26 800 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 2000

nr. 124
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 augustus 2000

Eind vorig jaar en begin dit jaar deed zich een meer dan normale sterfte voor van eidereenden in de Waddenzee. Op dat moment stonden mij geen gegevens ter beschikking waaruit ik de oorzaak van de sterfte kon afleiden. Om die reden heb ik nader onderzoek afgekondigd, hetgeen voor de start van het nieuwe kokkelvisseizoen tot resultaat zou moeten leiden. Dit heb ik u naar aanleiding van Kamervragen van het lid M.B. Vos op 6 juni jl. reeds laten weten1.

Het door het Expertisecentrum LNV uitgevoerde onderzoek is inmiddels gereedgekomen. Als resultaat hiervan treft u het onderzoekrapport «Sterfte onder eidereenden in de Waddenzee 1999–2000» aan, alsmede een verslag van de door mij gevraagde audit van het onderzoeksrapport door een onafhankelijke auditcommissie2. Deze commissie stond onder voorzitterschap van prof.dr. W.J. Wolff.

Uit het onderzoeksrapport komt naar voren dat de sterfte zich alleen heeft voorgedaan in de Waddenzee, voornamelijk in het Nederlandse deel. In Nederland was de sterfte ca. zesmaal zo groot als de normale sterfte; in Duitsland was dit drie à vier keer. In Denemarken deed zich geen verhoogde sterfte voor. Het onderzoek was gericht op de vraag wat de oorzaak is van de sterfte van eidereenden in de Waddenzee.

In onderzochte vogels werden veel parasieten aangetroffen; uiteindelijk zijn de vogels doodgegaan door verhongering. Er was sprake van een andere voedselsituatie dan in eerdere winters: mosselen werden, waarschijnlijk door de aanwezigheid van pokken, minder aantrekkelijk gevonden, spisula's waren niet aanwezig, en kokkels waren slechts ten dele een alternatief, onder meer door de lage aantallen eenjarigen. Er waren veel krabben (voedsel en tevens tussengastheer voor een aantal parasieten). Deze veranderingen in schelpdierbestanden lijken geleid te hebben tot bovengenoemde ongunstiger voedselsituatie die, vermoedelijk in combinatie met de parasitaire infecties, de verhoogde sterfte heeft veroorzaakt. De rol van de schelpdiervisserij bestaat hieruit dat op drie van de voedselbronnen van de eidereend wordt gevist. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat olievervuiling, bacterie- en virusinfecties en stress een oorzaak hebben gevormd. Dat toxiciteit oorzaak van de sterfte zou zijn, werd niet waarschijnlijk geacht.

De conclusies van het rapport van het Expertisecentrum LNV worden op hoofdlijnen onderschreven door de auditcommissie. Op een aantal punten acht de commissie nadere onderbouwing gewenst. it het geschetste beeld lijkt de kern van het probleem niet zozeer onvoldoende aanwezigheid van voedsel te zijn. Slechts over een gebrek aan geschikte spisula's wordt zekerheid geboden. Onvoldoende beschikbaarheid (niet al het aanwezige voedsel bleek beschikbaar en/of bereikbaar voor de foeragerende eidereenden) van voedsel lijkt wel een sleutelrol te spelen. Echter, onzekerheden over de oorzaken blijven bestaan. Een eenduidige relatie met de mosselcultuur en kokkelvisserij kan op grond van de onderzoeksresultaten niet worden gelegd; een relatie met de spisulavisserij wel. Nader onderzoek met betrekking tot de eventuele rol van toxiciteit wordt aanbevolen.

Gegeven de beleidsdoelstelling van het duurzaam beschermen en ontwikkelen van de Waddenzee als natuurgebied, beschouw ik sterfte van eidereenden in deze omvang als een ernstig probleem, en acht maatregelen noodzakelijk. Daarbij is van belang dat de Waddenzee is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Gezien de nog resterende onzekerheden en op grond van het voorzorgsbeginsel zoals verwoord in de Habitatrichtlijn, geeft het rapport mij aanleiding de volgende maatregelen te treffen.

Ik heb inmiddels opdracht gegeven om op korte termijn de aan het voedselreserveringsbeleid, zoals verwoord in de Nota Zee- en Kustvisserij, ten grondslag liggende uitgangspunten kritisch te bezien en te actualiseren aan de hand van de meest recente inzichten. De in september beschikbaar komende resultaten kunnen voor mij aanleiding zijn dit beleid bij te stellen. Bovendien ben ik voornemens eventuele beleidswijzigingen mee te nemen bij de geplande herziening van de PKB Waddenzee. Tevens verkrijg ik daarmee naar verwachting voldoende geactualiseerde informatie om de vergunningverlening voor de verschillende vormen van visserij beter op elkaar af te stemmen. Ik streef ernaar om de visserij op de verschillende schelpdierbestanden zodanig af te stemmen dat er, natuurlijke processen in acht nemende, voor eidereenden in beginsel een optimale voedselsituatie zal zijn. In het kader daarvan zal ik tevens spisulabestanden betrekken bij het voedselreserveringsbeleid in voedselarme jaren.

In dit kader passen ook de volgende stappen:

• Gezien de in 1999–2000 geconstateerde schaarste aan spisula, besluit ik dat de spisulavisserij thans moet worden beschouwd als een activiteit in de zin van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Dit houdt in dat de spisulavisserij zonder vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet verboden wordt. Voor het seizoen 2000–2001 ben ik voornemens geen vergunningen te verlenen voor de kuststrook boven de Waddeneilanden (Den Helder-Borkum).

• Ik ben voornemens ook maatregelen te treffen op het gebied van mossels en kokkels. Het rapport geeft echter geen aanleiding de mossel- en kokkelvisserij in zijn algemeenheid te verbieden. In het kader van het co-management zal ik wel reeds nu met de kokkelsector afspraken maken om te komen tot vangstbeperkingen. Na het bekendworden van de resultaten van de lopende mosselzaadinventarisatie zal ik passende maatregelen nemen met betrekking tot de mosselvisserij.

• In het kader van de uitvoering van de motie Herrebrugh (21 501-17, nr. 76) welke vroeg om een onderzoek naar de mogelijkheden om win/win-situaties voor natuur en visserij te identificeren kan ik u melden dat het tot op heden niet is gelukt om overeenstemming te bereiken met de natuurbeschermingsorganisaties en de visserijsector over de mogelijkheid om gebieden uit te ruilen. In bovengenoemd verband ben ik echter van plan om zelf met voorstellen te komen om een uitruil van gebieden mogelijk te maken mede teneinde de toekomstige voedselpositie van eidereenden te verbeteren.

Het onderzoek van het Expertisecentrum leert dat er nog kennislacunes bestaan. Ik acht het van het grootste belang dat deze op zo kort mogelijke termijn worden ingevuld. Voor een aantal onderzoeken heb ik reeds opdracht gegeven. Waar mogelijk zullen deze trajecten worden bespoedigd. Andere onderzoeken zullen zo spoedig mogelijk worden gestart. Meer duidelijkheid wil ik in ieder geval verkrijgen ten aanzien van:

1. Voedselpreferenties en drempelwaarden voor de van schelpdiersoorten afhankelijke vogelsoorten, waaronder de eidereend.

Het onderzoek maakt onderdeel uit van het Evaluatieprogramma II (Beleidsbesluit Schelpdiervisserij) en is reeds gestart. Het betreft langjarig onderzoek waarvan de resultaten naar verwachting in 2003 beschikbaar zijn. Ik bezie de mogelijkheid dit met een jaar te vervroegen.

2. Nader onderzoek naar de mogelijkheid van een (chronische) vergiftiging door contaminanten. Dit onderzoek loopt reeds. Dit najaar mogen de resultaten worden verwacht.

3. Een analyse van de tijdreeksen met betrekking tot het voorkomen van schelpdieren en strandkrabben in de Waddenzee en de ruimtelijke verdeling en hoogteligging daarvan. Het resultaat mag in het tweede kwartaal van 2001 worden verwacht.

4. De relatie tussen de mosselcultuur en de beschikbaarheid van voedsel voor vogels. Het onderzoek hiernaar maakt deel uit van het eerdergenoemde Evaluatieprogramma II. Het resultaat zal niet voor 2003 beschikbaar kunnen zijn.

5. De mogelijke rol van krabben in het op gang brengen van een parasitaire infectiecyclus en de invloed van parasieten en nematoden op eidereenden. Dit betreft langjarig onderzoek.

Indien de uitkomsten van genoemd onderzoek en (aanvullende) analyses daartoe aanleiding geven, zal ik aanvullende maatregelen nemen, waarover ik u zal informeren.

Om beter voorbereid te zijn op mogelijke vergelijkbare calamiteiten wordt dit najaar een registratie- en analyseprotocol opgesteld. Bij dit protocol worden de vogelwaarnemers, de vogelopvangcentra en de relevante wetenschappelijke instituten nadrukkelijk betrokken. Het voornemen tot het opstellen van het protocol heb ik op 26 mei 2000 in reactie op het advies van de Wadden Advies Raad over de calamiteitenbestrijding Waddenzee reeds kenbaar gemaakt.

Tenslotte zal ik de controle op en het optreden tegen verstoring van foeragerende eidereenden optimaliseren, en waar nodig intensiveren.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber


XNoot
1

Zie Aanhangsel Handelingen II, nr. 1352, vergaderjaar 1999–2000.

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven