Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26811 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26811 nr. 3 |
Vastgesteld 2 februari 2000
De commissie voor de Rijksuitgaven1 en de vaste Commissie voor Economische Zaken2 hebben een aantal vragen aan de regering voorgelegd over het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake aardgasbaten.
De minister van Economische Zaken heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 januari 2000.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven,
Van Walsem
De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,
Biesheuvel
De griffier van de commissie voor de Rijksuitgaven,
Van der Windt
Kan de, tijdens de briefing door de Algemene Rekenkamer geuite mededeling dat de Staat geen baten zou ontvangen uit de exploitatie van kleine velden, worden toegelicht? Kan aan de hand van een voorbeeld een kosten-batenanalyse voor de Staatsinkomsten of -verliezen van een klein veld op de Noordzee worden gemaakt?
De Staat ontvangt, gedurende de levensduur, baten uit de exploitatie van kleine velden die als economisch winbaar zijn aangemerkt. Bepalend voor de baten zijn de opbrengsten en de kosten. De opbrengsten zijn sterk afhankelijk van de olieprijs en dollarkoers en per veld is de gemiddelde opbrengstprijs redelijk uniform. De kosten kunnen per veld en in de loop van een project sterk variëren en zijn afhankelijk van vele factoren, zoals veldgrootte, ligging ten opzichte van de infrastructuur, geologische eigenschappen, de stand van de afschrijvingen, etc. Gemiddeld bedragen de kosten op zee ongeveer 10 ct/m3. Bij een olieprijs van 15$/vat bedraagt de opbrengstprijs van de producent ongeveer 15 ct/m3, zodat een bruto winst resteert van 5 ct/m3. Van deze winst gaat dan ongeveer 65% naar de Staat en de rest naar de producent.
Deelt de regering de visie dat ook indien de producent een verlies maakt, de Staat toch nog tot een positief batensaldo kan komen als gevolg van de diverse vormen van belastingopbrengsten, met name met betrekking tot die gedeelten die direct aan de opbrengsten en aan het gebruik van het oppervlakterecht zijn gerelateerd?
Er zijn baten die niet of deels afhankelijk zijn van een verlies- of winstpositie, het betreft hier oppervlakterecht en cijns. Oppervlakterecht is een vast bedrag en voor cijns is de grondslag de opbrengst van het veld minus een deel van de kosten. Dus ook als de winning nog verliesgevend is kunnen er Staatsbaten ontstaan. Voor het winstaandeel en Vennootschapsbelasting (Vpb) is van belang dat bepaalde velden winstgevend zijn en andere velden verliesgevend. Aangezien de producent de resultaten kan consolideren, kunnen de verliesgevende velden verrekend worden met winstgevende velden.
Deelt de regering de mening dat de kosten-batenanalyses bij kleine velden fundamenteel anders gemaakt moeten worden dan in andere situaties, aangezien bij kleine velden de mogelijkheid meespeelt dat deze velden definitief onrendabel kunnen worden indien geen tijdige exploitatie plaatsvindt? Dit in verband met verwijdering van technische installaties, waardoor de kosten voor het alsnog ontginnen van deze velden te hoog worden in relatie tot de opbrengsten voor de producent.
Deelt de regering de visie dat een dergelijke situatie voorkomen kan worden door toepassing van artikel 18 van de huidige Mijnwet Continentaal Plat of andere vormen van flexibilisering van het afdrachtensysteem zoals bijvoorbeeld ring fencing? Levert deze benadering niet toch een blijvend positief batensaldo voor de Staat op, dit in tegenstelling tot een situatie waarin deze flexibilisering niet zou worden toegepast?
Het is van groot belang dat de kleine velden op zee in ieder geval zó tijdig ontwikkeld worden, dat zij nog gebruik kunnen maken van bestaande infrastructuur van platforms en pijpleidingen. Voor de ontwikkeling van deze velden leidt dit tot directe kostenvoordelen, wat rechtstreeks van belang is voor de kosten-baten afweging bij de beslissing tot het in productie nemen. Deze velden zijn vaak te klein om zelfstandig ontwikkeld te worden. Een vorm van ring fencing zal bij winstaandeel juist de flexibiliteit verminderen en contraproductief werken omdat dan de kosten van het nieuwe kleine veld niet direct ten laste gebracht kunnen worden van de resultaatbepaling voor winstaandeel van andere goed renderende vergunningen (consolidatie). Overigens zijn door de regering maatregelen aangekondigd om het exploratieklimaat op zee verder te verbeteren. Bij de behandeling van de Mijnbouwwet zal hier nader op worden ingegaan. Tegen die achtergrond en in die context zal ook het belang van een voorziening als artikel 18 het best beoordeeld kunnen worden.
De kosten van de winning van aardgas verschillen aanzienlijk per type veld. Kunnen de kosten van de winning per m3 worden aangegeven van:
1 de kleine velden op de Noordzee
2 de kleine velden op het territoir (incl. Waddenzee)
3 de overige velden?
Kan worden medegedeeld in hoeverre de kosten van gaswinning uit de kleine velden ten laste komen van de (rijks)overheid? Daarbij wordt onder meer op de belastinguitgaven ter stimulering van het kleine veld gedoeld, maar ook op eventuele andere stimuleringsinstrumenten die voor het kleine veldenbeleid kunnen worden ingezet.
Gemiddeld genomen liggen de kosten van de (kleine) velden op de Noordzee in de orde van 10 ct/m3 en van (kleine) velden op land, afgezien van het Groningenveld, circa 5 ct/m3. Aangezien de meeste heffingen op aardgas bij de mijnbouwmaatschappijen op de behaalde winst worden gelegd komen de kosten van gaswinning uit kleine velden niet als zodanig ten laste van Rijksoverheid. Daarnaast is EBN bij de winning weliswaar een volledige partner, waardoor zij deelt in de baten en lasten van exploitatie, maar de door EBN behaalde winst komt, afgezien van de winstuitkering aan DSM, volledig ten gunste van de Rijksoverheid. Door het toestaan van vrije afschrijvingen wordt de winning op het Continentale Plat fiscaal gestimuleerd. Echter het betreft hier uitstel van staatsinkomsten en geen afstel.
Welke diensten levert DSM aan Energie Beheer Nederland (EBN)? Wat zijn de kosten van deze diensten en hoeveel menskracht is hier op jaarbasis mee gemoeid?
Valt de aanleg en beheer van «up stream» pijpleidingen ook onder deze diensten?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Waar is het bedrag van ongeveer 130 miljoen op gebaseerd? Welk deel hiervan is vergoeding en welk deel is «winstrecht»?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Kan de Kamer inzicht verkrijgen in het contract dat destijds met DSM over de uitvoering van de EBN-werkzaamheden is gesloten?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Hoe is de ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot de EBN en DSM als uitvoerder geregeld?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Overweegt de regering een aanpassing van dit onderdeel van het Nederlandse aardgasgebouw? Zo neen, waarom niet? Welke argumenten zijn er om de financiële afspraken in deze overeenkomst tot in het oneindige te laten voortduren? Zijn er andere argumenten dan de eventueel te verwachten schadeclaim van DSM?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Kan de Kamer de jaarverslagen van de EBN van de afgelopen vijf jaren ontvangen?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Loopt DSM risico met EBN?
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Er wordt melding gemaakt van export door producenten zelf buiten de Gasunie om. Vindt dit inderdaad plaats? Zo ja, hoeveel gas betreft het, tegen welke prijzen en om hoeveel producenten gaat het hier? (blz. 2).
Er vindt inderdaad export plaats buiten Gasunie om. In het verleden heeft Elf Petroland gas uit de concessie Leeuwarden aan Gaz de France geleverd. Dit is echter in 1996 voor het laatst gebeurd. Op dit moment levert Mobil Producing Netherlands Inc. (MPNI) gas uit de concessie Noord-Friesland aan Mobil Erdgas und Erdöl. Het gaat hier om zeer geringe hoeveelheden (omstreeks een kwart procent van de totale hoeveelheid geëxporteerd aardgas). Aangezien het hier om een overeenkomst tussen twee private partijen gaat, is het niet gewenst om de precieze prijs te vermelden. Bij de ministeriële goedkeuring is echter nadrukkelijk naar de relatie met de NIP (de prijs die de producenten van Gasunie ontvangen) gekeken, om derving van inkomsten voor de Nederlandse staat te vermijden.
Waarom acht de regering het niet mogelijk om het bestaande regime van afdrachten en heffingen te wijzigen? (blz. 5/10).
De Regering heeft inmiddels per brief van 7 december 1999 (Kamerstuk 1999–2000, 26 431, nr. 11) het voornemen aangekondigd het afdrachtenregime voor de mijnbouw te verbeteren. Daarnaast acht ik het niet mogelijk noch wenselijk om het beleid ten aanzien van de aardgasbaten ten principale te veranderen. In een geliberaliseerde markt is niet de vraagzijde het aangrijpingspunt voor de overheid, maar de aanbodzijde, dat wil zeggen de productie. Daarnaast is het zo dat op basis van de soevereiniteit van de bodemschatten een heffing kan worden gelegd op de opbrengsten van in Nederland geproduceerd gas. Een heffing bij de producent is, afgezien van concrete vormgeving, internationaal de meest gebruikelijke wijze om inkomsten uit bodemschatten te verwerven.
Een belangrijke bouwsteen van het gasgebouw is de Gasunie. In het huidige gasgebouw heeft Gasunie een belangrijke taak bij het verzilveren van het economische potentieel dat de Nederlandse aardgasvoorraden, gelegen in kleine velden en in het Groningenveld, vertegenwoordigen. De Gasunie verzekert afname van door producenten gewonnen gas. Deze op de Gasunie rustende taak levert een belangrijke bijdrage aan de voortgaande ontwikkeling van met name kleine gasvelden. Zal deze taak (afnameplicht Gasunie) ook in de toekomst worden voortgezet? Zo neen, op welke wijze denkt de regering dan de voortgezette opsporing en winning van kleine gasvelden te verzekeren? (blz. 7).
Het kleine veldenbeleid en de uitvoering daarvan door Gasunie worden wettelijk geregeld (zie Nota van wijziging: Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 7). De taak van Gasunie, inzake de afnameplicht, zal dus ook in de toekomst worden voortgezet.
Naast de Gasunie speelt ook Energie Beheer Nederland, belast met de staatsdeelneming in mijnbouwvergunningen, een belangrijke rol in het gasgebouw.
Op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst ontvangt DSM door middel van winstcertificaten een aanzienlijk bedrag (om en nabij de 130 miljoen gulden per jaar) uit de aardgasopbrengsten. Kan de minister ingaan op de rechtvaardiging voor het betalen van deze aanzienlijke financiële bijdrage aan DSM? Is het ooit door de voormalige Staatsmijnen ingebrachte gasleidingennet inmiddels niet ruimschoots afbetaald? Hoe groot was dit gasleidingennet en wat was de waarde daarvan? Tevens wordt de minister verzocht tot in detail inzicht te geven in de tussen de Staat en DSM gesloten overeenkomst inzake EBN. Waarom is de contractduur niet in de tijd gelimiteerd? Op welke wijze ziet de minister de toekomst van EBN? (blz. 7).
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Kan de Kamer inzicht krijgen in de (privaat)rechtelijke beheersovereenkomst tussen de Staat en DSM? (blz. 9).
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
De Algemene Rekenkamer laat de opbrengsten voor de Staat uit Vennootschapsbelasting (Vpb) buiten beschouwing. Er bestaat echter wel een rechtstreeks verband tussen Staatswinstaandeel en Vpb. Kan de minister aangeven hoeveel opbrengsten uit Vpb de Staat thans ontvangt en naar de toekomst toe nog zal ontvangen? In hoeverre heeft het nieuwe belastingplan voor de 21e eeuw invloed op de opbrengsten voor de Staat? (blz. 10).
De aardgasbaten vallen uiteen in belastingmiddelen (Vpb) en niet-belastingmiddelen (alle overige mijnbouwafdrachten; MOR, winstuitkering EBN, winstaandeel, cijns en oppervlakterecht). In zijn algemeenheid geldt dat ongeveer 1/3 van de totale baten bestaat uit Vpb. Bij een olieprijs van rond de 18$/vat en een dollarkoers van 2,00 bedragen de totale gasbaten ongeveer 7 tot 7,5 miljard gulden, waarvan circa 2,5 miljard gulden Vpb. Overigens betreft het de totale Vpb uit aardgas, dus ook de Vpb die over het Groningenveld verschuldigd is en de Vpb die EBN verschuldigd is, aangezien ook EBN een onderneming is die onder de Vpb valt. Het nieuwe belastingplan heeft geen invloed op de aardgasinkomsten omdat dat geen betrekking heeft op de niet belasting middelen en de Vpb.
De Algemene Rekenkamer constateert dat de regering zich in de Derde Energienota en bij het opstellen van de nieuwe Gaswet niet aan artikel 14 van de Comptabiliteitswet heeft gehouden. De minister heeft de Kamer geen informatie verschaft over de financiële gevolgen van de liberalisering van de gasmarkt. Kan de regering alsnog deze wettelijk vereiste toelichting bij de Derde Energienota en de Gaswet geven? (blz. 11).
Wat betreft de financiële gevolgen van de nieuwe Gaswet voor de Staat, wordt in de Memorie van Toelichting verwezen naar het onderzoek van het Centrum voor Schone Technologie en Milieubeleid. In dit onderzoek wordt een empirische schatting van de welvaartseffecten als gevolg van liberalisering gedaan. Hierbij wordt echter wel opgemerkt dat dit een buitengewoon complexe opgave is. Er is immers sprake van een hoge mate van onzekerheid ten aanzien van de internationale ontwikkelingen in de markt en ook de institutionele vormgeving staat ter discussie. Kortom, bedacht dient te worden dat het gaat om het geven van een grove kwantitatieve indruk. Het gaat om tentatieve berekeningen die zeker geen aanspraak kunnen maken op een hoge mate van nauwkeurigheid. Op pagina 10 van de Memorie van Toelichting bij de Gaswet wordt dan ook gezegd: «De onderzoekers van het Centrum voor Schone Technologie en Milieubeleid concluderen dat in dit stadium niet alle gevolgen van liberalisering kunnen worden overzien, zeker niet in kwantitatieve zin».
Achteraf bezien, was het wellicht beter geweest, de indicatie uit het rapport van het Centrum voor Schone Technologie en Milieubeleid toch te vermelden zoals ik ook in mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer heb aangegeven (Kamerstuk 1999–2000, 26 811, nr. 2, pagina 16). In het betreffende onderzoeksrapport van het Centrum voor Schone Technologie en Milieubeleid wordt gesproken over een tentatieve batenderving van f 224 miljoen tot f 670 miljoen per jaar.
Kan de regering een uitsplitsing maken van de baten afkomstig uit kleine velden enerzijds en het Groningenveld anderzijds? (blz. 12, tabel 1).
De verdeling van de baten tussen Groningen enerzijds en de baten uit de kleine velden anderzijds is afhankelijk van veel factoren, zoals de gemiddelde gasprijs, de afzet en de daarmee samenhangende verdeling tussen de productie uit kleine velden en Groningen. Bij een olieprijs van circa 18$/vat bedragen de baten komende jaren ongeveer 7 tot 7,5 miljard gulden. Hiervan is 55 tot 60% afkomstig uit het Groningenveld en de resterende 40 tot 45% uit de kleine velden.
Hoe reëel acht de regering de mogelijkheid voor de Gasunie om de naar schatting 20% verlies binnenlands marktaandeel te compenseren met export? (blz. 12/13).
In hoeverre het verlies van 20% binnenlands marktaandeel volledig gecompenseerd zal worden door een verhoging van de export is moeilijk aan te geven. Wel is duidelijk dat, ondanks de toegenomen concurrentie,Gasunie een goede uitgangspositie heeft om een prominente speler op de Europese markt te blijven. Naast het behoud van een substantiële positie op de huidige Gasuniemarkt, richt Gasunie zich op het verkrijgen van een positie op de groeimarkten en op uitbouw daarvan. Hierbij moet gedacht worden aan de ontwikkeling van handelsactiviteiten in het Verenigd Koninkrijk en in Centraal- en Oost-Europa. In laatstgenoemde regio's is veelal sprake van een streven naar diversificatie, hetgeen Gasunie, als aanbieder van leveringszekerheid bij uitstek, kansen biedt. De prognoses zijn dat de gasmarkt in de exportlanden met ruim twee procent per jaar zullen groeien. Dat geldt ook voor de overige landen in West- en Oost- Europa. De rol van aardgas ten opzichte van olie en kolen zal in betekenis toenemen, mede als gevolg van wereldwijde milieu-afspraken die in Kyoto zijn gemaakt.
Zou er overeenkomstig de Meeropbrengstregeling Gronings Aardgas (MOR) een regeling te treffen zijn betreffende de transferwinst? Verlies van aardgasopbrengsten heeft gevolgen voor het FES, hoe zal dat gecompenseerd worden? (blz. 13).
Gasunie maakt een vaste winst van 80 miljoen gulden, die aan haar aandeelhouders wordt uitgekeerd. Vanwege de vaste winst slaat middels de transferprijzen alle winst neer bij de Maatschap Groningen. De vaste winst van Gasunie is geregeld in de MOR. Daarnaast regelt de MOR de verdeling van de totale Groningen winst tussen de Staat enerzijds en Shell en Esso anderzijds. De MOR regelt dus zowel de transferwinst als de verdeling hiervan. Zonder nadere maatregelen zal een daling van de FES inkomsten als gevolg van de daling van de aardgasinkomsten niet gecompenseerd worden.
Momenteel bestaan er tal van langlopende overeenkomsten tussen Gasunie en gasproducenten op grond waarvan Gasunie is gehouden al het gas afkomstig van Nederlandse gasvelden af te nemen en te verkopen op de gasmarkt. Door de toenemende concurrentie verliest Gasunie afzet. Vormt deze ontwikkeling een rechtstreekse bedreiging voor de voortzetting van het kleine veldenbeleid? Welke maatregelen overweegt de regering te nemen om dit probleem het hoofd te bieden? (blz.13).
Zoals ook aangegeven bij vraag 14, zal het kleine veldenbeleid ook in een geliberaliseerde markt worden voortgezet (zie Nota van wijziging bij de Gaswet: Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 7, TK). De genoemde ontwikkeling vormt dan ook geen bedreiging voor de voortzetting van het kleine veldenbeleid.
Op de geliberaliseerde gasmarkt wenst Gasunie zich te profileren als verkoper van diensten (o.a. door het bieden van opslagfaciliteiten). Welke financiële voordelen zijn naar verwachting met deze dienstverlening te realiseren? In hoeverre kunnen deze diensten het verlies aan inkomsten van Gasunie, en daarmee aardgasbaten, door verminderde gasafzet compenseren? (blz. 13).
Naar verwachting kan op dienstverlening een redelijk rendement worden gehaald. Grote winstmarges zijn niet te verwachten omdat er van een internationaal concurrerende markt sprake is. Deze diensten kunnen het verlies aan inkomsten door verminderde gasafzet slechts in zeer beperkte mate compenseren.
Blijft in de visie van de regering het «inhouden» van de 80 miljoen winst voor Gasunie ook bij marktverlies van de Gasunie gehandhaafd? (blz. 13)
De 80 miljoen vaste winst van Gasunie is ingevolge de MOR-overeenkomst niet afhankelijk van de verkopen van Gasunie.
Kan de minister uitgebreid ingaan op de financiële voordelen verbonden aan de export van gas, zowel in de huidige als toekomstige situatie? (blz.13).
De export van aardgas is van groot belang voor de positie die Nederland heeft verworven op de Europese energiemarkt. Zonder export zou het Nederlandse kleine velden beleid niet of veel minder ontwikkeld zijn omdat er dan onvoldoende afzetmogelijkheden zijn voor het aardgas. De totale Nederlandse vraag bedraagt op het ogenblik circa 45 mrd m3 en dat is aanzienlijk minder dan de huidige productie uit de Nederlandse kleine velden. Er wordt alleen naar gas gezocht en ontwikkeld als het ook daadwerkelijk verkocht kan worden. Dit betreft de economische activiteiten. Ook in financiële termen levert de export van aardgas een belangrijke bijdrage. Circa 40% van de omzet van Gasunie is afkomstig van de export van gas. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de gasbaten en de Nederlandse handelsbalans. De komende jaren zal de Nederlandse export ongeveer op hetzelfde niveau blijven en zodoende een belangrijke bijdrage blijven leveren aan zowel de economische activiteiten als de gasbaten.
Het rapport bevestigt eens te meer dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de Mijnbouwwet en de Gaswet. Door de liberalisering van de gasmarkt wordt het kleine veldenbeleid bedreigd. Aardgasbaten verminderen. De liberalisering van de gasmarkt dwingt tot een volledige herziening van het (huidige) gasgebouw. Een duidelijke visie van de regering op het toekomstige gasbeleid ontbreekt vooralsnog. Het rapport van de Algemene Rekenkamer rechtvaardigt eens te meer dat de minister door middel van een separate notitie de visie van de regering op het toekomstige gasbeleid uiteenzet. In een dergelijke notitie dient de minister in het bijzonder aandacht te schenken aan de voortzetting van het kleine veldenbeleid en de rol van Gasunie in de geliberaliseerde gasmarkt. De regering wordt verzocht een dergelijke notitie te leveren. (blz.15)
De kleine veldenregeling is 2 december jl. door u Kamer ontvangen (Nota van wijziging bij de Gaswet: Tweede Kamer, 1999–2000, 26 463, nr. 7, TK).
Is het huidige prijspeil van olie reden om de geprognosticeerde opbrengsten bij te stellen? (blz. 16).
Op het ogenblik worden de voorbereidingen voor de komende begrotingscyclus gestart. Hierbij zal dan ook de olieprijs voor de komende jaren op basis van recente marktverwachtingen worden aangepast. Gelet op het huidige niveau betekent dit dat de olieprijs opwaarts zal dienen te worden bijgesteld zodat er afgezien van andere ontwikkelingen extra inkomsten te verwachten zijn.
In de reactie van de minister wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat het bestaande systeem van de winstuitkeringen en -heffingen bij de producenten te wijzigen. Het thans vigerende systeem was gebaseerd op een gesloten, door het aanbod gestuurde markt. De regering streeft door haar liberaliseringsvoorstel naar een vraaggestuurde markt. Ligt het dan niet voor de hand het genoemde stelsel te veranderen? Dit geldt te meer daar de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde gevolgen voor de gasbaten van de overheid – zelfs bij conservatieve schattingen – aanmerkelijk zijn. (blz. 17).
Zie 13.
Is de regering, gegeven de toch sombere voorspellingen van de Algemene Rekenkamer omtrent de daling van de aardgasbaten voor de Staat als gevolg van de liberalisering, voornemens het tempo van deze liberalisering te vertragen en derhalve in overeenstemming te brengen met de vereiste 33% van de EU-richtlijn? Zo neen, is de regering dan bereid aan te geven welke maatregelen zij zal nemen om de daling van de aardgasbaten te compenseren? (blz. 18)
Ik zie geen reden het tempo van liberalisering te vertragen. Zoals aangegeven in paragraaf 2.3.3 van de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK) beperkt de Algemene Rekenkamer zich in haar onderzoek tot de gasbaten van de overheid en is geen rekening gehouden met het feit dat prijsmutaties leiden tot voor- of nadelen bij de eindverbruiker. Er wordt door de Algemene Rekenkamer dus een zeer beperkt beeld van de effecten van liberalisering gegeven en dit is slechts voor een klein deel toe te schrijven aan de Gaswet. Er is dan ook niet in specifieke maatregelen in verband met de liberalisering van de gasmarkt voorzien. Immers, binnen het kader van de Rijksbegroting wordt op basis van de totale verwachte inkomsten en uitgaven een afweging gemaakt over bezuinigingen of ombuigingen.
De minister acht het niet wenselijk en ook niet mogelijk om het beleid ten aanzien van aardgasbaten te wijzigen. Zou dit uitgebreid nader gemotiveerd kunnen worden, uitgesplitst naar wenselijkheid en mogelijkheid? (blz. 17).
Zie pagina 19 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
De regering veronderstelt dat het kader van de Gaswet te smal is voor een evaluatie van de effecten van de liberalisering. Op welke wijze en op welk moment denkt de regering deze evaluatie wel te doen? (blz. 17).
Bedacht dient te worden dat beleidsrisico's in verband met de baten voor de Staat voornamelijk een exogeen karakter hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ontwikkelingen op de internationale markt (bijvoorbeeld de totstandkoming van de interconnector), Europese regelgeving en de schommelingen in olieprijzen en dollarkoers. Gezien het feit dat de baten door meerdere factoren (veelal exogeen), naast de liberalisering, beïnvloed worden, is het alleen beschouwen van de baten in het kader van de Gaswet te smal. Dit neemt echter niet weg dat de gevolgen voor de Staatskas zeker aan bod zullen komen bij de evaluatie van de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK, paragraaf 2.3.5).
De regering onderschrijft de aanbeveling van de Rekenkamer om, waar mogelijk, de overeenkomsten met partners in het veld transparant te maken. Kan de regering in het kader van deze transparantie duidelijkheid betrachten met betrekking tot de inhoud, de looptijd en de marktconformiteit van de privaatrechtelijke overeenkomst waarin het winstrecht van EBN geregeld is? (blz. 17).
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Additionele export dient voor de helft gedekt te zijn door additionele import, zal dit uitgangspunt ook voor de toekomst gelden? (blz. 21).
Tot voor kort was voor de export van gas de goedkeuring van de minister vereist.
Dit betrof ook de wijze waarop additionele export gedekt werd. In een geliberaliseerde markt zal dit veranderen. Zoals ik al in het Energierapport 1999 en in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Gaswet heb aangegeven zal in de toekomst geen goedkeuring meer vereist zijn. Er zal worden uitgegaan van een Nederlandse productie van circa 80 miljard m3 gas per jaar, ongeacht of dit op de binnenlandse of buitenlandse markt verkocht wordt. Uiteraard zal de verkoop op basis van de internationale gasprijs commercieel aantrekkelijk moeten zijn: dumping van het Nederlandse gas is niet aan de orde.
Wat is nu nog de positie van DSM in Gasunie c.q. EBN? (blz. 27).
Zie paragraaf 2.1.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Gaswet (Kamerstuk 1999–2000, 26 463, nr. 6, TK).
Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Hillen (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Walsem (D66), voorzitter, Th.A.M. Meijer (CDA), De Haan (CDA), Wagenaar (PvdA), Van den Akker (CDA), Van Beek (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Vendrik (GL), Remak (VVD), Weekers (VVD), Kuijper (PvdA), Udo (VVD) en Blok (VVD).
Plv. leden: Harrewijn (GL), Van Zuijlen (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Koenders (PvdA), Bos (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Lambrechts (D66), Kant (SP), Feenstra (PvdA), Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Schimmel (D66), Stroeken (CDA), Wijn (CDA), Hindriks (PvdA), Rietkerk (CDA), O.P.G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Reitsma (CDA), Rabbae (GL), Van Blerck-Woerdman (VVD), Geluk (VVD), Smits (PvdA), De Vries (VVD) en Balemans (VVD).
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M.B. Vos (GL), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Blok (VVD) en Hindriks (PvdA).
Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GL), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Van Baalen (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Koenders (PvdA), Udo (VVD) en Hamer (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26811-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.