26 813
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 februari 2000

1. Inleiding

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel, dat wij op 10 januari 2000 ontvingen. Met de beantwoording van de vragen die zijn gesteld en van de opmerkingen die zijn geplaatst door de leden van de fracties, hopen wij hen te kunnen overtuigen van de keuzes die wij in dit wetsvoorstel hebben gemaakt.

Zoals de leden van de fractie van de PvdA terecht opmerken, zijn de argumenten voor het onderhavige wetsvoorstel voor een belangrijk deel gelijk aan de argumenten voor de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die per 1 januari 2000 zijn beslag heeft gekregen (Stb. 1999, 575 en 576). Met de concentratie van de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de Nederlandse politie bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een meer transparante verdeling van verantwoorde- lijkheden ter zake van de Nederlandse politie gerealiseerd, waardoor tevens de mogelijkheden van politieke controle worden vergroot. De gedachte achter de beoogde verantwoordelijkheidsverdeling op centraal niveau is eveneens in lijn met de visie neergelegd in de notitie «Bestel in balans» met betrekking tot de bestuurlijke organisatie van de regionale politie (Kamerstukken II 1998/99, 26 661, nr. 1). Het onderscheid tussen gezagsmatige en beheersmatige verantwoordelijkheden wordt geaccentueerd, waarbij het (duale) gezag over de politie nadrukkelijk voorop staat en – op basis daarvan – de verhouding tussen gezag en beheer nader wordt vormgegeven. Bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gepositioneerd als beheerder op afstand van de regionale politiekorpsen. In de wet evenwel zijn beheersbevoegdheden op rijksniveau grotendeels bij de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie gezamenlijk gelegd. In het onderhavige wetvoorstel worden de beheersbevoegdheden op rijksniveau geconcentreerd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het wetsvoorstel biedt waarborgen voor de Minister van Justitie opdat deze zijn verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving kan waarmaken. Daarnaast moet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties optimaal inhoud kunnen geven aan zijn verantwoordelijkheid jegens de Staten-Generaal voor het centrale beheer van de Nederlandse politie.

In het beleidsplan, bedoeld in het voorgestelde artikel 43a, eerste lid, zo vervolgen wij ons antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie, kunnen voornemens worden opgenomen die rechtstreeks doorwerken in het centrale beheer van de politie. Wij hebben in de memorie van toelichting bij wijze van voorbeeld genoemd het voornemen om een bovenregionale voorziening voor een bepaald onderdeel van de politietaak in te stellen of het voornemen om een bijzondere bijdrage beschikbaar te stellen aan de regio's. Het is ook denkbaar dat in het beleidsplan voornemens worden opgenomen die betrekking hebben op de kwaliteit van het financiële beheer van de politieregio's, bijvoorbeeld dat de bestaande regelgeving op dat punt zal worden aangepast. Zo zijn in het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002 (Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr. 1) voornemens opgenomen om het Besluit beheer regionale politiekorpsen (BBRP) te wijzigen in verband met de organisatie van de recherchefunctie op regionaal niveau. De bedoelde wijziging van het BBRP heeft inmiddels haar beslag gekregen (Stb. 1999, 501).

De uitwerking van het regeerakkoord 1998 op het punt van de politie vereist, zo vervolgen wij ons antwoord aan de leden van de PvdA-fractie, dat de discussie over en de aansturing van de politiezorg worden verlegd van sterkte en andere aspecten met betrekking tot de input naar het resultaat en de effecten van de politiezorg. Mede daarom is door de korpsbeheerders voorgesteld een Informatiemodel Nederlandse Politie (INP) in te voeren. Dit model, dat door de korpsen is opgesteld en vervolgens bij ministeriële regeling (Stcrt. 25 januari 2000, nr. 17, blz. 11) is vastgesteld, geeft systematisch inzicht in de resultaten van het politiewerk in Nederland. Daarbij gaat het zowel om resultaten in de zin van gerealiseerde diensten en producten (output) als om de veiligheid, leefbaarheid en maatschappelijke integriteit die de politie met die diensten en producten beïnvloedt. Het INP is een uniforme ordening van die gegevens uit de bedrijfsvoeringsystemen van de politie en uit andere bronnen, waaronder de periodieke integrale veiligheidsrapportage en de politiemonitor bevolking. Een van de kengetallen waarmee in het INP de resultaten van politiewerk worden beschreven, is de zogenoemde verdachtenratio. De verdachtenratio geeft het aantal verdachten van wie een proces verbaal naar justitie is verzonden per 100 aangiften. De verdachtenratio heeft eenzelfde doel als het zogenaamde ophelderingspercentage, maar komt daarmee niet volledig overeen. De korpsen hebben in het INP gekozen voor de verdachtenratio vanwege de bestaande kritiek op de huidige definitie van het ophelderingspercentage. Dat wordt door velen als een lastig te interpreteren getal gezien. Daarbij komt dat de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van het ophelderingspercentage te wensen zou overlaten, onder andere door de verschillen in de mate van doorrechercheren. Hierover is door de eerste ondergetekende al verschillende keren gesproken met de Tweede Kamer. Naar aanleiding daarvan wordt nog onderzocht of aanpassing en verbetering van het ophelderingspercentage mogelijk is en een goede indicator voor de resultaten van de opsporing kan vormen. Als dat zo zou zijn, kan het INP daarop worden aangepast.

Zoals wij hebben aangegeven in het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002 willen wij de komende periode met kracht een slag maken gericht op versterking van de samenwerking en afstemming tussen korpsen. Dat de samenwerking thans op onderdelen te wensen overlaat, blijkt uit onder meer het rapport van de Algemene Rekenkamer «Uitwisseling van recherche-informatie tussen CRI en politieregio's» (Kamerstukken II, 1998/99, 26 215, nrs. 1–2), dat de leden van de PvdA-fractie aanhaalden. Het is evident dat verbetering van de informatie-uitwisseling mogelijk en nodig is. Met het oog op de uitwisseling van informatie is het van belang dat de regionale politiële informatievoorziening en de landelijke politiële informatievoorziening zowel qua vorm, inhoud als gebruik op elkaar afgestemd zijn. In het kader van de verbetering van de politiële informatievoorziening is inmiddels een aantal maatregelen genomen dat tot meer eenheid en samenwerking tussen de korpsen moet leiden. Wij noemen onder meer de onlangs ingestelde Regieraad Informatie- en communicatietechnologie (Regieraad ICT) en de ontwikkeling van een Referentiekader werkprocessen opsporing en vervolging (RWOV) binnen het project Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatiehuishouding en Opleidingen (ABRIO). In dit verband noemen wij ook de overleggroep onder leiding van mr. drs. L.C. Brinkman, die zich buigt over het terrein van de bovenregionale organisatie van de Nederlandse politie.

Naar aanleiding van de desbetreffende vragen van de leden van de VVD-fractie merken wij het volgende op. In het regeerakkoord is onder meer afgesproken dat de Politiewet 1993 zal worden aangepast om aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Verder is afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de Nederlandse politie in handen wordt gelegd van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en dat de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving ten volle moet kunnen waarmaken. Deze afspraken in het regeerakkoord zijn voor ons ijkpunten geweest bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel. Naar ons oordeel hebben wij in het wetsvoorstel een balans gevonden tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het centrale beheer van de Nederlandse politie en anderzijds de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving. Het wetsvoorstel betreft eerst en vooral de verhouding tussen beide ministers, maar bevat voorts een regeling met betrekking tot de vaststelling en nadere uitwerking van de landelijke beleidsthema's alsmede de doorwerking van die thema's in de regionale beleids- en beheerscyclus. Het gaat daarbij onder meer om de verhouding Rijk-regio. Naar onze overtuiging, zo vervolgen wij ons antwoord aan de leden van de VVD-fractie, heeft het onderhavige wetsvoorstel niet tot gevolg dat noodzakelijke bevoegdheden ter ondersteuning van de onderscheiden verantwoordelijkheden van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie verdwijnen, evenmin dat niet-noodzakelijke bevoegdheden worden geïntroduceerd.

Terecht merken de leden van de VVD-fractie op dat in het algemeen het adagium «beheer volgt gezag» geldt. Dit adagium houdt kort en goed gezegd in dat de gezagsdragers – in onderling overleg – bepalen wat de politie moet doen en dat de korpsbeheerder op basis van de prioriteitstelling van de gezagsdragers de beschikbare middelen (materieel, personeel, financiën) alloceert. In dit opzicht is beheer een van gezag afgeleide functie. Het adagium «beheer volgt gezag» schuift het adagium «wie betaalt bepaalt» in zekere zin terzijde, zoals wij ook hebben uiteengezet in meergenoemde notitie «Bestel in balans».

In antwoord op de vraag van de leden die hier aan het woord zijn of wij kunnen aangeven in welke gevallen beheer niet volgend is aan gezag, stellen wij voorop dat zowel de gezagsdragers als de korpsbeheerder zijn gebonden aan de geldende rechtsregels. Denkbaar is dat gerekend vanuit de zorg voor het beheer van het korps in een voorkomend geval niet onverkort kan worden vastgehouden aan het adagium «beheer volgt gezag». Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat de veiligheid of integriteit van personeel in het gedrang komt. Indien een dergelijkesituatie zich voordoet zal in onderling overleg tussen betrokkenen een oplossing moeten worden gevonden die recht doet aan de onderscheiden verantwoordelijkheden.

Wij hechten eraan in reactie op de leden van de CDA-fractie, die spreken van «sluipende centralisatie van het politiebestel», allereerst nogmaals te benadrukken dat de grondstructuur van het politiebestel decentraal bepaald is en dat, wat ons betreft, ook blijft. Wij zien de regio's als de basis van de politieorganisatie. Wij wensen het decentrale karakter ook in de toekomst te handhaven, zoals ook blijkt uit de notitie «Bestel in balans». Bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 heeft de wetgever uitdrukkelijk gekozen voor een in hoofdzaak decentraal georganiseerd politiebestel. Naast de verantwoordelijkheden op decentraal niveau liggen verantwoordelijkheden op rijksniveau. Bij de afbakening en invulling van de onderscheiden verantwoordelijkheden hanteerde de wetgever destijds het uitgangspunt «decentraal, tenzij...». Dit uitgangspunt heeft onverkort grote waarde. Uit het decentrale karakter van de politieorganisatie vloeit voort dat de mogelijkheden op centraal niveau om te interveniëren op hoofdlijnen georiënteerd zijn.

Om helderheid te krijgen omtrent de vraag wie precies waarvoor verantwoordelijk is – en dus wie waarop kan worden aangesproken – is het van belang dat de relatie Rijk-regio niet alleen wordt verhelderd, maar ook op enkele onderdelen wordt aangescherpt. Het gaat daarbij om «finetuning» in de ordening, zoals door de CDA-fractie in de Tweede Kamer zelf is aangegeven tijdens de plenaire behandeling van de wet op basis waarvan het beheer van het KLPD is overgegaan van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

In het verleden is – onder meer in discussies met de Tweede Kamer – geconstateerd dat de onderscheiden verantwoordelijkheden van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie op het terrein van politie niet in alle opzichten voldoende worden ondersteund met bevoegdheden. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de mogelijkheden om te bevorderen dat door politieregio's uitwerking wordt gegeven aan de beleidsthema's die op centraal niveau aandacht vragen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat een regeling op dit punt. Bovendien is – eveneens in discussies met het parlement – geconstateerd dat op centraal niveau onvoldoende inzicht bestaat in de resultaten van politiezorg in de verschillende politiekorpsen. De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde regeling met betrekking tot de vaststelling en nadere uitwerking van de landelijke beleidsthema's alsmede de doorwerking van die thema's in de regionale beleids- en beheerscyclus is van betekenis voor een systematische beleidsplanning en -verantwoording. In dit verband is ook het gemeenschappelijk en uniform informatiemodel – het hiervoor reeds genoemde Informatiemodel Nederlandse Politie (INP) – van grote waarde.

Waar het aanpassing van de Politiewet 1993 betreft ter ondersteuning van de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijzen wij overigens nog op het in te dienen voorstel van wet tot wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's. Kern van dit wetsvoorstel is dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gegeven met betrekking tot bijvoorbeeld de aard, de normatieve omvang en de functies van het vermogen van de regio's, alsmede de toegestane soorten voorzieningen, de wijze van financiering, de gewenste mate van aanhouden van vermogen in de vorm van liquide middelen en de omzetting in activa.

Het onderhavige wetsvoorstel bevat een regeling voor de vaststelling van de landelijke beleidsthema's en de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus. Met deze regeling wordt ook voor de regio's duidelijkheid geboden met betrekking tot (de doorwerking van) thema's waarnaar op centraal niveau bijzondere aandacht uitgaat. De vaststelling van de prioriteiten in het beleid is en blijft primair een decentrale verantwoordelijkheid. Niettemin is het mede met het oog op de burger, die er op mag vertrouwen dat het veiligheidsniveau overal in Nederland op een adequate wijze door de politie wordt gehandhaafd, van belang dat op onderdelen meer eenheid in het beleid wordt gerealiseerd. In dit verband is de voorgestelde regeling voor het Beleidsplan Nederlandse politie, de landelijke politiebrief en de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus, van belang. Deze regeling hangt overigens nauw samen met aanbevelingen uit het rapport «Transparant in prestaties», dat is uitgebracht door een stuurgroep waarin de politie en de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie vertegenwoordigd waren (november 1998). Dit is een voorbeeld van de werkwijze die wij voorstaan, vanuit de opvatting dat alleen in gezamenlijkheid – met inachtneming van een ieders verantwoordelijkheid – de veiligheid in Nederland kan worden bevorderd. Andere voorbeelden die in dit verband kunnen worden genoemd zijn, naast de totstandkoming van het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002, de totstandkoming van het INP en van het Convenant politie 1999 (Stcrt. 26 november 1999, nr. 229, blz. 14–15), dat op 9 november 1999 is gesloten tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen.

Met genoegen hebben wij vastgesteld dat de leden van de CDA-fractie met ons van oordeel zijn dat de voorgestelde specifieke waarborgen voor de Minister van Justitie gehandhaafd dienen te blijven. Met deze specifieke waarborgen in combinatie met de voorgestelde wettelijke regeling van de beleidscyclus is gewaarborgd dat de Minister van Justitie optimaal inhoud kan blijven geven aan diens verantwoordelijkheid voor de (inter-) nationale strafrechtshandhaving.

Wij zijn verheugd te constateren dat de leden van de D66-fractie in beginsel positief staan ten opzichte van de twee thema's uit het regeerakkoord, die in het onderhavige wetsvoorstel worden geregeld: concentratie van het centrale beheer van de Nederlandse politie bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het stellen van beheersmatige en beleidsmatige voorwaarden aan de regio's. Nog los van de vraag of door het terugdringen van het aantal gezamenlijke beslismomenten het aantal bureaucratische handelingen en interdepartementale overleggen kan worden beperkt, zoals de leden van de D66-fractie veronderstellen, zal althans met de voorgestelde regeling in de toekomst meer duidelijkheid bestaan omtrent de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie en – daarmee – over wie waarvoor verantwoordelijk is en wie (door wie) waarop kan worden aangesproken.

Terecht zien de leden van de fracties van de RPF en het GPV het onderhavige wetsvoorstel in het verlengde van de wet op basis waarvan het beheer van het KLPD is overgegaan van de Minister van Justitie naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met die wet is een belangrijke eerste stap gezet om de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de Nederlandse politie te concentreren bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Evenals genoemde wet voorziet het onderhavige wetsvoorstel in waarborgen voor de Minister van Justitie om te verzekeren dat deze optimaal inhoud kan geven aan diens verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving.

De leden die hier aan het woord zijn wijzen er in dit verband op dat wij spreken over concentratie van het beheer bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en niet over overdracht van het beheer aan deze minister. In reactie daarop willen wij er op wijzen dat de wetgever bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft gepositioneerd als beheerder op afstand van de regionale politiekorpsen, terwijl voor de uitoefening van de beheersbevoegdheden op rijksniveau over vrijwel de gehele linie een vorm van samenwerking tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie is voorgeschreven. Met onderhavig wetsvoorstel beogen wij alle daarvoor in aanmerking komende bepalingen van de hoofdstukken V, VIII en IX van de Politiewet 1993, op basis waarvan thans een vorm van samenwerking geboden is, zo te wijzigen dat in het vervolg alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties optreedt. In dit verband hebben wij voorgesteld om een aantal overeenstemmingsvereisten te laten vervallen. Tegen deze achtergrond ligt het naar ons oordeel meer in de rede te spreken van concentratie van het beheer bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan van overdracht van het beheer aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Met de tweeledige politietaak – één van de uitgangspunten van het Nederlandse politiebestel – correspondeert het tweeledige gezag over de politie, zo vervolgen wij ons antwoord aan de leden van de fracties van de RPF en het GPV. Wij achten het van grote waarde dat de politie beide taakonderdelen ter handhaving van de rechtsorde in nauwe samenhang uitoefent. Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak staat zij onder gezag van de burgemeester en indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij – tenzij in enige wet anders is bepaald – onder gezag van de officier van justitie. Het beheer van een regionaal politiekorps berust bij de korpsbeheerder. Deze verantwoordelijkheidsverdeling zal ook in de voorgestelde situatie waarin de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de politie bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt gelegd, onveranderd blijven. De voorgestelde concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau laat tevens de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving en taken ten dienste van de justitie onverlet.

In het regeerakkoord is, zoals gezegd, onder meer afgesproken dat de Politiewet 1993 zal worden aangepast om aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Verder is afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de Nederlandse politie komt te liggen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en dat de wet waarborgen bevat opdat de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving kan waarmaken. Wij hebben de uitwerking van deze afspraken in drie afzonderlijke trajecten ter hand genomen, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie. Met het onderhavige wetsvoorstel geven wij – in het verlengde van de beheersovergang van het KLPD naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – nader uitwerking aan de desbetreffende afspraak in het regeerakkoord. Voorts zullen wij op basis van de gedachtewisseling met de Kamer over de notitie «Bestel in balans» een volgend wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 initiëren, gericht op de bestuurlijke organisatie van de regionale politiekorpsen. Vanwege de eigen aard en omvang van de voorstellen hebben wij gekozen voor drie afzonderlijke trajecten. Daarbij speelde met name ook onze wens een belangrijke rol om de overgang van het KLPD op een zo kort mogelijke termijn te realiseren, mede met het oog op het belang van organisatorische duidelijkheid voor onder meer het personeel van het KLPD. De (voorgestelde) aanpassingen van de Politiewet 1993 zijn alle opgesteld vanuit een eenduidige visie op de verantwoordelijkheidsverdeling ter zake van de politie langs de lijnen van gezag over de politie en beheer van de politie: het onderscheid tussen gezagsmatige en beheersmatige verantwoordelijkheden wordt geaccentueerd, waarbij het (duale) gezag over de politie nadrukkelijk voorop staat en op basis daarvan de verhouding tussen gezag en beheer nader wordt vormgegeven. De keuze voor drie afzonderlijke trajecten maakt het mogelijk om de voorstellen afzonderlijk op hun eigen merites te beoordelen.

2. Concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en waarborgen voor de Minister van Justitie

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wie zij in het vervolg kunnen aanspreken op de afstemming tussen het beheer enerzijds en het gezag anderzijds. Wij beantwoorden deze vraag als volgt. Zoals wij in onder meer de notitie «Bestel en balans» (Kamerstukken II 1998/99, 26 661, nr. 1) hebben aangegeven en uitgewerkt, geldt in het algemeen dat beheer volgend is aan gezag. De gezagsdragers bepalen – in onderling overleg – wat de politie moet doen en het is vervolgens aan de beheerder om op basis daarvan de beschikbare middelen (materieel, personeel, financiën) te alloceren. Allocatie van middelen kan worden aangemerkt als de kwintessens van het beheer. Op de afstemming van de middelen (beheer) op de prioriteitstelling door het gezag kan de korpsbeheerder worden aangesproken. Zoals wij in de memorie van toelichting hebben betoogd, is het adagium «beheer volgt gezag» niet alleen leidend in de verhoudingen tussen de gezagsdragers en de korpsbeheerder op regionaal niveau, maar geldt het mutatis mutandis ook voor de verhoudingen op rijksniveau. Zo is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij wie het centrale beheer van de Nederlandse politie wordt geconcentreerd, op centraal niveau verantwoordelijk voor – onder meer – de organisatie en instandhouding alsmede het functioneren van de Nederlandse politie. De Minister van Justitie is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Grotendeels zal de Minister van Justitie deze verantwoordelijkheid kunnen effectueren via het openbaar ministerie. Tussen beide ministers vindt afstemming plaats. Op de afstemming van het centrale beheer van de Nederlandse politie op – onder meer – de prioriteitstelling door «Justitie» kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden aangesproken. Indien een verschil van inzicht tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie onverhoopt in onderling overleg niet opgelost wordt, kan bespreking in de ministerraad aangewezen zijn.

De leden van VVD-fractie hebben ons gevraagd nader in te gaan op de elementen «in overeenstemming met» en «verzoek». Op diverse plaatsen in de hoofdstukken V, VIII en IX van de Politiewet 1993 is een vorm van samenwerking tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voorgeschreven, onder meer met de terminologie «in overeenstemming met». In verband met de door ons beoogde concentratie van beheersbevoegdheden op centraal niveau bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarbij is verzekerd dat de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving kan waarmaken, zijn wij tot de conclusie gekomen dat op enkele plaatsen het overeenstemmingsvereiste kan worden genuanceerd (zoals in de voorgestelde artikelen 49, 53 en 53c van de Politiewet 1993) of zelfs geheel kan vervallen (zoals in onder meer de voorgestelde artikelen 44, derde lid, 45, tweede en vierde lid, 51 en 52 van de Politiewet 1993). Waar is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een bevoegdheid uitoefent«in overeenstemming met» de Minister van Justitie, is – in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving – vereist dat het overleg tot overeenstemming leidt. Ook hier geldt dat, mochten beide ministers in onderling overleg onverhoopt niet tot overeenstemming komen, bespreking in de Ministerraad aangewezen kan zijn.

Met betrekking tot de term «verzoek» willen wij graag het volgende opmerken. De term komt niet voor in het wetsvoorstel, wel in de memorie van toelichting bij onderdeel P, waar is bedoeld aan te geven dat de Minister van Justitie, indien hij van oordeel is dat aan een korpsbeheerder een beheersaanwijzing moet worden gegeven, zich wendt tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die daarop een aanwijzing kan geven. In deze zin hebben wij het ook in het nader rapport verwoord. De Minister van Justitie kan zich op verschillende manieren tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wenden. Daaraan zijn geen (vorm)voorschriften verbonden. Aan het gebruik van de term «verzoek» zouden wij in dit verband dan ook geen bijzondere betekenis willen hechten in die zin dat daarmee een bepaalde vorm zou zijn voorgeschreven waarin de Minister van Justitie zich tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wendt.

De leden van de VVD-fractie zijn met ons van oordeel dat de omstandigheden in regio's zo kunnen verschillen, dat in een aantal opzichten de uitvoering van de landelijke beleidsthema's niet overal gelijk zal zijn. Zij hebben ter zake enkele vragen gesteld, waarop wij als volgt antwoorden. Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven, vormen de landelijke beleidsthema's een aanvulling op de decentraal vastgestelde prioriteiten. Deze thema's moeten – vertaald naar de regionale situatie – zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar worden opgenomen in het regionale beleidsplan. Ingevolge het voorgestelde artikel 31 worden de landelijke beleidsthema's, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken regio, opgenomen in het regionale beleidsplan. De onderlinge verschillen in veiligheid tussen de 25 regio's (maar ook daarbinnen) maken het vanzelfsprekend en wenselijk dat de korpsen op basis van veiligheidsanalyses zelf accenten kunnen leggen. Daarbij is het evident dat gelet op de «couleur locale» de beleidsthema's die op centraal niveau aandacht vragen niet allerwegen in dezelfde mate en urgentie tot activiteiten van de korpsen behoeven te leiden. Wel dienen regio's helder te maken op basis waarvan men tot deze individuele afweging is gekomen. Dit kan onderwerp van bespreking zijn tijdens bijvoorbeeld het periodieke overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de afzonderlijke korpsbeheerders. Dit overleg is primair gericht op afstemming en uitwisseling van informatie met betrekking tot onder meer korpsresultaten in de afgelopen periode en de ontwikkelingsrichting. In het overleg kunnen aan de hand van het beleidsplan voor het desbetreffende regionale politiekorps keuzen aan de orde komen die in de regio zijn gemaakt met het oog op de uitvoering van de landelijke beleidsthema's. Verder wordt in dit overleg de begroting van het korps besproken. In voorkomende gevallen kunnen ter zake afspraken worden gemaakt in het kader van het financieel toezicht door de minister.

Ofschoon het op zich zelf genomen niet is uitgesloten dat een bepaald landelijk beleidsthema in een specifieke regio marginaal wordt vormgegeven, verwachten wij niet dat op dit punt wezenlijke spanning zal ontstaan, aangezien de landelijke beleidsthema's voortkomen uit de zorg voor veiligheid, mede ingegeven door de veiligheidsbeleving van de bevolking, en de meeste veiligheidsvraagstukken zich in meer of mindere mate in alle regio's voordoen. Het is in dat verband van belang, zoals wij ook hebben aangegeven in het nader rapport, dat de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, alvorens zij ingevolge artikel 43a, eerste lid, de landelijke beleidsthema's vaststellen, daarover overleg voeren met direct betrokkenen. Deze werkwijze hebben beide ondergetekenden, zoals gezegd, ook gevolgd bij de totstandkoming van het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002. Het voorgestelde artikel 43c biedt de basis voor het overleg tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van betrokkenheid van de Minister van Justitie bij de beleidscyclus. Het onderhavige wetsvoorstel bevat daartoe waarborgen. De betrokkenheid van deze minister is in de voorgestelde artikelen 43a tot en met 43d onder meer gewaarborgd bij de vaststelling van het Beleidsplan Nederlandse politie, waarin de hoofdzaken van het beleid op rijksniveau met betrekking tot de politie en de landelijke beleidsthema's voor de politie worden aangegeven, alsmede bij de nadere uitwerking van het beleidsplan in de landelijke politiebrief. Opdat de Minister van Justitie in het kader van de beleidscyclus optimaal invulling kan geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving is het van belang dat hij wordt geïnformeerd omtrent de uitvoering van landelijke beleidsthema's die de (inter)nationale strafrechtshandhaving betreffen. Naar ons oordeel is daarvoor in eerste instantie het openbaar ministerie aangewezen. De hoofdofficier van justitie is op regionaal niveau nauw betrokken bij de beleids- en beheerscyclus. Van hem mag worden verwacht dat hij de Minister van Justitie daaromtrent informeert. Daarnaast verstrekt de korpsbeheerder op basis van het voorgestelde artikel 43d, tweede lid, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties alle informatie over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de landelijke beleidsthema's. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal zijn ambtgenoot van Justitie op de hoogte houden, met name ook waar het gaat om de uitvoering van de strafrechtelijke thema's. Wij achten het niet nodig deze informatiestroom tussen beide ministers bij wet te regelen. In dit verband mogen wij nog wijzen op artikel 43d, tweede lid, tweede volzin, op basis waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie regels kunnen worden gegeven over de informatievoorziening van de korpsbeheerder aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Een rechtstreekse informatieverplichting van de korpsbeheerder jegens de Minister van Justitie past naar ons oordeel niet in het door ons voorgestane transparante model waarin ter zake van beheersmatige aangelegenheden sprake is van een eenhoofdig orgaan op zowel regionaal niveau als centraal niveau, te weten de korpsbeheerder respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hiermee bestaat duidelijkheid omtrent de vraag wie ter zake van beheersmatige aangelegenheden de aanspreekpunten zijn in de relatie Rijk-regio.

De leden van de VVD-fractie hebben ons gevraagd nog eens na te gaan of het niet toch mogelijk zou zijn tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State om de in artikel 53, eerste lid, van de Politiewet 1993 gegeven zelfstandige aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie jegens de korpsbeheerder te handhaven. Wij zijn van oordeel dat een zelfstandige aanwijzingsbevoegdheid in algemene zin van de Minister van Justitie jegens de korpsbeheerder zich niet verdraagt met één van de uitgangspunten van het onderhavige wetsvoorstel, namelijk een transparante verantwoordelijkheidsverdeling ter zake van het beheer van de politie waarbij de korpsbeheerder op regionaal niveau en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op centraal niveau de heldere en eenduidige aanspreekpunten zijn ter zake van beheersmatige aangelegenheden. Het is in dat verband niet vanzelfsprekend dat de bedoelde aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie jegens de korpsbeheerder wordt gehandhaafd. Intussen betekent het vervallen in de Politiewet 1993 van de zelfstandige aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie jegens de korpsbeheerder niet dat aan de korpsbeheerder in een voorkomend geval geen aanwijzingen zouden kunnen worden gegeven ten aanzien van personeel en middelen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en taken ten dienste van de justitie. Indien deze minister van oordeel is dat een dergelijke aanwijzing moet worden gegeven wendt hij zich tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die daarop een aanwijzing kan geven. Dat beide ministers daarover in voorkomende gevallen overleg voeren, is voor ons zo vanzelfsprekend dat zulks geen wettelijke voorziening behoeft.

In het voorgestelde artikel 53, eerste lid, wordt in tegenstelling tot het huidige artikel 53, eerste en tweede lid, niet gesproken van «in bijzondere gevallen». De aanwijzingsbevoegdheid is een buitengewoon ingrijpend instrument dat uit zijn aard is beperkt tot bijzondere omstandigheden, ook zonder dat dit door het gebruik van de terminologie «in bijzondere gevallen» in de tekst van de bepaling tot uitdrukking zou moeten worden gebracht. Met het oog op het gewicht van de belangen waarvoor de aanwijzingsbevoegdheid is bedoeld, is het ons inziens van grote waarde in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen dat door het gebruik van die terminologie in een concrete situatie discussie ontstaat over de vraag of al dan niet sprake is van een «bijzonder geval» in de zin van de wet, met als consequentie dat het instrument, dat al het karakter heeft van een ultimum remedium, in de praktijk helemaal geen rol speelt.

De leden van de VVD-fractie begrijpen het goed als zij menen dat er geen beheers- of gezagsoverdracht plaatsvindt ten aanzien van de Inspectie voor de politie, die thans onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ressorteert en hieronder blijft ressorteren. Deze leden hebben gevraagd waarom desondanks wordt voorgesteld de rol van de Minister van Justitie te beperken waar het gaat om de aanwijzing van de ambtenaren van de Inspectie. Thans bepaalt artikel 53a, vijfde lid, tweede volzin, dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met de Minister van Justitie de ambtenaren van de Inspectie voor de politie aanwijst. Voorgesteld wordt deze bepaling zo te wijzigen dat de overlegplicht vervalt en dat in de toekomst de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de ambtenaren van de Inspectie voor de politie aanwijst, met dien verstande dat hij het hoofd aanwijst na overleg met de Minister van Justitie. Wij hebben bij de heroverweging van taken en bevoegdheden in het kader van het onderhavige wetsvoorstel ook de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij de benoeming van de ambtenaren van de Inspectie betrokken. Wij zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat benoeming van de ambtenaren van de Inspectie door alleen de minister onder wiens ministerie de Inspectie ressorteert, past binnen het kader van de voorgestane heldere verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en dat, gerekend vanuit de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving, de betrokkenheid van deze minister bij deze benoeming niet is aangewezen. Dit is alleen anders waar het gaat om het hoofd van de Inspectie. Voor deze functionaris blijft gelden dat hij wordt aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met de Minister van Justitie. Dit hangt samen met het feit dat de Inspectie ingevolge artikel 53a, vijfde lid, tevens onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie werkzaamheden verricht. Het gaat daarbij om werkzaamheden die door de Inspectie in het kader van artikel 53a, eerste lid, onder c en d, worden uitgevoerd. Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven, neemt een en ander uiteraard niet weg dat het van belang blijft dat bij de ambtenaren werkzaam voor de Inspectie voldoende deskundigheid aanwezig is met betrekking tot de justitiële aspecten van de taakuitvoering van de politie.

De leden van de CDA-fractie hebben ons gevraagd aan te geven waarom een nauw omschreven wettelijke regeling van (de procedures van) het beleidsplan en de landelijke politiebrief noodzakelijk is. Met de voorgestelde wettelijke regeling wordt een formeel wettelijke grondslag geboden voor het Beleidsplan Nederlandse politie en de landelijke politiebrief alsmede de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus. Ook is de voorgestelde regeling van belang omdat daarmee waarborgen worden geboden voor de Minister van Justitie opdat hij ook in de landelijke beleidscyclus zijn verantwoordelijkheid voor de (inter)nationale strafrechtshandhaving optimaal inhoud kan geven.

Wat de doorwerking van de landelijke beleidsthema's in de regionale beleids- en beheerscyclus betreft, wijzen wij de leden die hier aan het woord zijn erop, dat die doorwerking thans niet dan op indirecte wijze kan worden bevorderd, bijvoorbeeld via het financiële toezicht en bestuurlijk overleg. De voorgestelde regeling, waarmee op een meer directe wijze doorwerking van de landelijke beleidsthema's kan worden bevorderd – met als ultimum remedium de aanwijzingsbevoegdheid, voorgesteld in artikel 43d – past in een de door ons beoogde transparante sturingsrelatie Rijk–regio. Mede gelet op het belang dat ook het parlement hecht aan de beleidsthema's die op centraal niveau aandacht vragen, achten wij de voorgestelde regeling waardevol, met name ook waar het gaat om de doorwerking van de landelijke beleidsthema's.

De leden van de CDA-fractie zijn met ons van oordeel dat de landelijke beleidsthema's moeten worden gezien als een aanvulling op de decentraal vastgestelde prioriteiten. Uit het karakter van het politiebestel vloeit voort dat de vaststelling van de prioriteiten in het beleid primair een decentrale verantwoordelijkheid is. De wens om op landelijk niveau beleidsthema's te formuleren is niet nieuw, zij kwam naar voren in onder meer de gedachtewisseling met de Tweede Kamer in het kader van de evaluatie van de Politiewet 1993. In dat verband is er door de CDA-fractie op gewezen dat de op rijksniveau vastgestelde beleidsthema's, zo veel mogelijk in goed overleg, tot besluiten en uitvoering in de regio's moeten leiden. Dat is, zoals hiervoor reeds bleek, ook de werkwijze die wij voorstaan. Alleen in gezamenlijkheid – met inachtneming van een ieders verantwoordelijkheid – kan de veiligheid in Nederland worden bevorderd. Zo achten wij het, zoals gezegd, van belang dat de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, alvorens zij ingevolge het voorgestelde artikel 43a, eerste lid, de landelijke beleidsthema's vaststellen, daarover overleg voeren met direct betrokkenen. Dit is ook gebeurd bij de totstandkoming van het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002. Het voorgestelde artikel 43c biedt de wettelijke basis voor het overleg tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie.

Wanneer het van belang wordt gevonden dat de regio's uitvoering geven aan de beleidsthema's die op centraal niveau aandacht vragen, dient de mogelijkheid te bestaan om vast te stellen of in de regio's daaraan voldoende aandacht wordt gegeven en – waar nodig – die uitvoering zeker te stellen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze thema's ligt primair bij de regio's. Van de regio's wordt gevraagd om afhankelijk van de regionale situatie, passende acties te ondernemen en wel zodanig dat de resultaten ervan meetbaar zijn. Zou het niet mogelijk zijn om vast te stellen of in de regio's voldoende aandacht wordt gegeven aan de uitvoering van beleidsthema's en zou het evenmin mogelijk zijn in een voorkomend geval de uitvoering van de thema's in de regio's te bevorderen, dan kan met recht de vraag worden gesteld wat de zin ervan is om landelijke beleidsthema's vast te stellen. Het belang van de landelijke beleidsthema's en de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus wordt, in onze waarneming, breed onderschreven. In dit verband wijzen wij er tevens op dat van de zijde van het parlement in het verleden bij diverse gelegenheden de aandacht van de regering is gevraagd voor specifieke onderdelen van de politiezorg en de uitvoering daarvan in de regio's. Het Beleidsplan Nederlandse politie bevat, zoals wij in de memorie van toelichting aangaven, landelijke beleidsthema's ter zake van de handhaving van de openbare orde en veiligheid, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, alsmede landelijke accenten ten aanzien van de taakuitvoering door de politie en het beheer van de korpsen. In het beleidsplan kunnen ook voornemens worden opgenomen die rechtstreeks doorwerken in het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te voeren centrale beheer van de Nederlandse politie.

Om de doorwerking van de landelijke beleidsthema's in de regionale beleids- en beheerscyclus te bevorderen zou ook gedacht kunnen worden aan een goedkeuringsrecht van de ministers met betrekking tot de regionale beleidsplannen. Een dergelijk systeem staat evenwel op gespannen voet met het decentrale karakter van het politiebestel. Daarbij komt dat het ons in dit verband gaat om de uitvoering van de landelijke beleidsthema's, niet om een verdergaande beoordeling van het regionale beleidsplan op alle onderdelen. Alles in aanmerking genomen achten wij de aanwijzingsbevoegdheid het aangewezen instrument om – als uiterste middel – de doorwerking van de landelijke beleidsthema's in de regionale beleids- en beheerscyclus zeker te stellen. Los daarvan zal naar verwachting het hebben van de bedoelde aanwijzingsbevoegdheid voldoende zijn om in goed overleg met de betrokken regio tot resultaten te komen. Wij mogen de leden die hier aan het woord zijn er op wijzen dat de in artikel 43d voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid alleen ziet op de uitvoering van de landelijke beleidsthema's. Deze thema's zijn neergelegd in het Beleidsplan Nederlandse politie (artikel 43a) en nader uitgewerkt in de landelijke politiebrief (artikel 43b). Uit het decentrale karakter van de politieorganisatie vloeit voort dat de mogelijkheden op centraal niveau om te interveniëren op hoofdlijnen georiënteerd zijn. Wij spreken niet zonder reden van landelijke «beleidsthema's» en niet van landelijke «beleidsprioriteiten». Gedetailleerd sturend optreden jegens de regionale politiekorpsen is niet wenselijk en in tegenspraak met het decentrale karakter van het politiebestel. Het is onze bedoeling om de regionale politiekorpsen door een goed informatie- en beheerssysteem transparanter te maken, niet om tot in details bemoeienis te hebben met het beleid.

Wat de verantwoordelijkheidsverdeling ter zake van de in artikel 43d voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid betreft, geldt dat de korpsbeheerder die de aanwijzing ontvangt verantwoordelijk is voor de uitvoering daarvan, terwijl de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jegens het parlement verantwoordelijkheid draagt voor het geven van de aanwijzing. Waar het gaat om het geven van aanwijzingen die betrekking hebben op beleidsthema's met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, kan worden gesproken van een gedeelde verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd hoe zich het niet kunnen aangeven van meetbare doelen in het Beleidsplan Nederlandse politie en het Integrale Veiligheidsplan (IVP) tot de voorgestelde systematiek verhoudt. Wij herhalen hetgeen hiervoor al is gezegd, dat door velen – onder wie ook de Tweede Kamer – is geconstateerd dat op centraal niveau onvoldoende inzicht bestaat in de resultaten van de politiezorg. Niet alleen in de resultaten van de verschillende politieregio's maar daarmee ook in de resultaten van de gehele Nederlandse politie. Het eerder genoemde Informatiemodel Nederlandse Politie (INP) levert op termijn wel een dergelijk inzicht. Alsdan is het mogelijk beleidsdoelen ook in meer meetbare zin te presenteren.

In het licht van de door ons beoogde transparante verantwoordelijkheidsverdeling langs de lijnen van gezag over de politie en beheer van het korps, zo vervolgen wij ons antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie, achten wij het van belang dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen de in het voorgestelde artikel 43d bedoelde aanwijzingsbevoegdheid betreffende de uitvoering van de landelijke beleidsthema's en de in artikel 53 bedoelde aanwijzingsbevoegdheid die het beheer van de regionale politiekorpsen betreft. Beide aanwijzingsbevoegdheden zijn van onderling verschillende orde. De bevoegdheid voorgesteld in artikel 43d is bedoeld voor het geval blijkt dat in een regio geen of onvoldoende aandacht wordt gegeven aan de uitvoering van een of meer landelijke beleidsthema's, zoals opgenomen in het Beleidsplan Nederlandse politie en de jaarlijkse uitwerking daarvan in de landelijke politiebrief. De aanwijzingsbevoegdheid bedoeld in het huidige artikel 53 moet – in lijn met de wetsgeschiedenis – vooral worden gezien in verband met mogelijkheden op rijksniveau om te interveniëren vanuit het oogpunt van goed beheer van de politie en doelmatige besteding van overheidsmiddelen. Deze aanwijzingen betreffen het beheer van een regionaal korps, maar kunnen evenzeer betrekking hebben op een samenwerkingsverband tussen korpsen. Overigens mogen wij de leden die hier aan het woord zijn verwijzen naar de memorie van antwoord bij de Politiewet 1993. Daar zijn bij wijze van voorbeeld waarin deze aanwijzingsbevoegdheid kan worden gebruikt, genoemd het geval dat enige beslissing met betrekking tot het beheer in de regio effectief dreigt te worden die de eenheid van de Nederlandse politie in gevaar brengt, waardoor de onderlinge uitwisselbaarheid van het Nederlandse politiepersoneel wordt geschaad, dan wel een beslissing van kracht dreigt te worden die onvoldoende uitvoering geeft aan het ten opzichte van speciale groepen uit de bevolking voorgestane overheidsbeleid (Kamerstukken II 1992/93, 22 562, nr. 10, blz. 32).

Aangezien artikel 53 van de Politiewet 1993 onvoldoende basis biedt voor het geven van aanwijzingen ten aanzien van de uitvoering van de landelijke beleidsthema's, is het van belang dat daarvoor apart een aanwijzingsbevoegdheid wordt geattribueerd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan deze bevoegdheid inzetten in overeenstemming met de Minister van Justitie, indien de beleidsthema's betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie.

Voor zowel de aanwijzingsbevoegdheid bedoeld in artikel 43d, eerste lid, als de aanwijzingsbevoegdheid bedoeld in artikel 53 geldt dat de korpsbeheerder de geadresseerde is. Wat artikel 43d, eerste lid, betreft vloeit dit voort uit de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleidsplan voor het regionale politiekorps, die ingevolge het huidige artikel 31 bij de korpsbeheerder ligt. Wat artikel 53 betreft vloeit dit voort uit zijn verantwoordelijkheid voor het beheer van het korps ingevolge artikel 24 van de Politiewet 1993.

Wij hechten eraan op deze plaats nog eens te benadrukken dat beide aanwijzingsbevoegdheden het karakter hebben van een ultimum remedium. Uit het decentrale karakter van de politieorganisatie vloeit voort dat bevoegdheden op centraal niveau om te interveniëren niet dan met grote terughoudendheid ingezet worden. In verband met de aanwijzingsbevoegdheden is van belang dat zowel in het voorgestelde artikel 43d, eerste lid, als in het voorgestelde artikel 53, eerste lid, is bepaald dat een aanwijzing wordt gegeven na overleg met de betrokken korpsbeheerder.

De leden van de D66-fractie hebben voorts gevraagd naar het afstemmingsoverleg. Het is naar ons oordeel gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling Rijk–regio van groot belang dat de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, alvorens zij ingevolge het voorgestelde artikel 43a, eerste lid, de landelijke beleidsthema's vaststellen, overleg voeren met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie over voorstellen van het kabinet, de politie en het openbaar ministerie voor (doelstellingen ten aanzien van) landelijke beleidsthema's en de nadere uitwerking daarvan. Het idee om een periodiek afstemmingsoverleg te voeren is niet nieuw, het kwam reeds aan de orde in de gedachtewisseling met de Tweede Kamer in het kader van de evaluatie van de Politiewet 1993 (bijv. Kamerstukken II 1997/98, 25 195, nr. 6). Naast het in artikel 43c voorgestelde overleg vindt periodiek overleg plaats tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de afzonderlijke korpsbeheerders. De stuurgroep «Beleid, beheer en beleidsvoering» (november 1998), waarin de politie en de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie vertegenwoordigd waren, heeft in het rapport «Transparant in prestaties» beide vormen van overleg aanbevolen.

De leden van de D66-fractie hebben een vraag gesteld met betrekking tot de wettelijke informatieverplichting van de korpsbeheerder jegens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Mede met het oog op de politieke controle door de Staten-Generaal is het van groot belang dat op centraal niveau voldoende informatie beschikbaar is over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de landelijke beleidsthema's. Wij hebben daarom in het voorgestelde artikel 43d, tweede lid, eerste volzin, bepaald dat de korpsbeheerder aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties alle informatie verschaft over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de landelijke beleidsthema's. Om de informatiestroom te reguleren hebben wij in het voorgestelde artikel 43d, eerste lid, tweede volzin, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter zake regels kunnen worden gegeven. Wij denken aan regels met betrekking tot bijvoorbeeld vorm en inhoud van informatiestromen, opdat op hoofdlijnen kan worden vastgesteld in hoeverre een en ander door de regio's wordt gerealiseerd.

Met name ook ten aanzien van de informatie- en communicatietechnologie (ICT), zo delen wij de leden die hier aan het woord zijn mede, achten wij het wenselijk dat er geen grote verschillen bestaan tussen korpsen. De Nederlandse politie is voor haar functioneren in sterke mate afhankelijk van een goed werkende voorziening en uitwisseling van informatie, alsmede van goede communicatiemiddelen. Wij verwachten dat de betekenis van de ICT de komende jaren nog verder toeneemt. Met het oog op de afstemming tussen korpsen ten aanzien van beheersmatige voorzieningen op onder meer het terrein van de ICT, is het van belang dat de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de Nederlandse politie wordt geconcentreerd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij wie sinds 1 januari 2000 ook het beheer van het Korps landelijke politiediensten berust. Concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau bij deze minister maakt het mogelijk om meer dan thans de samenwerking tussen de korpsen structureel vorm te geven en beheersmatig aan te sturen, ook waar het gaat om de ICT.

De leden van de D66-fractie hebben voorts een vraag gesteld met betrekking tot de overleggen tussen de minister(s) en de korpsen, waarvan in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting gewag wordt gemaakt. Ingevolge het voorgestelde artikel 43c voeren de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie overleg met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie. In dat overleg komen onder meer voorstellen voor (actualisatie van) landelijke beleidsthema's en de verwezenlijking daarvan aan de orde. Dit overleg kan de vorm hebben van het overleg dat voorafging aan de vaststelling van het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002: bouwstenen voor dat beleidsplan zijn besproken tijdens een werkconferentie met onder andere korpsbeheerders, hoofdofficieren van justitie, korpschefs, politievakorganisaties en andere betrokkenen. Zoals gezegd, het idee voor de invoering van een periodiek afstemmingsoverleg is reeds aan de orde gekomen in het kader van de evaluatie van de Politiewet 1993. Naast dit in artikel 43c voorgestelde overleg vindt periodiek overleg plaats tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – als beheerder op afstand van de regionale politiekorpsen – en de afzonderlijke korpsbeheerders. Dit overleg is primair gericht op afstemming en uitwisseling van informatie met betrekking tot onder meer resultaten van het desbetreffende korps in de afgelopen periode en de ontwikkelingsrichting. In dat overleg kunnen keuzen die in de regio zijn gemaakt met het oog op de uitvoering van de landelijke beleidsthema's aan de orde komen. Verder wordt in dat overleg de begroting van een korps besproken en worden zo nodig ter zake afspraken gemaakt in het kader van het financieel toezicht door de minister.

Overigens, merken wij in antwoord op de vraag wat de rol van de korpschef bij deze overleggen is op, dat ingevolge artikel 24 van de Politiewet 1993 de korpsbeheerder wordt bijgestaan door de korpschef, die uit dien hoofde de eerste adviseur van de korpsbeheerder is. In dat verband kan de korpschef ook in de genoemde overleggen een rol spelen. In het voorgestelde artikel 43c wordt de korpschef niet genoemd. Zulks lijkt ons ook niet aangewezen, geredeneerd vanuit de formele verantwoordelijkheidsverdeling in de verhoudingen tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie, waarbij de korpschef optreedt in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag in het algemeen en, waar het gaat om beheersmatige aangelegenheden, de korpsbeheerder in het bijzonder.

De leden die hier aan het woord zijn zouden voorts graag een nadere toelichting ontvangen over de in artikel 43d voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid. Wij zien die aanwijzingsbevoegdheid – wij benadrukten dat ook hiervoor in antwoord op gelijksoortige vragen – als een ultimum remedium, waarmee de doorwerking van de beleidsthema's, die op centraal niveau aandacht vragen van regering en parlement, kan worden zeker gesteld in de regionale beleids- en beheerscyclus. Het is geenszins de bedoeling om via de aanwijzingsbevoegdheid de regionale beleids- en beheerscyclus tot in de finesses te beheersen. Zulks zou ook niet stroken met het decentrale karakter van het politiebestel. Het gaat erom dat, wanneer regering en parlement het van belang vinden landelijke beleidsthema's vast te stellen, ook de mogelijkheid moet bestaan om in een voorkomend geval te interveniëren, indien blijkt dat de doorwerking van deze beleidsthema's in een regio onvoldoende is of zelfs geheel achterwege blijft. De uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid is tot die gevallen beperkt. Om de bedoeling van de aanwijzingsbevoegdheid duidelijker tot uitdrukking te brengen hebben wij, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, het oorspronkelijk voorgestelde artikel 43, eerste lid, voorzien van de clausule «indien in de betrokken regio's geen of onvoldoende aandacht aan die uitvoering wordt gegeven». Los daarvan vindt de voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid zekere beperking in het voorschrift dat aanwijzingen schriftelijk worden gegeven en na overleg met de korpsbeheerder. Een nadere clausulering waar de leden van de D66-fractie naar vragen achten wij niet aangewezen.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie wijzen wij erop dat het in het voorgestelde artikel 43d gaat om een aanwijzingsbevoegdheid ter zake van de doorwerking van beleidsthema's in de regionale beleids- en beheerscyclus, terwijl de aanwijzingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 38a, eerste lid, van de Politiewet 1993 de concrete taakuitvoering van de politie betreft. De bevoegdheden zijn derhalve van verschillende orde. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, waaraan de leden van de D66-fractie refereerden, kan de Minister van Justitie de nodige aanwijzingen aan de korpschef van het KLPD geven ter zake van de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onder a en b, en voor zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Het gaat hierbij steeds om de taakuitoefening van het KLPD onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Naast taken onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, oefent het KLPD taken uit onder gezag van de burgemeester en de officier van justitie. Ook deze gezagsdragers kunnen, net als de Minister van Justitie, rechtstreeks aanwijzingen geven voor de vervulling van de taken door de politie. De aanwijzingsbevoegdheden van de burgemeester en de officier van justitie zijn geregeld in de artikelen 12, tweede lid, respectievelijk 13, tweede lid, van de Politiewet 1993.

De leden van de fractie van D66 hebben ons gevraagd om een reactie op het standpunt van de drie beraden – het korpsbeheerderberaad, het hoofdofficierenberaad en de raad van hoofdcommissarissen – dat met de voorstellen uit het onderhavige wetsvoorstel het decentrale karakter van het huidig politiebestel te sterk onder druk komt te staan. Wat de verhouding Rijk–regio betreft is de regeling voor de vaststelling en de nadere uitwerking van de landelijke beleidsthema's alsmede de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus van belang. Andere onderwerpen die in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde komen hebben met name betrekking op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. De wetgever heeft in de Politiewet 1993 ervoor gekozen verantwoordelijkheden te leggen op decentraal niveau en daarnaast verantwoordelijkheden te leggen op rijksniveau. Zoals wij hiervoor reeds aangaven, vloeit uit het decentrale karakter van de politieorganisatie voort dat de mogelijkheden op centraal niveau om te interveniëren op hoofdlijnen georiënteerd zijn. Bij de afbakening en invulling van de onderscheiden verantwoordelijkheden gold als uitgangspunt «decentraal, tenzij...». Dit uitgangspunt heeft onverkort grote waarde en is voor ons ook leidend geweest bij het opstellen van dit wetsvoorstel. Tegen de achtergrond van het decentrale karakter van het politiebestel, waarin de vaststelling van prioriteiten in het beleid primair een decentrale verantwoordelijkheid is en blijft, hebben wij de voorgestelde regeling in artikel F – en in het verlengde daarvan de artikelen D en E – zo vormgegeven dat daarmee wordt tegemoetgekomen aan de nadrukkelijke behoefte van regering en parlement om te bevorderen dat politieregio's– met inachtneming van de «couleur locale» – uitwerking geven aan de beleidsthema's die op centraal niveau aandacht vragen. De bedoelde regeling laat het decentrale karakter van het politiebestel onverlet.

Voorts hebben de leden van de fractie van D66, ons gevraagd om een reactie op de stelling dat recente ontwikkelingen binnen het bestel, zoals het afstemmingsoverleg tussen de beide ministers en de korpsbeheerders, het Convenant politie 1999 en de voorgestelde beleids- en beheerscyclus de beleidsmatige aanwijzingsbevoegdheid overbodig zou maken. Wij hechten veel waarde aan de ontwikkelingen waarop de beraden hebben gewezen. Zij illustreren de werkwijze die wij voorstaan: alleen in gezamenlijkheid – met inachtneming van een ieders verantwoordelijkheid – kan de veiligheid in Nederland worden bevorderd. In goede onderlinge samenwerking ligt het belang van een goede politiezorg in Nederland. Desalniettemin is naar ons oordeel behoefte aan een ultimum remedium in de vorm van de aanwijzingsbevoegdheid om, indien nodig, de doorwerking van deze thema's in de regionale beleids- en beheerscyclus zeker te kunnen stellen. Wanneer niet de mogelijkheid bestaat om vast te stellen of in de regio's voldoende aandacht wordt gegeven aan de uitvoering van de beleidsthema's die op centraal niveau de aandacht van de regering en het parlement vragen en het evenmin mogelijk is om in een voorkomend geval die uitvoering zeker te stellen, kan de vraag worden opgeworpen of de vaststelling van landelijke beleidsthema's niet even goed achterwege zou kunnen worden gelaten. En dat terwijl, in onze waarneming, het belang van landelijke beleidsthema's en de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus breed wordt onderschreven.

Wij zijn het met deze leden eens dat voorkomen moet worden dat «overstelpende bureaucratische informatiestromen» van de korpsen naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties lopen. Toch zullen de leden die hier aan het woord zijn het ook met ons eens zijn dat, mede met het oog op de politieke controle door de Staten-Generaal, het van groot belang is dat op centraal niveau voldoende informatie beschikbaar is over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de landelijke beleidsthema's. Om de informatiestroom te reguleren hebben wij in artikel 43d, eerste lid, tweede volzin, voorgesteld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter zake regels kunnen worden gegeven. Wij denken daarbij aan regels met betrekking tot bijvoorbeeld vorm en inhoud van informatiestromen, opdat op hoofdlijnen kan worden vastgesteld in hoeverre een en ander door de regio's wordt gerealiseerd.

Ingevolge het voorgestelde artikel 49, tweede lid, stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie eisen vast waaraan de bewapening van de politie in verband met de taakuitvoering moet voldoen. De leden van de D66-fractie zouden graag nader toegelicht zien waarom in dit artikel overstemming met de Minister van Justitie wordt geëist. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, hebben wij bij deze bepaling niet gedacht aan het stellen van allerlei technische eisen waaraan de diverse wapens die de politie ter beschikking staan moeten voldoen, maar aan meer algemene eisen die met het oog op bedoelde taakuitvoering moeten kunnen worden gesteld. Op basis van de voorgestelde bepaling wordt door beide ministers gespecificeerd welke categorieën politieambtenaren welke wapens mogen dragen. Wij hebben bij wijze van voorbeeld genoemd dat de politie om bepaalde taken te kunnen uitvoeren moet kunnen beschikken over een snelvuurwapen. De standaarduitrusting van de politieambtenaar bestaat uit de korte wapenstok en het semi-automatisch pistool van het merk Walther P5 (het dienstpistool). In de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, die is vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 9 van de Politiewet 1993 op voordracht van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (in overeenstemming met de Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft), is geregeld in welke situaties en op welke wijze geweld mag worden toegepast. De specificatie van de bewapening van de politie zouden wij niet willen aanmerken als een louter beheersmatige aangelegenheid die in de lijn van dit wetsvoorstel zou moeten worden voorbehouden aan alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De specificatie van de bewapening van de politie is ons inziens zo nauw verbonden met de taakuitvoering van de politie en de algemene verantwoordelijkheid van beide ministers voor de kwaliteit van de Nederlandse politie en de kwaliteit en het niveau van politiezorg in Nederland, dat zij naar ons oordeel een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie is.

Komen wij toe aan de vragen van de leden van de fracties van de RPF en het GPV met betrekking tot de aanwijzingsbevoegdheid, voorgesteld in artikel 43d, eerste lid, en de verhouding tot de inhoud van de beleidsplannen van de regionale politiekorpsen. Aan het begin van elke kabinetsperiode stellen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie het Beleidsplan Nederlandse politie vast met daarin landelijke beleidsthema's. Jaarlijkse actualisering van het Beleidsplan Nederlandse politie vindt plaats door middel van de landelijke politiebrief. De landelijke beleidsthema's moeten – vertaald naar de regionale situatie – zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar worden opgenomen in de regionale beleids- en beheerscyclus. De doorwerking van het Beleidsplan Nederlandse politie en de landelijke politiebrief in de beleids- en beheersdocumenten van een regio kan per onderwerp verschillen. Indien in een regio geen of onvoldoende aandacht aan de uitvoering van de landelijke beleidsthema's wordt gegeven, kunnen aan de betrokken korpsbeheerder ter zake de nodige aanwijzingen worden gegeven. De korpsbeheerder brengt, voorzover nodig, het beleidsplan voor het regionale politiekorps en eventueel andere stukken bedoeld in artikel 31, eerste lid, in overeenstemming te brengen met de aanwijzingen. De vraag van de leden van de fracties van de RPF en het GPV of aanwijzingen kunnen worden gegeven die de inhoud van het regionale beleidsplan te buiten gaan, beantwoorden wij derhalve bevestigend, zij het dat in het regionale beleidsplan ingevolge het voorgestelde artikel 31, tweede lid, tevens wordt aangegeven met welke personele en financiële middelen wordt beoogd de landelijke beleidsthema's in de regio te verwezenlijken. Wij tekenen hierbij aan dat de aanwijzingsbevoegdheid is bedoeld om de uitvoering van de landelijke beleidsthema's zeker te stellen, niet om tot in de finesses de uitwerking daarvan in de regionale beleidsen beheerscyclus te bepalen.

Ook de vraag van deze leden of het geven van aanwijzingen strikt gebonden is aan de voorwaarde dat in de betrokken regio niet of onvoldoende uitvoering aan de landelijke plannen wordt gegeven, beantwoorden wij bevestigend. Op basis van het voorgestelde artikel 43d kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – in voorkomende gevallen in overeenstemming met de Minister van Justitie – ten aanzien van de uitvoering van de landelijke beleidsthema's aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder. Zoals uit de tekst van het artikel reeds voortvloeit kan deze bevoegdheid alleen worden gebruikt in gevallen waarin in een regio geen of onvoldoende aandacht wordt gegeven aan de uitvoering van de landelijke beleidsthema's. Op andere gronden kan de aanwijzingsbevoegdheid niet worden ingezet. De leden die hier aan het woord zijn hebben vervolgens gevraagd of tegen de aanwijzingen beroep kan worden aangetekend. Dat is gezien het karakter van de aanwijzing niet het geval.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben voorts een vraag gesteld met betrekking tot de aanwijzingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 43d, eerste lid, en artikel 31, tweede lid, waarin wordt bepaald dat in het regionale beleidsplan tevens wordt aangegeven met welke personele en financiële middelen wordt beoogd de landelijke beleidsthema's in de regio te verwezenlijken. Voorts hebben deze leden een vraag gesteld over de aanwijzingsbevoegdheid in relatie tot artikel 43d, eerste lid, laatste volzin, waarin wordt bepaald dat de korpsbeheerder het beleidsplan als bedoeld in artikel 31, voorzover nodig, met de aanwijzing in overeenstemming brengt. In reactie op de vragen van deze leden, willen wij allereerst nogmaals het karakter van de aanwijzingsbevoegdheid als ultimum remedium benadrukken. De aanwijzingsbevoegdheid is bedoeld om, zoals eerder gezegd, in een voorkomend geval te kunnen interveniëren, indien onverhoopt blijkt dat in een regio niet of onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan landelijke beleidsthema's, zonder dat door de regio op adequate wijze is aangetoond dat de regionale situatie leidt tot een dergelijke terughoudende benadering. Het is een decentrale verantwoordelijkheid om uitvoering te geven aan de landelijke beleidsthema's en deze thema's – met inachtneming van de «couleur locale» – zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar op te nemen in de regionale beleids- en beheerscyclus. Het is evident dat gelet op de regionale omstandigheden de landelijke beleidsthema's niet allerwegen in dezelfde mate en urgentie tot activiteiten van de korpsen behoeven te leiden. Regio's dienen helder te maken op basis waarvan men tot deze afweging is gekomen. Het is van belang dát regio's adequaat uitvoering geven aan landelijke beleidsthema's. Hóe de regio's uitvoering geven aan die thema's is in de eerste plaats een decentrale verantwoordelijkheid. De aanwijzingsbevoegdheid is niet bedoeld om tot in de finesses de uitvoering van de landelijke beleidsthema's te bepalen, bijvoorbeeld door aanwijzingen te geven met betrekking tot de personele en financiële middelen waarmee beoogd wordt de landelijke beleidsthema's in de regio te verwezenlijken of door aanwijzingen te geven hoe de korpsbeheerder de desbetreffende stukken met de gegeven aanwijzing in overeenstemming moet brengen. De prioriteitstelling in het regionale beleidsplan is van betekenis voor de andere stukken bedoeld in artikel 31 van de Politiewet 1993, zoals de organisatie, de formatie en de begroting voor het regionale politiekorps. Indien een aanwijzing betreffende de uitvoering van de landelijke beleidsthema's gevolgen heeft voor deze stukken ligt het in de rede dat deze stukken daarop worden aangepast. Die verantwoordelijkheid is bij de korpsbeheerder gelegd, naar voorbeeld van artikel 29, eerste lid, en artikel 32, eerste lid van de Politiewet 1993.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben voorts een vraag gesteld betreffende de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij het vaststellen van eisen waaraan de bewapening van de politie in verband met de taakuitvoering moet voldoen, zoals voorgesteld in artikel 49, tweede lid. Wij antwoorden deze leden dat de hier bedoelde specificatie van de bewapening van de politie niet een strikt beheersmatige aangelegenheid betreft, die om die reden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou moeten worden voorbehouden. De specificatie van de bewapening van de politie is zo nauw verbonden met de taakuitvoering van de politie en de algemene verantwoordelijkheid van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voor de kwaliteit van de Nederlandse politie en de kwaliteit en het niveau van politiezorg in Nederland, dat zij naar ons oordeel niet een aangelegenheid is van één van de ministers, maar van hen gezamenlijk.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stelden de vraag hoe het voorgestelde artikel 48b zich verhoudt tot de Wet politieregisters. In antwoord op deze vraag merken wij op dat de Wet politieregisters in algemene zin een regeling geeft voor de aanleg en het gebruik van politieregisters. Uit die regeling volgt dat elke beheerder van een politiekorps bevoegd is een politieregister aan te leggen en te voeren indien zulks noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak. De mogelijkheid om onder omstandigheden een beheerder tot de aanleg en het voeren van bepaalde registers te verplichten ontbreekt in deze wet, reden waarom reeds ten tijde van de totstandkoming van de Politiewet 1993 in artikel 2 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen een daartoe strekkende voorziening is getroffen. In navolging van artikel 38b van de Politiewet 1993 dat deze materie regelt met betrekking tot de registers van het KLPD, wordt deze voorziening met betrekking tot de registers van de regiokorpsen thans op het niveau van de wet «getild». Zij is – zoals aangegeven – gewenst omdat de daarin gelegen bevoegdheid niet kan worden ontleend aan de Wet politieregisters.

De leden van de fractie van de SGP vroegen hoe de keuze voor de aanwijzingsbevoegdheid zich verhoudt tot het in reactie op het advies van de Raad van State gestelde, namelijk dat het om een in de praktijk bescheiden aanvulling op regionaal en lokaal vastgestelde prioriteiten gaat. Onze uitspraak in het nader rapport waarnaar de leden verwijzen, hebben wij gedaan in reactie op het oordeel van de Raad dat de positie van de korpsbeheerder problematischer wordt indien het regionale politiebeleid ook – deels – zal worden bepaald door landelijk beleid. Wij hebben aangegeven dat wij dat oordeel niet delen, aangezien de landelijke beleidsthema's geenszins in de plaats komen van de regionaal en lokaal vastgestelde prioriteiten, maar daarop een in de praktijk bescheiden aanvulling vormen. Dat de landelijke beleidsthema's een in de praktijk bescheiden aanvulling vormen op de regionaal en lokaal vastgestelde prioriteiten, laat onverlet het belang van de landelijke beleidsthema's en de verwezenlijking daarvan. Dit belang wordt, in onze waarneming, breed onderschreven. De aanwijzingsbevoegdheid is, zoals gezegd, bedoeld als een ultimum remedium, waarmee de doorwerking van de beleidsthema's, die op centraal niveau aandacht vragen van regering en parlement, in de regionale beleids- en beheerscyclus zeker kan worden gesteld. Het is geenszins de bedoeling om via de aanwijzingsbevoegdheid de regionale beleids- en beheerscyclus tot in de finesses te beheersen. Zulks zou ook niet stroken met het decentrale karakter van het politiebestel. Wanneer het evenwel van belang wordt gevonden dat regio's uitvoering geven aan beleidsthema's die op centraal niveau aandacht vragen, dient ook de mogelijkheid te bestaan in een voorkomend geval aan een korpsbeheerder aanwijzingen te geven indien op regionaal niveau onverhoopt met deze beleidsthema's niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Men kan zich met recht afvragen wat de zin ervan is om landelijke beleidsthema's vast te stellen, indien niet de mogelijkheid zou bestaan de doorwerking daarvan in de regionale beleids- en beheerscyclus te bevorderen. De aanwijzingsbevoegdheid is weliswaar in staatsrechtelijk opzicht een niet-structurele ingreep, zo vervolgen wij ons antwoord aan deze leden, maar zij kan wel meer structurele doorwerking hebben in de beleids- en beheerscyclus van de betrokken regio. Immers, zonder dat een aanwijzing in een voorkomend geval een meer structureel effect kan sorteren, zal de waarde van een dergelijke aanwijzing zeer betrekkelijk zijn. Daarin verschilt deze aanwijzingsbevoegdheid bovendien niet wezenlijk van de aanwijzingsbevoegdheid bedoeld in artikel 53, die eveneens meer structurele effecten kan hebben. Overigens, zoals gezegd, wij verwachten niet dat op dit punt wezenlijke spanning zal ontstaan, aangezien de landelijke beleidsthema's voortkomen uit de zorg voor veiligheid, mede ingegeven door de veiligheidsbeleving van de bevolking, en de meeste veiligheidsvraagstukken zich in meer of mindere mate in alle regio's voordoen.

3. Artikelen

Artikel 25

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 25 van de Politiewet 1993 gevraagd ten aanzien van welke functionarissen de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij de benoeming, de schorsing en het ontslag vervalt. Op basis van het huidige artikel 25, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993 geldt dat de korpschef alsmede de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het regionale politiekorps worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie. Ter zake van de benoeming geldt de procedure, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Politiewet 1993. Ingevolge de in artikel 25, derde lid, van de Politiewet 1993 bedoelde algemene maatregel van bestuur – het Besluit kroonbenoemingen politie – worden de plaatsvervangend korpschef, alsmede de overige ambtenaren die behoren tot de leiding van een regionaal korps en die een functie vervullen die tenminste wordt gewaardeerd overeenkomstig schaal 14 als bedoeld in bijlage I van het Besluit bezoldiging politie, bij koninklijk besluit benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld artikel 25 van de Politiewet 1993 zo te wijzigen dat in de toekomst alleen de korpschef en het lid van de leiding van het regionale politiekorps dat in het bijzonder verantwoordelijk is voor de recherchefunctie, worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie. De (bij algemene maatregel van bestuur aangewezen) andere leden van de leiding van het regionale politiekorps worden dan benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Samengevat vervalt de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij benoeming, schorsing en ontslag van (bij algemene maatregel van bestuur aangewezen) andere leden van de leiding van een regionaal politiekorps dan de korpschef en het lid dat in het bijzonder verantwoordelijk is voor de recherchefunctie.

Artikel 44

De leden van de fractie van de VVD hebben een vraag gesteld betreffende de mogelijkheid van sub-delegatie in het voorgestelde artikel 44, derde lid. In het algemeen is delegatie aan een minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften mogelijk indien het gaat om voorschriften van administratieve aard, om de uitwerking van de details van een regeling en om voorschriften die dikwijls wijziging behoeven (Aanwijzingen voor de regelgeving). Door de voorgestelde formule «bij of krachtens» in artikel 44, derde lid, is het mogelijk om meer wezenlijke aspecten ter zake van de financiën in een algemene maatregel van bestuur te regelen en bijvoorbeeld de bekostigingsystematiek in een ministeriële regeling neer te leggen. Zou de bekostigingssystematiek eveneens in een algemene maatregel van bestuur een plaats moeten krijgen dan is het bijvoorbeeld niet goed mogelijk om een (financiële) relatie te leggen met prestaties en effecten en daarop op verantwoorde en snelle wijze in te spelen. Het is van belang, zoals ook is aangegeven in het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002, dat het bekostigingsstelsel in de toekomst meer dan thans het geval is, uitnodigt tot permanente aandacht voor een meer doelmatige, effectieve en kwalitatief hoogstaande bedrijfsvoering van de korpsen en een verbeterde dienstverlening.

Artikel 48a

De leden van de VVD-fractie hebben ons voorts een vraag gesteld betreffende het voorgestelde artikel 48a. Op grond van het eerste lid van dat artikel kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij ministeriële regeling eisen stellen aan bekwaamheid van de ambtenaren van politie. Gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de strafrechtshandhaving is het naar ons oordeel van belang dat waar werkzaamheden ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie van de politie, specifieke vaardigheid of kennis van ambtenaren van politie vereisen, de Minister van Justitie nauw betrokken is bij het vaststellen daarvan. De in artikel 48a, tweede lid, bedoelde bevoegdheid betreft derhalve niet de vaardigheid en kennis van de ambtenaren van politie in het algemeen – dat is ingevolge het voorgestelde eerste lid een verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – maar is toegespitst op vaardigheid en kennis van de ambtenaren die zijn belast met specialistische werkzaamheden ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.

Artikel 48b

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66 merken wij op dat het overbrengen op zich van de bepaling die thans nog is neergelegd in artikel 2 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen, naar de Politiewet 1993 geen wijziging brengt in de mogelijkheid de problemen ten aanzien van de nationale informatiehuishouding aan te pakken. Zoals wij hiervoor reeds hebben opgemerkt is het evident dat verbetering van de uitwisseling van informatie mogelijk en nodig is. In het kader van de verbetering van de politiële informatievoorziening is inmiddels een aantal maatregelen genomen, zoals de onlangs ingestelde Regieraad ICT en het project Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatiehuishouding (ABRIO). Deze maatregelen moeten leiden tot meer eenheid en samenwerking tussen de politiekorpsen.

Artikel 49

Op basis van het voorgestelde artikel 49, eerste lid, stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels vast over de bewapening van de politie. Daarbij is te denken aan regels over onderhoud en beheer van de wapens. Op basis van het voorgestelde artikel 49, tweede lid, stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie eisen vast waaraan de bewapening van de politie moet voldoen in verband met de uitoefening van onderscheiden onderdelen van de politietaak. Wij denken daarbij aan specificatie van de bewapening van een ambtenaar van politie die behoort tot bijvoorbeeld een bijzondere bijstandseenheid of een aanhoudings- en ondersteuningseenheid. Zo is thans in de Bewapeningsregeling (Stcrt. 22 december 1997, nr. 246, blz. 8) bepaald dat de bewapening van de ambtenaar die behoort tot een bijzondere bijstandseenheid mede bestaat uit een vuurwapen waarmee lange-afstandsprecisievuur kan worden afgegeven en dat de bewapening van de ambtenaar die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid bestaat uit onder meer traangasgranaten, een elektronische wapenstok en een semi-automatisch vuurwapen. De specificatie van de bewapening betreft niet een strikt beheersmatige aangelegenheid, die om die reden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou moeten worden voorbehouden. De specificatie van de bewapening van de politie is, zoals wij hiervoor reeds hebben aangegeven, zo nauw verbonden met de taakuitvoering van de politie en de algemene verantwoordelijkheid van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voor de kwaliteit van de Nederlandse politie en de kwaliteit en het niveau van politiezorg in Nederland, dat zij naar ons oordeel een aangelegenheid van de ministers gezamenlijk is.

Overigens wijzen de leden van de VVD-fractie terecht erop dat in de artikelsgewijze toelichting onder onderdeel O, moet worden gelezen: «Voor het voorstel gedaan in dit onderdeel, geldt dezelfde overweging als zojuist genoemd bij onderdeel N».

Artikel 53

In het voorgestelde artikel 53, eerste lid, wordt in tegenstelling tot het huidige artikel 53, eerste en tweede lid, niet gesproken van «in bijzondere gevallen». Zoals wij hiervoor reeds hebben aangegeven, beschouwen wij de aanwijzingsbevoegdheid een buitengewoon ingrijpend instrument dat uit zijn aard is beperkt tot bijzondere omstandigheden, ook zonder dat dit door het gebruik van de terminologie «in bijzondere gevallen» in de tekst van de bepaling tot uitdrukking zou moeten worden gebracht. De wijziging is niet bedoeld om het mogelijk te maken sneller aanwijzingen te geven, zo antwoorden wij de leden die hier aan het woord zijn, maar om, zoals gezegd, in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen dat door het gebruik van de terminologie «in een bijzonder geval» in een concrete situatie discussie ontstaat over de vraag of al dan niet sprake is van een «bijzonder geval» in de zin van de wet, met als consequentie dat het instrument, dat al het karakter heeft van ultimum remedium, in de praktijk feitelijk geen rol speelt.

In antwoord op de vraag van de fracties van de RPF en het GPV over het tweede lid van artikel 53, merken wij op dat de artikelen 46 en 48 bepalingen bevatten over de samenwerking tussen de regiokorpsen onderling, alsmede voor de samenwerking met het KLPD en de Koninklijk marechaussee. Ingevolge die artikelen kunnen bij ministeriële regeling regels voor die samenwerking worden ingegeven In het algemeen kan een dergelijke ministeriële regeling redelijk snel tot stand komen. Toch kan men op voorhand niet een situatie uitsluiten – in de memorie van toelichting gaven wij het voorbeeld van in verschillende regio's plaatsvindende zedendelicten waarvan minderjarigen het slachtoffer zijn – dat te veel tijd gemoeid is met de totstandkoming en bekendmaking van een ministeriële regeling. Voor een dergelijke – uitzonderlijke – situatie voorziet het tweede lid van artikel 53 in de mogelijkheid om met het oog op de gewenste samenwerking aanwijzingen te geven.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven