnen die onder meer reeds zijn uitgezet in de Nota Milieu en Economie en het NMP3, bereid daaraan nadere aandacht te geven. De eerste werkgroep vergroening van het fiscale stelsel is in haar tweede en derde rapportage reeds op dit onderwerp ingegaan en heeft onder meer geconcludeerd dat hiernaar primair vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening verder zou moeten worden gekeken.

Naar aanleiding van een vraag van genoemde leden wordt opgemerkt, dat de hiervoor genoemde voorstellen in beginsel tot het onderzoeksdomein zouden kunnen worden gerekend van de interdepartementale werkgroep die het grondbeleid aan een interdepartementaal beleidsonderzoek onderwerpt. In verband met het onafhankelijke karakter van Interdepartementale Beleidsonderzoeken bepaalt de werkgroep in het kader van zijn werkprogramma zelf in hoeverre deze voorstellen ook daadwerkelijk in het onderzoek zullen worden betrokken.

In ieder geval zullen wij de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II verzoeken de suggesties van deze leden bij zijn werkzaamheden te betrekken.

3.2. Verhoging REB

3.2.1. Tarieven

De leden van de D66-fractie verzoeken het kabinet te reageren op de opmerking van het VNO dat de voorgestelde REB-tarieven «dramatisch afwijken van de indicatieve tarieven uit het Regeerakkoord».

In het Regeerakkoord is indicatief vastgelegd dat het tarief voor aardgas tot een verbruik van 5000 m3 met 8 ct/m3 wordt verhoogd en het tarief voor elektriciteit tot een verbruik van 10 000 kWh met 6 ct/kWh. De REB kent een belastingvrije voet van 800 m3 aardgas en 800 kWh elektriciteit. Tegen de tarieven die in 1998 golden komt de waarde van de belastingvrije voet daarmee uit op 100 gulden. Het Regeerakkoord gaat er indicatief van uit dat de belastingvrije voeten worden omgezet in een vast bedrag van 100 gulden en dat dit bedrag niet wordt verhoogd. Zowel voor de eerste tranche van de verhoging van de REB als voor de onderhavige tweede tranche is ervoor gekozen de waarde van de belastingvrije voet te laten meestijgen met de tariefverhogingen. De argumentatie voor deze keuze hebben we gegeven in bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000. Om toch tot de beoogde opbrengst te komen zijn de tariefverhogingen noodzakelijkerwijs groter dan de in het Regeerakkoord genoemde verhogingen.

3.2.2. Verhouding belasting gas en electriciteit

De leden van de D66-fractie kunnen zich in principe vinden in de verschuiving van het zwaartepunt in de REB in de richting van elektriciteitsverbruik. Zij vragen het kabinet echter wel beter dan in de Miljoenennota 2000 (bijlage 13) toe te lichten hoe de keuze van de uiteindelijke verhouding tot stand is gekomen. Ook de leden van GroenLinks staan positief tegen over de verschuiving.

Wij zijn verheugd dat deze leden de verschuiving van het zwaartepunt in de REB naar elektriciteitsverbruik ondersteunen. In vorenbedoelde bijlage 13 is in de paragraaf «De tariefstelling voor aardgas en elektriciteit» (blz. 268–269) uiteengezet dat op grond van de voor de tariefstelling gekozen milieugrondslag, de bestaande verhouding tussen het tarief voor aardgas en voor elektriciteit een verhouding is van ongeveer 3:1 (dit blijkt uit de tarieven zoals die met ingang van 1 januari 1998 van toepassing werden: 9,53 ct/m3 aardgas en 2,95 ct/kWh elektriciteit). Uitgaande van de hiervoor genoemde milieugrondslag en de daarop gebaseerde verhouding zou bij een verhoging conform het Regeerakkoord van het tarief voor aardgas van 8 ct/m3 een verhoging van het tarief voor elektriciteit passen van 2,5 ct/kWh (= 8 * (2,95/9,53). Het Regeerakkoord gaat echter indicatief uit van een verhoging van het tarief voor elektriciteit van 6 ct/kWh. Dit betekent dus een extra verhoging van het tarief voor elektriciteit van 3,5 ct/kWh in totaal over de drie tranches. Deze extra verhoging geldt alleen voor de eerste schijf (tot 10 000 kWh). Bij de in bijlage 13 genoemde varianten A en B is deze extra verhoging toegepast; bij variant C is de bestaande verhouding gehandhaafd (zie tabel 13.2.1: in deze variant is de totale tariefverhoging in de eerste schijf voor aardgas 19,85 ct/m3 en die voor elektriciteit 6,14 ct/kWh).

3.2.3. Belastingvrije voet

De leden van de PvdA-fractie realiseren zich dat onder het huidige systeem met belastingvrije voeten van 800 m3 aardgas en 800 kWh elektriciteit per aansluiting alleenstaanden bevoordeeld worden ten opzichte van gezinnen met kinderen en derhalve een aanpassing van dit systeem op zijn plaats is. Deze leden vragen of hun indruk juist is dat dit verschil in belangrijke mate gecorrigeerd wordt door niet zozeer het omzetten van de belastingvrije voet in een vast bedrag, maar vooral door de wijze van compensatie via belastingverlaging en verhoging van de kinderbijslag. De leden van de D66-fractie verzoeken in dit verband nader toe te lichten in hoeverre het veronderstelde inkomensvoordeel van de belastingvrije voet voor alleenstaanden wordt gecorrigeerd door invoering van een vaste aftrek.

De indruk van deze leden is juist indien het bij de per 1 januari 2001 door te voeren wijziging alleen zou gaan om het omzetten van de belastingvrije voeten in een vast bedrag, dat steeds meestijgt met de tariefsverhogingen. De waarde van de belastingvrije voet is tot nu toe meegestegen met de verhogingen van de tarieven van de regulerende energiebelasting (REB). Op 1 januari 1998 was de waarde 100 gulden, op 1 januari 1999 167 gulden; uitgaande van de per 1 januari 2000 voorgestelde tarieven stijgt de waarde van de belastingvrije voet per die datum naar een bedrag van 232 gulden. Bij voortzetting van de huidige systematiek zou de waarde per 1 januari 2001 stijgen naar een bedrag van circa 290 gulden. Het vervangen van de belastingvrije voeten van 800 m3/800 kWh in de wet door een bedrag in guldens van 290 gulden heeft als zodanig niet het bedoelde corrigerende effect; het bedrag blijft immers gelijk, alleen de vormgeving is anders. Het effect treedt pas op indien zou worden besloten het per 1 januari 2001 in de wet op te nemen bedrag in guldens niet vast te stellen op 290 gulden, maar te bevriezen op het per 1 januari 2000 geldende bedrag van 232 gulden of vast te stellen op een lager bedrag dan 290 gulden. Dit leidt tot een beperking van de bedoelde bevoordeling van de alleenstaande.

De leden van de D66-fractie verzoeken het kabinet toe te lichten wat precies de implicatie is van de volgende passage uit de Miljoenennota 2000: «Ten tijde van het opstellen van het Regeerakkoord leefde de gedachte sterke tariefsverhogingen voor met name aardgas te voorkomen door de belastingvrije voeten te bevriezen op een bedrag van 100 gulden. Inmiddels is duidelijk dat de verhoging van de energiebelasting op aardgas per 1 januari 1998 en 1999 vrijwel zal wegvallen tegen de daling van de kleinverbruikersprijs exclusief belastingen» (blz. 270).

Deze passage is opgenomen in de paragraaf over de voorkeursvariant voor de verhogingen van de REB. In een van de gepresenteerde varianten (variant A) wordt uitgegaan van een bevriezing van de belastingvrije voeten op 100 gulden. In het hiervoor opgenomen antwoord op de vraag van deze leden naar de in het Regeerakkoord genoemde tariefverhogingen, is al aangegeven dat een bevriezing van de belastingvrije voeten op 100 gulden het mogelijk maakt de beoogde budgettaire opbrengst te bereiken met meer gematigde tariefverhogingen. In de voorkeursvariant (variant B) stijgt de belastingvrije voet tot 289 gulden, maar zijn de tariefverhogingen dan ook forser dan in variant A. De daling van de kleinverbruikersprijs exclusief belastingen van aardgas in de periode 1998 en eerste helft 1999 heeft mede een rol gespeeld bij de keuze tussen de verschillende varianten.

Deze leden vragen tevens hoe deze wens van het kabinet tot correctie van inkomenseffecten zich verhoudt tot de redenering in de Miljoenennota 2000 dat een vast bedrag ook gewenst is omdat een verbruiker van 400 m3 aardgas – dit zullen veelal alleenstaanden zijn en niet gezinnen met kinderen, zo stellen deze leden – slechts wordt beloond tot dit feitelijke belastingvrije verbruik en niet tot 800 m3.

Zoals wij hiervoor al hebben aangegeven biedt de omzetting van de belastingvrije voeten in een vast bedrag de mogelijkheid het bedoelde inkomenseffect te corrigeren. De omzetting biedt daarnaast een milieuvoordeel doordat voor iemand met een verbruik onder de belastingvrije voet, de REB – in tegenstelling tot de huidige situatie – dan wel een prikkel is voor verdere energiebesparing. In de huidige systematiek is de belastingvrije voet voor iemand met een jaarverbruik van bijvoorbeeld 500 m3 namelijk 500 m3 en niet 800 m3. Terugdringen van dit verbruik tot bijvoorbeeld 400 m3 leidt – althans wat de energiebelasting betreft – niet tot een voordeel, omdat de belastingvrije voet dan eveneens 400 m3 is. In de nieuwe systematiek krijgt deze verbruiker, net als iedere andere verbruiker, ongeacht zijn verbruik het in de wet op te nemen bedrag in guldens. Het aantal woningen met een verbruik onder de 800 m3 aardgas is circa 5% van het woningbestand. Het aardgasverbruik is niet alleen afhankelijk van het aantal bewoners, maar wordt in belangrijke mate bepaald door de energiebesparende voorzieningen die zijn getroffen in en aan de woning. Energiezuinige woningen worden bewoond door zowel alleenstaanden als gezinnen met kinderen. Een jaarverbruik onder de 800 m3 is zeker niet beperkt tot de alleenstaanden.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie, met de wens van het kabinet tot correctie voor inkomenseffecten in het achterhoofd, of het niet logischer is om al naar gelang de samenstelling van een huishouden de hoogte van een belastingvrije voet vast te stellen of om een correctie te vinden in een inkomenstoeslag die gerelateerd is aan de huishoudenssamenstelling, zoals reeds eerder het geval is geweest met de verhoging van de kinderbijslag. Ook de leden van de fractie van het GPV en de RPF vragen naar de mogelijkheid om in de belastingvrije voet een staffeling op basis van de omvang van het huishouden aan te brengen.

De suggestie van deze leden om de hoogte van de belastingvrije voet af te stemmen op de samenstelling van het huishouden zou betekenen dat de energiebedrijven voor elke aansluiting zouden moeten nagaan hoeveel mensen er achter de meter wonen. Dit zou een aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten voor de energiebedrijven meebrengen. Het door deze leden genoemde alternatief van een inkomenstoeslag die gerelateerd is aan de samenstelling van het huishouden in de een of andere vorm zou een nader te onderzoeken optie zijn de meer bedoelde correctie vorm te geven.

De leden van de D66-fractie wensen voorts een nadere toelichting op de gedachte van het kabinet dat met de invoering van een vast bedrag de reikwijdte van de prikkel tot energiebesparing wordt verbreed. In welkezin, anders dan een algemene prijsverhoging vanaf het eerste verbruik, wordt de reikwijdte verbreed, zo vragen deze leden.

Met de door deze leden bedoelde zinsnede uit bijlage 13 van de Miljoenennota 2000 (blz. 268) wordt de verbreding van de reikwijdte naar het verbruik onder de huidige belastingvrije voeten bedoeld.

Het komt de leden van de D66-fractie voor dat met de invoering van een vaste aftrek wordt afgeweken van de oorspronkelijke gedachte bij de invoering van de regulerende energiebelasting, namelijk een heffing op vermijdbaar gebruik. Zij vragen het kabinet bij de beantwoording het pleidooi mee te nemen van de WRR in haar rapport «Milieubeleid, strategie, instrumenten en handhaafbaarheid» voor het belasten van vermijdbaar energieverbruik, omdat juist daarmee de regulerende werking en de milieu-effectiviteit worden versterkt. Zij vragen of het kabinet in dit verband uitvoerig wil toelichten in welke zin nog sprake is van een regulerende heffing en niet van een algemene energiebelasting.

Met de bedoelde omzetting wordt niet afgeweken van de oorspronkelijke gedachte. Bij de opzet van de REB is het onvermijdelijke verbruik bepaald op 800 m3 aardgas en 800 kWh elektriciteit. In bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000 (blz. 267) wordt de achtergrond hiervan nog eens uiteengezet. Daar is ook aangegeven dat voor het vaststellen van de belastingvrije voet voor elektriciteit een objectieve maatstaf, vergelijkbaar met die voor aardgas, ontbreekt. Bovendien is het elektriciteitsverbruik veel sterker dan het gasverbruik afhankelijk van de aanwezige apparatuur en van het gebruiksgedrag. Het onvermijdelijke verbruik kan derhalve niet op louter objectieve maatstaven worden gebaseerd. Met de omzetting van de belastingvrije voeten, uitgedrukt in hoeveelheden aardgas en elektriciteit, in een vast bedrag (per elektriciteitsaansluiting) blijft nog steeds het uitgangspunt gelden dat de belasting ziet op het vermijdbare verbruik; alleen de vormgeving van het onvermijdelijke verbruik is anders. In die zin wordt nog steeds in overeenstemming met het pleidooi van de WRR gehandeld, terwijl bovendien door de omzetting in een vast bedrag, zoals hiervoor al vermeld, de milieu-effectiviteit voor de categorie verbruikers met een laag energieverbruik nog wordt versterkt. Er is dus nog steeds sprake van een regulerende heffing, dit in antwoord op de vraag van deze leden. Volledigheidshalve merken wij echter op dat niet uit het oog moet worden verloren dat de REB vanaf het begin een tweeledige doelstelling heeft: in de eerste plaats een financiële prikkel tot energiebesparing en in de tweede plaats een financieringsinstrument mede ten behoeve van verschuiving van belasting van arbeid naar milieu.

De leden van de D66-fractie wensen voorts van het kabinet te vernemen of het de bedoeling is de vaste aftrek te indexeren.

Met de omvorming van de belastingvrije voeten naar een vast bedrag ontstaat, zoals eerder gesteld, de mogelijkheid bij verdere tariefverhogingen het bedrag te bevriezen of in beperkte mate te verhogen. Gelet op die bedoeling ligt het niet in de rede dit bedrag te indexeren.

3.2.4. Grootverbruikers

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat zij van mening blijven dat verdere initiatieven in de richting van grootverbruikers, gelet op de te behalen milieueffecten zeer gewenst zijn. Deze leden achten het, hoewel de Europees gecoördineerde aanpak natuurlijk verre de voorkeur verdient, ook denkbaar via generieke nationale vergroeningsstappen meer energieverbruik onder de REB te brengen, zeker ook nu grootverbruikers voordeel hebben van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Zij verzoeken de regering dan ook bij de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II deze kwestie als prioritair aan te melden en daarbij op maximale inspanning gerichte, maar economisch inpasbare varianten (zie bijvoorbeeld de voorstellen van werkgroep I tot een mogelijke verhoging van 5,1 mld) uit te werken die uitgaan van zowel het bestaan van een Europese energieheffing als het ontbreken daarvan. De leden van de SP-fractie vinden het een gemiste kans dat de grootverbruikers van gas en elektriciteit nog steeds niet in de vergroening worden betrokken en vragen nogmaals om een toelichting van dit beleid.

Zoals in bijlage 13 bij de Miljoenennota (in paragraaf 13.2, blz. 271) is aangegeven, is het de beleidsmatige wens van deze regering om ook voor grootverbruikers de energiebelasting te verhogen, met dien verstande dat dit op minstens Europees niveau dient te gebeuren. Gezien de internationale concurrentieverhoudingen, waarin relatief lage energieprijzen in Nederland een positieve factor zijn, heeft Nederland slechts een zeer beperkte eigen beleidsruimte. Nederland zal zich daarom in Europees verband actief beijveren dit internationaal van de grond te krijgen. De Nederlandse overheid zal positief staan tegenover een in Europees verband geharmoniseerde vrijstelling voor energie-intensieve inrichtingen, die deelnemen aan met het benchmarkconvenant vergelijkbare afspraken inzake energie-efficiencyverbeteringen. Van de thans mogelijke ruimte is, als uitwerking van de in het regeerakkoord vastgelegde beleidslijnen, onder meer gebruik gemaakt bij de verhoging van de bovengrenzen voor de heffing van de regulerende energiebelasting per 1 januari 1999 en de (stapsgewijze) aanpassing van de tarieven in de periode 1999 – 2001. Daarbij is tevens van belang dat grootverbruikers voor verbruik van aardgas brandstoffenbelasting zijn verschuldigd over het volledige verbruik, dus zonder bovengrens. Deze verbruikers hebben voorts verplichtingen tot energiebesparingsmaatregelen aanvaard in het kader van MJA's en benchmarking en leveren daarmee een belangrijke inspanning in het kader van de door Nederland nationaal te treffen klimaatmaatregelen. De liberalisering van de elektriciteitsmarkt levert naar verwachting inderdaad voordelen op voor grootverbruikers, doch deze voordelen betreffen de gehele Europese markt en betekenen als zodanig niet dat de ruimte voor nationale maatregelen met betrekking tot het grootverbruik wordt vergroot. Aan de nieuw in te stellen werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II zal worden gevraagd de mogelijkheden voor verdere fiscale vergroening bij grootverbruikers in vervolg op de in deze regeerperiode gerealiseerde fiscale maatregelen te verkennen, en daarbij ook internationale aspecten te betrekken. Daarbij zullen zeker ook de mogelijkheden van een verdergaande heffing bij grootverbruikers worden bezien, waarbij uiteraard de economische inpasbaarheid van maatregelen een essentiële rol zal spelen.

Naar aanleiding van de motie Remkes/de Vries – deze leden vragen daarnaar – heeft het vorige kabinet in een uitvoerige gedachtewisseling met de Tweede Kamer de redenen uiteengezet waarom het geen mogelijkheden ziet om aan de wens van de Kamer tegemoet te komen. Het betreft hier met name overwegingen van rechtsgelijke behandeling van bedrijven. Laatstelijk heeft de minister van Economische Zaken bij brief van 31 augustus 1998 (kenmerk E/EBD/I/98049747) gericht aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer aan de hand van enkele berekeningen bevestigd dat de eerder getrokken conclusies overeind blijven: zeer veel bedrijven die wel aan een MJA meedoen zouden niet voor teruggaaf in aanmerking komen, terwijl het aantal freeriders aanzienlijk is. Het kabinet ziet op dit punt geen mogelijkheden om nieuwe initiatieven te nemen.

Deze leden vragen voorts of het kabinet wil overwegen een REB-heffing op rest- en afvalwarmte (boven een zekere drempel) in te voeren, die uiteraard niet behoeft te worden betaald indien deze wordt ingezet voor WKK en andere warmtebenutting (bijvoorbeeld stads- en kassenverwarming).

Wij zijn met deze leden van mening dat rest- en afvalwarmte zo veel mogelijk moet worden ingezet voor WKK en andere vormen van warmtebenutting zoals stadsverwarming en verwarming van kassen in de tuinbouw. Ook de industrie is hierin – binnen grenzen van vereiste rentabiliteit – geïnteresseerd. Het belang van een dergelijke inzet van rest- en afvalwarmte vormde bij de invoering van de REB een reden om warmte buiten de grondslag van de heffing te laten. Alhoewel het theoretisch aantrekkelijk lijkt om de nuttige toepassing van rest- en afvalwarmte te stimuleren door het uitgangspunt «REB-heffing over resten afvalwarmte, tenzij...», liggen hier evenwel verschillende obstakels. Het gaat daarbij allereerst om problemen met betrekking tot een bruikbare afbakening en de verifieerbare meetbaarheid met betrekking tot rest- en afvalwarmte. In de tweede plaats spelen ook hier internationale concurrentieverhoudingen een rol. En in de derde plaats is van belang dat warmte als specifieke bron van energie naar verwachting buiten het kader zal blijven van een toekomstige Europese richtlijn voor de belasting van energieproducten.

De leden van de SP-fractie vragen of voor het verbruik van halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas een vrijstelling bestaat boven een verbruik van 153 000 liter. Waarom wordt ook hier de milieuprikkel niet toegepast waar hij het beste zou kunnen werken, zo vragen deze leden.

Sedert de invoering van de REB is in artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag een teruggaafregeling opgenomen voor de door deze leden genoemde brandstoffen. De teruggaaf geldt voor zover de hoeveelheid die door een verbruiker is betrokken hoger is dan, voor bijvoorbeeld gasolie, 153 000 liter per kalenderjaar. In de memorie van toelichting, paragraaf 3.2., hebben wij aangegeven waarom het niet mogelijk is voor deze categorie brandstoffen eveneens een schijventarief in te voeren. Dit betekent dat voor het hele verbruik tot aan de maximale belaste hoeveelheid hetzelfde, hoge, tarief geldt, terwijl voor het verbruik tussen 4500 L (dit komt overeen met de voor aardgas geldende verbruiksgrens van 5 000 m3) en 153 000 L eigenlijk een lager tarief zou moeten gelden, zoals dat ook bij aardgas het geval is. Daartegenover staat dat het verbruik boven de 153 000 liter per jaar niet wordt belast. Het belang hiervan is echter gering, als gevolg van het zeer beperkte gebruik dat van deze brandstoffen wordt gemaakt.

3.2.5. Overige aspecten

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het kabinet de energiesector in het vooruitzicht heeft gesteld de brandstoffenbelasting op onder andere kolengebruik in elektriciteitscentrales om te vormen tot een verhoging van de REB, mits er overeenstemming is bereikt over het terugbrengen van de CO2-emissies tot het niveau van gasgestookte centrales. Deze leden vragen of het kabinet al kan aangeven tot welke effecten voor gezinnen en bedrijven dit zou leiden en of dit al geëffectueerd kan worden per 1 januari aanstaande.

Met betrekking tot de uit de omvorming voortvloeiende verhoging van de REB zijn verschillende modaliteiten denkbaar. Deze worden thans bestudeerd. Op dit moment is het nog te vroeg om de effecten van deze omvorming voor gezinnen en bedrijven aan te geven. In de antwoorden op de in het kader van de Uitvoeringsnota klimaatbeleid gestelde schriftelijke vragen is aangegeven dat het tijdstip van invoering van vorenbedoelde omvorming afhankelijk is van de snelheid waarmee een afspraak met de energiesector tot stand komt. Het traject voor de omvorming kan in principe worden ingezet in het eerstvolgende belastingplan nadat deze afspraak is bereikt. Uit het vorenstaande moge duidelijk worden dat de omvorming niet per 1 januari aanstaande een feit zal zijn.

De leden van de D66-fractie verzoeken het kabinet toe te lichten wat de inhoud van het arrest van het Hof van Justitie EG is, waarnaar in verband met de behandeling van brandstoffen in de petrochemische industrie wordt verwezen.

In het bedoelde arrest van 10 juni 1999 van het Hof van Justitie EG (zaak C-346/97, PbEG C 226/3) gaat het om een prejudiciële beslissing over de uitleg van artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (structuurrichtlijn minerale oliën; PbEG L 316). In de onderhavige zaak werd door de Zweedse rechter een aantal prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd in het kader van een geschil tussen een Zweedse luchtvaart maatschappij en de Zweedse belastingdienst. Dit geschil betrof de toepassing van de Wet inzake milieubelasting op de binnenlandse luchtvaart, een nationale Zweedse wet uit 1988, die werd ingetrokken per 1 januari 1997. Krachtens deze wet werd een belasting geheven terzake van de commerciële binnenlandse luchtvaart, die werd berekend over het brandstofverbruik en de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide tijdens een gemiddelde vlucht van het gebruikte type vliegtuig. Het Hof concludeerde in het arrest onder meer dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/81/EEG, dat onder meer een vrijstelling van accijns bevat voor minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart, zich verzet tegen een dergelijke heffing. Dit betekent dat een nationale milieuheffing door zijn vormgeving in strijd is gekomen met het in Europees verband geharmoniseerde accijnsregiem. Het Hof was voorts van oordeel dat de uit dit artikel voortvloeiende verplichting tot vrijstelling van accijns door particulieren voor de nationale rechter kan worden ingeroepen tegen een nationale regeling die onverenigbaar is met deze verplichting.

De leden van de D66-fractie missen in het overzicht van de budgettaire effecten de post «vrijstelling BSB en REB voor verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats». Zij vragen, als het bedrag te klein is om te vermelden, hoe groot dan de kans is dat «Brusssel» niet akkoord gaat.

Zoals uiteengezet wordt in de memorie van toelichting (kamerstukken II, 1999–2000, 26 820, nr. 3, paragraaf 3.5, blz. 21 en artikelsgewijze toelichting, Artikel VII, onderdelen N en S) zijn de materiële gevolgen van deze wijziging gering, gezien het sinds 1 juli 1994 in de BSB gehanteerde nihiltarief voor zware stookolie en de zogenoemde restbrandstoffen. Alhoewel het om geringe budgettaire gevolgen gaat die, zoals de leden van de D66-fractie terecht constateren, niet zijn gespecificeerd in tabel 1 «Budgettaire effecten Belastingplan 2000» in paragraaf 12 van de memorie van toelichting, is het noodzakelijk de voorgestelde wijzigingen op grond van artikel 88, derde lid, EG-verdrag aan te melden. Het voorstel om de voor de accijns geldende raffinaderijvrijstelling overeenkomstig van toepassing te doen zijn in het kader van de BSB en de REB kan, ondanks het hiervoor toegelichte arrest van het Europese Hof, mogelijk een steunmaatregel vormen in de zin van artikel 87 EG-verdrag. Dat is mogelijk tevens het geval met betrekking tot de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de restbrandstoffen (niet zijnde minerale oliën). Aangezien deze maatregelen budgettair een zeer beperkte reikwijdte hebben en gelet op de strekking van deze maatregel heeft het kabinet goede hoop dat deze maatregelen in Brussel worden aanvaard.

In dit verband vragen deze leden tevens of zij het goed begrijpen dat de datum van in werking treden van de onderhavige maatregelen afhankelijk wordt gesteld van de besluitvorming in Brussel, maar vervolgens, op grond van artikel XXIX, lid 3, met terugwerkende kracht tot 1-1-2000 zullen gaan gelden. Zij vragen het kabinet toe te lichten of dit geen verwarring of problemen gaat opleveren bij de betrokkenen.

De leden van de D66-fractie hebben het juist begrepen, dat de maatregelen eerst in werking treden nadat de Europese Commissie daaraan haar goedkeuring heeft gehecht. Daarom is voorzien dat inwerkingtreding geschiedt op een bij Koninklijk besluit nader te bepalen tijdstip. Zo nodig, gezien het mogelijk late tijdstip waarop deze goedkeuring wordt verkregen, zullen deze maatregelen op grond van artikel XXII, lid 3, met terugwerkende kracht gaan gelden vanaf 1 januari 2000. Het kabinet heeft, mede gezien de beperkte omvang van de maatregelen en het reeds bestaande nihiltarief, geen redenen om aan te nemen dat hierdoor bij betrokkenen verwarring of problemen ontstaan.

3.3. Invulling pakket «700 mln overige belastingen»

3.3.1. Algemeen

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de Groenlinks over de relatie tussen BTW en milieubelastingen merken wij het volgende op. Conform de zogenoemde Zesde richtlijn wordt BTW geheven over het totaal van de vergoeding die door de leverancier in rekening wordt gebracht, uitgezonderd de omzetbelasting zelf. Alle belastingen die in rekening worden gebracht, zoals de REB, maken deel uit van de vergoeding, en dus wordt hierover BTW geheven.

3.3.2. Grondwaterbelasting

Tot ons genoegen geven de leden van de fractie van D66 aan dat zij het er mee eens zijn dat onttrekking van grondwaterbelasting voor eigen gebruik niet langer gunstiger wordt belast dan andere grondwaterwinning.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het zinvol is om de grens van 40 000 m3 in de grondwaterbelasting voor zelfonttrekkers om te zetten in een progressief systeem.

De vraag verwijst, naar wij aannemen, naar het voorstel van het LTO om de drempel van 40 000 m3 toe te passen voor elke 50 hectare bedrijfsmatig in gebruik zijnde cultuurgrond. Wij wijzen deze leden erop dat de drempelvrijstelling voor beregening en bevloeiing niet in de grondwaterbelasting is opgenomen om agrarische onttrekkers van grondwater te bevoordelen boven eigen winners. Deze maatregel berust echter op practische en uitvoeringstechnische gronden. Het inbouwen van een progressie zou de uitvoeringslasten verder vergroten. Niettemin zijn wij bereid deze suggestie te betrekken bij de evaluatie van de grondwaterbelasting in 2000.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de grondwaterheffing zo fors moet stijgen. Zij geven aan dat deze verhoging moeilijk onder de term vergroening kan worden gesteld omdat er van gedragseffecten nauwelijks sprake is.

Wij merken op dat het tarief van de grondwaterbelasting op zichzelf beschouwd, behoudens het effect van de indexatie, niet stijgt. Wel wordt het tarief van de grondwaterbelasting voor zelfontrekkers in twee stappen gelijkgetrokken met het tarief van de waterleidingbedrijven. Zoals uit de evaluatie van de grondwaterbelasting en afvalstoffenbelasting, waarvan het verslag in juni 1997 aan de Staten-Generaal is aangeboden. naar voren komt, heeft de heffing op grondwater voor zelfontrekkers een positief effect op waterbesparing. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat een dergelijk effect zich bij de voorgestelde verhoging zich niet voordoet. Bovendien is er geen reden meer deze categorie onttrekkers van grondwater nog langer te ontzien in verband met de kosten die het nemen van besparingsmaatregelen in het kader van het Actieplan waterbesparing meebrengt. Om te voorkomen dat het bedrijfsleven in een keer geconfronteerd zou worden met het volledige effect daarvan, vindt deze gelijktrekking in twee stappen plaats. Een deel van de opbrengst zal worden aangewend voor een fiscale tegemoetkoming voor de OEDI en voor fiscale tegemoetkomingen voor onderzoek en/of investeringen ten behoeve van aanpassing van de bedrijfsmatige waterhuishouding die een vermindering van de grondwaterwinning tot gevolg zal hebben. Op deze manier komt de opbrengst mede rechtstreeks aan de sector ten goede.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier het tarief voor eigen winners wordt geregeld. Zij vragen zich af of deze eigen winners zijn op te sporen. Tevens vragen zij wat de uitvoeringskosten voor bedrijven en de belastingdienst zijn.

Naar aanleiding van deze vragen merken wij op dat, zoals hiervoor is opgemerkt, het tarief van de grondwaterbelasting voor eigen winners in twee stappen gelijk zal worden getrokken met het tarief van de waterleidingbedrijven. De eigen winners zijn reeds bekend bij de belastingdienst. Als gevolg van de voorgestelde verhoging zal de door hen verschuldigde grondwaterbelasting hoger zijn. Er zijn aan deze maatregel derhalve geen uitvoeringskosten verbonden voor bedrijven en de belastingdienst.

3.3.3. Belasting op leidingwater

Het voorstel tot het invoeren van een belasting op leidingwater – waarvan de leden van de D66-fractie tot ons genoegen hebben aangeven dat zij daarmee instemmen – heeft aanleiding gegeven tot een groot aantal vragen. De vragen van de leden van de fracties van het CDA, de GPV en de RPF, GroenLinks, de VVD en de SP hebben onder meer betrekking op de vervanging van de maatregel van vorig jaar waarbij water onder het algemene BTW-tarief werd gebracht door de belasting op leidingwater, de milieudoelstelling van de belasting op leidingwater, de belastingvermindering van 25 gulden, het maximum van 300 m3 en de mate waarin de belasting neerslaat bij het bedrijfsleven. Wij geven er de voorkeur aan deze vragen in hun samenhang te beantwoorden, waarbij wij nog eens willen wijzen op de ook in de memorie van toelichting aangegeven achtergronden van het voorstel.

Bij de behandeling van het Belastingplan 1999 is het onderwerp van de BTW-verhoging op water uitgebreid besproken. Naar aanleiding van de kritiek daarop alsmede naar aanleiding van het amendement Bos c.s (Kamerstukken II 1998/99, 26 245, nr. 11) heeft de tweede ondertekenaar toen toegezegd de gedachte van een aparte waterheffing te onderzoeken (Handelingen II, 25 november 1999, blz 29–2056); dit mede gelet op de beperkingen van een BTW-verhoging enerzijds en de wens van een systeem met een heffingsvrije voet anderzijds. Uiteindelijk bleek dat een en ander het beste benaderd kan worden door het invoeren van de voorgestelde belasting op leidingwater met een heffingsvrije voet.

Het gaat bij de voorgestelde heffing uitsluitend om een herijking van de vormgeving van het belasten van leidingwater. De doelstelling en achtergrond van de voorgestelde belasting op leidingwater is geen andere dan die waarmee de meerderheid van de Tweede Kamer vorig jaar heeft ingestemd. Met de voorgestelde heffing wordt noch een verhoging van de lastendruk op water, noch een herijking van motieven beoogd. De maatregel is ingegeven door de gewenste verschuiving van directe naar indirecte belastingen en het streven naar een robuuster belastingstelsel.

De belasting op leidingwater is zo vormgegeven dat de opbrengst gelijk is aan de opbrengst van de maatregel van vorig jaar waarbij het water onder het algemene BTW-tarief werd gebracht. Aangezien het water tegelijk met deze maatregel weer onder het lage BTW-tarief wordt gebracht, is er geen sprake van een meeropbrengst, en kan niet gezegd worden dat deze maatregel is ingegeven door budgettaire overwegingen. Met de omvorming van de BTW-maatregel in een belasting op leidingwater wordt – zoals vorig jaar door de Tweede Kamer gevraagd – het uitgangspunt van de heffingsvrije voet versterkt. Bij de BTW-maatregel viel de eerste 60 gulden van de waterrekening onder het lage BTW-tarief; de waarde hiervan is zo'n zeven gulden. Met de invoering van de belasting op leidingwater wordt de waarde van de heffingsvrije voet opgehoogd naar 25 gulden. Hiermee wordt, binnen de mogelijkheden die een dergelijke belasting biedt, recht gedaan aan de gedachte dat het ontzien van een zeker basisverbruik, gezien het karakter van het product, gerechtvaardigd is.

Het maximum van ten hoogste 300 m3 per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting heeft de volgende achtergrond. De meeste huishoudens komen met hun waterverbruik niet boven de grens van 300 m3 per jaar uit. Door het hanteren van deze grens wordt bereikt dat de belasting op leidingwater evenals de BTW-maatregel grotendeels drukt op de huishoudens, hoewel ook het bedrijfsleven over de eerste 300 m3 in de heffing wordt betrokken. De opbrengst van de bedrijven wordt integraal teruggesluisd. De achtergrond van dit toepassingsgebied ligt in het feit dat uit het regeerakkoord voortvloeit in het totaal een opbrengst van 700 mln andere milieubelastingen dient te worden gevonden die naar de huishoudens kan worden teruggesluisd via de loonen inkomstenbelasting.

Evenals de BTW-maatregel is de belasting op leidingwater gekoppeld aan het verbruik. Overeenkomend met de bestaande BTW-maatregel heeft de gezinsomvang effect op de te betalen belasting, hoewel het verband niet alleen samenhangt met de gezinsomvang.

Dat de prikkel tot waterbesparing voor een aantal alleenstaandehuishoudingen wordt verminderd is inherent aan de wens van de Tweede Kamer om het uitgangspunt van de heffingsvrije voet te versterken.

Alles overziende zijn wij van mening dat met het terugdraaien van de BTW-maatregel en het invoeren van een belasting op leidingwater een evenwichtige heffing ontstaat die meer recht doet aan de uitgangspunten van een heffing over het verbruik gecombineerd met een belastingvrije voet.

Wij gaan ervan uit dat met de bovenstaande uiteenzetting tevens de vraag van de leden van de SP-fractie over de door vele gemeenten gestuurde bezwaren tegen de voorgestelde waterbelasting is beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen of de belasting op leidingwater wel spoort met de doelstelling van de regering om af te zien van marktwerking in deze sector in verband met het zo laag mogelijk houden van de prijs van water, mede gelet op de inkomenspositie van de minst draagkrachtigen. Zij vragen zich af of het niet meer voor de hand ligt de budgettaire gevolgen van het intrekken van de BTW-maatregel op water te zoeken in de algemene BTW-aanpassing.

Naar aanleiding van deze vragen merken wij op dat het beleid inzake de marktwerking gericht is op het beheersbaar houden van de ontwikkelingen in de sector. De voorgestelde belasting op leidingwater staat hieraan niet in de weg. De algemene BTW-aanpassing waarbij het algemene BTW-tarief wordt verhoogd naar 19 percent zal per 1 januari 2001 in werking treden. Los van het feit dat beide maatregelen niet op hetzelfde moment in werking treden – de belasting op leidingwater wordt ingevoerd per 1 januari 2000 en de BTW-verhoging is reeds ingeboekt in het kader van de belastingherziening – gaat het er bij de laatstgenoemde belasting niet om de budgettaire gevolgen van het intrekken van de BTW-maatregel op te vangen. Het oogmerk van een specifiek op het waterverbruik gerichte heffing die past binnen de vergroening van het fiscale stelsel zou geheel verdwijnen indien slechts naar de opbrengst daarvan zou worden gekeken en deze zou worden versleuteld in de algemene exercitie van de aanpassing van het algemene BTW-tarief.

De leden van de fractie van GroenLinks zien graag een reactie op de tabel van de VEWIN, waarbij de invulling van de BTW-verhoging wordt vergeleken met de nu voorgestelde vormgeving.

In het Belastingplan 1999 is uitgegaan van een opbrengst van de BTW-verhoging van water bij huishoudens van 215 mln. VEWIN heeft in een nacalculatie de opbrengst van deze BTW-verhoging lager becijferd, namelijk op circa 200 mln. De geraamde opbrengst van 215 mln heeft in 1999 gediend ter financiering van de terugsluis naar huishoudens. Daarmee hebben de huishoudens is 1999 feitelijk een lichte overcompensatie genoten van circa 15 mln. Relevant is nu dat water wederom onder het lage BTW-tarief wordt gebracht en dat daarmee een deel van de dekking voor de terugsluis uit 1999 verdwijnt. Dit wordt in het Belastingplan 2000 opgevangen door de introductie van een belasting op leidingwater voor hetzelfde bedrag. Met een tarief van 51 cent per m3 en een heffingsvrije voet van 25 gulden wordt de beoogde opbrengst van 215 mln behaald. Met VEWIN is over deze tariefstelling overleg gevoerd. Wij verwachten over 2000 geen additionele meeropbrengsten uit hoofde van deze belasting op leidingwater.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie of er een voorlichtingscampagne inzake de belasting op leidingwater wordt gestart merken wij op dat evenals alle andere wetswijzigingen via de reguliere kanalen wordt gecommuniceerd met de branche en de afnemers van water. Uiteraard zal voor zover nodig door middel van een toelichting het nodige worden gedaan om onrust weg te nemen. Daarnaast kunnen particulieren en bedrijven met eventuele vragen terecht bij de verschillende belastingtelefoons.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie wat de grondslag is voor de berekening van de belasting op leidingwater delen we mee dat deze grondslag, conform cijfers van VEWIN, 711,5 mln m3 bedraagt.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 waarom in de memorie van toelichting niet wordt vermeld dat de opbrengst van de waterbelasting volledig naar huishoudens wordt teruggesluisd, terwijl dit wel voor bedrijven wordt vermeld, antwoorden wij als volgt .

Uitgangspunt voor de tariefstelling van de algemene waterbelasting is de opbrengst die door huishoudens in 1999 reeds gegenereerd werd (215 mln). Deze opbrengst is in het kader van het Belastingplan 1999 teruggesluisd via een verlaging van het tarief eerste schijf. De thans voorgestelde regeling dient ter vervanging van de voor 1999 ingevoerde BTW-verhoging op water. Teneinde voor huishoudens lastenneutraliteit te verwezenlijken, dient de opbrengst uit de waterbelasting voor huishoudens uit te komen op 215 mln inclusief 6% BTW. De voorgestelde heffing op leidingwater genereert geen extra opbrengst zodat ook geen extra terugsluis naar gezinnen behoeft plaats te vinden. Dit is anders bij bedrijven. De BTW-verhoging op water leidt in 1999 voor bedrijven niet tot een lastenverzwaring in verband met de aftrek van deze BTW-verhoging als voorbelasting. Daarentegen leidt de thans voorgestelde omvorming tot een lastenverzwaring van 80 mln voor bedrijven. In verband met de lastenneutraliteit wordt het bedrag van 80 mln in het kader van het onderhavige belastingplan weer naar het bedrijfsleven teruggesluisd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regeling niet discriminatoir is in verband met de onbemeterde gebieden. Ook vragen deze leden welke verhouding het aantal vertrekken of de oppervlakte van een perceel heeft met de hoeveelheid water die gebruikt wordt in de huishouding. Zij vragen of een dergelijke maatstaf wel redelijk is.

Indien een perceel onbemeterd is, kan voor de belasting op leidingwater niet worden aangesloten bij het daadwerkelijke verbruik. Om het daadwerkelijke verbruik te benaderen is aansluiting gezocht bij het systeem dat de waterleidingbedrijven zelf hiertoe hanteren. In de praktijk brengen de waterleidingbedrijven voor onbemeterde percelen een abonnementstarief in rekening dat gebaseerd is op het aantal vierkante meters woonoppervlak of het aantal vertrekken. Hoewel dit inderdaad een forfaitaire benadering is, met de ruwheid die daaraan eigen is, hebben wij gemeend hierbij te kunnen aansluiten. Het gaat immers om een erkende bestaande praktijk, waarvoor geen betere alternatieven zijn gebleken. Daarbij aansluiten achten wij aanvaardbaar.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie inzake de administratieve lasten van deze heffing mede in relatie tot de onbemeterde panden en het jaar 2000 merken wij het volgende op.

Tijdens de voorbereiding van het Belastingplan 2000 heeft overleg plaatsgevonden met VEWIN. In dit overleg is uitvoerig gesproken over het feit dat binnen een zeer korte periode programmatuur aanpassing behoeft in relatie tot de extra slag als gevolg van het millennium. Daarbij is nimmer kenbaar gemaakt door de VEWIN dat een en ander leidt tot een wijziging in de administratieve lasten.

Wat betreft de risico's voor problemen bij de aanpassing van de automatiseringssytemen heeft VEWIN in het vooroverleg laten weten evenmin problemen te verwachten. In dit verband verwijzen wij kortheidshalve ook naar onze opmerkingen in de memorie van toelichting bij de Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2000), de laatste alinea op bladzijde 23, voor hoofdstuk 4.2.

De leden van de fracties van PvdA, CDA, en GPV/RPF vragen zich af hoe de inkomenseffecten voor huishoudens uitpakken bij de introductie van de belasting op leidingwater. Onderstaande tabel geeft een overzicht van deze inkomenseffecten. Per saldo blijkt de vervanging van de BTW-maatregel op het waterverbruik uit het Belastingplan 1999, door een algemene waterbelasting nagenoeg inkomensneutraal te verlopen.

Tabel Inkomenseffecten huishoudens vanwege introductie algemene waterbelasting en verlaging BTW-tarief op waterverbruik (in procenten van het besteedbaar inkomen)

GezinscategorieVerlaging BTW-tarief waterwaterbelasting inclusief 6% BTWEffect
Werknemers alleenstaand   
minimumloon0,08– 0,050,03
modaal0,05– 0,030,02
tweemaal modaal0,03– 0,030,00
Alleenverdiener   
minimumloon0,12– 0,120,00
modaal0,10– 0,11– 0,01
tweemaal modaal0,06– 0,07– 0,01
Sociale minima   
alleenstaande0,05– 0,040,01
alleenverdiener met kinderen0,15– 0,150,00
alleenverdiener zonder kinderen0,10– 0,080,02
Ouderen alleenstaand   
AOW0,09– 0,050,04
AOW + f 20 0000,05– 0,020,03
AOW + f 40 0000,04– 0,020,02
Ouderen gehuwd   
AOW0,09– 0,070,02
AOW + f 20 0000,07– 0,060,01
AOW + f 40 0000,06– 0,060,00

3.3.4. Afvalstoffenbelasting

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de forse en ingrijpende verhoging van het tarief op brandbaar afval zal worden gehandhaafd en door de sector zal worden gehanteerd. Tevens vragen zij zich af hoe de verhoging zich verhoudt tot de ladder van Lansink.

Het doel van de verhoging van het tarief voor het storten van brandbaar afval is ervoor te zorgen dat het laagste storttarief ongeveer gelijk wordt aan het hoogste verbrandingstarief en het storten van afval, vanuit financieel oogpunt, minder aantrekkelijk wordt dan het verbranden ervan. Dit is geheel in overeenstemming met de Ladder van Lansink, waar storten immers op de laagste trede staat. Deze verhoging maakt het mogelijk de provinciegrenzen voor brandbaar afval op te heffen.

Met deze leden hebben wij zorg om de uitvoering en handhaafbaarheid van de afvalstoffenbelasting. Om de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de Wet belastingen op milieugrondslag ten aanzien van de stortbelasting te vergroten, is deze wet daarom op een aantal onderdelen aangepast. De huidige problemen op het gebied van handhaving liggen vooral in de vaststelling van het tarief (hoog of laag) omdat de tariefsystematiek van de afvalstoffenbelasting is gebaseerd op categorieën afvalstoffen. Daardoor is ontwijkgedrag door bijvoorbeeld een onjuiste naamgeving van de afvalstoffen relatief eenvoudig. Door de ministeries van VROM en Financiën, de Belastingdienst en in overleg met de Vereniging voor afvalverwerkers (VVAV) en de provincies is gezamenlijk een nieuwe systematiek uitgewerkt die minder fraudegevoelig is. Bij de nieuwe systematiek geldt voor alle afvalstoffen het hoge tarief, met uitzondering van afvalstoffen met een volumieke massa hoger dan 1100 kg/m3 en afvalstoffen die specifiek zijn uitgezonderd. Deze grens komt overigens grotendeels overeen met het onderscheid brandbaar/niet-brandbaar. De fraudemogelijkheden worden door deze wijziging van de systematiek aanmerkelijk verminderd.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden welke gevolgen de voorgestelde verhoging van de stortbelasting heeft voor de consument, dit afgezet tegen de grote reeds bestaande regionale tariefsverschillen, merken wij het volgende op.

Het effect voor de consument zal gering zijn omdat het grootste deel van het huishoudelijk afval reeds wordt verbrand (tegen tarieven die aanmerkelijk hoger zijn dan de storttarieven). Consumenten waarvan het afval nog wordt gestort, zullen worden geconfronteerd met een verhoging van de afvalstoffenheffing, maar zullen daarbij niet belangrijk nadeliger uit zijn dan consumenten van wie het afval al wordt verbrand in één van de duurdere verbrandingsovens. Verder geldt dat deze groep consumenten, in tegenstelling tot die waarvan het afval reeds langer wordt verbrand, de afgelopen jaren hebben geprofiteerd van de lagere storttarieven. De verhoging zal de landelijke tariefsverschillen niet wegnemen.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie welke effecten de verhoging van de stortbelasting heeft op het hergebruik van afval. Hierop kunnen wij antwoorden dat verwacht wordt dat het verhogen van het hoge tarief voor het storten van afval een stimulans is voor het hergebruik van afvalstoffen, omdat het storten van afval een financieel minder aantrekkelijke mogelijkheid wordt ten gunste van verbranden en hergebruik.

De leden van de PvdA-fractie vragen of door de verhoging van de afvalstoffenbelasting op het storten van brandbaar afval de herstructurering van de stortsector niet in het geding komt. Tevens vraagt zij zich af of deze maatregel niet leidt tot een verhoging van de administratieve lastendruk en een ongewenste toename van grensoverschrijdende afvaltransporten. Tevens geven zij aan dat de afvalsector een verslechtering verwacht van de positie van de combinatiebedrijven. Ook de leden van de fracties van D66 en CDA stellen soortgelijke vragen.

De verhoging van het hoge tarief voor het storten van afval zal geen effect hebben op de herstructurering van de sector. Oogmerk is dat deze herstructurering vóór 1 januari 2000 zal zijn afgerond. In bijna alle provincies is de herstructurering inmiddels afgerond. Waar dit nog niet het geval is, zal dit naar verwachting nog in 1999 geschieden. In een voortgangsnotitie van het afval overleg orgaan (AOO) inzake de herstructurering wordt daarom geconcludeerd dat geen aanvullende landelijke maatregelen noodzakelijk zijn om de herstructurering bij open provinciegrenzen voor brandbaar afval verder af te ronden.

Vanwege de andere, eenvoudigere systematiek voor het vaststellen van het tarief voor het storten van afval is de verwachting dat de administratieve lastendruk niet zal toenemen maar misschien zelfs zal verminderen.

Verwacht wordt dat het verhogen van het hoge tarief voor het storten van afval een stimulans is voor het hergebruik van afvalstoffen, omdat het storten van afval een financieel minder aantrekkelijke mogelijkheid wordt ten gunste van verbranden en hergebruik. Om een mogelijk nadeel bij de combinatiebedrijven (inrichtingen waarbinnen afval wordt gestort en afval wordt hergebruikt) tegen te gaan, is voorzien in de zogenoemde «in/uitmethode» waarbij aan de inrichting op verzoek, teruggaaf van belasting wordt verleend voor de (bewerkte) afvalstoffen die de inrichting weer verlaten. Voor bewerkingen die gepaard gaan met gewichtsverlies (verdamping, afbraak) wordt voorzien in een compensatie hiervan. Combinatiebedrijven zijn derhalve niet in het nadeel.

Van een toename van grensoverschrijdend afvaltransport ten behoeve van de definitieve verwijdering zal geen sprake zijn omdat de landsgrenzen voor in- en uitvoer van afvalstoffen ten behoeve van de definitieve verwerking (storten en verbranden) zijn gesloten. Ook is niet te verwachten dat export ten behoeve van hergebruik zal toenemen omdat het hergebruik van afvalstoffen niet duurder wordt. Alleen voor die vormen van hergebruik waarbij een brandbaar residu vrijkomt dat wordt gestort, kan van een beperkte stijging van de kosten sprake zijn. Deze kosten zullen overigens in de regel niet opwegen tegen de extra transportkosten van het onbewerkte afval. Deze kostenstijging zou overigens ook optreden als er geen tekort aan verbrandingscapaciteit meer zou zijn en deze residuen zouden moeten worden verbrand. Verder geldt dat de hogere belasting een duidelijk prikkel geeft om afvalstoffen, die nu worden gestort, te hergebruiken. Een belangrijke toename van ongewenste afvalbewegingen en sanering van de afvalsector ten gevolge van deze belastingverhoging valt dan ook niet te verwachten.

Met betrekking tot de positie van de Nederlandse afvalverbranders in Europa merken wij het volgende op. Thans is sprake van een gesloten verbrandingsmarkt voor zover het definitieve verwijdering betreft: in- en uitvoer worden niet toegestaan. Aan het openstellen van de landsgrenzen voor te verbranden afvalstoffen is de voorwaarde verbonden dat het voorzieningenniveau in de ons omringende landen gelijkwaardig moet zijn. Bij een vergelijkbaar voorzieningenniveau gaat het er niet alleen om dat de lidstaten dezelfde emissie-eisen hanteren bij het verbranden van afvalstoffen, maar ook dat er geen verschillen zijn tussen de lidstaten op het punt van de beschikbaarheid van de voorzieningen voor de verbranding van afvalstoffen. Daarnaast is de mate van overeenkomst in de mogelijkheden tot sturing van afvalstoffen conform de voorkeursvolgorde van verwijdering van belang. Als aan deze voorwaarden is voldaan, is er geen sprake van een nadeel voor de Nederlandse afvalverbranders in de Europese markt.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de 10% verlaging van het lage tarief voldoende soelaas biedt en of een oplossing zou kunnen worden gevonden in het naar voren halen van een belasting op primaire oppervlaktedelfstoffen.

Bij het uitwerken van de nieuwe systematiek voor de afvalstoffenbelasting, is uitgegaan van het belasten van alle materialen die op een stortplaats worden gebracht, dus inclusief de primaire materialen. De verlaging van het lage tarief heeft als achtergrond het bieden van een compensatie voor het belasten van de primaire materialen die op de stortplaats worden toegepast. Uit de cijfers van de werkgroep afvalregistratie is afgeleid, dat een verlaging van 10% daarvoor een voldoende compensatie zou bieden.

Zoals in bijlage 13 van de Miljoenennota 2000 wordt toegelicht, heeft de regering het voornemen te komen tot de invoering per 1 januari 2001 van een belasting van de in Nederland gewonnen en geïmporteerde oppervlaktedelfstoffen (primaire bouwgrondstoffen). Het naar voren halen van de invoering van deze nieuwe belasting van 2001 naar 2000 is, in verband met noodzakelijke onderzoek dat nog ten behoeve van de uitwerking van een wetsvoorstel wordt gedaan, niet mogelijk. In verband met het uiteenlopende cijfermateriaal dat bij verschillende eerdere onderzoeken – zowel in opdracht van de overheid als van de sector – is gepresenteerd, is opdracht verleend tot een extern onderzoek door het Centrum voor Energiebesparing en Schone technologie (CE) in samenwerking met het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB). Dit onderzoek betreft zowel de milieueffecten als de economische effecten van de uit te werken variant van een dergelijke belasting. De resultaten van het onderzoek zullen rond 1 maart 2000 beschikbaar zijn. Daarnaast zal bij de uitwerking op een aantal aspecten nog een nadere toetsing aan het Europees recht moeten plaatsvinden.

In het kader van een sterkere inzet op preventie van materiaalgebruik en hergebruik zijn deze leden tenslotte van mening dat nader onderzoek naar meer specifieke (fiscale) instrumenten zoals bijvoorbeeld het belasten van eenmalige verpakkingen c.q. het financieel stimuleren van meervoudige verpakkingen en heffingen op primaire grondstoffen gewenst is. Deze leden vragen of de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II hiertoe zal worden verzocht. Ook herinneren zij aan de toezegging van de minister van milieu om deze werkgroep te vragen de mogelijkheid van een heffing op PVC-producten te overwegen uit preventief oogpunt en om hergebruik te bevorderen en eventueel uit te financieren.

Naar aanleiding van deze vragen delen wij mee dat wij de werkgroep zullen verzoeken bij haar werkzaamheden de suggesties van deze leden mee te nemen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de belastinginkomsten van het storten van brandbaar afval zich de komende jaren zullen ontwikkelen.

De verwachting is dat de belastingopbrengsten zullen teruglopen tot ruim onder de 100 mln in 2002; dit als gevolg van het regulerend effect van de heffing. Na 2002 wordt een stabilisatie van de belastingopbrengst verwacht.

3.3.5. Algemeen BTW-tarief voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het plaatsen van meststoffen en bestrijdingsmiddelen in het algemene BTW-tarief een voldoende prikkel zal zijn om het beoogde milieurendement te behalen. De leden van de CDA-fractie wensen in dit verband een nadere onderbouwing wat dit voorstel met vergroening te maken heeft en willen weten welke gevolgen dit heeft voor het landbouwforfait. Voorts vragen zij op welke wijze de sector voor deze maatregel wordt gecompenseerd.

Het voorstel om zowel meststoffen (kunstmest en organische meststoffen) als bestrijdingsmiddelen onder het algemene BTW-tarief maakt onderdeel uit van het in te vullen pakket van 700 mln overige belastingen uit het regeerakkoord. De maatregel beoogt in het belang van het milieu bestrijdingsmiddelen en meststoffen zwaarder te belasten. De overbrenging van meststoffen en bestrijdingsmiddelen naar het algemene BTW-tarief zal doorwerking hebben in de input voor de berekening van het landbouwforfait.

Het milieu- en budgettaire effect houdt onder meer verband met de landbouwregeling. Deze regeling bepaalt dat landbouwers, veehouders, tuinbouwers en bosbouwers geen omzetbelasting verschuldigd zijn over bepaalde leveringen en diensten. Zij hebben voor deze prestaties ook geen recht op aftrek van voorbelasting. Deze ondernemers kunnen echter opteren voor de normale wettelijke regeling en zijn dan op de gebruikelijke wijze BTW verschuldigd over hun prestaties. Voor deze opterende ondernemers sorteert de voorgestelde maatregel dan ook geen effect vanwege het recht op aftrek van voorbelasting. Voor de ondernemers die de landbouwregeling toepassen is er in principe wel doorwerking omdat geen recht op vooraftrek bestaat. De afnemers van ondernemers die onder de landbouwregeling vallen, kunnen ter zake van hun aankopen (een deel van) de voordruk via het zogenaamde landbouwforfait in aftrek brengen. De opbrengst van de verhoging van het BTW-tarief voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen is 23 mln, deze wordt gebruikt voor een specifieke terugsluis richting de landbouwsector in de vorm van de invoering van een duurzame ondernemersaftrek. De specifieke terugsluis komt geheel ten goede aan de landbouwsector. Ook via deze weg wordt binnen de agrarische sector een verschuiving van de belastingdruk op milieuvriendelijke activiteiten naar milieuvervuilende activiteiten bereikt.

De leden van GroenLinks vragen zich af waarom niet is besloten om naast de ophoging van het BTW-tarief voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen eveneens een heffing toe te passen. Zij vinden deze maatregel veel belangrijker bij een vergroening van het belastingstelsel dan een waterheffing op huishoudelijk gebruik.

Het kabinet bereidt thans een pakket maatregelen voor in het kader van het te voeren gewasbeschermingsbeleid na 2000. In dit kader vormt de eventuele wenselijkheid van het invoeren van een heffing op bestrijdingsmiddelen nog een punt van studie. Het kabinet wijst er op dat ten aanzien van meststoffen reeds sprake is van een heffing in het kader van de MINAS-wetgeving.

3.4. Terugsluis

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen om een toelichting op het verschil tussen bruto en netto als het gaat om heffing en terugsluis bij het bedrijfsleven.

In de tabel in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2000 wordt een onderscheid gemaakt tussen het saldo van heffing en terugsluizing enerzijds en het uiteindelijke netto-effect van de heffings- en terugsluisoperatie. Bij de vormgeving van het pakket aan terugsluismaatregelen is ervoor gekozen het bruto saldo van heffing en terugsluis voor wat betreft het bedrijfsleven op nul te laten sluiten. De vergroeningslasten zijn echter aftrekbaar van de winst. Dit betekent dat uiteindelijk – bij een marginaal belastingtarief van 35% – van deze lasten 65% daadwerkelijk drukken op de kosten van een bedrijf. Hiermee rekeninghoudend ontstaat het zogenoemde netto-effect. Omdat het uitgangspunt is brutoheffing en terugsluis te laten sluiten, hebben bedrijven per saldo een fiscaal voordeel.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de bewindslieden bij de 2e tranche rekening hebben gehouden met de niet-rechtvaardige terugsluis voor bepaalde groepen, w.o. zelfstandigen, bepaalde sectoren en non-profit organisaties.

Naar aanleiding hiervan merken we op dat in de vormgeving van de terugsluis naar het bedrijfsleven in dit belastingplan is gekozen voor maatregelen die bij uitstek gunstig uitwerken voor kleine bedrijven, omdat met name deze categorie bedrijven met stijgende vergroeningslasten wordt geconfronteerd. Een substantiële verhoging van de zelfstandigenaftrek met 1 090 gulden en een verlaging van het Vpb-tarief over de eerste 50 000 gulden belastbare winst werken gunstig uit voor deze kleine bedrijven, zoals blijkt uit de tabel in de memorie van toelichting.

Voor de non-profit sector zijn eveneens diverse compensatieregelingen getroffen. Allereerst wijken wij op de compensatie in de vorm van de prijsbijstelling. Voorts wordt ten behoeve van de compensatie van de sportsector met ingang van 2000 structureel 30 mln aan de begroting van VWS toegevoegd. Wij verwijzen daarbij naar onze brief van 28 oktober jongstleden inzake dit onderwerp aan de Tweede Kamer. Voor monumentale kerken is een teruggaveregeling in de REB voorgesteld. Tenslotte wordt het budget van de EINP aanzienlijk verhoogd. Wij zijn van mening dat de door de CDA-fractie gewenste rechtvaardigheid met bovenstaand pakket aan maatregelen afdoende is gewaarborgd.

3.4.1. Terugsluis huishoudens

De memorie van toelichting meldt dat voor huishoudens met kinderen en ouderen de terugsluis niet volledig neutraal werkt. Bij de samenstelling van de maatregelen ter verbetering van de koopkracht heeft het Kabinet daarmee rekening gehouden door onder andere de kinderbijslag en de algemene ouderenaftrek te verhogen. De leden van de SGP-fractie vragen of zowel gezinnen als de ouderen met de in de memorie van toelichting genoemde bedragen volledig zijn gecompenseerd.

Hoewel wij van mening zijn dat de ouderenaftrek en de verhoging van de kinderbijslag in het kader van het algemene koopkrachtbeeld moet worden gezien, wordt op verzoek van deze leden in onderstaande tabel een overzicht van de inkomenseffecten voor de diverse categorieën inclusief de verhoging van de kinderbijslag en de ouderenaftrek gegeven.

Tabel Inkomenseffecten huishoudens ( in procenten van het besteedbaar inkomen)

GezinscategorieVergroeningseffectTerugsluizing vergroening door middel van tariefsverlaging 1A met 0,9%verhoging kinderbijslag en ouderenaftrekSaldototale koopkrachtbeeld 2000
Werknemers alleenstaand     
minimumloon– 0,30,60,00,32,2
modaal– 0,20,40,00,21,0
tweemaal modaal– 0,20,20,00,01,0
Alleenverdiener     
minimumloon– 0,70,40,30,02,4
modaal– 0,50,30,20,01,4
tweemaal modaal– 0,40,20,20,01,0
Ouderen alleenstaand     
AOW– 0,50,20,30,01,8
AOW + f 10 000– 0,40,50,30,41,6
AOW + f 30 000– 0,30,30,20,20,9
Ouderen gehuwd     
AOW– 0,60,30,40,11,7
AOW + f 10 000– 0,50,50,40,41,7
AOW + f 30 000– 0,40,40,30,31,2

3.4.2. Terugsluis bedrijven generiek

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de argumenten van LTO-Nederland met betrekking tot de problemen bij de terugsluis naar de land- en tuinbouwsector beoordeelt.

Over de drie tranches bezien bedraagt het saldo van heffing en terugsluizing 20 mln, hetgeen een lastenverzwaring zou impliceren. Echter, uiteindelijk heeft de sector een fiscaal voordeel van circa netto 50 mln, vanwege het feit dat de vergroeningslasten fiscaal aftrekbaar zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen om een oordeel over het EIM-rapport, uit welk zou blijken dat de horecasector aanzienlijk financieel nadeel ondervindt van de verhoging van de energiebelasting.

Wij kunnen deze leden meedelen, dat het EIM-rapport waar hier sprake van is, inmiddels is herzien omdat berekeningen in dat rapport een onjuistheid bevatten. Uit het herziene rapport kan worden afgeleid, dat de sector Horeca in 2000 adequate compensatie geniet. Deze gevolgtrekking wordt gedeeld door de branche-organisatie zélf.

De leden van de fracties van het GPV en de RPF stellen vragen over de verhoging van de zelfstandigenaftrek en de effectiviteit daarvan als compensatiemaatregel. Wij antwoorden de leden als volgt.

Zoals uit de tabel in de memorie van toelichting blijkt, biedt het pakket aan compenserende terugsluismaatregelen een adequate terugsluis aan met name de kleine bedrijven. Een afdoende compensatie voor zelfstandigen met een laag inkomen is moeilijker te realiseren. Zelfstandigen die in een bepaald jaar een lage winst hebben geboekt of verlies hebben geleden – en daardoor over dat jaar geen IB zijn verschuldigd – profiteren uiteindelijk veelal ook van de verhoging van de zelfstandigenaftrek via de verliesverrekening met positieve inkomens in het verleden en/of de toekomst. Voor zelfstandigen die na verloop van tijd weer winst genieten of in het verleden winst maakten, leidt de verhoging van de zelfstandigenaftrek dus tot een lager belastbaar inkomen zodat ze direct of op termijn toch profiteren van de getroffen terugsluismaatregelen. Ook via de middelingsregeling kan de verhoging van de zelfstandigenaftrek in dergelijke gevallen een positieve invloed hebben op het besteedbare inkomen.

3.4.3. Terugsluis bedrijven specifiek (DOA en OEDI)

De leden van de fracties van VVD, PvdA, D66, GPV en RPF hebben een aantal vragen gesteld in relatie tot de voorgenomen invoering van een duurzame ondernemersaftrek.

Over de opzet van een duurzame ondernemersaftrek vindt interdepartementaal overleg plaats. Daarbij is gebleken dat het ontwikkelen van een goed uitvoerbare opzet problemen met zich mee brengt. Een belangrijk punt is bijvoorbeeld de vraag of vrijwel de gehele onderneming duurzaam dient te zijn, waardoor de administratieve lasten beperkt kunnen blijven, of dat het voldoende is dat een substantieel deel van de onderneming duurzaam is. In het laatste geval zullen de administratieve lasten niet gering zijn, aangezien toerekening aan het duurzame deel zal moeten plaatsvinden. Andere vraagpunten zijn de grondslag voor de duurzame aftrek en de wijze waarop duurzaam ondernemerschap al dan niet gecertificeerd kan worden.

Om toch aan de wens van de Kamer te kunnen voldoen om zo snel mogelijk met de fiscale stimulering van duurzaam ondernemen te beginnen, wordt op dit moment gewerkt aan een voorlopige regeling als eerste stap op weg naar een volwaardige duurzame ondernemersaftrek. Voor deze voorlopige regeling wordt gedacht aan een extra aftrek van een vast bedrag voor ondernemers waarvan de gehele onderneming SKAL-gecertificeerd (biologische landbouw) is. Dit uiteraard onder het beslag van goedkeuring door de Europese Commissie. Het streven is deze regeling op te nemen in een nota van wijziging op het Belastingplan 2000 die voor de openbare behandeling van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Van het door de regering niet volgen van de wil van de Kamer, zoals de leden van de fracties van GPV en RPF suggereren, is dan ook geenszins sprake.

Voor een duurzame ondernemersaftrek is in 2000 een bedrag gereserveerd van 25 mln. Dit bedrag lijkt naar de huidige inzichten toereikend voor uitvoering van de regeling die thans voor 2000 wordt voorbereid.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GroenLinks waarom er een faciliteit in de grondwaterbelasting voor alternatieve waterwinning gecreëerd merken wij op dat hiermee wordt bereikt dat de realisatie van alternatieve vormen van grondwaterwinning (zoals een OEDI-project), die milieuwinst opleveren, financieel gezien aantrekkelijker worden en daardoor eerder als alternatief zullen worden overwogen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het hanteren van een laag tarief voor OEDI-projecten zal leiden tot toepassing van deze projecten door de invoering van een laag tarief wijzen wij erop dat als gevolg van een lager tarief voor de grondwaterbelasting de toepassing van dergelijke grondwaterwinsystemen financieel gezien aantrekkelijker. De realisatie van dergelijke projecten wordt echter niet alleen bepaald door de financiële aantrekkelijkheid, maar is mede afhankelijk van de ontwikkeling van de waterbehoefte, het provinciaal grondwaterbeleid en het tot stand komen van samenwerkingsverbanden tussen waterleidingbedrijven. Het is derhalve niet mogelijk een kwantificeerbare relatie tussen de faciliteit en de realisatie van dergelijke projecten te leggen.

Deze leden vragen voorts of de bewindslieden bereid zijn om voor grondwaterconserveringsprojecten en beregeningadviessystemen fiscale tegemoetkomingen te creëren. Grondwaterconserveringsprojecten worden uitgevoerd in het kader van een duurzaam waterbeheer. Dergelijke projecten komen in principe in aanmerking voor subsidiëring in het kader van de regeling Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging (GeBeVe-regeling). Wij zien geen aanleiding om hiernaast fiscale tegemoetkomingen te creëren voor grondwateronttrekkers, die in dergelijke projecten participeren.

Voor beregeningsadviessystemen in de land- en tuinbouw geldt dat onderzocht zal worden op welke wijze een fiscale tegemoetkoming voor onderzoek en/of investeringen vorm kan worden gegeven voor aanpassingen van de bedrijfsmatige waterhuishouding die een vermindering van de grondwaterwinning tot gevolg hebben.

3.4.4. Compensatie (sport)verenigingen en monumentale kerken

Refererend aan de motie Bos c.a. van vorig jaar, vragen de leden van de PvdA-fractie om een kwantitatieve duiding van de terugsluismaatregelen voor de REB. Per brief van 28 oktober 1999 (kenmerk AFP 1999-02161 M) hebben wij aan de Kamer gemeld dat met ingang van 2000 30 mln structureel aan de begroting van VWS wordt toegevoegd. Dit bedrag zal worden aangewend om de sportsector te compenseren voor de REB-verhogingen. Het ministerie van VWS zal in overleg met de sportsector op korte termijn een nadere regeling uitwerken. NOC*NSF heeft door middel van een persbericht op 29 oktober 1999, aangegeven over de voorgestelde compensatie verheugd te zijn. Dit ook in antwoord op vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SP.

De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de in het onderzoek van Ernst&Young gedane compensatieopties voor de REB. Met name op de door Ernst&Young voorgestelde invoering van een nihiltarief of een vrijstelling.

De reden dat noch voor een nihiltarief, noch voor een vrijstelling is gekozen, is gelegen in de systematiek van de REB. De REB wordt door de energiebedrijven op de energienota vermeld, geïnd en vervolgens afgedragen aan de Belastingdienst. Een nihiltarief of vrijstelling in de REB introduceren zou een forse administratieve lastenverzwaring voor de energiebedrijven betekenen. Voorts zou een nihiltarief of vrijstelling de energiebesparingsincentive die van de REB uitgaat, teniet doen.

De leden van de fracties van CDA, GPV, RPF en SGP vragen waarom de voorgestelde teruggaafregeling van 50% van de betaalde REB wordt beperkt tot monumentale kerkgebouwen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen op hoeveel kerkgebouwen de teruggaafregeling van toepassing is en hoe deze wordt vormgegeven.

Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven (zie blz. 61 en 62) is door de Commissie kerkelijke gebouwen van het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (C-IOK) gemeld dat de problemen in hoofdzaak in de monumentensector zitten. Door de monumentenstatus zijn ingrijpende energiebesparende maatregelen daar moeilijker te realiseren. Omdat de monumentale kerken eenvoudig te identificeren zijn aan de hand van het monumentenregister en hun aantal vrij gering is, blijft de administratieve last ook beperkt. Om uitvoeringstechnische redenen is derhalve te verdedigen dat monumentale kerken een teruggaaf ontvangen voor de REB. De teruggaafregeling is van toepassing op circa 2 800 monumentale kerken; in totaal zijn er 6000 kerken. De teruggaaf zal op verzoek worden verleend door de inspecteur. Het verzoek kan worden ingediend na afloop van de verbruiksperiode van 12 maanden waarop de eindfactuur van het energiebedrijf ziet.

Op de vraag van de fracties van het GPV en de RPF, welk bedrag ermee is gemoeid als de teruggaafregeling voor betaalde REB voor alle kerken zou gelden, melden wij dat een dergelijke regeling naar schatting circa 3 mln zou kosten.

3.4.5. Positieve prikkels

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het kabinet duurzame warmte zo spoedig mogelijk onder de in de REB opgenomen bijzondere regeling voor duurzame energie wil brengen, merken wij op dat bij deze nota een nota van wijziging is gevoegd waarin aan deze wens wordt tegemoetgekomen.

Zij fractie vragen voorts of er voor de derde tranche nog voorstellen zijn te verwachten voor lagere (of nul-) tarieven voor andere vormen van duurzame energiebronnen. In dit kader vernemen zij graag wanneer de resultaten verwacht worden van het lopende onderzoek naar eventuele fiscale stimulering van de verschillende duurzame energie opties. Op dit moment bestaat nog geen duidelijkheid over de in derde tranche op te nemen maatregelen met betrekking tot duurzame energie. De resultaten van het door deze leden bedoelde onderzoek worden momenteel bestudeerd.

Daarnaast vragen zij of er reeds in 2000 aanleiding is om maatregelen ten aanzien van de fiscale behandeling van groen beleggen te nemen, teneinde negatieve effecten op de koersen van groenfondsen, in anticipatie op nieuwe fiscale behandeling onder de forfaitaire rendementsheffing, te voorkomen of te beperken.

Naar aanleiding van deze vraag merken wij op, dat de plannen over de fiscale behandeling van groenfondsen nog verder worden uitgewerkt. In de belastingherziening 2001 loopt de fiscale faciliëring van de groenfondsen via een vrijstelling in de forfaitaire rendementsheffing. Vooralsnog wordt niet verwacht dat de wijziging in de fiscale behandeling van groenfondsen negatieve effecten zal hebben op de koersen van de groenfondsen. Daarom zijn er geen maatregelen in het Belastingplan 2000 opgenomen in anticipatie op eventuele negatieve effecten op de koersen van de groenfondsen.

Deze leden kunnen zich voorstellen dat nieuwe initiatieven voor positieve prikkels gezocht zullen worden in de richting van een bredere BTW-differentiatie of productheffingen naar milieuschadelijkheid, bijvoorbeeld op basis van een ondubbelzinnig milieukeur. Zij vragen of voorstellen dienaangaande tegemoet gezien kunnen worden.

In hoofdstuk 5 van de derde rapportage van de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel wordt uitvoerig ingegaan op de mogelijkheden van vergroening van de BTW. De werkgroep ziet slechts een beperkte rol voor de BTW als instrument van vergroening van het fiscale stelsel op middellange termijn. De nationale mogelijkheden zijn beperkt, de effectiviteit is meestal gering, de derving voor de schatkist relatief hoog en er zijn in de meeste gevallen goede mogelijkheden om specifieke belastingen op milieugrondslag als alternatief in te zetten voor een gewenst milieudoel, zowel wat betreft het kostbaarder maken van minder milieuvriendelijke producten als het belonen van het kopen van milieuvriendelijke producten.

Het kabinet ziet derhalve op korte termijn weinig nieuwe mogelijkheden voor BTW-differentiatie. Wel ligt het in de bedoeling de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II te verzoeken onderzoek te verrichten naar de eventuele mogelijkheden die de ontwikkeling van ecologische keurmerken kan bieden met betrekking tot de hantering van heffingen en positieve prikkels op bepaalde producten en het BTW-instrument.

Op de vraag van leden van de D66-fractie hoe de 20 mln vrijstelling REB voor boscertificaten en 7 mln voor een faciliteit voor duurzame warmte uit biomassa in het budgettaire overzicht is verwerkt, merken wij op dat de 20 mln vrijstelling REB voor boscertificaten onderdeel uitmaakt van het budget «pakket stimulering natuurbeheer». Met betrekking tot deze vrijstelling merken wij op dat met LNV, VROM en EnergieNed overleg gaande is over de vormgeving van de regeling. Het is daardoor niet mogelijk de onderhavige regeling via een nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel mee te nemen. Bezien zal worden of deze vrijstelling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 in werking kan treden. Overigens moet deze regeling bij de Europese Cie worden aangemeld. De 7 mln voor een faciliteit voor duurzame warmte maakt onderdeel uit van de positieve prikkels die met ingang van 2000 voor het bedrijfsleven worden ingezet.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat, hoewel zij van mening zijn dat vergroening van de maatschappij beter bereikt kan worden met positieve prikkels (belonen) dan met negatieve prikkels (straffen), zij vraagtekens plaatsen bij het feit dat deze positieve prikkels in de fiscaliteit betrokken zijn. In het kader van het instrumentalisme zouden zij deze faciliteiten liever buiten het belastingstelsel houden. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de effectieve werking van deze positieve fiscale prikkels reeds is bewezen.

Het kabinet acht positieve fiscale prikkels een goede weg om in het kader van de vergroening van het belastingstelsel tot een evenwichtige benadering te komen van belasten en belonen. In dit verband verwijzen wij ook naar een eerder antwoord op een vraag de leden van GroenLinks, opgenomen in onderdeel 3.1. van deze nota. Bovendien passen positieve prikkels via de fiscale weg in de huidige begrotingsystematiek van scheiding van inkomsten en uitgaven. Met evaluaties wordt getracht om dergelijke effecten ex post zoveel mogelijk concreet vast te stellen. Zo zullen de positieve prikkels voor huishoudens in de REB in 2001 worden geëvalueerd. Het kabinet voegt hier evenwel aan toe dat het in de praktijk vaak moeilijk blijkt dergelijke, op grond van wetenschappelijk onderzoek veronderstelde effecten, concreet vast te stellen. Daarvoor kunnen afhankelijk van de beleidsmaatregel verschillende specifieke redenen gelden. Meer in het algemeen is veelal op het betrokken beleidsterrein, zoals bijvoorbeeld de bevordering van energiebesparing en duurzame energie, sprake van toepassing van een scala van instrumenten die elkaar onderling versterken, waardoor de in de praktijk gemeten energiebesparing niet kan worden toegeschreven aan één enkel instrument dat als onderdeel van de instrumentenmix is ingezet. In dit verband wijst het kabinet er op dat het in de bedoeling ligt de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II te verzoeken onder meer onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden die in vervolg op de in deze kabinetsperiode gerealiseerde fiscale maatregelen op milieugebied kunnen worden ingezet. Het gaat daarbij om maatregelen binnen het fiscale stelsel die het belang van de bescherming van het milieu dienen en een duurzame ontwikkeling van de economie bevorderen. Daarbij zullen de mogelijkheden tot het ontwikkelen van zinvolle evaluatiemethodieken worden betrokken.

Op de vraag van de leden van GroenLinks hoe het ter beschikking staande budget voor fiscale positieve prikkels van 100 mln over de sectoren is verdeeld, delen we mee dat die verdeling is ingezet aan de hand van het aandeel van de sectoren in de totale REB-opbrengst.

3.5. Inkomenseffecten

De leden van fracties van GPV en RPF verzoeken om een overzicht van de effecten van de voorgestelde verhoging van de ecotax voor huishoudens met 1 volwassene, 2 volwassenen, en gezinnen met 2, 3, 4, en 5 kinderen. Hierna is dit overzicht opgenomen. Het gaat hier om inkomenseffecten exclusief de terugsluismaatregelen, waarmee een compensatie wordt geboden. Deze terugsluismaatregelen zijn een verlaging van het belastingtarief eerste schijf, de uitbreiding van de fiscale energiepremies alsmede een verhoging van de kinderbijslag en de ouderenaftrek in het kader van het algemene koopkracht beeld.

Tabel Overzicht inkomenseffecten 2000 door stijgende ecotax voor diverse inkomens- en huishoudcategoriëen

Gezinscategorievergroeningslast 2000 u.h.v. stijging ecotax incl BTW in guldensGemiddeld koopkracht-effect in % van besteedbaar inkomen
Werknemers alleenstaand  
minimumloon35– 0,20
modaal48– 0,15
tweemaal modaal90– 0,15
Alleenverdiener zonder kinderen  
modaal143– 0,35
1,5 * modaal139– 0,25
tweemaal modaal195– 0,30
Alleenverdiener met 2 kinderen  
modaal163– 0,40
1,5 * modaal187– 0,35
tweemaal modaal218– 0,30
Alleenverdiener met 3 kinderen  
tweemaal modaal300– 0,40
Alleenverdiener met 4 kinderen  
tweemaal modaal345– 0,50
Alleenverdiener met 5 of meer kinderen  
tweemaal modaal395– 0,45

3.6. Vergroening autobelastingen 1e tranche

3.6.1. Milieu-aspecten

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het NMP-3 en de Optimale brandstofmix zijn gebaseerd op cijfers uit 1996 en vragen of dit nog voldoende representatief is in verband met de ontwikkeling van nieuwe technologieën en versnelde introductie daarvan. De leden van de CDA-fractie vragen of de BPM-verhoging niet averechts werkt op de prikkel om zuiniger auto's te produceren en de leden van de VVD-fractie vragen hoe de BPM-verhoging voor dieselpersonenauto's zich verhoudt tot de vergroening van de autobelastingen. Ook de leden van de fracties van de GPV en de RPF vragen een toelichting op deze aspecten.

Zoals in paragraaf 13.7. van bijlage 13 bij de Miljoenenota 2000 (Verschuiving en vergroening voor de jaren 2000 en 2001) is aangegeven, is, zoals aangekondigd in het NMP-3, onderzocht op welke wijze de fiscaliteit kan bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de zogenoemde Optimale Brandstofmix 2010 en op welke wijze in de grondslagen van de motorrijtuigenbelasting en van de belasting op personenauto's en motorrijwielen mede milieukenmerken kunnen worden betrokken.

De voorstellen met betrekking tot het opnemen van milieukenmerken in de grondslagen van de MRB en BPM – ook de leden van de SP-fractie vragen daarnaar – zullen worden neergelegd in een afzonderlijk wetsvoorstel. Dat wordt momenteel voorbereid in overleg met de desbetreffende ministeries, waarbij ook de brancheorganisaties zijn betrokken. Die voorstellen zullen er op gericht zijn de aanschaf van zuinige en schone personenauto's (zowel benzine/LPG als diesel) te bevorderen. Gelet op de noodzakelijke voorbereidingstijd voor de RDW wat betreft het kunnen aanleveren van de noodzakelijke data, is een inwerkingtreding niet voor 1 januari 2001 mogelijk. Het gaat dus – dit mede naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of in plaats van de BPM-verhoging niet beter kan worden gekozen voor verbruiksnormen – niet om een keuze tussen de ene of de andere maatregel, maar om het treffen van verschillende maatregelen met verschillende doelen; het terugdringen van het gebruik van dieselolie en het stimuleren van het gebruik van LPG bij personenauto's, alsmede het meer algemeen stimuleren van zuinige en schone personenauto's.

De thans voorgestelde maatregelen hebben voornamelijk betrekking op de verwezenlijking van de brandstofmixdoelstellingen en dienen vanuit die doelstellingen het milieubeleid. Een wezenlijk kenmerk van de doelstellingen van de Optimale brandstofmix is namelijk het gebruik van dieselolie terug te dringen in de stedelijke gebieden bij voertuigcategorieën waarvoor een alternatief voor dieselolie aanwezig is. Ook al worden de dieselmotoren steeds zuiniger en schoner, toch is er nog steeds op het vlak van een aantal emissies een achterstand ten opzichte van benzine en LPG.

De Optimale brandstof mix is inderdaad gebaseerd op de verwachtingen die het kabinet in 1996 had voor de ontwikkeling van de emissiefactoren van benzine-, diesel- en gasmotoren. Daarbij was echter reeds rekening gehouden met de normen die voor het jaar 2000 door de Europese Commissie in een richtlijnvoorstel waren neergelegd. Inmiddels is dat voorstel door de Raad en Europees Parlement geamendeerd, in die zin dat normen voor het jaar 2005 zijn toegevoegd. De normstelling voor het jaar 2000 is ten opzichte van het voorstel niet gewijzigd. De emissiefactoren waarop de Optimale brandstofmix is gebaseerd zullen daarom voor de periode tussen 2000 en 2005 nog niet aan waarde inboeten door nieuwe technologie. Voor personenauto's die aan de 2005-eisen voldoen, zal opnieuw moeten worden bezien hoe de drie brandstoffen zich onderling in kosten en emissies verhouden. Met name voor dieselauto's is die vraag vooralsnog niet aan de orde. De industrie is immers thans nog niet in staat om met een serieproduct aan de 2005-eisen te voldoen. Dit element wordt ook meegenomen in het hiervoor vermelde stimuleringswetsvoorstel dat in voorbereiding is.

Een evaluatie van het streefbeeld voor de Optimale brandstofmix, zoals gepresenteerd in het NMP 3, is voorzien in het jaar 2001. In het kader van die evaluatie zal worden beoordeeld of het streefbeeld van 5% dieselauto's moet worden bijgesteld voor zover het gaat om auto's die aan de 2005-eisen voldoen. Een dieselauto die aan de eisen voor 2005 zal voldoen, is overigens nog altijd aanzienlijk minder schoon dan een benzine- of gasauto die aan de 2005-eisen voldoet. Voor stikstofoxiden betreft het verschil in grenswaarde bijvoorbeeld een factor 3. Vooral voor dieselauto's zal er naar het oordeel van de regering daarom tenminste nog één volgende aanscherping van de emissie-eisen nodig zijn om de milieudoelen bij voortgaande groei van het verkeersvolume te halen. Op lange termijn (2010 – 2015) acht de regering het denkbaar dat er een dieselmotor beschikbaar komt waarvan de uitstoot van met name NOx en (roet)deeltjes voldoende is gereduceerd, met behoud van enige winst op het gebied van brandstofefficiency.

De verhoging van de belasting op dieselauto's is ingegeven door het feit dat gebleken is dat voor personenauto's het rijden op benzine of gas om macro-economische milieuredenen de voorkeur verdient; uitzondering hierop vormt de echte veelrijder die dat in het algemeen buiten de bebouwde kom zal doen. Die conclusie is mede gebaseerd op de dieseltechnologie die vanaf het jaar 2000 op de markt zal komen. Die technologie is inderdaad aanzienlijk schoner dan de technologie uit het verleden, maar daar is dus in de studie rekening mee gehouden. Het gegeven dat 5% van alle auto's op diesel zal blijven rijden houdt verband met het aandeel van de echte veelrijders, die in het gekozen scenario op diesel (kunnen) blijven rijden.

3.6.2. Fiscale aspecten

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD hoe de opbrengst van 105 mln van de BPM-verhoging voor dieselpersonenauto's het proces van de vergroening van de autobelastingen dient, merken wij het volgende op.

De thans voor personenauto's voorgestelde maatregelen moeten als een geheel worden gezien. De verhoging van de BPM voor dieselpersonenauto's mag niet los worden gezien van de MRB-verlaging voor de zogenoemde LPG-3 personenauto's. De mate van de verhoging c.q. verlaging en de effectiviteit van de maatregelen hangen nauw met elkaar samen. Ter regulering van de verhouding tussen benzine-, diesel- en LPG-personenauto's is de beïnvloeding van de kosten die gepaard gaan met het rijden op elk van deze brandstoffen – en daarmede van de zogenoemde omslagpunten – de enige hanteerbare maatstaf binnen de fiscaliteit. Uiteraard spelen bij de aanschafkeuze van de automobilist ook andere factoren waarop wij geen invloed kunnen uitoefenen een rol, maar dat neemt niet weg dat ook het kostenplaatje een relevant gegeven is, zeker als binnen het marktsegment dit plaatje gedifferentieerd is. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, ligt het omslagpunt benzine/dieselolie thans beduidend onder het niveau van het omslagpunt benzine/LPG. Het omslagpunt benzine/dieselolie ligt zelfs dermate laag – dit mede naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie – dat het voor benzinerijders die ongeveer het algemene gemiddelde jaarkilometrage rijden reeds financieel aantrekkelijk is geworden om bij de aankoop van een nieuwe auto over te stappen op diesel. Deze voordelige positie van de dieselpersonenauto is de voornaamste – en wellicht de enige reden – waarom het aandeel van de dieselpersonenauto blijft stijgen en dat van de LPG-personenauto ondanks de stimuleringsregeling van 1 juli 1997 achterblijft.

Om de gewenste trendbreuk te bereiken is derhalve gekeken naar de verhoudingen tussen de kosten bij het gebruik van de drie motorbrandstoffen en zijn zodanige belastingmaatregelen voorgesteld dat naar verwachting het beoogde effect wordt bereikt. Door budgettair neutrale verschuivingen zou de beoogde verhouding niet worden bereikt. Een kleinere lastenverzwaring voor de dieselpersonenauto zou tot een zodanig omslagpunt leiden dat voor de gemiddelde automobilist het rijden op dieselolie aantrekkelijk blijft en dieselrijders dus niet de overstap maken naar LPG, ook niet indien een grotere verlaging van de MRB voor de LPG 3-personenauto's zou worden toegepast.

De leden van de fracties van de SGP en de RPF merken nog op dat de voorgestelde BPM-verhoging in relatieve zin de kleinere dieselauto zwaarder treft dan de grotere. Dit is op zich juist maar in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot de milieu-aspecten en de doelstellingen van de Optimale brandstofmix achten wij dit verdedigbaar aangezien juist bij de kleinere auto's het aandeel veelrijders beperkt is en deze kleinere auto's in verhouding meer worden gebruikt in de stedelijke omgevingen. Voorzover het gaat om schone en zuinige kleinere dieselauto's merken wij op dat kleinere auto's in het kader van de generieke stimuleringsregelingen zullen worden bevorderd.

Zoals wij hebben opgemerkt, moeten de thans voorgestelde maatregelen als een geheel worden gezien. De versterking van de positie van LPG wordt niet alleen bereikt met de verlaging van de MRB voor dit segment maar ook met de verhoging van de BPM voor dieselpersonenauto's. Een verdere verlaging van de MRB voor de LPG 3-personenauto's – de leden van de fracties van de PvdA, van de VVD en van het CDA vragen daarnaar– zou weliswaar de positie van LPG verder kunnen versterken maar dat zou dan ten koste kunnen gaan van het benzinesegment. Bovendien moet bedacht worden dat de komende jaren in toenemende mate personenauto's af-fabriek met een LPG-installatie zullen worden uitgerust tegen lagere kosten.

In het licht van het vorenstaande gaan wij er van uit dat de wijziging van de omslagpunten als gevolg van de voorgestelde maatregelen het gedragsbeïnvloedend effect zal hebben dat wij beogen.

De leden van de fractie van het GPV en de RPF vragen waarom er niet voor is gekozen de MRB voor dieselpersonenauto's te verhogen en of is overwogen ook de belasting op het bestaande wagenpark van dieselpersonenauto's te verhogen.

Beide zaken hangen met elkaar samen. Zoals in paragraaf 13.7. van bijlage 13 bij de Miljoenenota 2000 (Verschuiving en vergroening voor de jaren 2000 en 2001) is aangegeven, richten de thans voorgestelde maatregelen en de nog voor te stellen maatregelen voor het stimuleren van zuinige en schone auto's zich op nieuwe personenauto's. De aanschaf is immers het moment waarop de keuze van de autokoper het beste kan worden beïnvloed. Bovendien zouden lastenverzwaringen wat betreft het bestaande wagenpark niet bijdragen aan de doelstellingen, behoudens een versnelde afstoting van oudere auto's. Uit dien hoofde – en vanwege het feit dat ten aanzien van de dieselpersonenauto's van een verhoging van de aanschafbelasting (de BPM) een groter effect wordt verwacht dan van een verhoging van de periodiek te betalen MRB – is gekozen op dit moment voor de verhoging van de BPM. Voor een verhoging van de MRB is voorts niet gekozen omdat daarbij – in het geval dat wij het bestaande wagenpark niet willen treffen – een afzonderlijk tarief zou moeten ingevoerd voor dieselpersonenauto's die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding op de weg komen. Wat betreft de LPG 3-personenauto's hebben wij uitsluitend de MRB als instrument ter beschikking. Ter voorkoming van een afzonderlijk tarief voor deze auto's die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding op de weg komen, is besloten de tariefverlaging ook van toepassing te laten zijn op het bestaande LPG-3 wagenpark. Dit heeft als bijkomend voordeel dat de koper van een gebruikte LPG 3-personenauto minder snel geneigd zal zijn de LPG-installatie te laten verwijderen indien het rijden op LPG voor hem minder aantrekkelijk zou zijn, gezien zijn jaarkilometrage.

De leden van de fractie van het CDA vragen een overzicht van de aanwending van de opbrengst van 105 mln van de BPM-verhoging voor dieselpersonenauto's.

Van die opbrengst is 23 mln bestemd voor de verlaging van de MRB voor LPG 3-personenauto's en 7 mln voor de stimulering van de zogenoemde in-car-instrumenten. De resterende 75 mln wordt ingezet voor de generieke lastenverlichting 2000. De opbrengst van de vergroening van de autobelastingen maakt onderdeel uit van de totale verschuiving naar directe belastingen. Er is dus geen sprake van een netto opbrengst voor de schatkist.

3.6.3. Tijdstip van inwerkingtreding

De leden van de fracties het CDA en D66 vragen naar de achtergrond van het tijdstip van inwerkingtreding (1 mei 2000) van de voorgestelde maatregelen voor diesel- en LPG-personenauto's.

Van de zijde van de RAI en de BOVAG is met betrekking tot de BPM-verhoging voor de dieselpersonenauto's sterk gepleit voor 1 mei 2000 als tijdstip van inwerkingtreding. De reden daarvoor is de zogenoemde lead-time die RAI en BOVAG gewoonlijk bepleiten bij dit soort maatregelen; ook de milleniumproblematiek speelde bij dat verzoek een rol. Ook de belastingdienst heeft gevraagd de maatregel, met name die voor LPG, niet per 1 januari 2000 in te voeren in verband met de milleniumproblematiek en de reeds grote hoeveelheid wijzigingen per 1 januari 2000. Aangezien deze maatregelen en de stimuleringsmaatregel voor de zogenoemde in-car-instrumenten – die bij ministeriële regeling zal worden ingevoerd – budgettair met elkaar samenhangen, is voor alle drie de maatregelen 1 mei 2000 gekozen als tijdstip van inwerkingtreding.

3.6.4. Overige aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet de mogelijkheid is aangegrepen om LPG met betrekking tot het openbaar vervoer, in het bijzonder in de grote steden, te stimuleren.

Op het gebied van de autobelastingen is reeds zoveel mogelijk gedaan. In het kader van het belastingplan 1997 is een nihil tarief voor de MRB ingevoerd voor autobussen in het openbaar vervoer die op LPG of aardgas rijden; in het kader van het Belastingplan 1999 is de accijns op LPG voor autobussen in het openbaar vervoer bijna gehalveerd. Voorts staan LPG- en aardgasbussen op de VAMIL-lijst. Buiten de fiscaliteit wordt de aanschaf van gasbussen bovendien gestimuleerd met de Bijdrageregeling milieuvriendelijke vervoertechnieken van de minister van Verkeer en Waterstaat.

Zij vragen voorts naar de stand van zaken met betrekking tot het derogatieverzoek voor de tariefsverlaging van de accijns op LPG gebruikt door vuilniswagens.

Dit verzoek is inmiddels door de Europese Commissie doorgezonden naar de lidstaten die twee maanden de tijd hebben om eventueel bezwaar aan te tekenen. Gelet op deze termijn kan het verzoek voor het einde van het jaar – voor zover er geen bezwaren zijn van andere lidstaten, die wij niet verwachten – worden afgewikkeld.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de keuze voor een forfaitaire waarde voor de zogenoemde in-car-instrumenten bij het buiten beschouwing laten voor de berekening van de BPM, merken wij het volgende op.

De waarde van deze apparaten (de econometer, de cruise-control en de board-computer) varieert, zowel in de gevallen dat deze af-fabriek worden ingebouwd, als in de gevallen dat deze door de importeur worden ingebouwd. Teneinde duidelijkheid te scheppen voor zowel de branche als belastingdienst en ter voorkoming van uitvoerige discussies – en wellicht procedures – is mede op instigatie van de RAI en BOVAG gekozen voor de forfaitaire benadering (100 gulden voor de econometer en 700 gulden voor de cruise-control en voor de board-computer).

4. Ondernemerspakket

4.1. Algemeen

Door de leden van de fracties van de PvdA, de D66, het CDA en GroenLinks zijn vragen gesteld over de verdeling in twee tranches van de maatregelen die onderdeel uitmaken van het ondernemerspakket.

Aan de verdeling over twee tranches liggen wet- en uitvoeringstechnische, alsmede budgettaire overwegingen ten grondslag. Voor een aantal van de maatregelen, zoals de bestrijding van de handel in verliezen en vervangingsreserves, de invoering van een herinvesteringsreserve en de verruiming van de doorschuiffaciliteit gold dat deze in verband met de complexiteit niet op een zo korte termijn konden worden omgezet in wetgeving. Ook moest – mede in het licht van de milleniumproblematiek – rekening worden gehouden met de (on)mogelijkheden van de belastingdienst om maatregelen op zo korte termijn in te voeren. Ook de, nauw met de wet- en uitvoeringstechnische mogelijkheden samenhangende, budgettaire randvoorwaarden hebben een rol gespeeld bij de fasering van maatregelen. In het regeerakkoord is de realisering van de taakstelling tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving, die thans integraal onderdeel uitmaakt van het ondernemerspakket, van een expliciet tijdschema voorzien (nihil in 1999, 100 mln in 2000, 150 mln in 2001 en structureel 500 mln vanaf 2002). Dat is ook de reden, dit in antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks, dat in de memorie van toelichting is aangegeven, dat van de opbrengst van de afschaffing van de assurantiereserve eigen risico ad 230 mln – conform het tijdpad in het regeerakkoord – 100 mln wordt aangewend voor de invulling van deze taakstelling. Ook is het dus volledig in overeenstemming met het tijdpad in het regeerakkoord, dat het grootste deel van de te realiseren besparing uit het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik in 2002 wordt gerealiseerd. Van een onevenwichtige verdeling van de maatregelen uit het ondernemerspakket is dan ook geenszins sprake.

De leden van de fracties van D66 en CDA hebben gevraagd welke maatregelen worden opgenomen in het wetsvoorstel ondernemerspakket 21e eeuw, tweede tranche en naar de budgettaire aspecten daarvan.

Het integrale ondernemerspakket bestaat uit de 24 aanbevelingen uit het rapport Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw. Daarvan is een maatregel al gerealiseerd. In het wetsvoorstel IB 2001 zoals dat thans bij de Tweede Kamer ligt, zijn 4 aanbevelingen opgenomen. Inmiddels is ook het Belastingplan 2000 bij de Tweede Kamer in behandeling. Het Belastingplan 2000 bevat de eerste tranche van het ondernemerspakket bestaande uit 9 aanbevelingen. Daarmee is al meer dan de helft van de aanbevelingen in uitvoering.

Aan het wetsvoorstel ondernemerspakket tweede tranche is de afgelopen periode volop gewerkt. Op dit moment ligt er een concept-wetsvoorstel waarover thans interdepartementaal overleg plaatsvindt. In dit concept-wetsvoorstel zijn de volgende 8 maatregelen opgenomen:

• omvorming vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve;

• verlaging tarief kapitaalsbelasting tot 0,7%;

• verruiming doorschuifregeling;

• invoering stakingsaftrek (beperking stakingsvrijstelling);

• bestrijding ongewenste handel in verliezen en vervangingsreserve;

• niet meer toestaan van commerciële herwaardering;

• reparatie landbouwvrijstelling (bestemmingswijzigingswinst);

• reparaties in de Vpb-sfeer.

Een aantal maatregelen is nog niet opgenomen. Het betreft de herstructurering land- en tuinbouw, een regeling voor de terugkeer uit de BV en een regeling voor venture capital. Aan de regeling terugkeer uit de BV wordt al wel gewerkt maar deze regeling is complex. De herstructurering land- en tuinbouw maakt nog geen deel uit van het concept wetsvoorstel, aangezien de werkgroep die met aanbevelingen voor maatregelen zal komen, nog niet heeft gerapporteerd. Over de opzet van een regeling voor venture capital vindt overleg plaats met het bedrijfsleven. In verband met de parlementaire behandeling van zowel het Belastingplan 2000 als de wetsvoorstellen in het kader van de belastingherziening verwachten wij dat dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in het voorjaar van 2000 zal worden ingediend. Voor overleg op hoofdlijnen met de Tweede Kamer over de maatregelen uit het ondernemerspakket 2e tranche, waarom door de leden van de PvdA-fractie is gevraagd, is uiteraard volop gelegenheid in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel.

Voor de budgettaire aspecten van het ondernemerspakket zijn verwezen naar het rapport «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw», waarbij overigens wel aangetekend dient te worden dat sommige ramingen nog zullen moeten worden geactualiseerd.

4.2. Specifieke onderwerpen

4.2.1. Verlaging tarief vennootschapsbelasting

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie om een overzicht van budgettaire effecten van verdere Vpb-tariefverlagingen, geven wij hierna een overzicht van de geraamde effecten.

Overzicht van budgettaire effecten per procentpunt tariefverlaging Vpb, per interval van het belastbare bedrag

Interval belastbaar bedragbudgettair effect verlaging Vpb-tarief van 35% naar 30% in mln gld
0–50 000300
50 000–100 000200
100 000–150 000150
150 000–200 000125

Zij verzoeken ons in dit verband voorts om een overzicht van de inkomensgevolgen voor zelfstandigen.

Naar aanleiding van dit verzoek kunnen wij deze leden melden, dat het EIM op dit moment bezig is met een inventarisatie van de inkomensgevolgen voor zelfstandigen van de nieuwe Wet IB 2001 en van het ondernemerspakket. Daarbij wordt ook gekeken naar de inkomensgevolgen voor zelfstandigen van de per 1 januari aanstaande te realiseren mogelijkheid om zich bij het ziekenfonds te verzekeren tegen ziektekosten. De becijferingen van het EIM laten zien dat de mogelijkheid van toetreding tot het ziekenfonds vooral voor zelfstandigen met een klein inkomen tot zeer forse positieve inkomenseffecten leidt. Zodra het rapport van het EIM gereed is zullen wij dit rapport ter kennisneming aan de Tweede Kamer zenden, zodat het betrokken kan worden bij de behandeling van de voorstellen in het kader van de belastingherziening.

Ten aanzien van een eventuele verdere verlaging van het Vpb-tarief (of verlenging van de schijf waarvoor het verlaagd Vpb-tarief geldt), de leden van de fracties van GPV en RPF vragen hiernaar, merken wij op dat wij het oordeel van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» onderschrijven, dat – indien de budgettaire mogelijkheden daartoe aanwezig zijn – een verdere verlaging van het Vpb-tarief over de gehele linie in lijn met de internationale ontwikkelingen moet worden nagestreefd.

4.2.2. Verlaging tarief kapitaalsbelasting

De leden van de fracties van VVD, PvdA, CDA, GPV en RPF hebben vragen gesteld over de voorgestelde verlaging van de kapitaalsbelasting.

De per 1 januari aantaande voorgestelde verlaging van de kapitaalsbelasting met 0,1% is – zoals ook in de memorie van toelichting aangegeven – een eerste stapje. Het ondernemerspakket 21e eeuw voorziet in een verlaging tot 0,7%. De keuze om de kapitaalsbelasting niet in één keer tot 0,7% te verlagen hangt samen met de fasering van het totale pakket aan maatregelen. Zoals in de Nota «Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning» is aangegeven, past de kapitaalsbelasting zowel vanuit een internationale en nationale optiek eigenlijk niet meer in het Nederlandse belastingstelsel.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van het GPV en de RPF waarom de regering de middelen die gemoeid zijn met de verlaging van het Vpb-tarief over kleine winsten niet heeft ingezet voor een grotere verlaging van het tarief kapitaalsbelasting zij opgemerkt, dat – binnen het totale pakket aan maatregelen voor ondernemers – gekozen is voor een zeker evenwicht tussen maatregelen die gunstig zijn voor het (internationale) groot bedrijf en maatregelen die gunstig zijn voor het midden- en kleinbedrijf. Bovendien is de verlaging van het Vpb-tarief onderdeel van de terugsluis van de vergroening naar kleine bedrijven.

Deze leden vragen met hoeveel procent de kapitaalsbelasting zou kunnen worden verlaagd indien hiervoor het budget zou worden gebruikt dat wordt ingezet voor de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting over de eerste 50 000 gulden. Daarnaast vragen zij waarom de regering hier niet voor heeft gekozen om Nederland aantrekkelijker te maken voor het internationale bedrijfsleven.

Het budget dat is gemoeid met het verlagen van het tarief van de vennootschapsbelasting met 5%-punt over de eerste 50 000 gulden bedraagt in totaal 300 mln. Deze verlaging dient deels als terugsluis in het kader van de energiebelastingen (3%-punt) en vormt deels onderdeel van het ondernemerspakket (2%-punt). Met de 120 mln die met het ondernemerspakket gemoeid zijn, zou het tarief van de kapitaalsbelasting met bijna 0,2%-punt kunnen worden verlaagd. In het voorjaar is intensief overlegd met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (VNO/NCW, MKB Nederland en LTO Nederland) over de belastingen van het bedrijfsleven. Dit overleg heeft geresulteerd in overeenstemming met het bedrijfsleven over een integraal pakket fiscale maatregelen. De invoering van een opstap in de Vpb en de per 2000 door het kabinet voorgestelde verlaging van de kapitaalsbelasting met 0,1%-punt maken hier deel van uit. Overigens zal de kapitaalsbelasting op grond van dit pakket in totaal met 0,3%-punt worden verlaagd.

4.2.3. Afschaffing assurantiereserve eigen risico en exportrisicoreserve

Het verheugt ons dat de leden van de D66-fractie achter de geleidelijke afschaffing van de bestaande assurantiereserves en exportrisicoreserves staan. Zij vragen hoe de budgettaire opbrengst hiervan gedurende de volgende 10 jaar zal verlopen.

Het schrappen van de mogelijkheid om een assurantiereserve te vormen, betekent een structurele opbrengst van 140 mln per jaar. Daarnaast levert de afbraak van op dit moment bestaande reserves gedurende 10 jaar een extra opbrengst op van 85 mln per jaar. Per saldo bedraagt de opbrengst de eerste 10 jaar 225 mln per jaar en daarna structureel 140 mln. De opbrengst van het schrappen van de exportrisicoreserve heeft een enigszins vergelijkbaar verloop, zij het dat het budgettaire belang veel geringer is. De opbrengst van het schrappen van de exportrisicoreserve bedraagt de eerste 10 jaar circa 5,5 mln per jaar en nadien structureel 4 mln.

Het is inderdaad zo, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66, dat in WTO-verband discussie is ontstaan over de huidige regeling van de exportrisicoreserve. De discussie is aangekaart door de Verenigde Staten. Het is tot op heden evenwel gebleven bij consultaties met betrekking tot de werking van de regeling.

De leden van de fractie van D66 vragen om een toelichting op de samenhang van dit punt met het voorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en verwijzen naar punt 10 van het Nader Rapport. Met de genoemde passage is bedoeld dat er nog regelgeving nodig is om te bewerkstelligen dat wijzigingen in de Wet Inkomstenbelasting 1964 die in werking treden voor de invoering van het voorstel van Wet Inkomstenbelasting 2001 maar die wel relevant zijn voor de Wet Inkomstenbelasting 2001 daarin alsnog worden verwerkt. Dat geldt bij voorbeeld voor de afschaffing van de assurantiereserve en de exportrisicoreserve.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de bewindslieden de kritiek beoordelen van de groep gewetensbezwaarden in onze samenleving op de afschaffing assurantiereserve en exportrisicoreserve. Voorts vragen zij om het oordeel over het introduceren van een onbeperkte verliesverrekening als alternatief voor de afschaffing.

In reactie op het voorgaande merken wij op dat de afschaffing van de assurantiereserve en exportrisicoreserve onverlet laat dat de kosten van een calamiteit – indien deze niet is verzekerd – ten laste van de winst mogen worden gebracht. Daarbij is het mogelijk een eventueel verlies te verrekenen met de winst van de drie voorafgaande jaren terwijl vervolgens een onbeperkte voorwaartse verliesverrekening van toepassing is.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn nog niet geheel overtuigd van de noodzaak om de assurantiereserve en de exportrisicoreserve geleidelijk af te schaffen.

In antwoord op de vragen van deze leden merken wij het volgende op. Afschaffing van de assurantiereserve eigen risico en exportrisicoreserve is zowel bepleit door de Commissie technische herziening loon- en inkomstenbelasting, de werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers (de zogenoemde werkgroep Oort II), als door de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw». De vertegenwoordigers van de werkgevers in beide werkgroepen (VNO/NCW, MKB Nederland en LTO Nederland) hebben met deze aanbeveling ingestemd. Ook de Raad van State heeft in haar advies over het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 gepleit voor afschaffing. Het voorstel voor afschaffing van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve kan bovendien niet los worden gezien van het totaal aan maatregelen dat in het kader van het ondernemerspakket 21e eeuw wordt voorgesteld, gericht op versterking en dynamisering van het ondernemerschap in brede zin.

Afschaffing van deze faciliteit zal naar onze verwachting nauwelijks gevolgen hebben voor de continuïteit van bedrijven. Voor bedrijven in de bouwsector die als gevolg van weersomstandigheden (vorst) te maken hebben met periodieke discontinuïteit en dus het risico lopen een tijdlang geen inkomsten te genereren, geldt dat ongunstige weersomstandigheden in principe een normaal bedrijfsrisico zijn. In dit verband wijzen wij er nog op dat de bouwnijverheid een voor bedrijven verplichte verzekering kent die het risico van de loondoorbetalingsverplichting ingeval de werknemer door regen, wind of vorst niet in staat is om te werken, voor een deel afdekt. Het komt mij niet waarschijnlijk voor – zo kunnen wij deze leden op hun desbetreffende vraag antwoorden – dat bedrijven, vanwege het feit dat het risico in collectieve verzekeringen wordt ondergebracht, voortaan minder snel geneigd zullen zijn investeringen te doen om factoren die de continuïteit tijdelijk in gevaar kunnen brengen, te ondervangen. Veel verzekeringen kennen immers een premie die is afgestemd op het individuele risico van dat bedrijf. Overigens zullen niet alle bedrijven het betreffende risico in een verzekering onderbrengen, uitsluitend vanwege de afschaffing van de assurantiereserve. De beslissing om al dan niet te verzekeren is afhankelijk van diverse factoren. Wel zal het omslagpunt waarbij het verzekeren van het betreffende risico aantrekkelijker wordt, enigszins verschuiven.

4.2.4. Bestrijding katvangersconstructie bij motorrijtuigen

Het doet ons genoegen dat de leden van de fractie van de VVD de voorgestelde aanpak van de inschakeling van katvangers bij de tenaamstelling van kentekenbewijzen ondersteunen en dat de leden van de fractie van D66, die wijzen op een aantal niet specifiek fiscale aspecten, zich een groot voorstander tonen van een krachtig optreden ter ontmoediging van een dergelijke inschakeling van katvangers.

De eerstgenoemde leden vragen naar het voorgenomen uitvoeringsbeleid ter zake van het hanteren door de ontvanger van het nieuwe verhaalsrecht. In hetzelfde verband, zo veronderstellen wij, stellen de laatstgenoemde leden nog een vraag omtrent het eventuele ontnemen van rechten aan te goeder trouw zijnde derden-rechthebbenden.

Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven, speelt het passeren van rechten van te goeder trouw zijnde derden in de praktijk geen rol omdat de verschuiler de eigenaar en feitelijke gebruiker blijkt te zijn van de auto die buiten medeweten van de fiscus gekentekend is ten name van een katvanger en er geen andere belanghebbenden zijn. In theorie, we hadden in paragraaf 8.1 van de memorie van toelichting wellicht die woorden moeten gebruiken in plaats «in beginsel», kan niet bij voorbaat uitgesloten worden dat er zich een geval zou kunnen voordoen waarin een derde, bijvoorbeeld een bank aan welke de auto in verband met een verleend krediet in bezitloos pand is gegeven, een partij zou kunnen zijn die enig recht zou kunnen doen gelden op de auto in kwestie.

Voor het geval dit voorbeeld in een enkel geval toch werkelijkheid zal blijken te zijn, merken wij op dat het waarschijnlijk na het voldoende bekend worden van het nieuwe verhaalsrecht nog maar zelden zal voorkomen dat de kentekening van een auto zal geschieden op naam van een katvanger. Mocht dat toch nog het geval zijn, dan gaat de ontvanger overigens niet aanstonds over tot gebruikmaking van zijn verhaalsrecht. Immers, indien geen motorrijtuigenbelasting voor een bepaald motorrijtuig wordt betaald, zal eerst een naheffingsaanslag worden opgelegd aan de katvanger (de formeel belastingschuldige). Vervolgens zal niet-betaling resulteren in een aanmaning, waarna het nog steeds niet betalen gevolgd zal worden door de uitvaardiging van een dwangbevel (aan de formeel belastingschuldige). De niet-voldoening aan het dwangbevel zal uiteindelijk leiden tot een onderzoek van de ontvanger in hoeverre jegens die belastingschuldige dwangmaatregelen als loonbeslag, beslag op roerende zaken, etc., ter voorbereiding van een executoriale verkoop, invordering van een en ander alsnog mogelijk zouden kunnen maken. Pas indien de formeel belastingschuldige insolvabel blijkt, komt het verhaalsrecht aan de orde. Vervolgens dient eerst nog de hand gelegd te worden op een auto waarvan het kenteken ten name van een insolvabel blijkende formeel belastingschuldige staat. Tenslotte kan het verhaalsrecht eerst daadwerkelijk worden uitgeoefend als de derde-rechthebbende geen goederen van de katvanger aanwijst waarop de motorrijtuigenbelastingschuld kan worden verhaald.

De vraag van de leden van de fracties van het GPV en de RPF, of het verhaalsrecht van de ontvanger met betrekking tot katvangers ook geldt voor reeds openstaande naheffingsaanslagen, beantwoorden wij bevestigend. Wij zien geen aanleiding om in het verleden op dit punt opgezette constructies te ontzien.

De leden van de VVD-fractie vragen welke uitvoeringskosten de Belastingdienst zal moeten maken om het nieuwe katvangersbeleid vorm te geven.

De regeling van het bijzondere verhaalsrecht brengt geen extra uitvoeringskosten met zich mee. De werkzaamheden worden op dit moment reeds uitgevoerd. Alleen de verhaalsmogelijkheden in de invorderingsfase worden uitgebreid.

4.2.5. Reparaties in de BTW-sfeer

De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd om een toelichting op de reparaties in de uitvoeringssfeer van de BTW. De maatregelen in de uitvoeringssfeer zien vooral op de toepassing van de zogenoemde verleggingsregeling en de bestrijding van constructies met roerende zaken.

5. Overige onderwerpen

5.1. Verlofsparen

De leden van een aantal fracties hebben vragen gesteld over de vormgeving van de verlofspaarregeling. Het wetsvoorstel inzake maatregelen aangaande het loon, waarin deze regeling is opgenomen, is inmiddels terug van de Raad van State. Thans wordt, naar aanleiding van de advisering van de Raad, een nader rapport opgesteld. Omdat openbaarmaking van het desbetreffende voorstel van wet, de advisering van de Raad en het nader rapport pas zal plaatsvinden ten tijde van de indiening bij de Tweede Kamer, geven wij er de voorkeur aan niet nu reeds in te gaan op de door de leden van de fracties van VVD, D66 en CDA gestelde vragen over de in dit wetsvoorstel opgenomen vormgeving van regeling voor verlofsparen, maar de beantwoording ervan aan te houden tot de parlementaire behandeling van de maatregelen aangaande het loon. Wel zal hierna worden ingegaan op de vragen over de budgettaire kant van het verlofsparen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 over het ontbreken van een budgettaire implicatie bij de regeling voor verlofsparen merken wij op dat voor deze regeling gebruik wordt gemaakt van de ruimte die de zogenoemde RUS-bepaling biedt. De regeling leidt daardoor niet tot autonome budgettaire effecten.

De leden van de fractie van D66 vragen een toelichting op het voordeel dat de fiscale stimulans tot verlofsparen biedt voor inkomens die maximaal worden belast tegen een eerste schijftarief. Volgens deze leden zal het verschil tussen vrijstelling van aanspraken en het belasten van de uitkering, zeker bij kortere perioden van verlof, nagenoeg nihil zijn. Zij vragen waarom er niet voor is gekozen de stimulans voor verlofsparen te vergroten door, analoog aan oudedagsverzekeringen, een lager belasting- en premiepercentage te hanteren bij het belasten van de uitkeringen.

Naar aanleiding van deze vragen merken wij op dat ook voor de bovengenoemde belastingplichtigen sprake is van uitstel van belastingheffing, zodat in ieder geval een rentevoordeel wordt genoten. Bovendien zal ook voor belastingplichtigen in de hogere schijven, zeker bij kortere perioden van verlof, niet altijd sprake zijn van een tariefsverschil. Het hanteren van een lager belasting- en premiepercentage bij het belasten van uitkeringen zou in de eerste plaats tot budgettaire consequenties leiden, waarvan de omvang uiteraard afhankelijk is van de hoogte van het daarbij te hanteren tarief. Bovendien zou het hanteren van een vast tarief juist tot gevolg hebben dat de regeling relatief aantrekkelijk wordt voor hogere inkomens. Ten slotte wordt opgemerkt dat de vergelijking met oudedagsverzekeringen niet opgaat. Ook voor uitkeringen uit oudedagsverzekeringen geldt in beginsel geen lager tarief. Voor zover de uitkering wordt genoten nadat de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en het gehele inkomen in de eerste schijven valt, geldt alleen een lager premiepercentage in verband met feit dat vanaf deze leeftijd geen premieplicht meer geldt voor de AOW.

5.2. Kinderopvang

De leden van de PvdA-fractie zouden graag vernemen wat in zijn algemeenheid de redenen zijn om bij het vormgeven van de stimulans voor kinderopvang te kiezen voor verlaging van de drempels dan wel voor verhoging van het plafond. Daarnaast zouden zij graag vernemen hoe de nieuwe fiscale tabel er uit zal zien.

Bij het belastingplan 1999 is aangegeven dat met het vergroten van de financiële toegankelijkheid voor zelfstandigen en werknemers van wie de werkgever niet bijdraagt aan de kosten van kinderopvang, met ingang van 2000 een begin zou worden gemaakt via verruiming van de fiscale aftrekmogelijkheden voor ouders. Hiertoe bestaan twee mogelijkheden: verhoging van het plafond in de buitengewone lastenaftrek dan wel verlaging van de drempels voor die aftrek.

Zoals is aangegeven in de beleidsnota kinderopvang die bij brief van 8 juni 1999 aan de Tweede Kamer is gezonden (kamerstukken II 1998/99, 26 587, nr. 1), heeft de regering voorgesteld het plafond in de buitengewone lastenaftrek te verhogen. Uitgangspunt daarbij was dat van ouders een inkomensafhankelijke bijdrage verwacht mag worden (gelijk aan die in de VWS-tabel ouderbijdragen), waarover zij geen tegemoetkoming hoeven te ontvangen. Deze verhoging is bovendien inpasbaar in de budgettaire kaders voor de fiscale stimulering van kinderopvang uit het regeerakkoord.

De extra budgettaire ruimte van 50 mln voor de stimulering van kinderopvang voor lagere en middeninkomens wordt nu ingevuld door een drempelverlaging. Met deze maatregel kunnen de beschikbare middelen gericht op die inkomensgroepen worden ingezet.

De aanpassing van de drempelbedragen is op dit moment nog niet volledig uitgewerkt. De verwachting is dat bij de plenaire behandeling van het belastingplan – indien gewenst – een duidelijk beeld gegeven kan worden van de nieuwe tabel.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het kabinet er niet voor heeft gekozen een deel van de gelden die nu worden uitgetrokken voor algemene verhoging van het arbeidskostenforfait meer gericht in te zetten ter compensatie van de specifieke soort arbeidskosten van werkenden met jonge kinderen.

De voorgestelde verhoging van het arbeidskostenforfait ondersteunt het inkomen, schept voorwaarden voor loonkostenmatiging en draagt bij aan de stimulering van het arbeidsaanbod. Door de generieke werking profiteren hiervan zowel mensen met kinderen als mensen zonder kinderen. Voor kinderopvang is bovendien in het regeerakkoord budgettaire ruimte gecreëerd voor zowel intensiveringen in de uitgaven als voor fiscale stimulansen voor kinderopvang. Die fiscale middelen zijn gericht op het vergroten van het arbeidsaanbod, zij het specifiek op ouders met kinderen. Het is echter van belang dat tegenover de gestimuleerde vraag naar kinderopvang voldoende aanbod zal bestaan. Op het moment kent de kinderopvang nog steeds aanzienlijke wachtlijsten. Doel van het kinderopvangbeleid is dus ook een substantiële uitbreiding van de capaciteit van de kinderopvang te realiseren. Om die reden worden de intensiveringen in de uitgaven gericht op het vergroten van het aantal kinderopvangplaatsen.

Naar aanleiding van een vraag van deze leden of ook andere mogelijkheden voor een gerichte inkomensondersteuning van (werkende) ouders met kinderen zijn overwogen merken wij het volgende op.

Omdat voor huishoudens met kinderen de heffing en terugsluis van de 2 tranche vergroening niet volledig neutraal uitwerkt is mede de kinderbijslag verhoogd. Daarnaast draagt de verhoging van de kinderbijslag in zijn algemeenheid bij aan een verbetering van de inkomenspositie van mensen met kinderen. Een meer gerichte inkomensondersteuning voor ouders met kinderen is in het huidige belastingstelsel niet mogelijk.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen zich af of met de voorstellen voor kinderopvang wel een stimulans uitgaat naar werkgevers om zelf een bijdrage aan de voorzieningen te leveren. Daarnaast vragen deze leden of de conclusie juist is dat met de voorgestelde fiscale maatregel kinderopvang steeds meer een zaak wordt van de fiscus en dat de overheid daarmee de verantwoordelijkheid van de werkgevers overneemt.

Zoals ook wordt benadrukt in de hierboven genoemde beleidsnota kinderopvang, blijft het kinderopvangbeleid gericht op een tripartiete financiering van de kinderopvang door ouders, overheid en werkgevers. De fiscale impuls voor kinderopvang gedurende deze kabinetsperiode wordt dan ook zowel op ouders als werkgevers gericht.

Zo is in het belastingplan 1999 het percentage voor de afdrachtsvermindering kinderopvang in de WVA verhoogd. Deze maatregel is gericht op het vergroten van de bijdragen van werkgevers. In het Belastingplan 2000 worden, zoals ook is aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van PvdA, maatregelen gericht op de ouders.

5.3. Opheffen anti-cumulatie afdrachtsvermindering onderwijs en VWL

De leden van de fractie van GroenLinks hebben aangegeven verheugd te zijn over het opheffen van de anti-samenloopbepaling afdrachtvermindering onderwijs en afdrachtvermindering langdurig werklozen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of deze maatregel, gezien de huidige arbeidsmarktsituatie, wel nodig is. Voorts vragen zij de mening van de regering over de suggestie om werkgevers de mogelijkheid te bieden de afdrachtvermindering lage lonen volledig te laten samenlopen met de afdrachtvermindering onderwijs indien er geen gebruik kan worden gemaakt van de afdrachtvermindering langdurig werklozen.

Wat de relatie tot de huidige situatie op de arbeidsmarkt betreft, wijzen wij de leden van de fracties van GPV en RPF erop, dat het opheffen van de anti-samenloopbepaling tussen de afdrachtvermindering onderwijs en afdrachtvermindering langdurig werklozen een extra stimulans betekent voor werkgevers om langdurig werklozen in te laten stromen in een gecombineerd traject van scholing en werk. Deze maatregel is dus primair gericht op de harde kern van het werklozenbestand die het ook op de huidige arbeidsmarkt nog steeds moeilijk heeft. Bovendien leidt de extra stimulering van gecombineerde trajecten van scholing en werk ertoe, dat langdurig werklozen straks ook weerbaarder zullen zijn op een ruimere arbeidsmarkt. Gegeven het feit, dat de in het Belastingplan 2000 voorgestelde maatregel juist gericht is op bestrijding van de langdurig werkloosheid, zijn wij het niet eens met de suggestie van GPV en RPF om een (nieuwe) anti-samenloopbepaling te creëren tussen de afdrachtvermindering langdurig werklozen en de afdrachtverminderingen lage lonen en onderwijs.

5.4. Fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters

De beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie over buitenlandse sporters zullen wij evenals de meeste vragen over het verlofsparen aanhouden tot de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake de maatregelen aangaande het loon 2000, waarin deze regeling is opgenomen.

5.5. Belastingheffing opties

De leden van de fractie van D66 constateren dat in de toelichting op de invoering van het keuzeregime voor de belastingheffing op opties wordt gesproken over een positief effect voor 's Rijks schatkist, terwijl in het overzicht van de budgettaire effecten van het wetsvoorstel een pm-post is ingevuld. Zij vragen wanneer dergelijke effecten op het kasritme wel en wanneer ze niet acceptabel zijn.

De invoering van het keuzeregime zal in de structurele situatie naar verwachting tot een budgettaire opbrengst leiden als gevolg van het verschil tussen de op basis van de formule berekende contante waarde bij toekenning van de optie enerzijds en de verwachte waarde bij uitoefening anderzijds. De eerste jaren kan afhankelijk van de gemaakte keuzes een beperkt negatief effect optreden. Nu het naar verwachting gaat om een relatief beperkt effect gedurende de eerste jaren is een p.m.-post acceptabel. Dit effect is afhankelijk van het aantal belastingplichtigen dat, ondanks de verwachte hogere heffing bij realisatie, zal kiezen voor uitstel van belastingheffing tot het moment van realisatie.

5.6. Anticipatiemaatregelen belastingherziening 2001

De leden van de VVD-fractie zijn met de Raad van State van mening dat het passend is maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om ongewenste effecten van de stelselherziening 21e eeuw te voorkomen. Deze leden zijn geen voorstander van het toepassen van terugwerkende kracht. Dit komt de rechtszekerheid niet ten goede.

Deze leden doelen hierbij waarschijnlijk op mogelijke corrigerende maatregelen die getroffen zouden moeten worden teneinde verlies van kostenaftrek te vermijden indien de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet op 1 januari 2001 zou plaatsvinden. De maatregelen die thans worden getroffen met het oog op de invoering van de belastingheziening zijn echter van dien aard dat zij zorgdragen voor een juiste kostentoerekening aan het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben.

De leden van de fractie van D66 willen weten of de voorgestelde maatregel ook geldt voor op 31 december 1999 reeds aangevangen onderhoudswerkzaamheden waarvoor in termijnen wordt betaald.

De maatregel is van toepassing op onderhoudswerkzaamheden die reeds zijn aangevangen maar nog niet zijn voltooid. De beperking van de aftrekbaarheid van de vooruitbetaalde onderhoudskosten ziet alleen op het deel van de betaling dat staat tegenover werkzaamheden die niet in het kalenderjaar zelf hebben plaatsgevonden. Wij merken hierbij overigens op dat vooruitbetaling van dergelijke kosten maatschappelijk hoogst ongebruikelijk is.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts nog aandacht voor door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs geschetste situatie, waarin vooruitbetaalde onderhoudskosten betrekking hebben op (veelal onroerende) zaken die onder de Wet inkomstenbelasting 2001 in box 1 of box 2 thuis horen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. In een dergelijke geldt dat de vooruitbetaalde kosten behoren te worden geactiveerd. Dit vloeit voort uit het winstregime dat voor deze vermogensbestanddelen bepalend zal zijn. Aftrek van de kosten is dan mogelijk op het tijdstip waarop deze volgens goed koopmansgebruik in aanmerking kunnen worden genomen, veelal het jaar waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd. Afhankelijk van de aard en de omvang van de werkzaamheden zal overigens ook sprake kunnen zijn van te activeren bedragen waarover vervolgens kan worden afgeschreven.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het redelijk is reeds in 2000 enkele aftrekposten in te perken. In dat verband merken deze leden op dat vooruitbetaalde onderhoudskosten niet in alle gevallen tot dubbele aftrek hoeven te leiden. Deze leden willen voorts graag een reactie op de opvatting van de NOB dat de voorgestelde maatregel niet van toepassing zou dienen te zijn indien de belastingplichtige een bestendige gedragslijn volgt. Naar aanleiding van deze vragen merken wij het volgende op.

Onderhoudskosten ter zake van onroerende zaken die via box 3 in de belastingheffing worden betrokken, zijn onder de Wet inkomstenbelasting 2001 niet meer afzonderlijk aftrekbaar, omdat daar bij het bepalen van de hoogte van het forfait reeds rekening mee is gehouden. Door in 2000 vooruitbetaalde onderhoudskosten in aftrek toe te staan die betrekking hebben op 2001 zouden die kosten feitelijk tweemaal in aanmerking worden genomen (eenmaal direct als aftrekbare kosten in het jaar 2000 en eenmaal indirect in het jaar 2001). Een dergelijk effect achten wij ongewenst en onredelijk, ook in situaties waarin belastingplichtigen op dit punt een bestendige gedragslijn zouden volgen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het redelijk is om wettelijke regelingen voor te stellen, die ervan uitgaan dat de stelselherziening 2001 doorgaat.

De thans voorgestelde maatregelen beogen de overgang van het huidige systeem naar het nieuwe systeem probleemloos te laten verlopen. Mochten er zich tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel belastingherziening 2001 wijzigingen voordoen die nopen tot nadere aanpassingen dan zal daarop adequaat worden ingespeeld. Thans is nog niet te voorzien op welke punten zich dit zal kunnen voordoen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of zij ervan uit kunnen gaan dat maatregelen worden teruggedraaid of tijdelijk worden opgeschort indien het nieuwe belastingstelsel onverhoopt niet per 1 januari 2001 kan worden ingevoerd.

Reeds met ingang van 1 januari 1999 zijn maatregelen ingevoerd om een soepele overgang naar het nieuwe systeem te bewerkstelligen. De thans voorliggende wijzigingen zijn een volgende stap in het proces naar het nieuwe belastingsysteem. Een volgende stap voor een vlekkeloze overgang zal het overgangsrecht vormen. Al deze stappen beogen een correcte overgang te bewerkstelligen. Overigens zullen we als deze overgang op een later moment komt, indien nodig, aanvullingen aanbrengen.

De leden van de fracties van PvdA, D66 en CDA hebben vragen gesteld over de voorgestelde beperking van de mogelijkheden om betaalde lijfrentepremie voor aftrek terug te wentelen naar het voorgaande kalenderjaar. Deze leden vragen meer in het bijzonder of de voorgestelde maatregel ook gevolgen heeft voor situaties waarin op basis van langlopende contracten in de periode januari tot en met juni 2001 lijfrentepremies worden betaald. Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op.

Aan de voorgestelde beperking van de terugwentelmogelijkheden voor lijfrentepremie ligt de gedachte ten grondslag dat het – gelet op het karakter van de voorstellen die in het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 op het terrein van de lijfrenteaftrek worden gedaan – niet redelijk zou zijn dat belastingplichtigen, die in de eerste helft van het jaar 2001 onderkennen dat zij op basis van de (op dat moment herziene) regels geen recht meer hebben op aftrek van lijfrentepremie, alsnog gebruik zouden kunnen maken van de mogelijkheid om zogenoemde eerste tranche lijfrentepremies zonder nadere toets voor aftrek terug te wentelen naar het belastingjaar 2000. Een dergelijke mogelijkheid zou immers betekenen dat de in het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 voorgestelde herziening van de fiscale regels voor lijfrentevoorzieningen niet direct en ten volle het beoogde resultaat zou kunnen opleveren. Via de mogelijkheid om lijfrentepremies terug te wentelen zou het huidige systeem in feite immers nog zijn gelding houden tot een half jaar na inwerkingtreding van de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001. Indien die mogelijkheid zou worden opengelaten, zou daar in de praktijk naar verwachting nadrukkelijk op worden ingespeeld, hetgeen aanzienlijke budgettaire gevolgen zou kunnen hebben. Tegen deze achtergrond stellen wij in het Belastingplan 2000 voor om terugwenteling van zogenoemde eerste tranche lijfrentepremies niet langer toe te staan. Dit geldt voor alle eerste tranche lijfrentepremies die in de eerste helft van 2001 worden voldaan, dus ook lijfrentepremies die op basis van langlopende verplichtingen worden betaald. In de praktijk zullen belastingplichtigen er naar verwachting overigens vrij eenvoudig toe kunnen overgaan om de lijfrentepremie eerder, voor 1 januari 2001, te betalen.

Ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt opgemerkt dat overige lijfrentepremies die verband houden met het wegnemen van een (nog volgens de wettelijke regels van het jaar 2000 te bepalen) pensioentekort, die in de eerste helft van 2001 worden betaald, nog wel voor aftrek kunnen worden teruggewenteld naar 2000.

5.7. Buitengewone lasten-aftrek en de Wet beperking export uitkeringen

De leden van de CDA-fractie vragen naar de inkomensgevolgen van de maatregel geen buitengewone lasten-aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 27 jaar te verlenen, voor gezinnen waarvan de kinderen bij hun moeder in het buitenland wonen en de vader hier in Nederland werkzaam is. Voorts vragen zij naar de reden om geen buitengewone lasten-aftrek te verlenen.

Deze inkomensgevolgen, die in sommige gevallen kunnen optreden, worden niet veroorzaakt door de maatregel geen buitengewone lasten-aftrek te verlenen, maar door het vervallen van de kinderbijslag als gevolg van de op 1 januari 2000 in werking tredende Wet beperking export uitkeringen. Gezien de de in die wet opgenomen overgangsregeling van 3 jaar en de doelstelling van het kabinet binnen die termijn met zoveel mogelijk landen verdragen met handhavingsafspraken te sluiten, bestaat de verwachting dat de inkomensgevolgen voor bestaande gevallen beperkt zullen zijn.

De reden om geen buitengewone lasten-aftrek te verlenen is dat daardoor de werking van de Wet beperking export uitkeringen mogelijk zou worden belemmerd, althans voorzover het de kinderbijslag betreft. Voor een land zal het afsluiten van een verdrag met Nederland immers minder opportuun zijn indien de kinderbijslag-uitkeringen worden vervangen door bijdragen in het levensonderhoud, mogelijk gemaakt door de aftrek wegens buitengewone lasten. Het is ook nooit de bedoeling geweest van de Wet beperking export uitkeringen de wegvallende uitkering voor een groot deel fiscaal te compenseren. Bovendien zouden dan de uitvoeringsproblemen die de aanleiding vormden voor de Wet beperking export uitkeringen niet worden opgelost, maar slechts worden verplaatst (en dan nog van de in beginsel beter geëquipeerde Sociale Verzekeringsbank naar de hiertoe niet uitgeruste Belastingdienst). Tevens wordt voorkomen dat een deel van de beoogde opbrengst van de Wet beperking export uitkeringen weglekt via buitengewone lasten-aftrek.

5.8. Aanpassingen willekeurige afschrijvingen

De leden van de CDA-fractie vragen of de Staatssecretaris kan verzekeren dat de regeling willekeurige afschrijving laboratoria op de korte tot middellange termijn zal worden geëvalueerd. De regeling willekeurige afschrijving laboratoria zal voor het eerst in het jaar 2001 effectief toepassing kunnen vinden. Het ligt voor de hand om de regeling te evalueren nadat deze enige tijd in werking is geweest. De praktijk leert dat inzicht in de effectiviteit van fiscale regelingen doorgaans kan worden verkregen nadat deze drie tot vijf jaar in werking zijn geweest.

Een verzoek om een verklaring voor willekeurige afschrijving op laboratoriumgebouwen moet in het jaar voorafgaande aan het jaar van de investering worden ingediend. In het geval dat de investering daadwerkelijk plaatsvindt in het volgende kalenderjaar doch de investeringskosten in dat jaar hoger uitvallen dan het in de verklaring genoemde bedrag, kan slechts willekeurige afschrijving plaatsvinden tot het laatstgenoemde bedrag. Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of deze regeling niet uitlokt dat in het voorafgaande jaar voor hogere bedragen een verklaring wordt aangevraagd, antwoorden wij dat het verzoek om een verklaring adequaat onderbouwd zal moeten worden. Dit neemt inderdaad niet weg dat de belastingplichtige geneigd zal zijn de investeringskosten aan de hoge kant in te schatten.

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het merkwaardig dat op basis van de voorlopige resultaten van de evaluatie van de regeling willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen gemeenten nog geen harde uitspraken gedaan kunnen worden over de effectiviteit van de regeling, maar dat anderzijds al wel is gebleken dat het binnen het budgettaire kader mogelijk is om de investeringsdrempel te verlagen van 5 mln naar 2 mln. Zij vragen zich af of dit erop wijst dat er tot nu toe minder gebruik is gemaakt van de regeling dan oorspronkelijk werd verwacht en of dit niets zegt over de effectiviteit van de regeling. Tevens vragen zij of de verlaging van de investeringsdrempel betekent dat wordt verwacht dat ook in de toekomst het gebruik zal achterblijven bij de oorspronkelijke verwachtingen.

De voorlopige resultaten van de evaluatie bevatten wel al gegevens over het gebruik maar nog niet zozeer over de effectiviteit van de regeling. Om die reden kan thans wel worden vastgesteld dat de investeringsdrempel van 5 mln binnen het budgettaire kader kan worden verlaagd tot 2 mln, maar is het nog niet mogelijk om harde uitspraken te doen over de effectiviteit. Uit de evaluatie kan inderdaad worden afgeleid dat het gebruik van de regeling in de oorspronkelijke ramingen te hoog is ingeschat. Hierbij moet echter worden bedacht dat een van de doelstellingen van de evaluatie juist is om beter inzicht te krijgen in het (potentiële) gebruik van de regeling. De vaststelling dat de investeringsdrempel van 5 mln binnen het budgettaire kader kan worden verlaagd tot 2 mln is gebaseerd op deze betere inzichten.

De leden van de fractie van het CDA zijn zeer benieuwd naar het nader onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de vormgeving van de nieuwe stimuleringsregeling inzake de VAMIL-regeling schone vrachtwagens. Zij vragen op welke gronden blijkt dat het de voorkeur verdient de beoogde stimulering onder te brengen in de bestaande VAMIL-regeling.

In verband met de voorbereiding van een nieuwe stimuleringsregeling heeft het Centrum voor energiebesparing en schone technologie (CE) in opdracht van het ministerie van VROM een onderzoek verricht naar de gewenste vormgeving van een dergelijke stimulering. In dit rapport concludeert het CE onder meer dat het de voorkeur verdient de beoogde stimulering onder te brengen in de bestaande VAMIL-regeling. Het voordeel hiervan is dat gebruik kan worden gemaakt van een al bestaande regeling. Daarnaast is de omvang van de fiscale stimulering door de vormgeving van de VAMIL-regeling direct afhankelijk van de grootte van de investering, wat overeenkomt met de meerkosten van de schonere technologie. Bovendien is de VAMIL-regeling al bij ondernemers bekend en zal de uitvoering relatief eenvoudig zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet kan aangeven welk percentage van het totale vrachtwagenpark met het beschikbare budget van 65 mln van de VAMIL-regeling kan worden vervangen door schonere vrachtwagens.

Het beroep op de VAMIL-middelen door de investeringen in schonere vrachtwagens zal gedurende de stimuleringsperiode (1 januari 2000 tot 1 oktober 2001) worden gemonitord om te voorkomen dat het beschikbare budget van 65 mln voor de schonere vrachtwagens wordt overschreden. Op basis van dit budget zullen naar verwachting ca. 14 000 vrachtwagens van de VAMIL-regeling gebruik kunnen maken. Het totale relevante wagenpark omvat ca. 165 000 voertuigen.

Overigens dient nog op een verschrijving in de memorie van toelichting gewezen te worden. Per abuis is daarin aangegeven dat de stimulering van schonere vrachtwagens met ingang van 1 januari 1999 ondergebracht wordt in de VAMIL-regeling. Wel correct is aangegeven zal de stimuleringsperiode lopen van 1 januari 2000 tot 1 oktober 2001. Daarbij is verondersteld dat de besluitvorming in EU-verband over de aan te scherpen emissie-eisen is afgerond. De stimulering zal in dat geval met ingang van 1 januari 2000 onder worden gebracht in de VAMIL-regeling.

5.9. Wijziging van het landbouwforfait naar aanleiding van recente berekeningen

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het commentaar van de regering op de commentaren van de LTO op het voorstel tot verlaging van het landbouwforfait in de BTW. Naar aanleiding daarvan merken wij het volgende op.

De LTO constateert dat de beoogde verlaging van het landbouwforfait neerkomt op een lastenverzwaring van 160 mln op jaarbasis voor de desbetreffende sector. Zoals wij echter ook hebben aangegeven in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting mag het landbouwforfait op grond van de Brusselse regels niet hoger zijn dan de BTW-voordruk voor de landbouwsector. Een landbouwforfait dat te hoog is vastgesteld betekent in dit verband een onbedoelde steunmaatregel voor de sector. In dat licht bezien gaat het hier niet om een lastenverzwaring voor de landbouwsector maar veeleer om de beëindiging van een onbedoelde en Europees-rechtelijk niet toegestane bevoordeling. De mate waarin de verlaging van het landbouwforfait effecten heeft voor de landbouwsector is bovendien sterk afhankelijk van de wijze waarop deze verhoging wordt afgewenteld. Een verlaging van het landbouwforfait heeft in eerste instantie gevolgen voor de onder de regeling vallende agrariërs. Voor hen is het een lastenverzwaring. De agrariërs zullen proberen dit geheel of gedeeltelijk af te wentelen op hun afnemers. Ook de LTO wijst hierop. De opmerking van de LTO dat het mogelijk in de toekomst zelfs aflopen van de landbouwregeling tot gevolg zou hebben dat agrarische ondernemers via de reguliere BTW-heffing meer belasting in rekening zouden moeten brengen dan zij terug kunnen krijgen begrijpen wij in zekere zin niet. Voor bijna alle bedrijven in Nederland geldt immers dat zij minder BTW in aftrek kunnen brengen dan dat zij aan de fiscus moeten afdragen. Bedrijven zullen er toch naar streven dat hun omzet (en dus de af te dragen BTW) groter is dan hun inkopen (en dus hun aftrekbare BTW). Gelet op het voorgaande menen wij dan ook dat er geen gronden zijn om terug te komen van ons voorstel het percentage van het landbouwforfait te verlagen tot 4,8.

Wij menen dat er bij de onderhavige neerwaartse aanpassing van het landbouwforfait geen redenen zijn met gebruikmaking van de afrondingsregels van de Zesde BTW-richtlijn, die niet dwingend zijn voorgeschreven, het landbouwforfait hoger vast te stellen dan 4,8.

De leden van de fractie van het CDA wensen een nadere onderbouwing van de hoogte van de gemiddelde voordruk waarmee agrariërs te maken hebben die de landbouwregeling toepassen. In dit verband vragen zij hoe het percentage van 4,8 tot stand is gekomen.

De regeling met betrekking tot het landbouwforfait berust op artikel 25 van de zogenoemde Zesde BTW-richtlijn. In dat artikel is bepaald dat lidstaten een forfaitaire regeling kunnen toepassen ten aanzien van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale BTW-regeling op problemen stuit. Het forfait wordt berekend aan de hand van Nationale Rekeningen over de laatste drie jaar inzake de landbouw, die worden opgesteld door het CBS. Op basis van de gegevens wordt een forfaitaire BTW voortdurend vastgesteld. Doordat de gegevens van het CBS betrekking hebben op alle landbouwers, wordt hierop een correctie toegepast voor wat betreft landbouwers die opteren voor de normale BTW-regeling.

Op basis van het gemiddelde van de gegevens over de jaren 1995, 1996 en 1997 dient het landbouwforfait thans met 0,8 percent gecorrigeerd te worden tot het percentage van 4,8.

5.10. Overige onderwerpen BTW

5.10.1. Algemeen BTW-tarief tickets intern vliegverkeer

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de mogelijkheden zijn van de invoering van een hoog BTW-tarief voor tickets op intern vliegverkeer.

Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de mogelijkheden om het BTW-tarief op intern vliegverkeer te verhogen theoretisch aanwezig zijn. De budgettaire opbrengsten van een verhoging van het BTW-tarief zijn echter klein, ongeveer 1 mln, omdat vrijwel alle binnenlandse vluchten zakelijke vluchten zijn en de BTW bij een zakelijke vlucht in aftrek mag worden gebracht. Als gevolg daarvan zullen de milieu-effecten ook klein zijn. Voorts is de Europese Commissie voornemens een richtlijnvoorstel in te dienen, dat moet leiden tot harmonisatie van de BTW-tarieven op personenvervoer (door de lucht) in Europa. Gezien het vorenstaande, en overwegende dat in nagenoeg alle lidstaten ook een verlaagd tarief wordt toegepast voor de BTW-heffing op binnenlands vliegverkeer, zijn op korte termijn geen voornemens om het BTW-tarief voor de tickets van binnenlandse vluchten te verhogen.

5.10.2. BTW-tarief recycling

De leden van de fractie van de PvdA vragen ook naar de mogelijkheid om de recycling industrie te plaatsen onder het verlaagde BTW-tarief. Deze sector kan thans niet vallen onder het verlaagde BTW-tarief omdat de Zesde BTW-richtlijn voor de leveringen van goederen en het verrichten van diensten door deze sector daartoe niet de mogelijkheid biedt. Het is evenmin mogelijk alleen de diensten van deze sector onder de toepassing van het verlaagde BTW-tarief te brengen op grond van de op 22 oktober 1999 aanvaarde BTW-richtlijn met betrekking tot het experiment met de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten.

In dit verband merken wij op dat het recyclen van producten op zichzelf zich meestal afspeelt in de bedrijfskolom zodat daar het BTW-tarief aspect geen rol speelt. Dit aspect speelt alleen een rol bij leveringen en diensten ten behoeve van de consument. Zoals gezegd is de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor die prestaties momenteel Europees-rechtelijk niet mogelijk. Dit neemt niet weg dat, als zich daarvoor in de toekomst een geschikte gelegenheid aandient, wij bereid zijn ons er in Europees verband voor in te zetten dat het in de toekomst Europees-rechtelijk wel mogelijk wordt bepaalde leveringen en/of diensten van de kringloopindustrie te belasten naar het verlaagde BTW-tarief.

5.10.3. Verlaagd BTW-tarief op fabrieksmatige diervoeding

De leden van de fractie van de VVD merken op dat zij vinden dat in het kader van de verschuiving van directe naar indirecte belastingen, de regering analoog aan de herziening van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de Wet op de omzetbelasting 1968 had kunnen herzien. Zij wijzen er daarbij op dat in het kader van de verhoging van het algemene tarief van de omzetbelasting een aantal posten van tabel I van genoemde wet tegen het licht zouden kunnen worden gehouden, om te bezien of voor die posten de toepassing van het verlaagde BTW-tarief nog langer wenselijk is. Een door deze leden bedoelde herziening van de Wet op de omzetbelasting 1968 is in het onderhavige wetsvoorstel inderdaad niet voorzien. Wij menen dat een dergelijke herziening ook niet aan de orde behoeft te komen in het kader van het Belastingplan 2000. De door deze leden gememoreerde verhoging van het algemene BTW-tarief is immers voorzien in het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van wet houdende Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 die in werking moet treden op 1 januari 2001. Indien er in het kader van laatstgenoemd wetsvoorstel behoefte zou bestaan bepaalde leveringen en diensten die nu worden belast naar het verlaagde BTW-tarief in de toekomst te belasten naar het algemene BTW-tarief dan kan daarin worden voorzien in het belastingplan 2001. Dit geldt ook voor bewegingen in de omgekeerde richting zoals deze leden bepleiten met betrekking tot het BTW-tarief voor fabrieksmatige diervoeding. In dit verband willen wij nu in algemene zin vast opmerken dat de mogelijkheid om bepaalde goederen en diensten over te hevelen van het algemene tarief naar het verlaagde tarief beperkt zijn omdat Nederland zich in dit verband moet houden aan de bepalingen die ter zake zijn gesteld in de Zesde BTW-richtlijn. In het specifieke geval van de fabrieksmatige diervoeding zouden de Europese regels een overheveling naar het verlaagde tarief niet in de weg staan. Het voorstel leidt evenwel tot een budgettaire derving van 75 tot 100 mln die moet worden afgewogen tegen de beleidsprioriteiten van het kabinet. Ook in het beleid om de belastingdruk van directe naar indirecte belastingen te verschuiven is dit voorstel minder passend.

5.11. Omzetting aandelen in euro's en kapitaalsbelasting

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 met betrekking tot de regeling in de kapitaalsbelasting bij omzetting van aandelenkapitaal in euro, merken wij het volgende op. De omzetting in euro van relatief kleine coupures met afronding naar boven op 1 eurocent leidt tot een toename van nominaal aandelenkapitaal. Dit gevolg van de afronding is weergegeven in de brief van de minister van Justitie op vragen van de vaste commissie van Justitie van 7 december 1998 (Kamerstukken II 1998/99, 25 107, nr. 29). Bij uitgifte van nieuw aandelenkapitaal na 31 december 1998 kon rekening worden gehouden met de gevolgen van de afrondingsregels. Om te voorkomen dat anticipatiegedrag zou worden gehonoreerd is in de regeling bepaald dat de faciliteit zich niet uitstrekt tot aandelenkapitaal dat na 31 december 1998 is uitgegeven.

Reden waarom de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de kapitaalsbelasting op een bij Koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van D66, is om de inwerkingtreding van artikel XXI te kunnen afstemmen op de inwerkingtreding van het bij Koninklijke boodschap van 24 september 1999 ingediende voorstel van Wet tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van de euro (Kamerstukken II 1999/2000, 26 823, nrs. 1–2). Met dat wetsvoorstel worden namelijk de artikelen 67a en 187a opgenomen in het Burgerlijk Wetboek waar de onderhavige fiscale maatregel bij aan sluit.

De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband naar voorbeelden waarbij er sprake van is dat de toename van het nominale aandelenkapitaal uitsluitend het gevolg van de omzetting van het nominale bedrag van de aandelen in euro.

Hiervan is sprake indien naast de omzetting in euro en de afronding naar boven van het aandelenkapitaal, er geen andere wijzigingen in de verdeling van het kapitaal plaatsvinden die leiden tot een wijziging van het nominale bedrag van de aandelen. Er zijn namelijk situaties denkbaar waarin de toename van het kapitaal weliswaar het gevolg is van de omzetting in euro en afronding naar boven, maar een deel van het afrondingsverschil is terug te voeren op een wijziging in de samenstelling van het kapitaal die voorafgaat aan de omzetting en afronding. In dat geval geldt de vrijstelling niet voor het laatstgenoemde deel van het afrondingsverschil.

Om een en ander te verduidelijken volgt hierna een cijfervoorbeeld waarin voor twee situaties de verschuldigde kapitaalsbelasting wordt berekend. In situatie a wordt een geplaatst aandelenkapitaal van 100 mln in 1999 omgezet in euro, de verschuldigde kapitaalsbelasting is vanwege toepassing van de vrijstelling nihil. In situatie b worden voorafgaand aan de omzetting de aandelen gesplitst in kleine coupures, er is dan geen vrijstelling van kapitaalsbelasting voorzover de toename van het nominaal kapitaal het gevolg is van het splitsen van de aandelen.

Situatie a. 1 000 000 aandelen in coupures van 100 gulden = 100 mln geplaatst kapitaal
omrekening in euro (koers f 2,20 371):1 000 000 x • 45,37 802 = • 45 378 020
na afronding:1 000 000 x • 45,38 = • 45 380 000

Het kapitaal is na afronding met • 1980 (f 4363,34) toegenomen.

De kapitaalsbelasting bedraagt • 19,80 (f 43,63). Dit bedrag is vrijgesteld op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling.

Situatie b. De aandelen uit voorbeeld a worden voorafgaand aan de omzetting gesplitst in coupures van 5 gulden
20 000 000 x f 5 = f 100 mln geplaatst kapitaal
omrekening in euro:20 000 000 x • 2,26 890 = • 45 378 000
na afronding:20 000 000 x • 2,27 = • 45 400 000

Het kapitaal is na afronding met • 22 000 (f 48 481,62) toegenomen.

De kapitaalsbelasting bedraagt • 220 (f 484,81). Van dit bedrag is • 19,80 (f 43,63) vrijgesteld.

5.12. Terugwerkende kracht constructiebestrijding overdrachtsbelasting

Wij hebben kennis genomen van de bezwaren van de leden van de fracties van de VVD, GPV en RPF tegen de plannen om aan de maatregelen waarmee de constructies in de overdrachtsbelasting met commanditaire vennootschappen worden bestreden terugwerkende kracht te verlenen. Ook de leden van de fractie van D66 spreken zich over dit onderwerp uit. Deze leden achten terugwerkende kracht in het onderhavige geval wel gerechtvaardigd.

Het lijkt ons juist om het door genoemde leden aan de orde gestelde punt van de terugwerkende kracht bij de maatregelen ter bestrijding van constructies in de overdrachtsbelasting in breder verband te behandelen bij het wetsvoorstel waarin de concrete maatregelen zullen worden opgenomen, te weten bij het binnenkort in te dienen wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928. Op deze plaats is evenwel op te merken dat wij met de leden van de fracties van GPV en RPF van oordeel zijn dat terugwerkende kracht alleen verdedigbaar is als daarvoor zwaarwegende argumenten gelden.

5.13. Natuurschoonwet 1928

Met instemming hebben wij kennis genomen van de steun van de leden van de D66-fractie voor de voorgestelde aanpak van oneingelijk gebruik van de NSW-faciliteiten. Over de vraag hoe de doorwerking van de voorgestelde uitbreiding van de Natuurschoonwet 1928 naar de onroerende zaakbelasting en waterschapsomslagen wordt voorkomen, deze leden vragen hiernaar, is op dit moment nog overleg gaande met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zodra dit overleg is afgerond zullen wij de Kamer informeren over de wijze waarop wordt voorgesteld de doorwerking te voorkomen.

5.14. Kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie en schenkingsrecht

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van het intrekken van de zogenoemde verpachte-waarderesolutie en de invoering van een (uitstel- en) kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie- of schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging. Hun vraag of de druk van het successie- of schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging in de agrarische sector ongeveer gelijk blijft, beantwoorden wij, mede onder verwijzing naar de verfijning van de kwijtscheldingsfaciliteit in het wetsvoorstel technische aanpassingen (Kamerstukken 26 852), als volgt. Zoals in paragraaf 1.5 van de memorie van toelichting bij laatstgenoemd wetsvoorstel is vermeld, is gebleken dat de kwijtscheldingsfaciliteit onvoldoende is toegesneden op de situatie in de agrarische sector, althans dat daaromtrent veel discussie en onzekerheid bestaat. Over de formulering van die verfijning heeft zeer onlangs nader overleg plaatsgevonden met het landbouwbedrijfsleven (Land- en Tuinbouworganisatie Nederland en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt). Dat overleg heeft geresulteerd in een opnieuw geformuleerde wijziging van de reikwijdte van de kwijtscheldingsfaciliteit. Deze wijziging komt erop neer dat over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer (de vrije-marktwaarde) en de waarde van grond in (duurzaam) verpachte staat uiteindelijk geen successie- of schenkingsrecht zal worden geheven. Deze wijziging zal worden aangebracht bij nota van wijziging op wetsvoorstel 26 852. Daarmee wordt bereikt dat de vorenbedoelde fiscale druk inzake bedrijfsopvolging niet hoger is – en, afhankelijk van de situatie, zelfs lager is – dan die was onder de verpachte-waarderesolutie.

5.15. Afschaffen verbruiksbelasting frisdranken, vruchtesappen, mineraalwater

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en GroenLinks vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de afschaffing van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken, mede naar aanleiding van de bij de behandeling van de Drank- en Horecawet aangehouden motie Hermann en de reeds eerder aangenomen moties Van der Vaart c.s. en De Vries c.s.

In laatstgenoemde motie wordt het kabinet gevraagd de afschaffing van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken te betrekken bij de belastingherziening 21e eeuw. In bijlage 3 bij Hoofdstuk IX-B (Kamerstukken II 1999/2000, 26 8000, nr. 3) is met betrekking tot de moties van der Vaart c.s. en de Vries c.s aangegeven dat deze kwestie aan de orde is geweest bij de vormgeving van de tariefwetgeving belastingherziening 21e eeuw, maar dat er geen budgettaire ruimte aanwezig is om de motie uit te voeren.

Wij merken ter aanvulling nog op dat, zo het mogelijk zou zijn budgettaire ruimte te scheppen, de prioriteit van de aanwending daarvan zou moeten liggen bij andere maatregelen die meer een stimulans voor economie en werkgelegenheid vormen. Dit door de Kamer ook onderschreven standpunt is met betrekking tot de motie Van der Vaart door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën reeds ingenomen (Handelingen II 1992/93, blz. 28-2062, m.k.). In het tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 1995, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gegeven antwoord op vragen van het lid Crone (Aanhangsel Handelingen II 1994/95, nr. 384), heeft de tweede ondergetekende reeds aangegeven dit standpunt te delen.

Los hiervan zij bedacht dat een verhoging van de accijns op alcoholhoudende dranken in de voor de afschaffing van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken noodzakelijke omvang (445 mln betekent een verhoging van circa 25%) thans niet gewenst is uit oogpunt van toename van grensoverschrijdende aankopen en de gevolgen daarvan. Een verschuiving van belastingdruk van de bedoelde belasting naar een accijns zou overigens ook niet leiden tot een verschuiving van directe naar indirecte belastingen.

5.16. Huurwaardeforfait/aftrekbaarheid hypotheekrente

De leden van de fracties van het GPV en de RPF stellen de vraag of het niet billijk zou zijn om indien de hypotheek hoger is dan f 1,3 mln en alle rente aftrekbaar is de maximering van het huurwaardeforfait te laten vervallen.

Het huurwaardeforfait is voor het gehele eerste WOZ-tijdvak gemaximeerd op f 16 800. Bij het begin van het eerste kalenderjaar van het tweede WOZ-tijdvak wordt dit maximum vervangen door een ander bedrag. De indexering van het maximum van het huurwaardeforfait dat in het eerste WOZ-tijdvak achterwege is gelaten, wordt dan mede in de berekening betrokken. Op deze wijze werkt de huur-ontwikkeling van woningen ten volle door in de hoogte van het maximum van het forfait. Een maximum in het huurwaardeforfait is voorts opgenomen omdat het feitelijk bedrag aan vergelijkbare huur van een woning een degressief verloop heeft, dat op een gegeven moment ook in absolute zin niet meer verder oploopt. Dit is in het verleden de reden geweest om een maximumbedrag in guldens op te nemen. De hypothecaire geldlening is overigens niet van invloed op het huurwaardeforfait voor de bepaling van de omvang van het voordeel uit eigen woning.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van het GPV en de RPF merken we op dat indien er voor mensen met een hypotheek op de eigen woning van meer dan 1,3 mln gulden geen maximering van het huurwaardeforfait meer zou zijn, dit tot een extra belastingopbrengst van ongeveer 5 mln zou leiden.

6. Europese aspecten

De leden van de D66-fractie vernemen graag hoe groot de kans wordt geacht dat voorgestelde maatregelen geen genade vinden in Brussel.

De Nederlandse regering heeft de wijzigingen in de grondwaterbelasting, de afvalstoffenbelasting, de brandstoffenbelasting en de regulerende energiebelasting inmiddels gemeld bij de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft nog geen reactie gegeven op deze melding. Naar het oordeel van de Nederlandse regering gaat het bij de wijzigingen om generieke fiscale maatregelen en bevatten de wijzigingen geen nieuwe steunmaatregelen en brengen zij evenmin een wijziging aan in de steunvoorwaarden van de reeds bestaande regelingen. De raffinaderijvrijstelling en de wijziging in de heffing van brandstofbelasting over restbrandstoffen vormen hierop formeel een uitzondering aangezien voortaan een vrijstelling geldt waar thans een nihiltarief van toepassing is.

De Nederlandse regering mag de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat de Commissie heeft beslist. De Europese Commissie moet beslissen de steun goed te keuren omdat hij voor een ontheffing in aanmerking komt, of de formele onderzoeksprocedure ex artikel 88, lid 2 EG-Verdrag in te leiden indien zij eraan twijfelt of de steun voor een ontheffing in aanmerking komt.

7. Budgettaire effecten

De leden van de fractie van D66 vragen om nadere uitleg van een aantal maatregelen met budgettaire gevolgen die niet in de MvT aan de orde komen: «voortzetting budget MIA 1999 ten bate van de landbouwsector», «verhoging budget Farbo», «handhaving WBSO-percentage op 13%», en «invulling RA-ombuiging M&O».

Dienaangaande merken wij het volgende op.

a. voortzetting budget MIA 1999 t.b.v. de landbouwsector:

In 1999 is een bedrag voor de MIA uitgetrokken, eenmalig gefinancierd uit het budget voor positieve prikkels bedrijfsleven. Toen is afgesproken dat voor de jaren 2000 en 2001 deze financiering weer zou vervallen. In dit belastingplan is structureel dekking gegeven voor het voortzetten van het budget van de MIA uit 1999 uit de algemene lastenverlichting. Voor de jaren 2000 en 2001 maakt de verdere verhoging van de MIA deel uit van de generieke terugsluismaatregelen, gefinancierd uit de beschikbare vergroeningsopbrengsten die in die jaren worden gegenereerd.

b. verhoging budget Farbo

Met ingang van 1-1-1998 is de regeling voor willekeurige afschrijving op ARBO-bedrijfsmiddelen ingevoerd. Het investeringsplafond voor deze regeling is toen zodanig vastgesteld dat het budgettaire beslag over de eerste vijf jaar gemiddeld 10 mln bedroeg. De regeling is succesvol; het tot dusverre in 1999 geclaimde investeringsbedrag zal inmiddels het plafond van 95 mln hebben overschreden. Het budgettaire beslag van deze regeling zal naar verwachting op 20 mln uitkomen. Om te voorkomen dat de regeling moet worden beperkt dan wel buiten toepassing gesteld moet worden, wordt het budget verhoogd met 10 mln.

c. handhaving WBSO-percentage op 13%

De S&O afdrachtvermindering wordt op twee onderdelen gewijzigd. De eerste wijziging betreft de uitvoering van de aankondiging in de zogenoemde industriebrief dat «in het vervolg slechts één keer per jaar in het kader van de begroting het percentage wordt vastgesteld». De mogelijkheid de percentages te wijzigen – thans twee keer per jaar – zal worden beperkt tot wijziging eenmaal per jaar, en wel op 1 januari. Uitgaande van de huidige inzichten over het gebruik van deze regeling in 1999 zou het tegemoetkomingspercentage dat geldt voor de S&O-loonkosten boven de 150 000 gulden met 1%-punt naar 12% moeten worden verlaagd. Handhaving van de huidige percentages leidt zonder verhoging van het budget tot een overschrijding van het voor deze regeling geldende budget met circa f 20 mln. De tweede wijziging betreft de verruiming van het uiterste tijdstip waarbinnen het verzoek om een S&O-verklaring moet worden ingediend. Dit tijdstip wordt gewijzigd van drie naar vier weken voor de aanvang van het kalenderjaar waarin het S&O werk wordt verricht.

d. invulling RA-ombuiging M&O

In het regeerakkoord is bij de ombuigingen onder meer een opbrengst van 500 mln ingeboekt uit hoofde van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen (oplopend van een opbrengst van 100 mln in 2000, 150 mln in 2001 en 500 mln vanaf 2002). Zoals in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting is aangegeven is binnen het zogenoemde ondernemerspakket 21e eeuw invulling gegeven aan deze taakstelling. De invoering zal in twee tranches plaatsvinden; de eerste tranche maatregelen is opgenomen in het Belastingplan 2000. In verband met de invulling van de taakstelling binnen het ondernemerspakket 21e eeuw is in het budgettaire overzicht een tegenboeking opgenomen voor het aanvankelijk voor 2000 in de belastingramingen verwerkte bedrag.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven