26 807
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2000

nr. 33
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 25 juli 2002

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 26 juni 2002 overleg gevoerd met minister Hermans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 18 april 2002 (26 807, nr. 30).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Hamer (PvdA) roept het algemeen overleg van 7 maart 2002 in herinnering, waarbij het ongenoegen kenbaar is gemaakt over het functioneren van de wet Modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB). De minister zou daarop binnen een maand komen met voorstellen ter verbetering van de MUB. Ook de in de brief van 18 april 2002 opgenomen voorstellen stellen echter teleur. De doelstellingen van de MUB: versterking van de bestuurskracht enerzijds en verscherping van de medezeggenschap anderzijds, moeten voorop blijven staan. Met name de resultaten bij de medezeggenschap blijven achter. Er is te weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheden in de MUB, bijvoorbeeld inzake de kan- en de moetbepalingen.

De gewenste wijzigingen moeten gebaseerd zijn op een evaluatie. Reeds eerder is echter duidelijk geworden dat, in overleg met alle partijen, slechts sprake is van een bezinning. Brieven van de ISO (Interstedelijk studentenoverleg) en de LSVB (Landelijke studentenvakbond) maken echter duidelijk dat zij deze interpretatie niet steunen. Zij zien liever een volwaardige evaluatie. Hoe kan deze miscommunicatie zijn ontstaan?

Mevrouw Hamer verschilt van mening met de minister over de voorgestelde wijze van oplossing. De minister wil met de verschillende colleges van besturen praten over verbetering van medezeggenschap en inspraak. Daarbij zijn dan geen studenten en medewerkers betrokken, die toch nodig zijn voor het openbreken van de democratisering. In de reactie van de minister op de voorstellen van de PvdA worden twee zaken door elkaar gehaald. Het instemmingsrecht wordt immers zodanig ingevuld dat sprake lijkt van vaststellingsrecht. Het voorgestelde instemmingsrecht op de begroting betekent echter niet dat het college van bestuur zijn zeggenschap verliest of gebrek aan instemming niet naast zich neer kan leggen. De praktijk wijst uit dat betrokkenheid van studenten bij begroting, meerjarenplan en meerjarenfinancieelplan nuttig kan zijn. De minister geeft in de brief tevens aan dat de scholingsmogelijkheden voor de medezeggenschapsorganen vergelijkbaar zijn met de bepalingen in de WOR (Wet op de ondernemingsraden). Dat is onjuist, wat betekent dat de bij de inspraak betrokken mensen een aantal scholingsdagen aangeboden moet worden. Een principieel punt van verschil met de minister ligt in de stelling dat er geen instemmingsrecht voor studenten kan bestaan voor de onderdelen a. tot en met g. van het onderwijsexamenreglement. Ook hier is een instemmingsrecht immers geen vaststellingsrecht.

Het voorstel van de minister, namelijk praten met de colleges van bestuur, is te mager. Is de minister bereid de toezegging te doen hier op een scherpere manier aan te werken en hiertoe ook stappen te ondernemen? Zo nodig zal de PvdA met initiatieven in die richting komen.

Mevrouw Joldersma (CDA) vindt een zo groot mogelijke betrokkenheid van studenten en medewerkers belangrijk. Bij de overgang van WUB (Wet universitaire bestuurshervorming) naar MUB is al eens gevraagd of deze betrokkenheid gewaarborgd wordt. Uit de evaluaties blijkt nu dat de volwaardige medezeggenschap van medewerkers en studenten nogal tegenvalt. Er is sprake van een neerwaartse spiraal, omdat het uitblijven van organisatie van betrokkenheid leidt tot afnemende belangstelling bij studenten en medewerkers voor het besturen van de universiteit. Bovendien biedt de door de minister gekozen aanpak niet voldoende vertrouwen voor het stoppen van deze ontwikkeling.

Waarom komt de volwaardige medezeggenschap niet van de grond? Men kan zo veel men wil sleutelen aan de verschillende rechten, zonder bestuurlijke wil om de medezeggenschap te realiseren kan de MUB niet goed uitgevoerd worden. De MUB heeft de hiërarchische lijnen in de universitaire organisatie versterkt. De medezeggenschapsorganen zijn aan de zijlijn geplaatst. Dat het college van bestuur het college van decanen wel, en studenten en medewerkers niet als een serieuze gesprekspartner ziet, maakt duidelijk dat het niet alleen met bevoegdheden te maken heeft. De minister vindt in zijn brief de oplossing in een cyclus van verantwoording en planning, ingevuld via bilateraal overleg met de colleges van besturen en de raden van toezicht. Dit instrument is te zacht en te zwak. Reflecteren en bezinnen is prima, maar welke sancties kan de minister toepassen als in het overleg blijkt dat de verbeteringen van de medezeggenschap niet van de grond komen?

Naast de onwil van het college van bestuur valt volgens mevrouw Joldersma een andere oorzaak aan te wijzen: de informatieachterstand van de studenten. Hoe kan men goed gebruik maken van het recht van initiatief als er onvoldoende informatie is? Studenten moeten op de hoogte zijn van informatie op managementniveau, informatie uit de raad van toezicht, en van zaken op de agenda van het college van bestuur. Of de universiteiten nu kiezen voor het openbaar maken van verslagen en notulen, een mondelinge toelichting door de raad van bestuur of een toehoorderspositie voor studenten, de minister is medeverantwoordelijk voor het verstrekken van volledige informatie. Over welke sancties beschikt de minister om de universiteiten aan het informatierecht te houden?

Studenten en medewerkers moeten daarnaast beschikken over de faciliteiten om de medezeggenschap vorm te geven. Soms is er sprake van secretariële ondersteuning, soms van onkostenvergoedingen. Sommige universiteiten maken zich te gemakkelijk af van de verwachte ondersteuning van de medezeggenschapsraden. Ook hierop moeten de universiteiten worden aangesproken.

Veel van de problemen vallen in de opinie van mevrouw Joldersma te herleiden tot de invoering van de MUB enerzijds en de onmogelijkheid van de minister om sancties op te leggen als universiteiten niet voldoen aan de verplichtingen om de medezeggenschap vorm te geven anderzijds. De huidige knelpunten zijn ernstig genoeg om in te grijpen. Het is echter te vroeg om de wet te wijzigen, omdat die nog niet goed is uitgevoerd. De MUB biedt op zichzelf voldoende waarborgen om de medezeggenschap van de grond te krijgen. De oplossing moet daarom gezocht worden in het concreet omschrijven van het begrip «volwaardige medezeggenschap» om hieraan duidelijke indicatoren te verbinden. Mogelijke, serieuze sancties kunnen worden gevonden door een en ander te koppelen aan de eisen die worden gesteld in het kader van accreditatie en visitatie.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP) merkt op dat de minister, ondanks toezeggingen, in zijn brief niet reageert op de voorstellen van ISO en LSVB. Ook is niet aangegeven wanneer de kanbepalingen in moetbepalingen worden omgezet. De toegezegde actie is bovendien minimaal. Het is nu, in een «laat - maar - waaienaanpak», aan de universiteiten om met een plan van aanpak te komen, zonder daarbij criteria of termijnen te stellen. Hoe kan de minister daarop serieuze sancties zetten? Meer in het algemeen is al sinds de commissie-Datema bekend wat de knelpunten zijn, die overigens door het bezinningsrapport zijn bevestigd. De oorzaak is ook bekend: de bestuurscultuur, gekenmerkt door overleg achteraf. Nu de wet al vijf jaar van kracht is, moeten er dan ook regels komen om een en ander te veranderen. De regelgeving van de MUB is te zwak en biedt te weinig waarborgen voor medezeggenschap.

Is de minister van mening dat medezeggenschap afhankelijk moet zijn van de goede wil van de bestuurder? Is de minister bereid om extra wettelijke instrumenten te verschaffen? De informatievoorziening van de besturen aan de raden vormt een knelpunt. In de tekst van de wet staat alleen dat informatie tijdig moet worden verstrekt. Het gaat dan om notulen en vergaderstukken, ook van informele bijeenkomsten. Moeten daarover geen minimumtermijnen afgesproken worden? Een ander knelpunt vormt de betrokkenheid bij de begroting en de jaarrekening, van belang vanwege het gebrek aan geld in het primaire proces. Medezeggenschap betekent dat op dit cruciale punt sprake moet zijn van instemmingsrecht, wat inhoudt dat het bestuur tegemoet moet komen aan voorstellen van de medezeggenschap om verbeteringen aan te brengen. Een goede medezeggenschap, wat iets anders is dan medeverantwoordelijkheid, vereist dat wordt overgegaan tot een meerhoofdige leiding van faculteiten en opleidingen. Een ander knelpunt vormt het advies- of instemmingsrecht op artikel 7.13, a. tot en met g., oftewel het examenreglement. In een bedrijf is de inhoud ondergeschikt aan het financiële resultaat, wat kan vragen om een «top-downbenadering». In een universiteit moet de inhoud echter voorop staan, zodat studenten en personeel instemmingsrecht moeten hebben op de eindtermen, dat wil zeggen de inhoud en vorm van het onderwijs.

Mevrouw Vergeer-Mudde vraagt de minister om de toezeggingen van het algemeen overleg van 7 maart jl. na te komen. Daarnaast is het tijd voor de minister om criteria en termijnen te formuleren, parallel aan het overleg met de instellingen. Er moeten simpelweg regels gesteld worden waaraan moet worden voldaan.

De heer Bonke (LPF) wijst erop dat het doel van de MUB is om afstand te nemen tot de universiteiten en deze instellingen het nodige te laten realiseren. De praktijk laat zien dat hiervan geen sprake is nu de universiteiten onvoldoende gebruik maken van de medezeggenschap. Het lijkt erop dat deze instellingen de medezeggenschap proberen te omzeilen. Dat gebeurt niet alleen inzake studenten en personeel, maar ook op het niveau van het college van decanen, die vaak slechts de mededelingen van het college van bestuur aan mogen horen. Het besturen van de universiteiten gebeurt door de bank genomen niet goed. De wet MUB krijgt in de praktijk niet de gewenste uitvoering. De normale reactie daarbij is scherpere regelgeving of dwang middels het opleggen van sancties. Dit staat echter op gespannen voet met de strekking van de MUB, die voorop moet blijven staan. Hoe gaat de minister de colleges van besturen overtuigen van het nut van medezeggenschap?

De minister stelt het probleem te zullen bespreken in bilateraal overleg met de verschillende colleges van bestuur. Een probleem hierbij is dat deze poging tot het overtuigen van de colleges dus buiten personeel, decanen en studenten om gebeurt. Een ander probleem is dat de colleges van besturen van de universiteiten blijkbaar niet inzien dat medezeggenschap tot een verbetering van het bestuur en de processen van onderwijs en onderzoek leiden. Dat roept wederom de vraag op of en hoe de minister enige druk kan uitoefenen. Extra of strengere regelgeving, meer bemoeizucht van het ministerie, zal overigens ook geen oplossing te bieden. Zonder een inhoudelijke overtuiging inzake de zin van medezeggenschap blijven er immers genoeg wegen over om een en ander te omzeilen. Het verbinden van een en ander aan het proces van accreditatie zal ook geen oplossing bieden. Kwaliteit van onderwijs en kwaliteit van bestuur moeten hierbij gescheiden blijven.

De heer Bonke benadrukt het onderscheid dat is gemaakt tussen instemmen en vaststellen. Wellicht moet dit aan de verschillende universiteiten onder de aandacht worden gebracht. De roep om meer scholingsfaciliteiten vormt eveneens een probleem. Wie niet bereid is om medezeggenschap te waarderen, is immers ook niet bereid om een situatie te creëren waarin de medezeggenschap optimaal kan functioneren. Dwang door extra of aangescherpte regelgeving zal hierbij weinig soelaas bieden. In de praktijk van de medezeggenschap en inspraak blijkt overigens vaak dat de ervaringen met studenten beter zijn dan die met het personeel.

De heer Vendrik (GroenLinks) haalt de politicologie aan bij de stelling dat macht en medezeggenschap moeilijk samengaan. Medezeggenschap moet dan ook goed worden geregeld, zoals dat in feite ook geregeld moest worden in de verhouding tussen regering en parlement. De brief van de minister, gebaseerd op enkele conclusies van een bezinningsgesprek van de universiteiten met zichzelf, is verbazend in dit licht. De macht van de colleges van bestuur gaat immers moeilijk samen met een zekere vrijwilligheid bij het afstaan daarvan in de vorm van medezeggenschap. Welke suggesties gaat de minister doen in dit verband? Er moeten verhoudingen worden gedefinieerd, posities moeten bepaald worden en er moeten rechten toegekend worden aan verschillende geledingen. Is de minister bereid om bij het overdrachtsdossier voor de nieuwe minister van Onderwijs expliciet aandacht te besteden aan de urgente kwestie van medezeggenschap? Het wachten is dan ook op een nieuw stuk van het nieuwe kabinet, het liefst in september of oktober. Tijdens het algemeen overleg van 7 maart heeft de fractie van GroenLinks al de kachel aangemaakt met de MUB en zijn de andere fracties uitgedaagd om te komen met nieuwe voorstellen. De opstelling van het nieuwe kabinet is met name van belang omdat de fractie van Groenlinks voornemens is op korte termijn een initiatiefvoorstel van wet in te dienen ter wijziging van de MUB.

De grote kwestie bij behandeling van de MUB in 1996 was de vraag of de universiteit een bedrijf is dat gerund wordt door managers of een onderwijsgemeenschap is die probeert een kennis- en wetenschapsproces op gang te brengen met als doel kennis en vaardigheden. In het laatste geval gaat de medezeggenschapsidee van Velinga op, waarin studenten en personeel een belangrijke «say» hebben. Dat betekent het ter verantwoording roepen van bestuurders en het organiseren van instemming. Een universiteit is geen bedrijf: het heeft geen «output» of marktpositie en is bovendien met publieke middelen gefinancierd. Aan het nieuwe kabinet de taak om van de universiteit weer een gemeenschap te maken waar het de moeite waard is om je met elkaar te bemoeien. Wie zit er te wachten op studenten die slechts consumeren: punten verzamelen om zo snel mogelijk de arbeidsmarkt op te gaan?

De heer Vendrik verwijst de brief van de minister naar de prullenbak. Enerzijds is het wachten vooral op een brief met de opstelling van het nieuwe kabinet. Anderzijds biedt de brief geen duidelijkheid: waarom wordt de MUB na een termijn vijfeneenhalf jaar niet geëvalueerd? Een fatsoenlijke evaluatie van een wet behoort binnen vier jaar plaats te vinden. Gelukkig is er genoeg ander materiaal over de praktijk van de medezeggenschap: van de commissie-Datema, de studenten en allerlei personele geledingen. Daaruit blijkt dat er geen klimaat of cultuur voor medezeggenschap is, geen verbondenheid of verwantschap. Dit moet aangepakt worden door een aantal structuurelementen in de MUB te veranderen. Men mag immers niet verwachten dat de machthebbers met de MUB in de hand meer doen dan wat die wet voorschrijft. Bestuurders vragen toch niet om een instemmingsrecht voor studenten en personeel bij de opleidingscriteria en de eindtermen? Moet de minister vervolgens de colleges van bestuur, na vijf jaar MUB, alsnog overtuigen dat medezeggenschap nuttig is?

De openheid van het bestuur is een cultuurkwestie. De oplossing ligt echter niet in het kunstmatig veranderen van de cultuur. Het parlement en de regering moeten hun verantwoordelijkheid nemen. De posities van de diverse geledingen op de universiteit ten opzichte van elkaar zijn via wet geregeld. Wie medezeggenschap serieus neemt, zal daarop de regelgeving moeten wijzigen. Is de minister overigens van mening dat medezeggenschap ertoe doet, in de zin van controle en het dragen van medeverantwoordelijkheid?

De heer Vendrik constateert dat universiteiten massaal kiezen voor het bieden van minimale ondersteuning aan de medezeggenschap. De minister wijst erop dat de MUB ruimte biedt om meer te doen. Als dat niet gebeurt, moet een en ander toch geregeld worden? Dergelijke rechten komen toch niet vanzelf? Er is bij opleidingscommissie noch faculteitsraad sprake van een instemmingsrecht. Zeker met de invoering van de bachelor-masterstructuur is dat echter een zeer belangrijke kwestie geworden, ook met het oog op het organiseren van draagvlak.

Een bron van ergernis in de laatste jaren is dat de raden van toezicht in toenemende mate mensen uit het bedrijfsleven bevatten. Die hebben blijkbaar meer verstand van onderwijs. De raden van toezicht blijken in de praktijk echter niet meer te zijn dan een leuke gesprekspartner voor de colleges van bestuur. De raad van toezicht moet dan ook breder toegankelijk worden gemaakt: voor personeelscommissarissen en studentencommissarissen.

Mevrouw Lambrechts (D66) is teleurgesteld over de brief van de minister. Uitvoerige uitwisseling van gedachten heeft immers duidelijk in beeld gebracht wat er mankeert aan de universiteiten. Er is sprake van een cultuur waarin geen ruimte wordt gegeven aan medezeggenschap, in een situatie waarin het die medezeggenschap ontbreekt aan werkelijke bevoegdheden. Als de regering hierbij de verantwoordelijkheid niet neemt, zal de Kamer of een van de fracties dat moeten doen. Uit de bezinning blijkt dat er sprake is van een zieltogende medezeggenschap. Waarom zoekt de minister de oplossing dan in de sfeer van vrijblijvende cultuurmaatregelen? Wacht de minister tot het inzicht is doorgedrongen dat men naar elkaar moet luisteren? Moet de medezeggenschap het lot in handen leggen van de tot nu toe onwillige colleges van besturen? Kan de minister aantonen dat hij deze kwestie serieus neemt? Er kunnen toch aanpassingen op de wetgeving voorbereid worden, bijvoorbeeld door van de kanbepalingen, moetbepalingen te maken? Het is toch gebleken dat een meerhoofdige bestuur van faculteit of opleiding een «onder onscultuur» kan voorkomen? De klachten op dit vlak over eenhoofdige leiding komen overigens van zowel studenten als personeel en docenten.

Er moet door de minister in de MUB in ieder geval een niet-vrijblijvende informatieplicht worden geregeld. Het moet gaan om een te effectueren recht. De minister moet een meerhoofdig faculteitsen opleidingsbestuur regelen. De diverse kanbepalingen moeten dan ook worden geschrapt. Docenten in opleidingscommissies moeten niet benoemd worden, maar net als de studenten gekozen. Er moet een instemmingsrecht komen op de begroting en een instemmingsrecht van de opleidingscommissie. De zeggenschap ligt bij de colleges van besturen. De medezeggenschap moet bij studenten en personeel liggen. Nu dat niet het geval is, en zij afhankelijk zijn van de besturen, is het slecht gesteld met hun rechten.

Mevrouw Lambrechts leest in de brief dat de minister op zoek is naar een praktische cyclus van planning en verantwoording. Dat is een onmogelijk traject. Volwaardige en betekenisvolle medezeggenschap is niet te realiseren in de vorm van een praktisch recht als het niet stoelt op een formeel recht. De formele wet moet duidelijk maken wat de rechten en plichten zijn.

Bij de vervroegde invoering van de bachelor-masterstructuur is bewust een instemmingsrecht geregeld op de startdatum voor studenten en docenten. Er gaat dan een traject in werking waarbij het vertrouwen van alle partijen nodig is voor een goede en verantwoorde voorbereiding. Geluiden uit het veld maken duidelijk dat dit instemmingsrecht niet overal wordt geëffectueerd. Het is buitengewoon betreurenswaardig dat het daarmee, in afwijking van het aangenomen amendement, niet komt tot een instemmingsrecht op onder meer de invoeringsdatum. De voorbereiding moet immers vooruitlopen op de wet. De minister moet zich verantwoordelijk voelen voor dit element, dat een conditio sine qua non was voor instemming met dit vervroegde invoeringstraject.

Het antwoord van de minister

De minister merkt op dat het kernpunt van de bezinning is dat het wettelijk kader volstaat en dat de medezeggenschapscultuur moet worden verbeterd. De politicologische discussie over wat met regelgeving te bereiken valt, is zeer interessant. In deze gevallen moet echter volstaan worden met minimumeisen, bijvoorbeeld inzake openheid, in plaats van het voorschrijven wanneer welke stukken, bijvoorbeeld bouwplannen, openbaar gemaakt moeten worden. Bij het uitgangspunt om de wet «as such» niet te veranderen, ligt het voor de hand om de colleges van besturen, ook via de raden van toezicht, verantwoording te laten afleggen over de wijze waarop inhoud is gegeven aan de wettelijke vereisten inzake openheid. Dit is overigens de eerste keer dat de colleges aangesproken worden op de wijze van uitvoering van de MUB. Het gaat om een goede cultuur voor inspraak en medezeggenschap. De MUB is ontstaan in de praktijk. Als in die praktijk blijkt dat er behoefte is aan aanscherping, moet dat plaatsvinden door in alle openbaarheid helderheid te verschaffen over hoe de MUB is uitgevoerd.

Reeds in het algemeen overleg van 7 maart is aangegeven dat drie punten van zeer grote betekenis zijn: openheid van informatie, tijdig informeren en ondersteuning en scholing. De universiteiten moeten in het jaarverslag laten zien hoe hieraan concreet invulling is gegeven. Er moet eerst in alle openbaarheid verantwoording afgelegd worden alvorens de regelgeving eventueel aangescherpt wordt of overgegaan wordt tot extra regelgeving. Daarvan kan sprake zijn, wellicht in een volgende kabinetsperiode, als er geen vorderingen worden gemaakt. De gesprekken met de colleges van bestuur moeten leiden tot een onderlinge vergelijking van de resultaten en tot «benchmarking». Dat kan aanleiding zijn voor allerlei discussie tussen universiteiten over de invulling van de regels van de MUB. Uiteindelijk moet de maat bepaald worden binnen de instellingen, langs de lijnen van maatvoering. Overigens zal duidelijk zijn dat als er sprake is van een cultuurprobleem, regelgeving niet de oplossing kan zijn. Het gaat dan om de omgang in die cultuur met de diverse regels. Dat kan niet opgelost worden, in een heilig geloof in regels, door van kanbepalingen, moetbepalingen maken. Aan welke sancties moet daarnaast eventueel worden gedacht: intrekken van bekostiging? Pogingen om begrippen zoals tijdigheid van informatie of voldoende scholing in algemene maatregelen te vatten, komen neer op het vastleggen van een worst in de erwtensoep. Er moet gewerkt worden aan de cultuur en niet aan nadere wet- en regelgeving. Het gaat om een betere invulling van het bestaande instrumentarium.

Waarom een bezinning in plaats van een evaluatie? De MUB is in 1997 ingevoerd. In het jaar 2000 is begonnen met de bezinning. Toen was de algemene opvatting van de begeleidingscommissie, ook van de studenten, dat een evaluatie te vroeg zou zijn. Ook toen was duidelijk dat het ging om een cultuurprobleem. Het misverstand lijkt te zijn dat de studenten ervan uitgingen dat na de bezinning van 2000–2001 automatisch een evaluatie zou plaatsvinden. Er zal waarschijnlijk volgend jaar een evaluatie plaatsvinden. De minister toont zich bereid om zijn opvolger via het overdrachtsdossier voor te leggen om zo snel mogelijk met een standpuntbepaling over de MUB te komen.

De minister kan zich bij de opleidingscommissie een versterking van de positie van de studenten voorstellen. De studentenorganisaties is dan ook gevraagd om daarvoor voorstellen te doen, die nog moeten komen. Het is daarbij echter zeer de vraag of studenten op het vlak van inhoud en eindtermen een instemmingsrecht moeten krijgen. Dit verhoudt zich niet goed tot de verantwoordelijkheid van de instelling en de opleidingen voor het opleidingsniveau, zeker tegen de achtergrond van het opstellen van een systeem van accreditatie en visitatie en de komende internationale vergelijkingen. Ook voor het klachtrecht en de ombudsfunctie kunnen nadere regels een oplossing vormen, omdat duidelijk is dat het ook hier niet zuiver en alleen om een cultuurprobleem gaat.

De universiteiten zullen, bijvoorbeeld via de jaarverslagen maar het kan ook via een ander document, worden afgerekend op de vraag of er daadwerkelijk met de medezeggenschapsorganen is gesproken en is gewerkt en of uitvoering is gegeven aan hun verzoeken ten aanzien van informatie, scholing en ondersteuning. Als blijkt dat zaken onder de maat zijn, zal via de raad van toezicht bij het college van bestuur aangedrongen moeten worden op aanpassing van de aanpak. Dat is iets anders dan de schijnzekerheid die de roep van algemene regels op nationaal niveau biedt. Begrippen zoals «voldoende» en «tijdig» moeten ingevuld worden naar de aard van de plaats en de omstandigheden.

De minister geeft aan dat er in de raad van toezicht een lid dient te zijn die in het bijzonder vertrouwen geniet van de leden van de medezeggenschap. Studenten blijken zich in de praktijk vaak niet te herkennen in de persoon die in de raad van toezicht hun belangen in de gaten moet houden. Overleg met de raden van toezicht heeft als resultaat dat er na de zomer een «code of conduct» zal komen, een omgangsvorm tussen de raden van toezicht en de minister. Bij de benoemingen zal erop gelet worden dat er in elke raad van toezicht een dergelijk lid aanwezig is. Ook zijn afspraken gemaakt over een betere rol van de raad van toezicht. Die is meer dan een klankbordgroep en moet nadrukkelijk toezicht houden op naleving van wetgeving, interpretatie van wetgeving en de cultuur binnen de organisatie. De raad van toezicht moet een grotere rol krijgen bij de afspraken over verantwoording van de realisatie van de oplossing van de medezeggenschapsknelpunten. Tevens is een rol voorstelbaar van de raad van toezicht als bemiddelaar bij geschillen tussen een college van bestuur en een medezeggenschapsorgaan. In al deze zaken is «de arm van de minister» terug te vinden.

Op het vlak van de scholingsmogelijkheden schrijft de MUB voor dat de mogelijkheden die onder de WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) worden geboden minimaal evenwaardig moeten zijn aan de mogelijkheden in de WOR. Meer is echter mogelijk, buiten het minimale pakket van de Wet op de ondernemingsraden. Overigens maakt elke universiteitsraad toetsbare afspraken met de bestuurder over deze mogelijkheden.

De minister legt uit wel degelijk te zijn ingegaan op de voorstellen van ISO en LSVB. Niet conform de wens van de studenten antwoorden is dan ook iets anders dan geen antwoord geven. De medezeggenschap hoort eigenlijk niet thuis bij de toetsing inzake visitatie en accreditatie. In de door de minister voorgestane wijze van oplossing blijft er zuiverheid in onderscheid tussen medezeggenschap enerzijds en kwaliteit van de opleiding anderzijds. Medezeggenschap gaat over de organisatie en de instelling en heeft geen betrekking op de opleiding «an sich».

Een niet-geaccrediteerde opleiding komt niet voor bekostiging in aanmerking. Een minister zou tevens een sanctie kunnen treffen in geval een geaccrediteerde opleiding niet voldoet aan de «inputeisen» ten aanzien van medezeggenschap. Ook op dit vlak moet de weg ingeslagen worden van de raden van toezicht en het college van bestuur. Bij accreditatie gaat het om verschil in kwaliteit in «output». Dat moet gescheiden blijven van de organisatie van de «input».

De minister merkt op dat over de systematiek van de kosten en salariëring van leden van het college van bestuur eerder vragen zijn gesteld. De regels voor het onderwijs zullen aangepast worden aan de mogelijkheid van openbaarmaking van inkomens van individuele bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen. De wet inzake de openbaarheid topinkomens zal dus worden gevolgd. Een onderzoek van Binnenlandse Zaken naar de topinkomens in de publieke en semi-publieke sector, uitgevoerd op verzoek van de Kamer, laat overigens zien dat het gemiddeld jaarinkomen bij de universiteiten bepaald niet aan de hoogste kant zit. Een instemmingsrecht voor studenten en personeel op de salarissen van leden van colleges van bestuur is niet aan de orde. Hier ligt een verantwoordelijkheid voor de raad van toezicht: ervoor zorgdragen dat een en ander binnen de normale proporties blijft. Dat is iets anders dan de wens tot volstrekte openbaarheid op dit punt.

Het instemmingsrecht bij de invoering van de bachelor-masterstructuur levert een positief beeld op voor de universiteiten en hogescholen. Met uitzondering van twee universiteiten zijn de verschillende procedures inmiddels afgerond. De wet schrijft voor dat instemming plaatsvindt door de faculteitsraad tenzij de universiteitsraad reeds heeft ingestemd. Dan gaat het dus om instemming die eerder is gegeven dan aanvaarding van de wet. De twee overblijvende universiteiten zullen de procedure binnen twee maanden afronden. Overigens kan een en ander uitgesteld worden tot volgend jaar, omdat er geen sprake is van een verplichte invoering in het jaar 2002.

De fungerend voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van de Camp

De waarnemend griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), fng. voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), B. M. de Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Atsma (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Vendrik (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Mosterd (CDA), Van Ruiten (LPF), Bonke (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Jense (LN), Tichelaar (PvdA), Bijlhout (LPF), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), J. M. de Vries (CDA), Azough (GroenLinks) en Wijnschenk (LPF).

Plv. leden: Veling (ChristenUnie), Ferrier (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Dittrich (D66), Hessels (CDA), Van Bochove (CDA), Çörüz (CDA), Zeroual (LPF), Eberhard (LPF), Van Bommel (SP), Teeven (LN), Hoogendijk (LPF), Joldersma (CDA), Halsema (GroenLinks) en Wiersma (LPF).

Naar boven