26 813
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Met dit wetsvoorstel wordt het beheer op rijksniveau van de politie geconcentreerd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in waarborgen voor de Minister van Justitie om te verzekeren dat deze optimaal inhoud kan geven aan diens verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving.

In het regeerakkoord op basis waarvan het huidige kabinet is aangetreden, zijn verschillende afspraken neergelegd op het terrein van de politie (Kamerstukken II 1997–1998, 26 024, nr. 10, blz. 83, 84 en 92). Afgesproken is dat een grootscheepse herziening van het politiebestel voorlopig achterwege zal blijven. Wel zal op een aantal terreinen de wet worden aangepast om aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Met de indiening van het wetsvoorstel in verband met de overdracht van het beheer van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben wij een belangrijke eerste stap gezet in de uitwerking van het regeerakkoord op het punt van het verduidelijken van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden inzake het beheer op rijksniveau van de politie. Wij zijn voornemens om de voorstellen betreffende de bestuurlijke organisatie van de regionale politie, na overleg over de notitie «Bestel in balans» (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 661, nr.1), in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen.

Met het onderhavige wetsvoorstel geven wij uitwerking aan de afspraak in het regeerakkoord dat de verantwoordelijkheid voor het centraal beheer van de politie in handen komt te liggen van één minister, te weten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In combinatie met de overdracht van het beheer van het KLPD van de Minister van Justitie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties biedt de concentratie van de verantwoordelijkheid voor het beheer op rijksniveau van de regionale politiekorpsen bij laatstgenoemde minister de mogelijkheid om de afstemming tussen de korpsen ten aanzien van beheersmatige voorzieningen verder te verbeteren en om meer eenvormigheid in het beheer te realiseren. Uit de positionering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als de voor het centraal beheer van de politie verantwoordelijke minister vloeit voort dat hij een centrale rol vervult in de sturingsrelatie rijk-regio. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet optimaal inhoud kunnen geven aan zijn verantwoordelijkheid jegens de Staten-Generaal voor het beheer van de politie.

In het algemeen geldt dat beheer volgend is aan gezag. De gezagsdragers bepalen wat de politie moet doen en de beheerder bekijkt vervolgens hoe dit kan worden gerealiseerd met het beschikbare personeel en materieel. Het adagium «beheer volgt gezag» is niet alleen leidend in de verhoudingen tussen de gezagsdragers en de korpsbeheerder op regionaal niveau, maar geldt mutatis mutandis ook voor de verhoudingen op rijksniveau, waarbij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – onder meer – verantwoordelijk is voor het centraal beheer en de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de strafrechtshandhaving.

Ten slotte wijzen wij in het kader van deze inleidende opmerkingen op het Beleidsplan Nederlandse Politie dat aan het begin van elke kabinetsperiode door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie wordt gepresenteerd en de jaarlijkse actualisering daarvan in de landelijke politiebrief (Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002; Kamerstukken II, 1998–1999, 26 345, nr. 1). Het beleidsplan krijgt, zo is het voorstel, een wettelijke grondslag.

2. Concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en waarborgen voor de Minister van Justitie

Het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en onveiligheid is een kerntaak van de overheid, die van oudsher is belast met de handhaving van de rechtsorde. De zorg voor de criminaliteitsbestrijding en de veiligheid is gediend bij een effectief en efficiënt politie-apparaat. De laatste jaren blijkt in toenemende mate dat de wijze waarop de politie haar werkzaamheden verricht en de wijze waarop de daarvoor noodzakelijke voorzieningen worden getroffen, in hun onderlinge samenhang moeten worden gezien. Een goede taakuitvoering vereist dat er een goede afstemming is tussen de politiekorpsen ten aanzien van de beheersmatige voorzieningen.

Concentratie van het beheer op rijksniveau maakt het mogelijk om meer dan thans de samenwerking tussen de korpsen structureel vorm te geven en beheersmatig aan te sturen. Dit zal, zoals ook eerder is betoogd in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de overdracht van het beheer van het KLPD aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, leiden tot een grotere slagvaardigheid en transparantie van de Nederlandse politie als geheel en uiteindelijk tot een verdere verbetering van de veiligheidssituatie in ons land.

Concentratie van het beheer op rijksniveau van de politie bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betekent voorts dat hij waar het gaat om beheersmatige aangelegenheden het herkenbare, eenduidige aanspreekpunt is voor het parlement, de korpsen en andere ministers, onder wie de Minister van Justitie.

Concentratie van het beheer op rijksniveau bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laat het gezag over de politie onaangetast. Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.

Concentratie van het beheer op rijksniveau bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betekent dat in principe in alle bepalingen van de hoofdstukken V, VIII en IX van de Politiewet 1993, op basis waarvan thans een vorm van samenwerking tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie geboden is, in het vervolg alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties optreedt. Op enkele onderdelen is het, gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving, wenselijk diens betrokkenheid bij het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te voeren beheer nader te regelen.

De Minister van Justitie moet optimaal inhoud kunnen geven aan zijn, uit ons staatsbestel voortvloeiende, verantwoordelijkheid jegens de Staten-Generaal voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in deze verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Grotendeels zal de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie kunnen effectueren via het openbaar ministerie. De positie van het openbaar ministerie ten opzichte van de politie blijft ongewijzigd. Dit betekent dat de aansturing van de taakuitvoering van de politie, met name daar waar het gaat om opsporingshandelingen in concrete strafrechtelijke onderzoeken of de daadwerkelijke voorkoming daarvan, door het openbaar ministerie plaats vindt. Het bevoegd gezag, de officier van justitie, kan op grond van artikel 13 van de Politiewet 1993 en artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering aanwijzingen geven aan de politie.

De verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de strafrechthandhaving komt onder meer tot uitdrukking in het strafrechtelijk beleid op (inter)nationaal en regionaal niveau. De formulering van het strafrechtelijke beleid vindt plaats door de Minister van Justitie in nauw overleg met het College van procureurs-generaal als het gaat om het beleid op nationaal en internationaal niveau; het openbaar ministerie is voorts binnen die landelijke kaders verantwoordelijk voor de formulering van het strafrechtelijke beleid op regionaal niveau. Het is gelet op diens verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving van belang dat de Minister van Justitie nadrukkelijk betrokken is bij het Beleidsplan Nederlandse Politie (BNP) en de verschillende fasen in de beleidscyclus. Deze betrokkenheid wordt verzekerd in de artikelen 43a tot en met 43d.

In de beleidscyclus staan evengenoemd beleidsplan en de landelijke politiebrief centraal. De (doelstellingen ten aanzien van de) landelijke beleidsthema's worden geformuleerd in het BNP dat, nadat de ministerraad daarmee heeft ingestemd, aan het begin van elke kabinetsperiode wordt gepresenteerd door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Het BNP bevat de landelijke beleidsthema's ter zake van de handhaving van de openbare orde en veiligheid, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, alsmede de landelijke accenten ten aanzien van de taakuitvoering door de politie en het beheer. In het plan worden de beleidsthema's gekoppeld aan beheer. In het plan kunnen voornemens worden opgenomen die rechtstreeks doorwerken in het centraal beheer van de politie, zoals het voornemen om een bovenregionale voorziening voor een bepaald onderdeel van de politietaak in te stellen of het voornemen om een bijzondere bijdrage beschikbaar te stellen aan de regio's.

De landelijke beleidsthema's die – in afstemming met de andere betrokken ministers – door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie worden vastgesteld, vormen een aanvulling op de decentraal vastgestelde prioriteiten en moeten zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar worden opgenomen in de regionale beleids- en beheerscyclus. Het regionale beleidsplan beschrijft dan ook in elk geval de landelijke beleidsthema's, vertaald naar de regionale situatie, en met welke personele en financiële middelen wordt beoogd deze beleidsthema's in de desbetreffende regio te verwezenlijken.

Jaarlijkse actualisering van het BNP vindt plaats door middel van de landelijke politiebrief die aan de politieregio's wordt gezonden. Het is de bedoeling dat de Staten-Generaal van deze actualisering, alsook van de in het voorgaande jaar geboekte resultaten bij de verwezenlijking van de landelijke beleidsthema's op de hoogte worden gebracht in het kader van de toelichting bij de jaarlijkse begroting.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is de eerstverantwoordelijke voor de afstemming met de regionale politiekorpsen. Hij voert daartoe onder meer periodiek overleg met de afzonderlijke korpsbeheerders. Daarnaast voeren de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie periodiek afstemmingsoverleg met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie. In dit overleg komen onder meer voorstellen van het kabinet, de politie en het openbaar ministerie voor landelijke beleidsthema's en de verwezenlijking daarvan aan de orde.

Controle en verantwoording ter zake van de uitvoering van de beleidsthema's vindt plaats op basis van het bedoelde afstemmingsoverleg, de beleidsplannen en jaarverslagen, overige door de korpsbeheerders verstrekte informatie en eventuele rapporten van de Inspectie voor de politie. Naar aanleiding daarvan kan eventuele bijstelling van het beleid plaatsvinden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan de nodige aanwijzingen geven aan een korpsbeheerder ter zake van de uitvoering van de landelijke beleidsthema's, indien in de betrokken regio geen of onvoldoende aandacht aan de uitvoering daarvan wordt gegeven. De aanwijzingen worden in overeenstemming met de Minister van Justitie gegeven indien de beleidsthema's waaraan geen of onvoldoende uitvoering wordt gegeven, betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie.

De hier voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid is van belang voor het geval er – onverhoopt – problemen zouden ontstaan met de realisering van de landelijke beleidsthema's en is daartoe beperkt. Zij moet derhalve strikt worden onderscheiden van de in artikel 53 bedoelde aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het beheer van de politie.

In dit verband is ook van belang de in het Besluit financiën regionale politiekorpsen bedoelde bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van verleende rijksbijdragen indien blijkt dat de bijdragen niet overeenkomstig de gestelde regels zijn besteed of niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de rijksbijdragen. Een van die voorwaarden kan zijn dat bij de besteding van de rijksbijdragen in voldoende mate wordt rekening gehouden met de landelijke beleidsthema's.

Voor optimale controle en verantwoording ter zake van de uitvoering van de landelijke beleidsthema's, is goede informatievoorziening van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie vereist. Voor de informatievoorziening van de Minister van Justitie is in eerste instantie het openbaar ministerie aangewezen.

In verband met de positionering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot beheersmatige aangelegenheden als het herkenbare, eenduidige aanspreekpunt, hebben wij gekozen voor een wettelijke informatieverplichting van de korpsbeheerder jegens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Naar ons oordeel is met de voorgestelde wettelijke regeling van de beleidscyclus in combinatie met enkele specifieke waarborgen verzekerd dat de Minister van Justitie optimaal inhoud kan blijven geven aan diens verantwoordelijkheid. De bedoelde specifieke waarborgen betreffen onder meer de benoeming van enkele met het oog op de verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving belangrijke functionarissen alsmede het beheer van de bijzondere politieregisters. Zo is de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij de benoeming van de korpschef, het lid van de korpsleiding dat in het bijzonder verantwoordelijk is voor de recherchefunctie en het hoofd van de Inspectie voor de politie verzekerd. Waar het gaat om de politieregisters is het voor de Minister van Justitie van belang dat hij onder meer wettelijke waarborgen behoudt om te verzekeren dat deze registers in stand worden gehouden.

Met de concentratie van het centraal beheer bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is deze minister verantwoordelijk voor onder meer de bekwaamheid en paraatheid van de politie, als ook voor de uitrusting, kleding en bewapening van de politie. Gelet op het bijzondere belang voor de adequate strafrechtshandhaving door de politie ligt het in de rede dat de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij het stellen van specifieke eisen aan de bekwaamheid van de politie en bij het stellen van eisen aan de bewapening van de politie in verband met de taakuitvoering wettelijk is gewaarborgd. De bedoelde eisen worden gesteld door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Artikel 48a en artikel 49, tweede lid, strekken daartoe. Volledigheidshalve wijzen wij er op dat waar het gaat om de opleidingen voor de politie, op basis van artikel 10, eerste lid, van de LSOP-wet de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, de duur en de eindtermen vaststellen van de opleidingen.

Wat betreft de waarborgen voor de Minister van Justitie, hechten wij er aan het volgende buiten twijfel te stellen. Concentratie van beheer bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt met zich dat het aantal wettelijke bepalingen dat overleg tussen deze minister en zijn ambtgenoot van Justitie voorschrijft, in belangrijke mate wordt teruggebracht, Maar, ook al wordt het centraal beheer van de politie geconcentreerd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het spreekt vanzelf dat, ook gelet op de eenheid van het regeringsbeleid, deze minister, daar waar de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie in het geding is, niet handelt zonder zich rekenschap te geven van de opvattingen van de Minister van Justitie. In dit licht is het van belang dat de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie regelmatig met elkaar overleggen over de politie. Op deze wijze kan recht worden gedaan aan de verantwoordelijkheden die beide ministers afzonderlijk hebben. Vanzelfsprekend is het streven bij verschil van inzicht erop gericht om in goed overleg tot een oplossing te komen. In onderlinge samenwerking ligt het belang van beide ministers en van een goede politiezorg in Nederland.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

In artikel 21 gaat het om zuiver beheersmatige kwesties waarmee de Minister van Justitie uit het oogpunt van zijn verantwoordelijkheden geen bemoeienis behoeft te hebben.

Onderdeel B

Wat betreft de benoeming van enkele, met het oog op de verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving belangrijke functionarissen, is de betrokkenheid van de Minister van Justitie geregeld. Het gaat daarbij in artikel 25 om de korpschef en het lid van de leiding van het regionale politiekorps dat in het bijzonder verantwoordelijk is voor de recherchefunctie van een regiokorps. Laatstgenoemde zorgt voor de aansturing en de kwaliteit van de recherche binnen het integrale rechercheproces en onder gezag van de recherche-officier van justitie. De verantwoordelijkheid voor de organisatie en het functioneren van de recherche berust primair bij de korpsleiding. Gezien het bijzondere belang van de korpschef en het hiervoor bedoelde lid van de korpsleiding voor de strafrechtshandhaving ligt benoeming van deze functionarissen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie, in de rede. De andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het regionale politiekorps, worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Onderdeel C

Voorgesteld wordt aan artikel 31 een drietal nieuwe leden toe te voegen, waarin de relatie tussen het Beleidsplan Nederlandse Politie en de regionale beleidsplannen en jaarverslagen wordt vastgelegd. De in het BNP vastgestelde landelijke beleidsthema's dienen hun neerslag te krijgen in de regionale beleidsplannen. Daartoe wordt in het nieuwe tweede lid voorgeschreven dat in deze beleidsplannen de landelijke beleidsthema's moeten worden opgenomen en moet worden aangegeven met welke personele en financiële middelen de regio's beogen deze beleidsthema's te realiseren. De omstandigheden in de regio's kunnen zo zeer verschillen dat in een aantal opzichten de invulling van de landelijke beleidsthema's niet steeds een gelijke zal zijn. Dit brengt met zich dat, zoals eerder is gezegd, de landelijke beleidsthema's in de regionale beleidsplannen vertaald moeten worden naar de regionale situatie.

De regio's moeten in hun jaarverslagen verantwoorden op welke wijze zij de landelijke beleidsthema's hebben gerealiseerd.

De beleidsplannen en de jaarverslagen vormen voor de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie een basis voor hun periodieke afstemmingsoverleg met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren en eventueel voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een handvat om aanwijzingen aan de korpsbeheerder te geven indien in een beleidsplan onvoldoende aandacht is besteed aan de landelijke beleidsthema's. De aanwijzingen worden in overeenstemming met de Minister van Justitie gegeven indien de beleidsthema's waaraan geen of onvoldoende uitvoering wordt gegeven, betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie.

Het Besluit financiën regionale politiekorpsen voorziet in nadere regels met betrekking tot de regionale beleids- en beheerscyclus.

Onderdeel D

De hier voorgestelde wijzigingen, het gaat in de artikelen 32 en 36 om een verwijzing naar de stukken, bedoeld in artikel 31, vloeit voort uit het voorstel aan artikel 31 een aantal nieuwe leden toe te voegen.

Onderdeel E

Met de introductie van bepalingen over de beleidscyclus gaat dit hoofdstuk niet meer alleen over het beheer op rijksniveau, maar ook over het beleid dat op dit niveau wordt vastgesteld. Dit dient in de titel van hoofdstuk VIII met zo veel woorden tot uitdrukking te worden gebracht.

Onderdeel F

Hiervoor, in paragraaf 2, zijn wij reeds uitgebreid op de rol van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie bij de beleidscyclus ingegaan. Wij mogen hier volstaan met verwijzing naar die passages.

Onderdeel G

Ingevolge artikel 44, eerste en tweede lid, is het jaarlijks beschikbaar stellen van bijdragen aan de regio's en het beschikbaar stellen van aanvullende bijdragen, een verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In verband met de concentratie van het centraal beheer bij deze minister, ligt het in de rede dat ook het geven van regels over de wijze waarop het bepaalde in artikel 44, eerste en tweede lid, wordt uitgevoerd, een verantwoordelijkheid is van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De betrokkenheid van de Minister van Financiën spreekt voor zich.

Verder stellen wij voor in artikel 44, derde lid, de mogelijkheid te openen dat krachtens algemene maatregel van bestuur, dus via sub-delegatie, regels kunnen worden gegeven over de wijze waarop het bepaalde in de eerste twee leden van artikel 44 wordt uitgevoerd. Aldus wordt het mogelijk om, binnen het kader van de noodzakelijk algemeen te houden voorschriften van de algemene maatregel van bestuur, bij ministeriële regeling nadere regels te stellen en deze, indien dat nodig of wenselijk is, op een verantwoorde en snelle wijze aan te passen, zonder dat daarvoor telkens de procedure voor wijziging van de algemene maatregel van bestuur moet worden gevolgd. Te denken is aan technische uitwerkingen van de financieringssystematiek.

Onderdeel H

In het tweede en vierde lid van artikel 45 gaat het om typische beheerstaken, te weten de vaststelling van de maximale leiding van de regionale politiekorpsen en het toezicht op het financiële beheer van deze korpsen. In lijn met hetgeen ter zake is afgesproken in het regeerakkoord, wordt voorgesteld deze bevoegdheden alleen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te leggen.

Voorgesteld wordt in de derde volzin van het vierde lid de verwijzing naar de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur (het Besluit beheer regionale politiekorpsen) te laten vervallen. Strikt genomen betekent deze verwijzing dat regels betreffende de toepassing van de artikelen 203, 205 tot en met 211 van de Gemeentewet, moeten worden neergelegd in het Besluit beheer regionale politiekorpsen terwijl het financieel toezicht en wat daarmee samenhangt daadwerkelijk is geregeld in het Besluit financiën regionale politiekorpsen.

Onderdelen I tot en met M

De wijzigingen opgenomen in de onderdelen I tot en met M dienen bij voorkeur in hun onderlinge samenhang te worden bezien.

Artikel 45, eerste lid, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels worden gegeven over het beheer van de regionale politiekorpsen. Op basis van – onder andere – deze bepaling is het Besluit beheer regionale politiekorpsen (verder: Besluit beheer) vastgesteld. Een andere bepaling die mede als grond dient voor het Besluit beheer is artikel 47. Dit artikel regelt de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij het Besluit beheer voor zover het gaat om daarin te stellen regels die betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de vervulling van taken ten dienste van de justitie. Aan de ene kant zijn wij van mening dat het door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie gezamenlijk stellen van regels in het Besluit beheer niet in de lijn is met de beoogde concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aan de andere kant is het duidelijk dat, zoals ook gesteld in paragraaf 2 van deze memorie, de Minister van Justitie een aantal waarborgen dient te hebben die het mogelijk maken dat hij zijn verantwoordelijkheden op een goede manier kan uitoefenen.

In dit licht moeten zowel de schrapping van artikel 47, als de wijziging van de artikelen 46, 48 en 49, en de opneming van de artikelen 48a en 48b gezien worden.

Uitgangspunt is dat met betrekking tot de samenwerking tussen regionale korpsen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de regels geeft. Het moet evenwel niet worden uitgesloten dat in voorkomend geval die regels bepalingen bevatten die verder gaan dan louter beheersmatige aangelegenheden, en dat het ook gaat om voorschriften die worden gesteld ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel ter vervulling van taken ten dienste van de justitie. Daarbij dient de Minister van Justitie te zijn betrokken. Daarom wordt voorgesteld in artikel 46 een tweede lid op te nemen waarin wordt voorgeschreven dat dergelijke regels in overeenstemming met de Minister van Justitie worden gegeven. In feite wordt hiermee de bestaande situatie gehandhaafd. Dit voorschrift is thans neergelegd in artikel 47, tweede lid; een artikel dat in ons voorstel komt te vervallen.

Met betrekking tot artikel 48, dat gaat over de samenwerking tussen het KLPD en de regionale korpsen, alsmede tussen deze beide en de Koninklijke marechaussee geldt hetzelfde. Ook hier dient de Minister van Justitie te worden betrokken bij het geven van regels die voorschriften bevatten ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel vervulling van taken ten dienste van de justitie.

Analoog aan artikel 46, eerste lid, tweede volzin, wordt hier in het vierde lid bepaald dat voorafgaand overleg met de betrokken korpsbeheerder(s) gehouden kan worden.

Op basis van artikel 48a, tweede lid, kunnen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie eisen stellen waaraan de ambtenaren van politie moeten voldoen die zijn belast met werkzaamheden ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie, waarvoor specifieke vaardigheid of kennis vereist is. Aldus wordt recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het centraal beheer van de politie en de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de strafrechtshandhaving.

De regionale politiekorpsen en het KLPD (in het bijzonder de Divisie CRI) houden registers bij die van essentieel belang zijn voor de vervulling van de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving. Ten aanzien van deze registers wordt de hoofdregel, neergelegd in de Wet politieregisters, gevolgd dat de beheerder van het korps ook de beheerder van de registers bij het desbetreffende korps is. Het is evenwel belangrijk voor de Minister van Justitie dat hij, ook – in het geval van het KLPD – wanneer hij geen beheerder meer is, wettelijke waarborgen behoudt om te verzekeren dat deze registers in stand worden gehouden en dat, indien ontwikkelingen op nationaal niveau of internationaal strafrechtelijk terrein die eisen, nieuwe registers worden aangelegd. Voorts moet hij onder andere invloed kunnen uitoefenen op de wijze van inrichting en de kring van verstrekkingsgerechtigden. Met betrekking tot de politieregisters worden respectievelijk zijn op twee verschillende plaatsen in dit opzicht voorzieningen getroffen. In het wetsvoorstel waarin de overdracht van het beheer van het KLPD aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 461, nr. 2) wordt geregeld, is in artikel 38b een regeling neergelegd voor het KLPD. Daarnaast is in artikel 2 Besluit beheer een voorziening getroffen voor de regionale politiekorpsen. Wij stellen voor deze laatste voorziening in de wet zelf op te nemen. Hiertoe strekt het nieuw voorgestelde artikel 48b. Op deze wijze is de zeggenschap van de Minister van Justitie ten aanzien van de politieregisters zowel waar het gaat om de regionale korpsen als waar het gaat om het KLPD in de wet gewaarborgd.

In artikel 49 gaat het om typische beheerstaken. Op één punt lijkt het ons wenselijk ook aan de Minister van Justitie zeggenschap te geven, namelijk met betrekking tot de eisen die aan de bewapening moet worden gesteld in verband met de taakuitvoering, die van belang is voor de Minister van Justitie, door verschillende onderdelen van de politie (tweede lid). Het gaat hierbij niet om allerlei technische eisen waaraan de diverse wapens die de politie ter beschikking staan moeten voldoen, maar om meer algemene eisen die met het oog op bedoelde taakuitvoering moeten kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld dat de politie om bepaalde taken te kunnen uitvoeren moet kunnen beschikken over een snelvuurwapen (arrestatieteams of bijzondere eenheden) of over een ander pistool dan het dienstpistool (infiltranten).

Onderdeel N

Het onderhavige artikel vormt de basis voor de regeling betreffende de rangen van de politie. In de lijn van het regeerakkoord wordt voorgesteld de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij deze beheerstaak te laten vervallen.

Onderdeel O

Voor het voorstel gedaan in dit onderdeel, geldt dezelfde overweging als zojuist genoemd bij onderdeel O.

Onderdeel P

De in het onderhavige artikel geregelde aanwijzingsbevoegdheid betreft het beheer van het korps. Daar waar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter zake van beheersmatige aangelegenheden het herkenbare, eenduidige aanspreekpunt is, ligt het in de rede dat het algemene voorschrift dat aanwijzingen aan de korpsbeheerder worden gegeven na overleg met de Minister van Justitie vervalt, evenals de bepaling op basis waarvan de Minister van Justitie aan een korpsbeheerder de nodige aanwijzingen kan geven ten aanzien van personeel en middelen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere taken ten dienste van de justitie. Mocht de Minister van Justitie van oordeel zijn dat aan een korpsbeheerder een aanwijzing moet worden gegeven in verband met het personeel en middelen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere taken ten dienste van de justitie, dan kan deze zich met een verzoek daartoe richten tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Om evenwel te waarborgen dat de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving optimaal kan blijven uitoefenen, is het noodzakelijk dat de Minister van Justitie ten aanzien van de bovenregionale samenwerking op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie tussen regionale politiekorpsen of de samenwerking tussen regionale politiekorpsen en het KLPD, beschikt over bevoegdheden om in bijzondere gevallen waarin onverwijld handelen geboden is te kunnen optreden. Een dergelijk bijzonder geval doet zich voor als onverwijld een bovenregionale voorziening in de vorm van samenwerking tussen enkele regionale politiekorpsen noodzakelijk is bij de aanpak van regio-overschrijdende delicten, die niet binnen de bestaande samenwerkingsvormen, zoals de kernteams, kunnen worden opgepakt. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan zedendelicten waarvan minderjarigen het slachtoffer zijn, die in verschillende regio's plaatsvinden en waarbij steeds een op dezelfde dader terug te voeren werkwijze zichtbaar wordt. Voor dergelijke bijzondere gevallen voorziet het nieuw voorgestelde artikel 53, tweede lid, in de mogelijkheid dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de Minister van Justitie, aanwijzingen kan geven.

Onderdeel Q

De Inspectie voor de politie ressorteert onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Thans wijst de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met Onze Minister van Justitie de ambtenaren van de Inspectie voor de politie aan. In de toekomst is dat een verantwoordelijkheid van alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Een uitzondering wordt gemaakt voor het hoofd van de Inspectie voor de politie. Voor deze functionaris blijft gelden dat hij wordt aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met Onze Minister van Justitie. Dit hangt samen met het feit dat de Inspectie bepaalde werkzaamheden verricht onder gezag van de Minister van Justitie.

Een en ander neemt uiteraard niet weg dat het van belang blijft dat onder de ambtenaren werkzaam voor de Inspectie voldoende deskundigheid aanwezig is met betrekking tot de justitiële aspecten van de taakuitvoering van de politie.

Onderdeel R

Artikel 53c biedt de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de wijze waarop de beheerders van de politiekorpsen zorg dragen voor de kwaliteit van de taakuitvoering en de resultaten van het beheer en de informatie die daarover aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt verstrekt. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van onze rechtsorde, de taken ten dienste van de justitie en de kwaliteit van de taakuitvoering ter zake is het van belang dat de Minister van Justitie bij de vaststelling van die regels betrokken blijft. In de voorgestelde wijziging is die op zijn verantwoordelijkheden toegespitste betrokkenheid tot uitdrukking gebracht.

Onderdeel S

Met betrekking tot de in artikel 60 bedoelde bijstandseenheden is de situatie deze dat er thans drie bijstandseenheden bestaan. Deze eenheden bestaan uit personeel van de politie, respectievelijk van de Koninklijke marechaussee en het Korps mariniers. Een en ander komt in artikel 60, eerste lid, tot uitdrukking.

Deze bijzondere bijstandseenheden worden ingezet voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. In dit licht is het van belang dat de zeggenschap van de Minister van Justitie met betrekking tot de inzet van de bijzondere bijstandseenheden blijft gewaarborgd. Deze wettelijke waarborg is neergelegd in het eerste lid, tweede volzin, en het tweede lid, die geen inhoudelijke doch slechts een redactionele wijziging hebben ondergaan.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven