26 807
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2000

nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 23 mei 2002

Hiermee ontvangt u mijn beleidsreactie op het onderzoeksrapport «Kort-hbo: een verkennend onderzoek»1 ter voorbereiding op het overleg met uw Kamer over de conclusies die ik aan het onderzoek wil verbinden. Bedoeld rapport heb ik u ter informatie aangeboden bij brief van 12 september 2001 (OCW01-968).

Ter uitvoering van de conclusies in het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (verder: HOOP) 2000 is onderzoek gedaan naar de maatschappelijke positie van de bestaande opleidingen, die worden gerekend tot het korte hoger beroepsonderwijs (verder: kort-hbo). In mijn aan u gerichte brief van 26 maart 2001 (OCW01-360) heb ik de aanleiding en de doelstellingen van bedoeld onderzoek uiteengezet. Het verkennend onderzoek is uitgevoerd door Smets+ Hover+ adviseurs voor professionele organisaties in samenwerking met het Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP) en werd op 23 augustus 2001 afgerond. De opdrachtformulering is in samenspraak met de HBO-raad en het PAEPON tot stand gekomen. Gedurende het onderzoek heeft een begeleidingscommissie gefunctioneerd, waarin vertegenwoordigers vanuit HBO-raad, PAEPON, VNO-NCW en de Inspectie Hoger Onderwijs op persoonlijke titel zitting hadden.

De opbouw van deze beleidsreactie is als volgt: in hoofdstuk 1 «Inleiding» zet ik de aanleiding en de achtergronden van de onderzoeksvraag uiteen. Vervolgens presenteer ik in hoofdstuk 2 «Bevindingen onderzoek» de voornaamste feiten uit het rapport. Hoofdstuk 3 «Opinies HBO-raad en PAEPON» geeft informatie over de uitkomsten van het bestuurlijk overleg met deze organisaties en de daarop gevolgde dialoog over de vormgeving van de beoogde deelprogramma's. Daarna geef ik in hoofdstuk 4 «Algemene reactie op het rapport» mijn reactie op de conclusies en aanbevelingen van het rapport en een toelichting op mijn besluit om de korte opleidingen in hun huidige vorm te beëindigen alsmede op mogelijk-heden om de betreffende programma's op een andere wijze in het onderwijsbestel te positioneren. In hoofdstuk 5 «Implementatietraject» zijn de uitvoeringsaspecten van mijn besluit tot beëindiging van het kort-hbo belicht.

1. Inleiding

1a. Historisch perspectief

Een meer gevarieerde studentenpopulatie vraagt om een grotere mate van flexibiliteit en maatwerk in de onderwijsprogrammering. Deze noodzaak wordt reeds geruime tijd onderkend en het belang van deze inzet neemt alleen maar toe. In het HOOP 1990 (paragraaf 4.4.5) werd al uiteengezet dat er, naast de mogelijkheid om opleidingen met een korte cursusduur aan te bieden, binnen vierjarige opleidingen meer uitstapmomenten kunnen worden ingericht, af te sluiten met een certificaat niet zijnde een getuigschrift in de zin van de wet. In het HOOP 1992 (paragraaf 2.3.1.2) is naar aanleiding van de toename van het aantal korte opleidingen de wenselijkheid aangegeven van onderzoek en overleg over de concurrentieverhouding tussen de korte opleidingen en het reguliere hbo en het middelbaar beroepsonderwijs (verder: mbo) en over de effecten van de opleidingen op de arbeidsmarkt. In 1993 heeft de Inspectie Hoger Onderwijs onderzoek gedaan naar de relatie tussen het mbo en het kort-hbo. De conclusie toen was dat er geen sprake was van overlap.

Bij Wet van 2 april 1998, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering ter uitvoering van in het hoger onderwijsen onderzoekplan 1996 aangekondigde maatregelen (Staatsblad 1998, nummer 216) is besloten tot invoering van een normatieve studielast in het hoger onderwijs van 168 studiepunten. Sindsdien kunnen er geen nieuwe korte opleidingen met een geringere studielast dan 168 studiepunten worden geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (verder: CROHO). De bestaande korte opleidingen hebben met ingang van deze wetswijziging op basis van artikel VII, lid 1, van eerdergenoemde wet een overgangsrechtelijke status en kunnen voortbestaan tot een nader bij Koninklijk Besluit te bepalen datum. Het betreft hier op basis van het CROHO 2001–2002 een aantal van 178 opleidingen kort-hbo en 1 opleiding die tot het wetenschappelijk onderwijs behoort.

Naast de opleidingen kort-hbo die vallen binnen de reikwijdte van het onderzoek van Smets+ Hover+ zijn er nog enkele andere met een geringere studielast dan 168 studiepunten: de tweedegraads lerarenopleidingen verpleegkunde, de opleidingen van kader in de gezondheidszorg, de opleidingen tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg en de opleidingen tot oefentherapeut-Mensendieck, oefentherapie Cesar en orthoptist. Over de eerstgenoemde 3 opleidingen heeft het bestuur van de HBO-raad op 21 januari 2002 het visitatierapport «Met zorg gewogen» uitgebracht en is op 26 maart 2002 een bestuurlijke reactie verschenen. In bedoelde reactie is aandacht geschonken aan de positionering van deze opleidingen in het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur. Het bestuur van de HBO-raad heeft besloten tot een nadere verkenning inzake het niveau van de betreffende opleidingen. Ik zal te zijner tijd een standpunt bepalen over de positionering van deze opleidingen.

Voor de overige hiervoor genoemde opleidingen op het terrein van de gezondheidszorg buiten de reikwijdte van het onderzoek geldt dat de studielast via de registratieprocedure CROHO 2003–2004 zal worden verhoogd tot 168 studiepunten.

1b. Actuele beleidscontext hoger onderwijs

Destijds was de belangrijkste reden voor het voornemen tot beëindiging van het kort-hbo onder meer de wens te komen tot meer herkenbare kwalificatieniveaus op hbo- en mbo-niveau en het vermijden van doublures in het onderwijs.

Naast deze noodzaak van een transparant geheel van onderwijsvoorzieningen is de actuele beleidsontwikkeling betreffende het hoger onderwijs aanleiding voor het nemen van maatregelen ten aanzien van het kort-h(b)o. Voorzetting van de CROHO-registratie van opleidingen kort-h(b)o als afzonderlijke opleiding staat op gespannen voet met de voorgenomen invoering van de bachelor-masterstructuur en het systeem van accreditatie. Door deze aanpassingen in het hoger onderwijsbestel neemt de behoefte aan een zo transparant mogelijk geheel van hoger onderwijsvoorzieningen, ook in internationale context, alleen maar toe.

Daarom ben ik van mening dat met opleidingen met een geringere studielast dan de reguliere bacherloropleidingen de vereiste kwaliteit en diepgang niet kunnen worden bereikt.

Parallel aan de hiervoor gememoreerde ontwikkelingen is er een dialoog gaande over flexibilisering van leertrajecten, waarbij niet zozeer het aanbod (structurele flexibilisering) maar veeleer de programmering zelf centraal staat. Zoals eerder aangegeven vraagt de toenemende heterogeniteit van de studentenpopulatie om een verdergaande flexibilisering en variëteit in de onderwijsprogrammering. Daarom zal de inrichting van het onderwijs optimaal moeten aansluiten bij de specifieke behoeften van de deelnemers wat betreft de inhoud, de programmatische aansluiting op aanwezige competenties en op de beroepspraktijk alsmede ook wat betreft de pedagogiek en didactiek (flexibilisering op deelnemersniveau).

Ook de OESO-rapportage «Education at a Glance 2001» illustreert dat Nederland verhoudingsgewijs nog onvoldoende gebruik maakt van deze mogelijkheden van een flexibele onderwijsprogrammering. In mijn reactie op dit rapport heb ik uw Kamer bij brief van 13 juni 2001 met het kenmerk FEZ/IR/2001/24182 erop gewezen dat Nederland vanuit dit perspectief het potentieel aan kortere opleidingen in het tertiair onderwijs niet optimaal benut. Met de keuzes in deze beleidsreactie voor de herpositionering van het kort-hbo wil ik tevens oplossingen aanreiken voor de constatering van de OESO.

2. Bevindingen onderzoek

2a. Het kort-hbo kwantitatief

Het onderzoeksrapport biedt een goed gefundeerd inzicht in het feitelijke aanbod en het karakter van het kort-hbo, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Het onderzoek heeft plaatsgevonden tijdens het studiejaar 2000–2001. De respons van de betrokken hogescholen was bijzonder goed.

Ter oriëntatie geef ik de voornaamste karakteristieken van het kort-hbo. Van de 178 CROHO-opleidingen blijken er slechts 45 operationeel: 39 van 18 aangewezen (niet-bekostigde) hogescholen en 6 opleidingen van 6 bekostigde hogescholen. Van de 133 niet operationele opleidingen zijn er vermoedelijk 47 definitief beëindigd. In het totaal volgden in 2000–2001 8875 studenten (3304 in voltijd en 5571 in deeltijd) kort-hbo: 4738 in het aangewezen en 4137 in het bekostigde hbo. De studielast van 93.4% van de operationele opleidingen varieert tussen de 84 en de 126 studiepunten. De opleidingen behoren qua inhoud tot verschillende domeinen, waarvan de meeste worden gerekend tot het CROHO-onderdeel Economie.

2b. Kwalitatief profiel kort-hbo

Het rapport bevat voor elk van de domeinen een typering van de daartoe gerekende opleidingen, het profiel van de deelnemers, de betekenis voor de arbeidsmarkt en de positionering ten opzichte van het aanbod in het mbo en in het reguliere hbo. De algemene bevinding is dat het kort-hbo zich kenmerkt door een grote mate van diversiteit qua deelnemerscategorieën, opleidingsduur, niveau en leerweg. De opleidingen zijn veelal praktijkgericht en worden soms afgesloten met een extern georganiseerde examinering door de branche, zoals NIMA, SEPR, SNEVT en SVM. Opvallend is dat, in vergelijking met het reguliere hbo, een aanzienlijk aantal opleidingen een grote instroom van mbo-afgestudeerden kent. Ook wordt kort-hbo wel gevolgd door uitvallers van het reguliere hbo. Een beperkt aantal opleidingen (alle met een studielast van 42 studiepunten) vertoont qua niveau raakvlakken met het mbo. Voor een groot aantal opleidingen met een studielast van 84 tot 105 studiepunten wordt het hbo-niveau niet gerealiseerd en een beperkt aantal opleidingen met een studielast van meer dan 105 tot 126 studiepunten benaderen qua omvang en niveau het reguliere hbo-niveau.

Het merendeel van de opleidingen laat in onderwijskundige zin geen aanmerkelijke verrijking of innovatie zien ten opzichte van de reguliere hbo-praktijk.

2c. Japankunde (wetenschappelijk onderwijs)

Het onderzoek strekte zich uitsluitend uit over de hogescholen waaraan op basis van het CROHO opleidingen kort-hbo verbonden zijn. Ook in het wetenschappelijk onderwijs komt onderwijs voor met een geringere studielast dan 168 studiepunten. De Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) verzorgt de opleiding Japankunde met een studielast van 84 studiepunten. In reactie op mijn verzoek bij brief van 18 mei 2001 met het kenmerk WO/BS-2001/16 407 om aan te geven hoe men de toekomstige positie van deze opleiding ziet in het perspectief van de invoering van de bachelor-masterstructuur heeft de EUR besloten Japankunde niet voort te zetten en de instroom te beëindigen.

2d. Maatschappelijke betekenis kort-hbo

Wat betreft de feitelijke maatschappelijke betekenis van het kort-hbo kan worden gesteld dat dit onderwijssegment vanuit de optiek van de deelnemer duidelijk in een behoefte voorziet: de deelnemers kiezen bewust voor dit type onderwijs. Het onderzoek wijst bovendien uit dat de kans bestaat dat de potentiële behoefte aan opleidingen kort-hbo aanzienlijk groter is dan uit de deelname in het studiejaar 2000–2001 blijkt.

Over de betekenis van het kort-hbo voor de arbeidsmarkt trekt het rapport geen harde conclusies vanwege het ontbreken van specifiek onderzoek op dit terrein. Wel geeft het rapport aan dat niet te verwachten is dat het verdwijnen van het kort-hbo, gezien de geringe omvang ervan, zal leiden tot grote lacunes op de arbeidsmarkt. Duidelijk is ook dat het kort-hbo relevant kan zijn in het kader van de beleids-doelstellingen van de Doorstroomagenda Beroepsonderwijs, want meerdere opleidingen kennen een opmerkelijk hoge mbo-instroom. Het wegvallen van het kort-hbo zal de instroom van deze groep in het hbo in negatieve zin beïnvloeden, aldus het rapport.

2e. Voornemens betrokken hogescholen

Smets+ Hover+ heeft de betrokken hogescholen gevraagd naar hun voornemens voor de opleidingen kort-hbo nu deze niet in hun huidige juridische vorm kunnen voortbestaan. De hogescholen staan in het algemeen terughoudend tegenover het voornemen tot beëindiging van het kort-hbo. Bij de bekostigde hogescholen gaat de voorkeur vooral uit naar handhaving van het kort-hbo in de huidige vorm en bestaat de opvatting dat de overheid het voortouw moet nemen bij het zoeken naar een adequate oplossing. Vooral de aangewezen hogescholen zijn eigener beweging reeds gaan verkennen wat de beste positionering van het kort-hbo zou zijn.

Uit het onderzoek blijkt dat voor de meeste opleidingen inpassing binnen het domein van de Wet educatie en beroepsonderwijs (verder: WEB), ook wel downgrading genoemd, onwenselijk wordt gevonden. Ook voortzetting buiten wettelijk OCenW-verband wordt door vrijwel geen enkele hogeschool nagestreefd. Door sommige aangewezen hogescholen is de optie gesuggereerd van een structurele aanpassing van het hoger onderwijsbestel, waarbij een nieuwe onderwijscategorie naast mbo en hbo wordt geïntroduceerd. Het merendeel van de hogescholen ziet voortzetting binnen de WHW als deelprogramma binnen een bacheloropleiding als de meest realistische optie. Een klein deel van de hogescholen ziet ook mogelijkheden voor verlenging van de studielast tot 168 punten (upgrading), waarmee registratie als bacheloropleiding mogelijk is.

3. Opinies HBO-raad en PAEPON

Op 6 november 2001 heb ik gezamenlijk bestuurlijk overleg gevoerd met het PAEPON en de HBO-raad over de uitkomsten van het verkennend onderzoek. Beide organisaties gaven er blijk van positief te staan tegenover de door mij voorgestelde herpositionering van het kort-hbo als deelprogramma binnen de hbo-bacheloropleiding. Aan de orde was onder meer de vraag of bij de onderbrenging als deelprogramma een dergelijk «tussenmoment» met certificaat al dan niet op basis van een collectief arrangement zou moeten plaatsvinden of dat dit beter aan de hogescholen zelf zou moeten worden overgelaten.

De HBO-raad geeft aan de invoering van deelprogramma's te willen bezien bij de ontwikkeling van brede bacheloropleidingen, waarbij ook opties voor een modulaire opbouw (tussenmoment) aan de orde kunnen komen. Hij vindt het niet goed hierop vooruit te lopen en nu afspraken te maken over de modaliteiten voor de invoering van het deelprogramma met een certificaat. In afwachting van de uitkomst van de dialoog over brede bacheloropleidingen zou naar de mening van de HBO-raad voor de huidige opleidingen kort-hbo een voldoende ruime overgangsperiode moeten gelden. De raad zegt er groot voorstander van te zijn de onderwijskundige inpassing van deelprogramma's aan de hogescholen zelf over te laten.

Door het PAEPON is een voorkeur uitgesproken voor een collectief arrangement voor de bekostigde en de aangewezen hogescholen, waarbij een uniform uitstroommoment na 2 jaar is voorzien, gekoppeld aan arbeidsmarktrelevantie. Een collectief arrangement doet naar de mening van PAEPON recht aan de noodzaak van een flexibele programmering. Het PAEPON pleit ook voor afspraken over de wijze van inpassing van EVC's. Men vreest dat als één en ander aan de afzonderlijke instellingen wordt overgelaten dit leidt tot een te gevarieerd beeld en ook dat de maatschappelijke waarde van deelprogramma's dan onduidelijk zal zijn. Het PAEPON heeft de bereidheid uitgesproken over de mogelijkheden van een collectief arrangement met de HBO-raad in overleg te treden.

Overeenstemming was er over de opvatting dat er geen aanleiding is voor centrale regelgeving voor de beoogde herpositionering van het kort-hbo.

Ik heb de HBO-raad en het PAEPON uitgenodigd gezamenlijk een voorstel uit te werken over de inbedding van deelprogramma's, waarbij een zekere structurering vanwege het belang van transparantie voor de deelnemer en de arbeidsmarkt uitgangspunt is.

Op 21 december 2001 heeft op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden over de voortgang van de afspraken in het bestuurlijk overleg, de uitvoeringsaspecten van de beoogde besluitvorming inzake beëindiging van het kort-hbo en over de wijze van inpassing van deelprogramma's in de bacheloropleiding. De beide organisaties blijken echter vooralsnog niet op dezelfde lijn te zitten. De HBO-raad betwijfelt of een collectief arrangement zinvol en realistisch is, want gegeven de grote mate van autonomie bij de onderwijsprogrammering ligt het maken van gedetailleerde afspraken volgens hem niet in de rede. Eventueel is men bereid afspraken te maken over een zekere bandbreedte voor het uitstroommoment binnen de bacheloropleiding. Het PAEPON blijft daarentegen vasthouden aan de wens om tot uitwerking te komen van een uniforme structuur voor het aangewezen en het bekostigde domein om zo de betekenis van het deelprogramma in termen van een flexibel onderwijsaanbod te kunnen garanderen.

4. Algemene reactie op het rapport

4a. Definitieve beëindiging opleidingen kort-h(b)o

Ik houd vast aan de eerder uitgezette lijn tot afbouw van het kort-h(b)o conform de huidige juridische status (afzonderlijke CROHO-opleiding met WHW-getuigschrift). Hiertoe zal ik spoedig een Koninklijk Besluit in voorbereiding nemen. Heroverweging van dit standpunt acht ik niet aan de orde, omdat dit naar mijn mening niet zou sporen met het beleid gericht op vergroting van de internationale transparantie van het Nederlandse hoger onderwijs, waartoe de invoering van de bachelor-masterstructuur is voorzien. Tegelijkertijd wil ik vasthouden aan de eveneens eerder uitgezette lijn gericht op maatwerk en flexibiliteit in de programmering van het onderwijs. De bevindingen in het onderzoeksrapport onderstrepen dat daaraan een groeiende behoefte bestaat.

4b. Opties voor de toekomst

Het rapport maakt duidelijk dat het kort-hbo een zekere maatschappelijke betekenis heeft, zowel vanuit de optiek van de deelnemer als wat betreft de arbeidsmarkt. Verder is vastgesteld dat het kort-hbo, naast de reguliere hbo-opleidingen, voor met name mbo-afgestudeerden een functie vervult als mogelijke doorstroomroute naar het hbo.

De conclusies onder punt 4.a sterken mij in de overtuiging dat de maatschappelijke betekenis en de karakteristieken van de sinds de wetswijziging van 2 april 1998 «bevroren» categorie kort-h(b)o als referentiepunten kunnen dienen bij de stimulering van een flexibele programmering in het hoger onderwijsbestel. Hiermee kan tevens worden ingespeeld op de constatering in de OESO-rapportage «Education at a Glance 2001» dat Nederland het potentieel aan korte programma's in het tertiair onderwijs nu onvoldoende benut. Een flexibele programmering past in mijn beleid om doorlopende leerwegen met meerdere tussentijdse kwalificatiemomenten te bevorderen. Ik acht het niet zinvol een nieuwe categorie in het onderwijsbestel te introduceren tussen het diploma secundair en het bachelordiploma, zoals tijdens het onderzoek door sommige aangewezen hogescholen is bepleit.

Het Nederlandse onderwijssysteem is naar mijn mening reeds een afdoende dekkend en samenhangend geheel en daarom zie ik geen aanleiding dit systeem op een andere wijze te structureren.

Hoewel een zekere landelijke standaardisering voor de deelprogramma's vanwege het belang van de transparantie op zich wel denkbaar is, heeft het mijn voorkeur als de instellingen zelf een keuze maken over de wijze van inbedding van zulke programma's, die in hun optiek goed aansluit bij de wensen van de deelnemers en de arbeidsmarkt. Het is wel voorstelbaar dat de opbouw van de bacheloropleiding alsmede de samenhang in de programmering criteria zullen zijn bij de accreditatie. Ook is niet uit te sluiten dat de arbeidsmarkt zelf een zekere betekenis zal toekennen aan het certificaat als onderdeel van een bachelor-opleiding. Dat laatste acht ik in wezen het meest zinvol, omdat daarmee op een duidelijke wijze kan worden aangesloten bij een helder gearticuleerde vraag.

4c. Modaliteiten inpassing kort-hbo

Ik ben van oordeel dat het kort-hbo in de bestaande onderwijsstructuur een nieuwe functie kan vervullen die spoort met de invoering van het bachelor-mastermodel, bijdraagt aan een verdere flexibilisering van het onderwijs en betekenisvol is in het perspectief van verbetering van de aansluiting mbo-hbo. Hiertoe zie ik de volgende modaliteiten:

• verlenging van de studielast tot 168 studiepunten met benutting van flexibele programmering en EVC's, waarmee registratie als bacheloropleiding mogelijk is (upgrading);

• inbedding als deelprogramma in een bestaande opleiding van 168 studiepunten met een uitstroommogelijkheid gekoppeld aan een certificaat ter markering van het tussenmoment;

• desgewenst onderbrenging in de WEB-structuur.

Daarnaast staat het hogescholen vrij hun aanbod aan kort-hbo volledig te beëindigen of voort te zetten buiten wettelijk OCenW-verband, bijvoorbeeld in de vorm van contractonderwijs. Het zal niet mogelijk zijn dat een instelling een CROHO-registratie behoudt of verwerft voor een deelprogramma, dat in samenhang met een bacheloropleiding van een andere instelling wordt aangeboden.

Bij upgrading tot bacheloropleiding kan worden gezocht naar mogelijkheden om de diverse categorieën deelnemers aangepaste leerwegen aan te bieden. Hierbij denk ik aan verkort h(b)o: maatwerktrajecten voor deelnemers die beschikken over een relevante vooropleiding of over EVC's die in een intake assessment-procedure worden vastgesteld, maar ook aan uitbreiding van vormen van duaal en uitgesteld leren (een gefaseerde studieloopbaan).

De hogescholen hebben bij de beëindiging van het kort-hbo in de huidige vorm alle ruimte voor de inbedding ervan in het reguliere hoger onderwijs door desgewenst in bacheloropleidingen een nieuw uitstroomniveau in te richten waaraan een certificaat wordt verbonden. In die situatie behoeven studenten die de opleiding eerder verlaten niet meer, zoals thans het geval is, als uitvaller te worden aangemerkt. Die uitstroomniveaus moeten worden gezien als tussen-stations op de weg naar het eindniveau van de bachelor.

4d. Positionering als deelprogramma

De opzet van het deelprogramma als inhoudelijk samenhangend geheel en zijnde een onderdeel van de bacheloropleiding kan op een zodanige wijze vorm krijgen dat binnen de opleidingen één of meerdere zinvolle tussenmomenten worden ingericht. Hierbij dient het tussenmoment te worden beredeneerd vanuit de algemene noodzaak van een goede aansluiting tussen theorie en praktijk en vanuit het opleidings- en het beroepsprofiel. Het tussenmoment moet studenten in staat stellen de opleiding op een natuurlijke wijze te onderbreken of definitief uit te stromen. Het verdient aanbeveling een deelprogramma zodanig te definiëren dat dit uit een oogpunt van transparantie voor de deelnemer en de arbeidsmarkt betekenisvol is. Bij het met goed gevolg bereiken van het tussenmoment kan aan de deelnemer een certificaat worden uitgereikt. Een dergelijk certificaat is geen diploma of getuigschrift in de zin van de WHW maar een document van de instelling dat de doorstroomrechten voor tenminste één bacheloropleiding reguleert. Het certificaat is in mijn optiek gebaseerd op de portfolio van de student en staat in het perspectief van de bacheloropleiding. Het certificaat zorgt zowel voor de herkenbaarheid naar de arbeidsmarkt als voor de entree in de vervolgfase van een bacheloropleiding.

5. Implementatietraject

Hierna is uiteengezet welke uitvoeringsaspecten en randvoorwaarden aan de orde zijn bij de implementatie van het besluit tot beëindiging van de opleidingen kort-hbo.

5a. Wet- en regelgeving

De instellingen hebben voldoende gelegenheid om zich op een nieuwe positionering van het kort-hbo voor te bereiden. Op basis van de WHW en het wetsvoorstel accreditatie kunnen de huidige korte opleidingen (hbo en wo) hun CROHO-registratie tot en met 31 december 2005 behouden. Dat is tevens het laatste moment waarop de instellingen WHW-getuigschriften voor de korte opleidingen in de huidige vorm kunnen uitreiken. Spoedig zal ik de totstand-koming bevorderen van een Koninklijk Besluit tot beëindiging van de korte opleidingen per 31 december 2005.

Inbedding van deelprogramma's in de bachelorfase kan geschieden op basis van de huidige wet- en regelgeving. De WHW biedt met het bepaalde in artikel 7.11 de mogelijkheid een verklaring (certificaat) uit te reiken voor behaalde tentamens. Daartoe zou een deelprogramma bij voorkeur het equivalent moeten zijn van 1 of meerdere tentamens. Op basis van het certificaat kan, al naar gelang de aard van het deelprogramma, een arbeidsmarktbetekenis wordt bewerkstelligd.

Het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling het deelprogramma met tussenmoment als afzonderlijke studiefase te laten accrediteren binnen de bacheloropleiding, want dit zou de internationale transparantie van het Nederlandse hoger onderwijs in de weg staan. Het is niet uit te sluiten dat het toekomstige Nationaal Accreditatie Orgaan bij de uitwerking van de kaderstelling voor de accreditatie van bacheloropleidingen richtinggevende uitspraken zal doen over de wijze van positionering van een deelprogramma in de bacheloropleiding. De WHW voorziet in de mogelijkheid om in de hoofdlijnen van de Onderwijs- en Examenregeling aan te geven dat betreffende opleiding een deelprogramma met een afsluitend certificaat kent. De criteria voor het verlenen van vrijstellingen zouden mijns inziens in de Onderwijs- en Examenregeling moeten worden opgenomen.

Aanpassing van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) kan achterwege blijven. Studenten die een deelprogramma volgen dat onderdeel is van een bacheloropleiding hebben immers aanspraak op studiefinanciering conform de WSF 2000. Dit betekent dat hun prestatiebeurs in het eerste jaar wordt omgezet in een gift, als zij ten minste 21 studiepunten behalen. De prestatiebeurs over de overige jaren wordt eveneens een gift als het getuigschrift van de bachelor-opleiding binnen 10 jaar wordt behaald.

5b. CROHO-registratie

De transitie van het huidige kort-h(b)o naar één van de modaliteiten conform de in deze beleidsreactie aangegeven toekomstige structuur in termen van registratie van het onderwijsaanbod geschiedt met inachtneming van de registratieprocedure op basis van artikel 6.14 van de WHW en de einddatum van 31 december 2005. Ik zal de betrokken instellingen spoedig informeren over de precieze stappen die zij daartoe in de onderhavige situatie dienen te zetten.

5c. Bekostiging

Op de opleidingen kort-hbo is naar rato van de feitelijke studielast de reguliere bekostigingswijze voor het hbo van toepassing. De beoogde invoering van een systeem van bekostiging op basis van studiepunten voor de bekostigde hogescholen faciliteert de inrichting van deelprogramma's binnen bachelor-opleidingen, omdat de bekostiging rekening houdt met de binnen een opleiding ingerichte tussenmomenten. Dit nieuwe systeem voorkomt dat studiebeëindiging na bijvoorbeeld 2 jaar negatieve gevolgen heeft voor de bekostiging, want er is in voorzien dat de hogeschool een aan de feitelijke onderwijsprestatie gerelateerde rijksbijdrage ontvangt op basis van de tijdens de inschrijving gerealiseerde studiepunten. Studiepunten die samenhangen met verleende vrijstellingen komen daarbij niet voor bekostiging in aanmerking.

Gelet op het hiervoor uiteengezette perspectief acht ik mijn voornemen te komen tot definitieve beëindiging van het bestaande kort-hbo een alleszins verantwoorde keuze.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven