26 809
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de wederzijdse administratieve bijstand bij de invordering van belastingschulden en de uitreiking van documenten; 's-Gravenhage, 21 mei 1999

nr. 2
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 september 1999

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 21 september 1999.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 21 oktober 1999.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 21 mei 1999 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de wederzijdse administratieve bijstand bij de invordering van belastingschulden en de uitreiking van documenten (Trb. 1999, 113)1.

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

§ 1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State).De structuur van de wereldeconomie kenmerkt zich door een groeiende globalisering van economische activiteiten op alle terreinen. Tegelijk met deze ontwikkeling kan een toename ontstaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van nationale belastingwetgeving en het net van belastingverdragen, alsmede van grensoverschrijdende fraude in de vorm van het ontgaan van belastingbetaling. Zoals opgemerkt in de Notitie Fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 1) wil Nederland komen tot een intensivering van de aanpak van grensoverschrijdende fraude. Dat vraagt om een effectieve internationale samenwerking. In dit kader worden, waar mogelijk, in bilaterale belastingverdragen bepalingen opgenomen die voorzien in de uitwisseling van inlichtingen, en het verder ontwikkelen van internationale invorderingsmogelijkheden. Door het uitwisselen van gegevens maar ook door de mogelijkheid om internationaal in te vorderen kan het ontgaan van belastingen en fraude worden voorkomen en bestreden, en wordt tevens voorkomen dat ten gevolge daarvan concurrentieverhoudingen worden verstoord. In dit verband zij er op gewezen dat reeds van het enkele bestaan van de mogelijkheid om aan andere landen bijstand bij invordering van belastingvorderingen te vragen een belangrijke preventieve werking ten aanzien van grensoverschrijdende fraude uitgaat.

Een recent voorbeeld van afspraken ten behoeve van internationale samenwerking in dit kader is het multilaterale Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (Trb. 1991, 4; hierna aangeduid als «het WABB-verdrag»). De behoefte aan samenwerking doet zich in het bijzonder gevoelen in de verhouding tot de landen waarmee intensieve economische relaties bestaan, zoals de buurlanden Duitsland en België (die overigens tot nu toe geen van beide zijn toegetreden tot het WABB-verdrag). In de relatie tot België vormt het Benelux-invorderingsverdrag (Trb. 1952, 137) reeds sedert vele jaren een belangrijk sluitstuk in de bestrijding van het ontgaan van belastingen. Waar in de relatie met Duitsland een soortgelijk instrument ontbreekt, kon grensoverschrijdende fraude tot nu toe onvoldoende worden bestreden. Inmiddels doet zich in de praktijk bij de bestrijding van grensoverschrijdende fraude steeds vaker het gemis gevoelen aan de mogelijkheid om aan Duitsland te verzoeken bijstand te verlenen bij de invordering van in Nederland verschuldigde belastingen. In antwoord op vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1994/95, Aanhangsel van de Handelingen, p.1989 e.v.) is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, te kennen gegeven dat de totstandkoming van een verdrag inzake de bijstand bij invordering van belastingschulden een bijdrage zou kunnen leveren voor de aanpak van belastingfraude door koppelbazen. In antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de heren Kamp (brief van 24 maart 1997, kenmerk AFZ97/900), Reitsma (brief van 8 oktober 1997, kenmerk AFZ97/3229) en mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (brief van 10 februari 1998, kenmerk AFZ98/269), is door de Staatssecretaris van Financiën mededeling gedaan van de voortgang in de besprekingen over de totstandkoming van het voorliggende verdrag met Duitsland.

Voorts zij vermeld dat ook in het merendeel van de recentere Nederlandse bilaterale belastingverdragen bepalingen betreffende de bijstand bij invordering van belastingschulden zijn opgenomen, zoals in de verdragen met Zweden (Trb. 1991, 108), de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77), Letland (Trb. 1994, 166), Oekraïne (Trb. 1995, 285), Finland (Trb. 1996, 60), Belarus (Trb. 1996, 119), Denemarken (Trb. 1996, 210), de Russische Federatie (Trb. 1997, 30) en Canada (Trb. 1997, 258).

Met het onderhavige verdrag wordt beoogd de hiervoor gesignaleerde lacune in de mogelijkheden voor de verlening van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden in de relatie tot Duitsland op te vullen.

§ 2. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen over de totstandkoming van het voorliggende verdrag werden gevoerd op verzoek van Nederland. Over maatregelen inzake het verlenen van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden werd in feite reeds sedert het midden van de jaren 80 met Duitsland gesproken in het kader van besprekingen over een herziening van de Overeenkomst van 16 juni 1959 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (Trb. 1959, 85; verder aangeduid als «de Overeenkomst van 16 juni 1959»).

Kritische uitlatingen van Duitse politici en ambtenaren over werknemers die door Nederlandse koppelbazen in de Duitse bouwsector te werk worden gesteld, alsmede de vragen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rosenmöller, Adelmund en Bijleveld-Schouten van 2 juni 1995 over de bemiddeling van Nederlandse koppelbazen vormden de directe aanleiding om de besprekingen met Duitsland over een mogelijke uitbreiding van het instrumentarium ter bestrijding van grensoverschrijdende fraude zo spoedig mogelijk te starten. In dit licht is op voorstel van Nederland besloten de totstandkoming van een regeling ten behoeve van het verlenen van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden los te koppelen van de besprekingen over een algehele herziening van de Overeenkomst van 16 juni 1959 met Duitsland. In dat kader is door Nederland tevens gesteld dat de Nederlands-Duitse samenwerking ter bestrijding van grensoverschrijdende fraude zou kunnen worden verbeterd door regelingen te treffen voor de administratieve bijstand bij de invordering van belastingen, de automatische uitwisseling van inlichtingen en voor de aanwezigheid van ambtenaren van het ene land bij onderzoeken in het andere land. Over een regeling voor de intensivering van de uitwisseling van inlichtingen is met Duitsland inmiddels overeenstemming bereikt (Stcrt. 1997, 235); over een regeling betreffende de aanwezigheid van ambtenaren wordt overleg gevoerd.

De besprekingen over een verdrag met Duitsland inzake de administratieve bijstand bij de invordering van belastingen zijn aangekondigd in het antwoord van 29 juni 1995 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën, op vorenbedoelde vragen (kamerstukken II 1994/95, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 973, blz. 1989 en 1990). De besprekingen vonden plaats aan de hand van een Duits ontwerp en een Nederlands ontwerp, waarvoor het WABB-verdrag tot uitgangspunt heeft gediend. De besprekingen zijn voorspoedig verlopen en zijn in de loop van 1997 uitgemond in overeenstemming over de voorliggende verdragstekst.

De bepalingen van het voorliggende verdrag komen in grote trekken overeen met de bepalingen die ter zake in de recentere Nederlandse verdragen zijn opgenomen. Op verzoek van Duitsland is de wederzijdse verlening van administratieve bijstand ook van toepassing met betrekking tot de uitreiking van documenten (artikel 9 van het verdrag). Hoewel toezending van stukken en documenten door de overheid in de regel per post geschiedt, stelt de Duitse nationale wetgeving de voorwaarde dat voor toezending aan inwoners van een ander land een juridische grondslag, zoals een verdrag of een diplomatieke notawisseling, bestaat waaruit de instemming van de betrokken staat blijkt. Nederland was bereid met de opneming van administratieve bijstand bij de uitreiking van documenten in het voorliggende verdrag in te stemmen mits de daaruit mogelijk voortvloeiende administratieve werklast zou worden beperkt. Ook naar het oordeel van Duitsland dient bezorging per post de hoofdregel te vormen en zou bijstand slechts moeten worden gevraagd in uitzonderlijke gevallen. Aangezien Duitsland bereid was dit beginsel in het verdrag vast te leggen, is met de opneming van de uitreiking van documenten ingestemd. Bovendien zij in dit verband vermeld dat daarvan een ontlastende werking kan uitgaan voor de staven van de respectieve ambassades, die nu veelal als verbindingsschakel voor de uitreiking van documenten worden benut.

Daarnaast wilde Duitsland bepalingen aan het verdrag toevoegen over de bescherming van persoonlijke gegevens, met inbegrip van bepalingen inzake de schadeplichtigheid van de aangezochte staat jegens de betrokken belastingplichtige die in het kader van de bijstand bij invordering worden uitgewisseld. Duitsland is uit hoofde van het «Bundesdatenschutzgesetz» van 20 december 1990 (Bundesgesetzblatt I S. 2954) en van naar aanleiding daarvan gesloten convenanten tussen het Duitse Ministerie van Financiën en de Duitse Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie kennelijk gehouden in alle verdragen waarbij persoonlijke gegevens kunnen worden uitgewisseld bepalingen over de bescherming van die gegevens op te nemen. Zonder dergelijke bepalingen zou een verdrag, waarin bepalingen met betrekking tot de uitwisseling van persoonlijke gegevens zijn opgenomen, in Duitsland niet meer goedgekeurd kunnen worden. Ondanks dat het verdrag tot geheimhouding van de uitgewisselde gegevens verplicht en dat Nederland soortgelijke wetgeving met betrekking tot de bescherming van persoonlijke gegevens heeft (de Wet persoonsregistraties; Stb. 1988, 665), was Duitsland niet bereid om af te zien van de wens tot het opnemen van bijzondere bepalingen ter zake. Naar aanleiding hiervan zijn de Nederlandse Ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Justitie en Algemene Zaken ter zake geconsulteerd met de vraag of de Duitse voorstellen in het licht van de Wet persoonsregistraties en de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703) bezwaren ontmoeten, dan wel deze juist geacht zouden moeten worden te sporen met deze Nederlandse wetgeving. Uit de reacties is gebleken dat bij genoemde ministeries geen overwegende bezwaren bestaan tegen de in artikel 13 van dit Verdrag opgenomen bepalingen. Daarop is door Nederland ook met deze voorstellen van Duitsland ingestemd. Op verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken is in § 4.13. van deze toelichting de verhouding tussen artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, enerzijds, en artikel 13, vierde lid, van dit Verdrag, anderzijds, verduidelijkt.

Afgezien van de gebruikelijke bepalingen betreffende de verjaring, kan de aangezochte staat (overeenkomstig de desbetreffende bepaling in het WABB-verdrag) weigeren een verzoek om bijstand bij de invordering van belastingschulden te honoreren dat betrekking heeft op een executoriale titel die op het moment waarop het verzoek wordt gedaan ouder is dan 15 jaar.

De besprekingen zijn uitgemond in het thans voorliggende Verdrag. Naar de mening van de eerste ondergetekende vormt dit Verdrag een goede basis voor samenwerking tussen de Nederlandse en Duitse autoriteiten op het terrein van de administratieve bijstand bij de invordering van belastingschulden en de uitreiking van documenten. De budgettaire effecten van dit Verdrag zijn in beginsel positief zowel voor Nederland als voor Duitsland, aangezien het uitzicht biedt op de invordering van belastingschulden waar de mogelijkheden tot nu toe geheel of nagenoeg geheel ontbraken. Een nadere kwantificering van het budgettaire effect is echter moeilijk te geven, aangezien de kracht van het Verdrag juist is gelegen in de preventieve werking die er van uitgaat.

Ook voor het bedrijfsleven kan dit Verdrag op indirecte wijze gunstige gevolgen hebben, omdat daarmee grensoverschrijdende belastingfraude kan worden bestreden en daarmee uiteindelijk ook de concurrentieverstoring die van dergelijke fraude uitgaat, kan worden weggenomen.

§ 3. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal alleen voor Nederland gelden.

§ 4. Artikelsgewijze toelichting

§ 4.1 Onderwerp van het Verdrag en personen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 1)

Het Verdrag behelst afspraken omtrent administratieve bijstand tussen de Nederlandse en Duitse bevoegde autoriteiten op het terrein van de invordering van belastingschulden en bij het uitreiken van documenten (eerste lid). Het gaat hierbij in wezen om samenwerking tussen het Nederlandse en het Duitse Ministerie van Financiën en daarmee ook tussen de Nederlandse en Duitse belastingdiensten op genoemde terreinen. Deze samenwerking is blijkens het tweede lid niet beperkt tot inwoners van Nederland of Duitsland en kan dus, evenals dat het geval is in het WABB-verdrag, ook betrekking hebben op inwoners van derde landen. In het derde lid is tenslotte geregeld dat de bepalingen van dit verdrag voorrang hebben boven andere bilaterale regelingen op deze gebieden die een beperktere werkingssfeer hebben, zoals de regeling in artikel 2 van het Aanvullend Protocol (Trb. 1980, 61) bij de Overeenkomst van 16 juni 1959. De in het kader van dat Protocol te verlenen bijstand is beperkt tot het bezorgen van stukken betreffende de belastingheffing, alsmede de bijstand bij de invordering van belastingen voorzover dat voortvloeit uit de toepassing en uitvoering van artikel 1 van dat Protocol, te weten het onder bepaalde voorwaarden verlenen van tegemoetkomingen aan personen die in het ene land wonen en nagenoeg hun gehele inkomen in het andere land verwerven (de zogenoemde grenspendelaars).

§ 4.2 Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

De in het voorliggende verdrag beoogde administratieve bijstand bij de invordering is in eerste aanleg beperkt tot de zogenoemde directe belastingen. De zakelijke werkingssfeer van het Verdrag kan evenwel, indien het Verdrag te zijner tijd bevredigend blijkt te werken, door de bevoegde autoriteiten in onderling overleg worden uitgebreid tot andere belastingen die door een van de staten worden geheven. Voor de toepassing van het voorliggende Verdrag worden als zodanig ook aangemerkt belastingen die door publiekrechtelijke lichamen van een staat worden geheven. Wat Nederland betreft zouden daar in de toekomst ook de door Nederlandse gemeenten geheven parkeerbelastingen onder gerangschikt kunnen worden. In antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de heer Kamp (brief van 24 maart 1997, kenmerk AFZ97/900) en mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (brief van 10 februari 1998, kenmerk AFZ98/269), over het innen van parkeerboetes van buitenlanders is door de staatssecretaris aangegeven dat, indien het verdrag te zijner tijd in de praktijk bevredigend blijkt te werken, Nederland en Duitsland overeen kunnen komen het Verdrag ook van toepassing te doen zijn op andere belastingen, zoals de parkeerbelastingen. Indien Duitsland daarmee zou instemmen, zal ook overeenstemming moeten worden bereikt over (een aanpassing van) het minimumbedrag waarvoor in dat kader om bijstand kan worden gevraagd.

Voor wat betreft een eventuele toekomstige uitbreiding van het Verdrag tot andere belastingen wordt reeds nu machtiging aan het parlement gevraagd om daartoe te zijner tijd te kunnen overgaan, zonder dat daarvoor – in verband met het bepaalde in artikel 7, onder b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen – een nieuw verdrag ter zake moet worden gesloten. In dit verband kan ook worden gewezen op het Benelux Invorderingsverdrag (Trb. 1952, 137), dat van toepassing is op alle door de staat, te eigen bate of ten bate van gemeente of provincies, geheven belastingen en op een vergelijkbare wijze voorziet in de mogelijkheid de werkingssfeer van dat Verdrag uit te breiden naar belastingen en rechten die rechtstreeks door gemeenten of provincies worden geheven.

Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de werkingssfeer van de wederzijdse bijstand beperkt is tot bijstand bij invordering van aanslagen in de belastingsoorten die vermeld zijn in artikel 2 van het Verdrag en geen juridische basis biedt om, via een verzoek om bijstand met betrekking tot bedoelde belastingen, ook de sinds 1990 met die belastingen gecombineerde premieheffing en de op die premieheffing betrekking hebbende renten en kosten in Duitsland te laten invorderen. Ingevolge het derde lid kunnen de bevoegde autoriteiten weliswaar overeen komen het verdrag ook van toepassing te doen zijn op andere belastingen, maar daarmee is niet beoogd de reikwijdte van het verdrag uit te breiden naar de invordering van premies volksverzekeringen, aangezien zulks tot de competentie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid behoort. De bijstand bij invordering van de premies voor de sociale zekerheid is voor de relatie tot Duitsland, evenals voor de verhouding tot andere EU-lidstaten, geregeld in verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, van 14 juni 1971 (Pb EG L 149) en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, van 21 maart 1972 (Pb EG L 74), en mede gebaseerd op de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de invordering van de premies voor de sociale zekerheid van 21 januari 1969 (Trb. 1969, 8). Een verzoek om bijstand bij invordering van belastingvorderingen zal er ook de facto niet toe leiden dat door Nederland aan Duitsland op basis van het voorliggende Verdrag om bijstand wordt gevraagd voor de invordering van premies volksverzekeringen, omdat in een verzoek om bijstand bij invordering het totaal in te vorderen bedrag wordt gesplitst in een bedrag aan loon- of inkomstenbelasting, een bedrag aan premies volksverzekeringen en de bedragen aan rente en kosten die daarop betrekking hebben. Deze splitsing wordt vermeld in een verklaring van de Nederlandse Belastingdienst die het verzoek om bijstand bij invordering dient te vergezellen. In die verklaring wordt uitdrukkelijk vermeld dat de belastingvordering, waarvoor om bijstand bij invordering wordt verzocht, in de verzoekende staat definitief is vastgesteld. Voor het overige wordt in de verklaring vermeld voor welk bedrag aan loon- en/of inkomstenbelasting, verschuldigde rente, kosten en eventueel opgelegde verhogingen om bijstand bij invordering wordt verzocht. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat, blijkens artikel 2 van vorengenoemde Overeenkomst van 21 januari 1969, de ontvanger een verzoek om bijstand bij invordering voor verschuldigde premies volksverzekeringen aan de desbetreffende Duitse autoriteiten doet door tussenkomst van de Stichting Bureau voor Duitse Zaken (een onderdeel van de Sociale Verzekeringsbank) te Nijmegen.

Omdat bijstand bij de invordering van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW), accijnzen en douanerechten reeds mogelijk is op basis van richtlijn nr. 76/308/EEG, ligt een uitbreiding van de werkingssfeer van het voorliggende verdrag naar die belastingen niet in de rede.

§ 4.3 Begripsbepalingen (artikel 3)

De betekenis van de uitdrukking «belastingvordering» is omschreven in het eerste lid, onder e. Die uitdrukking omvat niet alleen alle belastingbedragen, maar tevens alle toeslagen – waaronder die ter zake van te late betaling – kosten, verhogingen en rente die samenhangen met de heffing, alsmede de met de invordering samenhangende administratieve boetes, met inbegrip van dwangsommen, kosten en rente. Voor Duitsland vallen onder het begrip administratieve boete («Verwaltungsbuße») ook de heffingsrente («Verspätungszinsen») en rente met het karakter van een verhoging («Säumniszuschläge»). Hoewel een «Geldbuße» een Duitse administratieve boete vormt, valt deze niet onder het begrip «Verwaltungsbuße» omdat tegen de eerste slechts beroep open staat bij de Duitse strafrechter. Derhalve valt de «Geldbuße» evenmin onder het begrip belastingvordering in de zin van het eerste lid, onder e, en kan daarvoor door Duitsland dus evenmin om bijstand bij invordering op de voet van het voorliggende verdrag worden gevraagd.

Voor het overige bevat artikel 3 een omschrijving van de begrippen Duitsland en Nederland, verzoekende en aangezochte staat, persoon, lichaam, onderdaan en bevoegde autoriteit. De omschrijving van deze begrippen volgt het gebruikelijke patroon uit de Nederlandse belastingverdragen, zoals dat ook is neergelegd in het Nederlandse standaardverdrag (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1–2, p. 29).

Niet in het Verdrag omschreven begrippen komt, zoals gebruikelijk, de betekenis toe die deze begrippen hebben volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen, waarop het Verdrag van toepassing is. Onder die wetgeving is uitdrukkelijk ook de Overeenkomst van 16 juni 1959 gerangschikt.

§ 4.4 Invordering van belastingvorderingen (artikel 4)

In beginsel kan bijstand bij invordering slechts worden verzocht voor belastingschulden die onherroepelijk vaststaan. Aangezien het echter in gevallen van fraude met belastingen vaak geboden is om eventuele verhaalsmogelijkheden met de nodige voortvarendheid te consolideren, streeft Nederland er naar om in het kader van de bijstand bij invordering mogelijkheden in het verdrag te creëren om in spoedeisende gevallen juist eerder om bijstand te kunnen vragen aan de andere staat. In dat licht was Duitsland bereid ermee in te stemmen om de bepaling op te nemen dat de bevoegde autoriteiten overeen kunnen komen dat ook bijstand bij invordering kan worden verleend als de belastingschuld nog niet onherroepelijk vaststaat (tweede lid). In artikel 8 van het voorliggende verdrag is voorts voorzien in het nemen van conservatoire maatregelen in geval een belastingvordering nog niet onherroepelijk vaststaat (zie § 4.8. hierna).

Op voorstel van Nederland is voor alle duidelijkheid vermeld (derde lid) dat het ook mogelijk is om bijstand bij invordering te verzoeken ten aanzien van andere personen dan de hoofdschuldenaar, als die andere personen op grond van de nationale wetgeving van de verzoekende staat aansprakelijk zijn voor de belastingschuld van de hoofdschuldenaar. Hiermee wordt het voor Nederland bijvoorbeeld mogelijk om op grond van de aansprakelijkheid van inleners van arbeidskrachten (artikel 34 van de Invorderingswet 1990, Stb. 1990, 221) belastingschulden van een Nederlandse inhoudingsplichtige te verhalen op een Duitse inlener van werknemers van die inhoudingsplichtige, alsmede belastingschulden van Nederlandse onderaannemers te verhalen bij een Duitse hoofdaannemer die daarvoor met toepassing van de ketenaansprakelijkheid (artikel 35 van de Invorderingswet 1990) hoofdelijk aansprakelijk is. Deze bepaling is dan ook uitdrukkelijk opgenomen met het oog op de bestrijding van de grensoverschrijdende fraude bij malafide onderaanneming en de koppelbazerij (verwezen zij onder meer naar het hiervoor in § 2 vermelde antwoord van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal).

§ 4.5 Verjaringstermijnen (artikel 5)

Hoewel de invordering in beginsel geschiedt volgens de procedures en de praktijk van de aangezochte staat, is met betrekking tot de tijdslimieten in beginsel de wetgeving van de verzoekende staat maatgevend (eerste en tweede lid). De reden daarvoor wordt gevormd door het feit dat het bestaan van de belastingvordering wordt beheerst door de wetgeving van de verzoekende staat. Evenals in het WABB-verdrag, is in het voorliggende verdrag de bepaling opgenomen (derde lid) dat de aangezochte staat niet verplicht is een verzoek om bijstand bij invordering in te willigen met betrekking tot belastingvorderingen die op het moment dat het verzoek wordt gedaan ouder zijn dan 15 jaar gemeten vanaf de datum waarop het oorspronkelijke dwangbevel is uitgevaardigd.

§ 4.6 Prioriteit (artikel 6)

Zoals gebruikelijk, en overeenkomstig artikel 15 van het WABB-verdrag, genieten de belastingvorderingen waarvoor op de voet van het voorliggende verdrag bijstand bij invordering wordt verleend niet de voorrang die geldt voor belastingvorderingen van de aangezochte staat zelf. De bevoorrechte positie van de Nederlandse schatkist (zoals neergelegd in artikel 21 van de Invorderingswet 1990) geldt derhalve niet voor de Duitse belastingvorderingen. Voor de behandeling van Nederlandse verzoeken om bijstand bij invordering heeft de bepaling minder betekenis aangezien sedert 1 januari 1996 de Duitse schatkist nog slechts een concurrente schuldeiser is.

§ 4.7 Uitstel van betaling (artikel 7)

De invorderingprocedure en het daarbij eventueel te verlenen uitstel van betaling of het toestaan van betaling in termijnen vloeit voort uit de regelgeving en de praktijk van de aangezochte staat. Als de aangezochte staat daartoe overgaat doet zij daarvan mededeling aan de verzoekende staat. Het door de ontvanger te voeren beleid ter zake van de internationale invordering van belastingvorderingen is weergegeven in voorschriften; deze voorschriften worden samengevoegd in het binnenkort te publiceren Voorschrift Internationale Invordering van de Nederlandse bevoegde autoriteit op het terrein van de wederzijdse bijstand. Krachtens dit beleid kan de ontvanger bijvoorbeeld op verzoek van de belastingschuldige uitstel van betaling verlenen in verband met de (nadere) betwisting van de buitenlandse belastingvordering. Het uitstel zal slechts worden verleend als door de belastingschuldige een afschrift wordt overgelegd van het met redenen omklede bezwaarschrift dat aan de betrokken buitenlandse autoriteit is gezonden. Bij een verzoek om uitstel van betaling vanwege de betwisting van een Duitse belastingvordering door een buiten Nederland wonende belastingschuldige wordt, alvorens uitstel te verlenen, steeds zekerheid gevraagd teneinde te vermijden dat de invordering in Nederland illusoir zou kunnen worden. Voor wat betreft in Nederland wonende belastingschuldigen is het gevoerde uitstelbeleid in lijn met het uitstelbeleid dat wordt gehanteerd voor Nederlandse belastingvorderingen, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de buitenlandse belastingvordering concurrent is. De ontvanger zal bij de afweging ten aanzien van het verzoek om uitstel ook rekening houden met de voorgeschiedenis en het verloop van de invorderingsprocedure in de verzoekende staat, in dit geval Duitsland. Zo nodig kan ter zake nog overleg plaatsvinden met de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat.

§ 4.8 Conservatoire maatregelen (artikel 8)

In het bijzonder in gevallen waarin een belastingvordering nog niet definitief vaststaat, is het van groot belang dat eventuele verhaalsmogelijkheden in het andere land geconsolideerd kunnen worden. Artikel 8, eerste lid, voorziet voor die gevallen in de mogelijkheid de andere staat te verzoeken binnen een maand na ontvangst van het verzoek over te gaan tot het nemen van conservatoire maatregelen. Duitsland heeft te kennen gegeven geen machtiging van een rechter nodig te hebben om tot conservatoire beslaglegging over te gaan en zou daar in beginsel toe in staat zijn binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het verzoek. Een en ander geldt ook in gevallen waarin andere personen op grond van de nationale wetgeving van de verzoekende staat aansprakelijk zijn voor de belastingschuld (zie hier voor § 4.4.), zodat conservatoire beslaglegging in die gevallen ook kan plaatsvinden ten aanzien van andere personen dan de hoofdschuldenaar (tweede lid).

§ 4.9 Uitreiking van documenten (artikel 9)

De uitreiking van documenten door een staat aan inwoners van de andere staat geschiedt in beginsel per post. Als de verzoekende staat echter aantoont dat de uitreiking per post in voorkomend geval niet mogelijk of niet doelmatig is, kan de andere staat worden verzocht om bijstand bij de uitreiking van documenten. Bij deze vorm van administratieve bijstand moet gedacht worden aan het doorgeleiden van documenten, met inbegrip van rechterlijke beslissingen, die verband houden met de heffing en invordering van de belastingen. Deze vorm van administratieve bijstand kan zowel betrekking hebben op belastingen waarop het voorliggende verdrag ook overigens van toepassing is, als op andere belastingen. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan indirecte belastingen en belastingen die door de lagere overheid worden geheven, zoals parkeerbelastingen.

In geval bijstand wordt verleend, geschiedt de uitreiking op de wijze die voor de desbetreffende documenten is voorgeschreven in de wetgeving van de aangezochte staat. Dat heeft tot gevolg dat de aangezochte staat in voorkomende gevallen ook kosten die met de uitreiking verband houden in rekening kan brengen. De verzoekende staat kan, met inachtneming van de wetgeving ter zake van de aangezochte staat, evenwel bijzondere wensen ten aanzien van de uitreiking van de documenten kenbaar maken aan de aangezochte staat. Teneinde te vermijden dat opneming van deze vorm van administratieve bijstand tot een enorme werklast zou leiden, is overeengekomen dat een staat niet gehouden is verzoeken om uitreiking in te willigen als dat tot een onevenredige belasting van de administratie van die staat zou leiden (artikel 11, derde lid, onder f).

§ 4.10 Inhoud, omzetting en beantwoording van een verzoek (artikel 10)

In artikel 10 is aangegeven welke gegevens (eerste lid) een verzoek om administratieve bijstand dient te bevatten en welke documenten het verzoek moeten vergezellen (tweede lid), teneinde het de aangezochte staat te vergemakkelijken de gevraagde bijstand tijdig te verlenen en daarover binnen de daarvoor gestelde termijnen (vijfde lid) te berichten aan de verzoekende staat. Zo is het in geval van een verzoek om bijstand bij invordering niet alleen geboden om aan te geven wat de aard van de belastingschuld is maar is het uiteraard bijzonder effectief de aangezochte staat gegevens te verstrekken over eventueel in die staat aanwezige verhaalsobjecten. Met betrekking tot de te verstrekken gegevens over de betrokken belastingschuldigen en de daarbij in acht te nemen verplichtingen tot geheimhouding en de bescherming van gegevens zij nader verwezen naar § 4.13 van deze toelichtende nota.

In het vierde lid is uitdrukkelijk neergelegd dat de verzoekende staat de aangezochte staat onmiddellijk op de hoogte dient te stellen zodra de grond aan het verzoek om bijstand mocht komen te ontvallen. Indien, met inachtneming van de grenzen die daaraan in artikel 11 (zie § 4.11. hierna) zijn gesteld, met een verzoek om bijstand bij invordering kan worden ingestemd, wordt door de Nederlandse bevoegde autoriteit (de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger) een ontvanger aangewezen die met de invordering van de Duitse vordering wordt belast. Als bevoegde vertegenwoordiger met betrekking tot de internationale invordering is voor Nederland aangewezen de directeur Algemene Fiscale Zaken van het Ministerie van Financiën. In het algemeen geldt dat ten behoeve van de invordering van een Duitse belastingschuld hier te lande ingevolge het Verdrag de Invorderingswet 1990 zoveel mogelijk van toepassing is. De Duitse belastingvordering wordt voor wat betreft de invordering in Nederland zoveel mogelijk behandeld als een soortgelijke Nederlandse belastingvordering, zulks met inachtneming van het feit dat de Duitse belastingvordering geen voorrecht als bedoeld in artikel 21 van de Invorderingswet 1990 geniet (zie ook § 4.6. hiervoor). De ontvanger dient tevens de voorschriften van de Nederlandse bevoegde autoriteit in acht te nemen met betrekking tot de invordering van buitenlandse belastingvorderingen hier ter lande. Voordat de ontvanger tot invordering kan overgaan moet hij de Duitse executoriale titel binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het verzoek om bijstand vervangen door een Nederlandse (zesde lid). Daarvoor is een afzonderlijk dwangbevel in gebruik, het zogenoemde Dwangbevel internationale invordering. De Kostenwet invordering rijksbelastingen (Stb. 1969, 83) is, met uitzondering van artikel 2, van toepassing op de betekening van dit dwangbevel en het verrichten van verdere invorderingshandelingen. Voordat het Dwangbevel internationale invordering wordt uitgevaardigd, nodigt de ontvanger de in Nederland wonende of gevestigde schuldenaar schriftelijk uit om het verschuldigde bedrag binnen tien dagen te voldoen. De ontvanger maakt daarbij gebruik van een standaardbetalingsuitnodiging, waarin aangegeven wordt wat de rechten van de schuldenaar zijn. Aan deze betalingsuitnodiging zijn geen kosten verbonden. Een betalingsuitnodiging wordt niet verstuurd indien zich een situatie voordoet waarbij versnelde invordering, als bedoeld in artikel 15 juncto artikel 10 van de Invorderingswet 1990, noodzakelijk wordt geacht. Verzoeken om bijstand bij de invordering waarvan de voldoening kan leiden tot aantasting van de openbare orde of andere wezenlijke belangen van de staat dan wel invloed kan hebben op het gevoerde beleid, worden door de ontvanger voorgelegd aan de hiervoor genoemde directeur Algemene Fiscale Zaken. Hiervan is in ieder geval sprake bij strafrechtelijke en grote financiële of economische belangen of aspecten, alsmede indien de aangezochte staat de door Nederland verzochte bijstand niet, onvolledig of niet tijdig verstrekt. Ook indien de te verlenen bijstand een beroeps-, commercieel of een industrieel geheim zou onthullen of indien de bevoegdheden om aan een verzoek te voldoen ontbreken, wordt overleg gevoerd met de directeur Algemene Fiscale Zaken. De ontvanger wendt zich ook tot deze directeur in die gevallen van internationale invordering waarin het aanvragen van een machtiging vereist is dan wel overleg moet plaatsvinden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het aanvragen van een faillissement, voor alle in het binnen- of buitenland te voeren procedures waarin de ontvanger als eiser wil optreden en voor het niet verder bemoeilijken van een belastingschuldige in Nederland. De ontvanger vraagt tevens machtiging indien hij het nodig acht in het kader van de internationale invordering tegen in Nederland wonende of gevestigde personen onherroepelijke maatregelen te treffen. Voor het doen van een vordering als bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 of het leggen van beslag is slechts machtiging vereist indien er sprake is van de daadwerkelijke bedreiging van het voortbestaan van een bedrijf waaraan in totaal meer dan 50 werknemers zijn verbonden.

§ 4.11 Grenzen aan de verplichting tot het verlenen van bijstand (artikel 11)

In het eerste lid is uitdrukkelijk vermeld dat de in de nationale wetgeving van de aangezochte staat neergelegde rechten en waarborgen van de belastingschuldige worden gerespecteerd. Deze rechten zijn in Nederland neergelegd in de Invorderingswet 1990.

In het tweede lid is, zoals gebruikelijk in de door Nederland ter zake met andere landen overeengekomen regelingen, vastgelegd dat de aangezochte staat in het kader van een verzoek om bijstand niet verplicht kan worden over te gaan tot gijzeling van de betrokken persoon. Dat betekent echter niet dat daartoe geen verzoek zou kunnen worden gedaan. Daarop zou Nederland in voorkomend geval, als de omstandigheden daar aanleiding toe zouden geven en Duitsland in de omgekeerde situatie bereid en in staat is om hetzelfde te doen, zeer wel kunnen besluiten over te gaan tot het toepassen van lijfsdwang overeenkomstig artikel 20 van de Invorderingswet 1990.

De in het derde lid opgenomen weigeringsgronden komen nagenoeg overeen met die welke in artikel 21 van het WABB-verdrag zijn opgesomd. Zo kan de aangezochte staat niet worden verplicht tot het nemen van maatregelen waartoe de verzoekende staat op grond van diens wetgeving zelf niet in staat zou zijn (derde lid, onder a) of maatregelen te nemen die de aangezochte staat strijdig acht met de openbare orde of met diens eigen belangen (derde lid, onder b). Evenmin kan de aangezochte staat verplicht worden een verzoek in te willigen als de verzoekende staat niet eerst alle beschikbare middelen op zijn eigen grondgebied heeft benut, tenzij dat gepaard zou gaan met onevenredig grote moeilijkheden (derde lid, onder c). Indien, in geval van een verzoek van Duitsland om bijstand bij invordering, de desbetreffende belastingvordering niet geacht kan worden zijn grond te vinden in een belastingheffing die in overeenstemming is met de bepalingen van de Overeenkomst van 16 juni 1959, kan Nederland op die grond besluiten geen bijstand te verlenen (derde lid, onder d). Hoewel de kans daarop in de relatie tot een land als Duitsland met een vergelijkbaar stelsel van belastingheffing als Nederland in beginsel te verwaarlozen lijkt, kan het verlenen van bijstand op grond van deze bepaling ook worden geweigerd als de belasting waarvoor de bijstand bij invordering wordt gevraagd in strijd zou zijn met algemeen aanvaarde beginselen van belastingheffing. Nieuw is de bepaling dat een verzoek om administratieve bijstand kan worden afgewezen in geval het verlenen van bijstand zou leiden tot een ongelijke behandeling van een onderdaan van de aangezochte staat in vergelijking met een onderdaan van de verzoekende staat (derde lid, onder e). Met betrekking tot de mogelijkheid om een verzoek om bijstand bij de uitreiking van documenten niet in te willigen als daaruit een onevenredige belasting van de administratie van de aangezochte staat zou voortvloeien (derde lid, onder f) zij verwezen naar 4.9. hiervoor. Als een verzoek om bijstand wordt afgewezen, doet de aangezochte staat daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoekende staat met vermelding van de redenen die aan de afwijzing ten grondslag liggen (vierde lid).

§ 4.12 Uitwisseling van inlichtingen (artikel 12)

In artikel 12 is voorzien dat uitwisseling van inlichtingen kan plaatsvinden voor de uitreiking van documenten of voor het uitvoeren van de bepalingen van het voorliggende verdrag of van de nationale wetgeving van beide staten met betrekking tot de invordering van de belastingen waarop dit verdrag van toepassing is. In het tweede lid zijn de gebruikelijke beperkingen opgenomen. In de eerste plaats is er de beperking die ten doel heeft te vermijden dat de aangezochte staat verplicht zou kunnen worden inlichtingen te verstrekken die volgens de praktijk of wetgeving van de aangezochte staat of van de verzoekende staat niet verkrijgbaar zijn. De aangezochte staat hoeft dus geen gegevens te verstrekken die de verzoekende staat in de omgekeerde situatie ook niet zou kunnen verstrekken. De weigeringsgrond om geen gegevens te verstrekken waarbij bedrijfs- of beroepsgeheimen zouden worden onthuld spreekt voor zich en stemt globaal overeen met de bepalingen ter zake in het WABB-verdrag.

§ 4.13 Geheimhouding en bescherming van gegevens (artikel 13)

De geheimhouding van gegevens door de ontvangende staat richt zich uitsluitend naar de voorschriften ter zake in de nationale wetgeving van de ontvangende staat die ook gelden met betrekking tot inlichtingen die krachtens de eigen wetgeving zijn verkregen. Deze bepaling stemt nagenoeg overeen met de bepalingen ter zake van de uitwisseling van gegevens in de Nederlandse belastingverdragen en in artikel 27 van het Nederlandse standaardverdrag (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1–2, p. 42 en 43). Op verzoek van Nederland is de mogelijkheid toegevoegd om gegevens die voor de doeleinden van dit verdrag worden uitgewisseld in bepaalde gevallen ook ter kennis te brengen van andere instanties in de ontvangende staat. Hierbij moet in het bijzonder gedacht worden aan het verstrekken van inlichtingen aan de Staten-Generaal op grond van artikel 68 van de Grondwet of bijvoorbeeld aan de Algemene Rekenkamer op grond van hoofdstuk IV van de Comptabiliteitswet (eerste lid). Duitsland had daarvoor volledig begrip. Duitsland wilde met een bepaling van een zo algemene strekking waarbij ook aan andere instellingen gegevens kunnen worden verstrekt slechts instemmen, mits daaraan de voorwaarde zou worden verbonden dat in die gevallen voorafgaand toestemming is verkregen van de staat waarvan de desbetreffende gegevens afkomstig zijn.

De ontvangende staat doet aan de verstrekkende staat mededeling van het gebruik dat van de ontvangen gegevens is gemaakt en over de daarmee bereikte resultaten (tweede lid).

In het derde tot en met het achtste lid van artikel 13 zijn op verzoek van Duitsland bepalingen opgenomen die ten doel hebben de uitwisseling van gegevens onder de werking te brengen van bijzondere bepalingen ter bescherming van persoonlijke gegevens. Duitsland heeft dergelijke bepalingen eerder opgenomen in het nieuwe bilaterale belastingverdrag met Denemarken en in een wijzigingsprotocol bij het belastingverdrag met Frankrijk. In de kern bevatten de door de Duitse wetgeving (het «Bundesdatenschutzgesetz» van 20 december 1990) geïnspireerde bepalingen de volgende elementen:

– de staat die de gegevens verstrekt draagt de verantwoordelijkheid voor de juistheid daarvan (derde lid);

– belastingschuldige dient op diens verzoek te worden geïnformeerd over de uitwisseling van gegevens die op hem betrekking hebben en over het beoogde gebruik daarvan. Hij hoeft niet te worden ingelicht als het openbare belang dat met het niet informeren van de belastingschuldige zwaarder weegt dan het belang van de betrokken belastingschuldige als hij wel geïnformeerd wordt. Dit laat overigens onverlet dat de belastingschuldige wel dient te worden geïnformeerd als de wetgeving van de aangezochte staat daarin voorziet. Zo zou, als Nederland de staat zou zijn die op de voet van dit verdrag inlichtingen aan Duitsland heeft verstrekt, belanghebbende met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur de Nederlandse autoriteiten kunnen verzoeken om hem of haar te informeren over de gegevens die omtrent zijn persoon aan Duitsland zijn verstrekt (vierde lid);

– als een persoon ten gevolge van in het kader van de uitwisseling van inlichtingen verstrekte gegevens onrechtmatig wordt geschaad, dan is de staat die de gegevens heeft ontvangen daarvoor aansprakelijk jegens die persoon overeenkomstig de nationale wetgeving van die staat (vijfde lid);

– de gegevens mogen alleen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn uitgewisseld en dienen te worden vernietigd zodra ze niet langer nodig zijn voor dat doel (eerste en zesde lid)

– de staten dienen in hun dossiers aantekening te houden van de verstrekte en ontvangen informatie (zevende lid) en de uitgewisselde gegevens op doeltreffende wijze geheim te houden.

Het vijfde lid van artikel 13 heeft ten doel de betrokken administraties tot voorzichtigheid te manen bij het gebruik van de uitgewisselde gegevens en verschaft duidelijkheid waar de burger zijn verhaal kan zoeken ingeval hem schade is berokkend als gevolg van onrechtmatig gebruik van de uitgewisselde gegevens door de staat die de uitgewisselde gegevens heeft ontvangen.

Op verzoek van Duitsland is in het zesde lid vastgelegd dat gegevens dienen te worden vernietigd zodra zij voor het doel waarvoor ze zijn uitgewisseld niet langer nodig zijn. Dit kan inhouden dat vernietiging van deze gegevens in bepaalde gevallen eerder dient plaats te vinden dan voorgeschreven is op grond van de Archiefwet 1995 (Stb. 1995, 276). In dit verband zij nadrukkelijk opgemerkt dat gegevens, zolang die nog van belang zouden kunnen zijn met het oog op een eventuele actie tot schadevergoeding van de zijde van een belastingplichtige, niet geacht kunnen worden in aanmerking te komen voor vernietiging op grond van het zesde lid.

Tot slot zij opgemerkt dat noch de Wet openbaarheid van bestuur noch de Wet persoonsregistraties zich lijken te verzetten tegen de in het derde tot en met het achtste lid van artikel 13 opgenomen bepalingen.

§ 4.14 Rechtsmiddelen (artikel 14)

In artikel 14 is geregeld welk recht van toepassing is indien een belastingplichtige rechtsmiddelen wil aanwenden tegen op grond van dit verdrag genomen maatregelen. Dit artikel komt nagenoeg overeen met artikel 23 van het WABB-verdrag. Zo dient een bezwaar tegen maatregelen die de aangezochte staat neemt aanhangig te worden gemaakt in de aangezochte staat (eerste lid). Een procedure over maatregelen die op grond van dit verdrag zijn getroffen door de verzoekende staat, over het bestaan en de hoogte van de belastingschuld of de in het geding zijnde executoriale titel dient te worden gevoerd in de verzoekende staat. De verzoekende staat dient daarover de aangezochte staat direct te informeren. De laatste kan daarin aanleiding vinden de invorderingsmaatregelen te schorsen totdat uitspraak op het bezwaar is gedaan. Dat laat echter onverlet dat de aangezochte staat op verzoek van de verzoekende staat conservatoire maatregelen neemt (tweede lid).

§ 4.15 Kosten (artikel 15)

Met betrekking tot de kosten die verbonden zijn aan het verlenen van bijstand is overeengekomen dat de gewone kosten, gemaakt in een normale procedure worden gedragen door de aangezochte staat. Buitengewone kosten, veelal ontstaan als gevolg van bijzondere maatregelen genomen op speciaal verzoek van de verzoekende staat komen echter voor rekening van de verzoekende staat. Daarnaast is overeengekomen dat de verzoekende staat tegenover de aangezochte staat verantwoordelijk blijft voor de financiële gevolgen van belastingvorderingen die onterecht zijn gebleken vanwege het niet bestaan daarvan of in verband met de rechtsgeldigheid van de executoriale titel. Als uit dien hoofde voor de aangezochte staat een verplichting tot schadevergoeding ontstaat, heeft zij ter zake daarvan verhaal op de verzoekende staat. Deze bepalingen zijn ook opgenomen in enkele recentere Nederlandse belastingverdragen waarin een uitgebreide bepaling betreffende de bijstand bij invordering is opgenomen. Onder meer kan gewezen worden op de verdragen met Zweden (Trb. 1991, 108), Oekraïne (Trb. 1995, 285), Kazachstan (Trb. 1996, 150) en Denemarken (Trb. 1996, 210 en 276).

§ 4.16 Tenuitvoerlegging van het verdrag (artikel 16)

Over de toepassing van dit verdrag kan onderling overleg plaatsvinden tussen de bevoegde autoriteiten. In zodanig onderling overleg kunnen nadere regels worden vastgesteld ten behoeve van de toepassing van het verdrag, zoals de vaststelling van het minimumbedrag van een belastingvordering waarvoor om bijstand bij invordering kan worden gevraagd, alsmede de te hanteren omrekenkoers voor de vaststelling van het in te vorderen bedrag en de overmaking daarvan aan de verzoekende staat. Dergelijke afspraken plegen te worden vastgelegd in uitvoeringsvoorschriften bij het Verdrag en zullen, indien zij worden vastgesteld, te zijner tijd in de staatscourant worden gepubliceerd.

§ 4.17 Inwerkingtreding (artikel 17)

Het Verdrag treedt in werking een maand nadat de akten van bekrachtiging zijn uitgewisseld en de bepalingen ervan kunnen vanaf dat moment worden toegepast. Met betrekking tot verzoeken om bijstand bij de invordering van belastingschulden kan vanaf dat moment worden bezien of het verzoek voldoet aan de in artikel 5, derde lid, van dit Verdrag gestelde tijdslimiet.

§ 4.18 Geldigheidsduur (artikel 18)

Het Verdrag geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Het Verdrag kan worden opgezegd, maar niet eerder dan 5 jaar na de datum van inwerkingtreding. Indien een staat na het verstrijken van die periode van 5 jaar het Verdrag wil opzeggen, dient dat schriftelijk te geschieden vóór 30 juni van enig kalenderjaar. In dat geval vinden de bepalingen van het Verdrag voor het laatst toepassing met betrekking tot handelingen in het kader van administratieve bijstand die worden verricht vóór 1 januari van het jaar dat volgt op een opzegging op de hiervoor beschreven wijze.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven