26 806
Vertrouwen in verantwoordelijkheid Integriteit van het openbaar bestuur Management- en personeelsontwikkeling Rijksdienst

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 januari 2001

Op 12 oktober 2000 ontving u van mij een brief over de uitkomsten van het eerste deel van de evaluatie van het integriteitsbeleid in de rijksdienst (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 806, nr. 5). Hieronder bericht ik u over de resultaten van het tweede deel.

Het eerste deel van de evaluatie betrof een inventarisatie van de departementale stand van zaken met betrekking tot het integriteitsbeleid. Het tweede deel van de evaluatie heeft zich meer gericht op de feitelijke toepassingspraktijk van het departementale integriteitsbeleid. Dit kwam voor een belangrijk deel neer op een toetsing van de gegevens die het eerste deel van de evaluatie heeft opgeleverd. Het tweede deel had ook tot doel inzicht te krijgen in de vraag in hoeverre rijksbrede en departementale regels die de laatste jaren op het gebied van integriteit tot stand zijn gebracht ook daadwerkelijk bekend zijn en worden nageleefd. In dit kader is de ministeries onder andere gevraagd om een en ander via steekproeven, interviews en dossieronderzoek na te gaan. De helft van de ministeries heeft deze activiteiten uitgevoerd, hier en daar nog aangevuld met onderzoek van de departementale accountantsdienst. De motivering van de ministeries die dit onderdeel van de evaluatie achterwege lieten luidde in de meeste gevallen dat men van plan is om in de loop van 2001 het integriteitsbeleid te evalueren of om begin 2001 een grootscheepse bewustwordings- en voorlichtingscampagne op het gebied van integriteit te starten. Een tussentijdse peiling van de mate waarin medewerkers bekend zijn met het vigerende integriteitsbeleid en tussentijds dossieronderzoek werden in dit kader minder wenselijk geacht. Ik zal de ministeries die het aangaat verzoeken om mij te zijner tijd over de uitkomsten van hun evaluatie te informeren.

De uitkomsten van het tweede deel van de evaluatie bevestigen over de gehele linie de bevindingen van het eerste deel. Om deze reden wordt voor de bevindingen omtrent de onderwerpen melding en registratie van nevenwerkzaamheden, het aannemen van geschenken en diensten, de handelwijze bij aantasting van integriteit of vermoedens daarvan, functieroulatie bij kwetsbare functies, de vertrouwenspersoon voor integriteit, de draaideurconstructie en antecedenten- en veiligheidsonderzoeken dan ook verwezen naar mijn brief van 12 oktober.

Wel wil ik in deze brief naar aanleiding van het tweede deel van de evaluatie nog nader ingaan op de aandacht die ministeries besteden aan het bevorderen van de bewustwording met betrekking tot integriteit. Bewustwording, openheid, transparantie en bespreekbaarheid zijn van eminent belang voor het bevorderen van de integriteit. Het is dan ook goed dat het tweede deel van de evaluatie de conclusie van het eerste deel bevestigt dat de ministeries vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de implementatie van het integriteitsbeleid over het algemeen veel en permanent aandacht aan integriteit besteden. Voor de vele activiteiten in dit kader wordt verwezen naar tabel 1 van mijn brief van 12 oktober.

Uit het tweede deel van de evaluatie blijkt dat integriteitsonderwerpen bij praktisch alle ministeries regelmatig op het hoogste niveau, in bijvoorbeeld de Bestuursraad worden besproken. De helft van de departementen heeft voor integriteit een departementsbrede commissie ingesteld die periodiek vergadert en aan de dienstleiding rapporteert. Bij de andere helft is geen sprake van structureel overleg maar wordt op ad hoc basis vergaderd door de dienstonderdelen die verantwoordelijkheden hebben op het gebied van integriteit.

Door alle activiteiten en aandacht zal in het algemeen het integriteitsbewustzijn in de afgelopen jaren op alle niveaus binnen de ministeries zeker zijn toegenomen. Overigens heeft de helft van de ministeries aangekondigd in 2001 grootscheepse voorlichtings- en bewustwordingsactiviteiten op het gebied van integriteit te zullen ontplooien.

Bij het tweede deel van de evaluatie is ook nagegaan in hoeverre medewerkers bekend zijn met specifieke onderdelen van het integriteitsbeleid. Het blijkt dat de bekendheid met bijvoorbeeld regels voor het aannemen van geschenken en diensten en de procedure voor melding van nevenwerkzaamheden goed is. Minder bekend zijn medewerkers met de departementale procedure voor melding en afhandeling van integriteitsinbreuken en met het bestaan van een vertrouwenspersoon voor integriteit binnen hun ministerie. Op deze terreinen dient de departementale voorlichting dan ook te worden geïntensiveerd. Een goed aanknopingspunt hiervoor is het feit dat op 1 januari 2001 voor de rijksdienst de zogenaamde «Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand» (klokkenluidersregeling) in werking is getreden.

In deze regeling is ook een rol voor de vertrouwenspersoon integriteit voorzien als tweede kanaal – naast de hiërarchische lijn – waarlangs signalen van (vermoedens van) misstanden de ambtelijke top bereiken. Aangezien departementale vertrouwenspersonen tot nu toe nog voornamelijk een klankbordfunctie hebben, zullen departementen de taakomschrijving van hun vertrouwenspersoon voor integriteit moeten aanpassen.

Overigens is ook onderzocht aan welke bronnen medewerkers hun kennis van het departementale integriteitsbeleid ontlenen. In ruim de helft van de gevallen doen medewerkers hun kennis op uit integriteitsbrochures. Voor de rest betreft het een combinatie van cursussen, speciaal georganiseerde integriteitsdiscussies en aandacht voor integriteit in bijvoorbeeld personeelsbladen en op intranet. Hieruit kan worden afgeleid dat een integriteitsbrochure of -nota op zich niet voldoende is voor het beklijven van kennis over het integriteitsbeleid. Gelukkig blijkt uit de evaluatie dat ministeries op een veel breder front integriteitsactiviteiten ontplooien.

Wat de controle op de uitvoering van het integriteitsbeleid betreft, heeft het tweede deel van de evaluatie het volgende beeld opgeleverd. Van een structurele controle op de uitvoering van het integriteitsbeleid lijkt bij de meeste ministeries nog geen sprake te zijn. De meeste ministeries geven aan dat de Personeelsdirectie verantwoordelijk is voor de controle, sommige noemen voor onderdelen van het integriteitsbeleid ook andere instanties als de interne accountantsdienst of de beveiligingsambtenaar. Een aantal ministeries geeft aan in 2001 de departementale accountantsdienst een rol te willen laten spelen bij het uitvoeren van audits op onderdelen van het integriteitsbeleid. Deze ontwikkeling zou aansluiten bij hetgeen de minister van Financiën in een brief aan uw Kamer (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 127, nr. 1) hierover destijds heeft opgemerkt. Hoewel het integriteitsbeleid als geheel geen onderdeel uitmaakt van de algemene controletaak van de departementale accountantsdienst, kan deze op grond van bijzondere controleen adviestaken op verzoek van de leiding van het ministerie advies geven bij het opzetten van het integriteitsbeleid, de uitvoering en het toezicht daarop. Ik pleit er voor dat ministeries plannen ontwikkelen voor een structurele controle op de uitvoering van het integriteitsbeleid en hierbij ook de mogelijke rol van de departementale accountantsdienst betrekken.

Verder wil ik hier nog het belangrijkste actiepunt noemen dat uit het eerste deel van de evaluatie voortvloeide. Mijn ministerie zal in samenspraak met de overige ministeries nagaan op welke specifieke terreinen en op welke wijze de informatievoorziening op integriteitsgebied verder kan worden verbeterd. Een inzichtelijke, uniforme registratie en rapportage met betrekking tot een aantal aspecten van het integriteitsbeleid (zoals nevenwerkzaamheden en integriteitsinbreuken), zal immers zowel voor elk ministerie afzonderlijk als rijksbreed mede als basis kunnen dienen voor de verdere ontwikkeling van een solide en adequaat integriteitsbeleid.

In mijn brief van 12 oktober maakte ik tenslotte nog gewag van de voorbereidingen om vooruitlopend op een wijziging van de Ambtenarenwet, voor de rijksdienst te komen tot een regeling voor de procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand (klokkenluidersregeling). Zoals hierboven al werd aangegeven is deze regeling inmiddels (op 1 januari 2001) in werking getreden. Thans is een wetsvoorstel in voorbereiding om de verschillende overheidsectoren te verplichten een klokkenluidersprocedure tot stand te brengen en daarbij ook de rechtsbescherming te regelen van de ambtenaar die van die procedure gebruik maakt. De Ambtenarenwet zal moeten worden gewijzigd om een wettelijke grondslag te creëren voor het openbaar maken van nevenfuncties.

Verder wordt de mogelijkheid opgenomen om bepaalde ambtenaren te verplichten tot het melden van financiële belangen die mogelijke raakvlakken vertonen met het werk.

Het voorstel tot wijziging van de Ambtenarenwet, waarmee de centrales van overheidspersoneel hebben ingestemd, is voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Dit voorstel zal binnen afzienbare tijd aan de Kamer worden gezonden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven