26 813
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 10 december 1999

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Voor een belangrijk deel is de argumentatie voor dit wetsvoorstel gelijk aan die bij de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de argumenten om in het beleidsplan landelijke voornemens op te nemen die rechtstreeks doorwerken in het centraal beheer van de politie. Deze leden vragen in dat verband om de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de verbetering van de kwaliteit van het financieel beheer daarbij te betrekken (Kamerstuknr. 26 340). Om bij de politie te kunnen beoordelen of het beleid de gewenste effecten heeft gehad zullen meetbare, en regio-overschrijdend vergelijkbare doelstellingen moeten worden geformuleerd. Deze leden vragen zich af of dergelijke maatregelen hieronder zijn te verstaan.

De leden van de PvdA-fractie wijzen vooral op de behoefte om landelijk inzicht te krijgen in het resultaat van het politieoptreden. Zo vragen zij de regering of het mogelijk is om als landelijk beleid, streefcijfers te formuleren met betrekking tot het ophelderingspercentage.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op de noodzaak tot verbetering van de uitwisseling van recherche-informatie tussen het Centrale Recherche Informatie en de politieregio's, zoals beschreven in het rapport van de Algemene Rekenkamer van september 1998 (Kamerstuknr. 26 215). De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering te bewerkstelligen dat, nu de mogelijkheid aanwezig is om landelijke voornemens op te nemen in het beleidsplan, deze daarbij worden betrokken.

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Net als voor het wetsvoorstel inzake de beheersoverdracht van het KLPD, geldt dat hiermee uitvoering wordt gegeven aan een afspraak in het regeerakkoord, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de politie in handen komt te liggen van één minister, te weten de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Politiewet zou in die mate gewijzigd worden dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het de hoofdlijnen betreft na overleg met de minister van Justitie, beheersmatige en beleidsmatige voorwaarden kan stellen aan de politieregio's. Het regeerakkoord bepaalt op hetzelfde moment dat er verzekerd dient te worden dat de minister van Justitie diens verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving optimaal kan blijven uitoefenen. De Politiewet zal daartoe waarborgen bevatten. Uit bovenstaande blijkt dat het regeerakkoord aangeeft waar onder andere het voorliggende wetsvoorstel toe moet leiden: het vinden van een balans tussen een overdracht van de beheersbevoegdheden aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de ene kant en het verzekeren van de mogelijkheid tot uitoefening van de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor wat betreft de nationale en internationale strafrechtshandhaving aan de andere kant.

Bovenstaande brengt de leden van de fractie van de VVD tot een tweedeling in haar benadering van het voorstel. In de eerste plaats vragen zij of de overdracht van bevoegdheden tot gevolg heeft dat noodzakelijke bevoegdheden verdwijnen of niet noodzakelijke bevoegdheden worden geïntroduceerd In de tweede plaats vragen deze leden of de nieuwe verdeling van de bevoegdheden recht doet aan de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie in relatie tot de rechtshandhaving. Het bijzondere karakter van de nu voorliggende «tranche» van de overgang van leidt tot de vraag op welke wijze het bijzondere karakter van het politieregiobestel wordt beïnvloed door dit wetsvoorstel.

In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat in het algemeen geldt dat beheer volgend is aan gezag. Dit moge juist zijn in het algemeen, belangrijk is echter of dit eveneens geldt in het bijzondere geval van het beheer en gezag over de regionale politiekorpsen. Kan de regering antwoord geven op de vraag wanneer, bij het beheer en gezag over de regionale politiekorpsen, beheer niet volgend is aan gezag? Is dit bijvoorbeeld het geval wanneer het belang van de strafrechtshandhaving een dergelijke beheersaanpassing vraagt dat dit, uit hoofde van noodzakelijkheid en proportionaliteit, niet in redelijkheid kan worden verlangd?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zien het voorstel als een centralisatie van het politiebestel en vinden het op onderdelen hierin doorschieten. Zij spreken in dit kader van een sluipende centralisatie van het politiebestel. Zij vragen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties serieus uiteen te zetten hoe hij zich, in verband met dit voorstel, «decentralist» kan noemen.

De leden van de CDA-fractie zullen zich in hun inbreng concentreren op de beleidsplancyclus zoals die in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Ten aanzien van de positie van de minister van Justitie verwijzen zij naar hun inbreng in het kader van het wetsvoorstel beheersoverdracht KLPD. Zij zouden willen onderstrepen dat de in dit voorstel gedefinieerde specifieke verantwoordelijkheden van de minister van Justitie wat hen betreft recht overeind staan.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het nu voorliggende wetsvoorstel bevat een uitwerking van afspraken die vastgelegd zijn in het regeerakkoord. Daarin is afgesproken dat het centrale beheer van depolitie in handen komt te liggen van één minister, te weten de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarnaast is in het regeerakkoord afgesproken dat de Politiewet zodanig wordt gewijzigd dat de minister van Binnenlandse Zaken beheersmatige en beleidsmatige voorwaarden kan stellen aan de politieregio's, onder meer over de aanwending van middelen die aan de regio's beschikbaar zijn gesteld. In het wetsvoorstel worden deze twee onderwerpen verder uitgewerkt. De leden van de D66-fractie staan in beginsel positief ten opzichte van deze twee thema's, maar hebben over de uitwerking nog enkele vragen.

De dualiteit in het beheer is een onderwerp waar in het verleden al vaak over gediscussieerd is en waar eveneens diverse voorstellen over zijn gedaan. De leden van de fractie van D66 zijn altijd van mening geweest dat de bestuurlijke verantwoording voor de gehele politietaak, uitgezonderd de justitiële aspecten, bij de minister van Binnenlandse Zaken zou moeten liggen. Zij waarderen de overgang van het beheer naar Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan ook zeer. De leden van de fractie van D66 krijgen de indruk dat door het terugdringen van het aantal gezamenlijke beslismomenten van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en van Justitie het aantal bureaucratische handelingen en interdepartementale overleggen kan worden beperkt. Zij hopen dat hierdoor aan slagvaardigheid kan worden gewonnen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij geven te kennen dit voorstel te zien in het verlengde van de discussie die eerder is gevoerd over de politiewet 1993 en de in de evaluatie van die wet gebleken knelpunten betreffende beheer en organisatie. Tevens ligt volgens hen het wetsvoorstel in het verlengde van de eerdere overdracht van het beheer over het KLPD van de minister van Justitie naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben bij de behandeling van de laatstgenoemde wet al te kennen gegeven lichtelijk ambivalent te staan ten opzichte van die overdracht. Hierbij gaat het niet zozeer om wat nu eerst komt: eerst de overdracht en dan pas de wet, of andersom. Deze discussie is bij de behandeling van de overdracht van het KLPD al gevoerd. Het gaat vooral om de vraag of nu inderdaad wezenlijke problemen worden opgelost.

De politie heeft en behoudt een tweeledige taak. Zij staat ten dienste van handhaving van de openbare orde en daarnaast is zij de sterke arm van de overheid bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Deze tweeledige taak maakt ten allen tijde een tot op zekere hoogte tweeledige aansturing noodzakelijk. Zowel de ene taak als de andere moet immers worden vervuld. Tegelijkertijd moet aan de eindverantwoordelijkheid van zowel de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de eerste taak, als aan de eindverantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de tweede taak, recht worden gedaan.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft het dilemma van de tweeledige aansturing niet kunnen, en beter gezegd niet willen, oplossen. Het voorstel spreekt immers niet voor niets over concentratie van het beheer bij, en niet over overdracht van het beheer aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit gezegd zijnde mag duidelijk zijn dat ook na de voorgestelde wetswijziging de minister van Justitie op diverse essentiële punten een stevige vinger in de pap houdt teneinde aan zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde vorm te kunnen blijven geven. Naar aanleiding hiervan vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV de regering om toe te lichten waar nu precies de winst zit die zij wenst te boeken. Weliswaar vervalt op een aantal punten de afstemmingsplicht met de minister van Justitie en komt er eveneens een eind aan een aantal beheerstaken. Desondanks blijft op vele punten, zeker de punten van meer gewicht, de afstemmingsplicht bestaan. Met name de medebepaling van de landelijke beleidsprioriteiten in het Beleidsplan Nederlandse Politie (BNP) kan in verband hiermee genoemd worden.

De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993. Zij vinden het niet de meest juiste weg (en zelfs omslachtig) om telkens, relatief kleine, wijzigingen in de Politiewet 1993 voor te stellen. Dat komt een integrale beoordeling van de voorstellen voor de Politiewet als geheel immers niet ten goede.

Deze leden constateren dat het voorliggende wetsvoorstel in lijn is met het wetsvoorstel betreffende de overdracht van het beheer van het KLPD. Eveneens constateren zij dat een concentratie van beheersbevoegdheden met betrekking tot de regiokorpsen bij de minister van Binnenlandse Zaken als positief gevolg heeft dat de politie voor beheerskwesties één duidelijk aanspreekpunt heeft.

2. Concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en waarborgen voor de minister van Justitie

Uit het wetsvoorstel maken de leden van de fractie van de VVD op dat het beheer van de rechtshandhaving komt te liggen bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar dat de verantwoordelijkheid hiervan bij de minister van Justitie blijft. Omdat de overgang van beheer, in de ogen van deze leden, nu juist bedoeld is om een heldere taakverdeling te creëren, vragen zij wie in het vervolg aangesproken kan worden op de afstemming tussen het beheer en het gezag? Er zijn omstandigheden voorstelbaar waar deze twee aspecten niet met elkaar te verenigen zijn, bijvoorbeeld omdat geen overeenstemming tussen beide ministers mogelijk is. Welke minister kan in een dergelijk geval hierop worden aangesproken? Zijn zij beiden hiervoor volledig verantwoordelijk?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat voor wat betreft de verdeling van beheersbevoegdheden er voortaan een van mogelijk drie situaties geldt: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, of de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de minister van Justitie is bevoegd, of de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, terwijl de minister van Justitie een verzoek kan indienen. Kan de regering ingaan op de elementen «in overeenstemming» en «verzoek»? Wanneer is er sprake van overeenstemming, hoe moet deze worden bereikt, welke gevolgen heeft het ontbreken van overeenstemming, enzovoort? Wat is de status van een verzoek, wanneer is aan een verzoek voldaan, onder welke omstandigheden en voorwaarden kan aan een verzoek voorbij worden gegaan, enzovoort?

Naar mening van de ze leden merkt de regering in de memorie van toelichting terecht op dat omstandigheden in regio's in die mate kunnen verschillen dat in een aantal opzichten landelijke beleidsthema's niet voortdurend een gelijke invulling zullen hebben. Dit is naar hun mening terecht omdat het recht doet aan de subsidiariteit die het Nederlands politiebestel kenmerkt. Kan dit onder omstandigheden betekenen dat, vanwege een zeer groot verschil met andere regio's, de invulling van een bepaald landelijk beleidsthema in een specifieke regio marginaal kan worden vormgegeven? Is het denkbaar dat vanwege het bijzondere karakter van een regio geen wezenlijke bijdrage uit die regio valt te verwachten vanwege irrelevantie van het nationale beleidsthema? Kan iets dergelijks zich ook voordoen indien een landelijk beleidsthema op zich wel relevant is in een specifieke regio, maar dat in die regio een ander (regionaal) thema vele malen relevanter is?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van betrokkenheid van de minister van Justitie bij de beleidscyclus. Zij vinden dat deze betrokkenheid een reële invulling moet krijgen. Hiertoe dient de voorgestelde overeenstemmingsvereiste. Hoe kan de minister van Justitie beoordelen of hij zal instemmen met bijvoorbeeld het geven van aanwijzingen op het moment dat onvoldoende aandacht wordt besteed aan de uitvoering van landelijke thema's, indien hij niet beschikt over informatie over de wijze van uitvoering? Waarom wordt de minister van Justitie niet ook voorzien van de informatie die de korpsbeheerder verstrekt op grond van het voorgestelde artikel 43d, voor zover deze betrekking heeft op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel de vervulling van taken ten dienste van justitie?

In haar reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering aan dat zij zich kan verplaatsen in de visie van de Raad op het onderdeel P van het voorliggende wetsvoorstel. Deze visie kan de regering echter moeilijk verenigen met het doel van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD begrijpen hieruit dat dit niet onmogelijk is. Kan de regering daarom opnieuw nagaan of het ondanks de beschreven moeilijkheden toch mogelijk is tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State? Is het bijvoorbeeld denkbaar dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook in niet bijzondere gevallen, ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel de vervulling van taken ten dienste van justitie, in overeenstemming met de minister van Justitie aanwijzingen kan geven?

Begrijpen de leden van de fractie van de VVD het goed als zij menen dat er geen beheers- of gezagsoverdracht plaatsvindt ten aanzien van de Inspectie voor de politie? Is het zo dat deze ressorteert onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en dat zij hieronder blijft ressorteren? Waarom wordt ondanks het gelijk blijven van de beheers- en gezagsbalans op dit punt, toch voorgesteld de rol van de minister van Justitie te beperken waar het gaat om de aanwijzing van de ambtenaren van de Inspectie?

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering in te gaan op de noodzaak van een nauw omschreven wettelijke regeling van (procedures van) een beleidsplan en een landelijke politiebrief. Gaat hierdoor niet veel flexibiliteit verloren, zo vragen deze leden zich a prima vista af. Uiteindelijk bestaat in de huidige Politiewet toch (eveneens) een algemeen en een bijzonder aanwijzingsinstrumentarium.

Van groot belang vinden de leden van de CDA-fractie dat de landelijke beleidsthema's (en het in dit voorstel gecreëerde «doorwerkingsinstrumentarium») daadwerkelijk een aanvulling op de decentraal vastgelegde prioriteiten zijn. Dit laatste zal voor deze leden in het vervolg een kernpunt zijn bij het beoordelen van het handelen van de minister in relatie tot de regiokorpsen. Los hiervan vragen zij zich af welke waarborgen en mogelijkheden de korpsen tot hun beschikking hebben om hiervan gegarandeerd te zijn. Wat voorkomt met andere woorden bemoeienis op onderdelen die aanvankelijk niet als beleidsthema zijn geformuleerd, of detailbemoeienis? Hoe verhoudt zich het niet kunnen aangeven van meetbare doelen in het BNP en het Integrale Veiligheidsplan (IVP) tot de voorgestelde systematiek?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering voorts toe te lichten wat het verschil is tussen de nieuw voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid en de in artikel 53 bedoelde aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot beheer. In de memorie van toelichting wordt hier een duidelijk onderscheid tussen gemaakt en wordt voorts gesteld dat om het beleid bij te stellen, bijvoorbeeld bij geen of onvoldoende uitvoering van beleidsthema's, de nodige aanwijzingen kunnen worden gegeven. Moeten dergelijke aanwijzingen (een meer op de politie-cultuur afgestemd gebruik?) worden gezien als een regelmatig te gebruiken instrument of meer als ultimum remedium? De leden van de CDA-fractie hechten aan een heldere uiteenzetting op dit punt.

Deze leden verzoeken de regering in te gaan op het karakter van het zogenaamde afstemmingsoverleg. Verder zouden deze leden graag van de regering vernemen wat de wettelijke informatieverplichting van de korpsbeheerder jegens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in concreto inhoudt. Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie zich af of met dit voorstel ook standaardisatie kan plaatsvinden op het gebied van de infrastructuur van informatie- en communicatietechnologie (ICT).

De leden van de D66-fractie merken op dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als eerst verantwoordelijke voor de afstemming met de regionale politiekorpsen periodiek overleg voert met de afzonderlijke korpsbeheerders. Daarnaast voeren de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en minister van Justitie gezamenlijk periodiek afstemmingsoverleg met korpsbeheerders en hoofdofficieren van Justitie. Deze leden vragen op welke manier de samenhang wordt bewaakt en wat de rol van de korpschef bij deze overleggen is.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de korpsbeheerder inzake de uitvoering van de landelijke beleidsthema's geïntroduceerd. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed is dat er meer centrale bevoegdheden worden opgenomen in de Politiewet. De bestaande aanwijzingsbevoegdheid inzake het beheer van de politie (artikel 53) moet volgens de wetsgeschiedenis worden gezien als ultimum remedium. Uit de reactie van de regering op de opmerkingen van de Raad van State blijkt dat deze aanwijzingsbevoegdheid inderdaad zo gezien moet worden. Graag zouden de leden van de D66-fractie een nadere toelichting ontvangen over op welke momenten de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties denkt deze nieuwe bevoegdheid te gaan gebruiken. Deze leden vragen zich af of het mogelijk is een nadere clausulering op te nemen.

De minister van Justitie stelt samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eens in de vier jaar een beleidsplan vast. De nadere uitwerking hiervan in de landelijke politiebrief wordt eveneens gezamenlijk vastgesteld. Ten aanzien van de uitvoering van de landelijke beleidsthema's heeft de minister van Justitie een beperktere bevoegdheid. Aanwijzingen ten aanzien van beleidsthema's die betrekking hebben op strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel de vervulling van taken ten dienste van justitie worden gegeven door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties in overeenstemming met de minister van Justitie. In het wetsvoorstel dat de overgang van het beheer van het KLPD naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regelt, is opgenomen dat, ten aanzien van de taken die het KLPD rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie uitvoert, de minister van Justitie de mogelijkheid krijgt om de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen te geven, voor zover het de uitoefening van de taak betreft. Waarom is in het geval van het KLPD voor een andere constructie gekozen?

De drie korpsberaden hebben in een reactie laten weten dat zij van mening zijn dat met de voorstellen uit het onderhavige wetsvoorstel het decentrale karakter van het huidig politiebestel te sterk onder druk komt te staan. Graag willen deze leden hier een reactie op van de regering. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 of de regering kan reageren op de stelling dat recente ontwikkelingen binnen het bestel, zoals het afstemmingsoverleg tussen ministers en korpsbeheerders, het politieconvenant en de voorgestelde beleids- en beheerscyclus de beleidsmatige aanwijzingsbevoegdheid overbodig zou maken.

In het onderhavig wetsvoorstel is een wettelijke informatieverplichting van korpsbeheerders jegens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgenomen (artikel43d, tweede lid). De wettekst spreekt van alle informatie. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of niet op enigerlei wijze voorkomen moet worden dat overstelpende bureaucratische informatiestromen van korpsen naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zullen gaan lopen.

In artikel 49, tweede lid wordt geregeld dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de minister van Justitie de eisen stelt waaraan de bewapening van de politie in verband met de taakvoering moet voldoen. De leden van de fractie van D66 zouden graag nader zien toegelicht waarom hier wel overstemming met de minister van Justitie wordt geëist.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat het BNP het belangrijkste sturingsinstrument wordt. De gehele beleidscyclus wordt hieraan gekoppeld. De nieuw in te voegen artikelen 43a en volgende vormen de voornaamste uitbreiding van de politiewet 1993. Belangrijk is dat juist hier de inbreng van de minister van Justitie, alsmede de landelijke aansturing van de politie als zodanig gewaarborgd is. De aansturing vanuit de regering gaat zover dat de minister van Justitie aanwijzingen kan geven omtrent de uitvoering van landelijke beleidsthema's. Op dit punt stellen deze leden enkele vragen. Hoe verhoudt zich die bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen precies tot de inhoud van de beleidsplannen zelf? Kunnen er ook aanwijzingen worden gegeven die de inhoud van die plannen te buiten gaan? Is het geven van aanwijzingen strikt gebonden aan de voorwaarde dat in de betrokken regio niet of onvoldoende uitvoering aan de landelijke plannen wordt gegeven? Kan tegen de aanwijzingen beroep worden aangetekend? Wat is de relatie tussen de aanwijzingen en het bepaalde in artikel 31, tweede lid, waarin ten aanzien van de regionale plannen wordt bepaald dat daarin gezegd wordt met welke personele en financiële middelen beoogd wordt de landelijke beleidsthema's in de regio te verwezenlijken? Kunnen aanwijzingen ook rechtstreeks daarop betrekking hebben? In artikel 43d wordt bepaald dat de korpsbeheerder het beleidsplan als bedoeld in artikel 31 zo nodig met de aanwijzing in overeenstemming brengt. Kan hem daartoe ook een directe aanwijzing worden gegeven?

De minister van Justitie blijft (indirect) betrokken bij de regels omtrent de bewapening van de politie. In de stukken zijn ter zake overwegingen gegeven. Onduidelijk blijft echter waarom de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen oog zou hebben voor de eisen aan bewapening die voortvloeien uit de taakuitoefening voor zover vallend onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Kan een en ander worden toegelicht?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hoe artikel 48b zich verhoudt tot de wet op de politieregisters (WPR). Waarom is opneming van deze bepaling in de Politiewet nodig en vloeit die zeggenschap niet voort uit de WPR?

Het voorgestelde artikel 43d, eerste lid schept de mogelijkheid voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de nodige aanwijzingen te geven aan de korpsbeheerders indien zij niet, of onvoldoende, aandacht besteden aan de landelijke beleidsthema's. De leden van de fractie van de SGP vragen zich af hoe de keuze van dit zware instrument zich verhoudt tot het in reactie op het advies van de Raad van State gestelde, namelijk dat het om een in de praktijk bescheiden aanvulling op regionaal c.q. lokaal vastgestelde prioriteiten gaat? Gegeven het feit dat een aanwijzing staatsrechtelijk gezien per definitie een niet-structurele ingreep is, hoe verhoudt zich dan het gebruik van het bedoelde instrument tot de reële mogelijkheid dat een aanwijzing als bedoeld in dit artikel structureel doorwerkt in de beleidsplanning, de begroting en dergelijke van het desbetreffende regiokorps?

3. Artikelen

Artikel I

Onderdeel B

Artikel 25

De strekking van dit artikel is dat de betrokkenheid van de minister van Justitie bij benoemingen beperkt wordt tot alleen die functionarissen die in de eerste twee leden worden genoemd. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of de regering kan aanduiden ten aanzien van welke functionarissen de betrokkenheid van de minister van Justitie nu vervallen is.

Onderdeel G

Artikel 44

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of de krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels over de wijze waarop artikel 44, eerste en tweede lid, worden uitgevoerd slechts betrekking hebben op technische uitwerkingen of dat er eveneens verdergaande regels kunnen worden gesteld, zoals bijvoorbeeld regels omtrent de systematiek?

Onderdeel I tot en met M

Artikel 48a

De regering stelt met onderdeel L voor om voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid te creëren om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de bekwaamheid van de ambtenaren van de politie. Waar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van het voorgestelde artikel 48a, tweede lid, deze bevoegdheid moet delen met de minister van Justitie, daar spreekt het wetsvoorstel over het vaststellen van eisen waaraan de met die werkzaamheden belaste ambtenaren van de politie moeten voldoen. Gaat het hier ook om het stellen van eisen aan de bekwaamheid, of gaat deze bevoegdheid verder? Zo ja, waaraan kan in dat geval precies eisen worden gesteld, zo vragen de leden van de fractie van de VVD?

Artikel 48b

De leden van de D66-fractie vragen of met dit artikel de problemen ten aanzien van de nationale informatiehuishouding aangepakt kunnen worden.

Artikel 49

Uit het tweede lid van dit artikel leiden de leden van de fractie van de VVD af dat de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie eisen vaststellen waaraan de bewapening moet voldoen. Uit de memorie van toelichting begrijpen zij dat dit lid betrekking heeft op niet-technische eisen. Welke niet-technische eisen waaraan de bewapening moet voldoen, kan de minister van Justitie stellen?

Onderdeel O

De leden van de fractie van de VVD gaan er van uit dat waar zij op pagina 9 van de memorie van toelichting lezen dat: «Voor het voorstel gedaan in dit onderdeel, geldt dezelfde overweging als zojuist genoemd bij onderdeel O.», moeten lezen: «...onderdeel N.».

Onderdeel P

Artikel 53

De redactie van het eerste lid van dit artikel is anders dan die van het soortgelijke, huidige artikel 53, tweede lid. De bepaling «in bijzondere gevallen» is vervangen door «indien het belang van het beheer dit eist». De leden van de fracties van de RPF en het GPV willen weten welke betekenis aan deze wijziging moet worden gegeven? Maakt de wijziging het mogelijk sneller aanwijzingen te geven?

Het tweede lid van dit artikel maakt het juist moeilijker om in te grijpen dan voorheen. Niet alleen moet het om bijzondere gevallen gaan, ook moet de te treffen voorziening onverwijld noodzakelijk zijn. De leden van de RPF en het GPV vragen of ook deze wijziging nader kan worden toegelicht?

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Kroes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven