26 800 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2000

nr. 75
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 14 juni 2000

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft de navolgende vragen over de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met bijbehorende notitie van 9 februari 20002 inzake interpretatiemogelijkheden van het begrip afvalstoffen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 13 juni 2000.

De vragen en antwoorden zijn, voorafgegaan door een inleiding van de minister, hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Reitsma

De griffier van de commissie,

De Gier

Inleiding

Alvorens op de vragen in te gaan wil ik mijn voorstel in de brief van 9 februari jl. waarmee ik de notitie van prof. Backes aan de kamer aanbood nader toelichten. Zoals de heer Backes in zijn notitie aangaf is het Nederlandse beleid inzake de problematiek afvalstof/grondstof al zeer liberaal. Een ruimer beleid in de zin van het deels loslaten van het afvalstoffenbegrip is in het huidige Europese kader niet mogelijk. Omdat ik de door het bedrijfsleven naar voren gebrachte bezwaren serieus neem wil ik wel al het mogelijke ondernemen om de problemen waarop men bij het hergebruik stuit te ondervangen. Daartoe volg ik twee sporen, een voor de lange en een voor de korte termijn.

Voor de lange termijn omvat dat een directe beïnvloeding van het Europese afvalstoffenbegrip en de interpretatie daarvan. Het punt is dat het tot nu toe vrijwel onmogelijk blijkt om tot algemene criteria te komen voor het onderscheid afvalstof/grondstof. Ik wil dat nu gaan opbouwen van onderop, door een van geval tot geval-benadering in Europees kader. Dit door op basis van de analyse van concrete stromen met een bekende herkomst en gedefinieerde toepassingen, aan te geven of er in deze omstandigheid sprake is van «zich ontdoen». Een aantal van dergelijke analyses zal moeten leiden tot algemeen toepasbare criteria voor ook andere stromen. In het Technisch Aanpassings Comité (TAC, een comité op grond van artikel 18 van de Europese kaderrichtlijn afvalstoffen), zal gepoogd worden via deze weg duidelijkheid te verkrijgen. De eerste stoffen waarover gesproken gaat worden, zijn oud papier en metaalschroot. Op 16 en 17 mei heeft hierover op initiatief van Nederland in Rotterdam een extra bijeenkomst van dit Europese comité plaatsgevonden. Er is daar gesproken over de genoemde voorbeelden, aangevuld met de vraag wat een auto van een autowrak onderscheidt. Tijdens deze bijeenkomst is duidelijk onderkend dat een eenduidige interpretatie van de definitie van groot belang is. Tevens is duidelijk geworden dat vele lidstaten van mening zijn dat de vraag of er sprake is van een afvalstof afhangt van zowel de kwaliteit van de stof als de bestemming. Minder overeenstemming was er over de vraag of, en zo ja, hoe zekerheid moet worden ingebouwd dat de stof inderdaad op de juiste plek terechtkomt.

De Europese Commissie heeft het voornemen om nog voor het eind van dit jaar een voorstel ter stemming van het comité te brengen waarin voor de genoemde reststoffen wordt bepaald wanneer deze wel of niet als afvalstof zijn aan te merken. Ik acht dit een belangrijke stap op de weg naar een meer eenduidige interpretatie van het Europese afvalstoffenbegrip.

Het tweede spoor omvat de inzet naar een aantal veranderingen in de Nederlandse situatie dat op de korte termijn kan worden gerealiseerd.

Hierbij duid ik op de vervanging van vergunningen door algemene regels, hetgeen ik in mijn brief aangaf. In feite gaat het hier om drie verschillende aspecten.

Allereerst wat de toepassing van afvalstoffen betreft. Te denken valt aan het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (Bouwstoffenbesluit). Deze algemene regels geven gelijke randvoorwaarden voor de toepassing van afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Ik ben voornemens om deze reeds bestaande algemene regels te melden aan de Europese Commissie als algemene regels die in de plaats treden van de vergunningvereiste uit de Kaderrichtlijn.

Er vindt momenteel overleg met het bedrijfsleven plaats om te bezien of er naast de toepassingen in het Bouwstoffenbesluit nog andere toepassingen zijn die zich lenen voor het stellen van algemene regels. Het gevolg van deze algemene regels zal zijn dat een expliciete vergunning voor dergelijke toepassingen niet meer nodig is. Daarmee is een bedrijf gevrijwaard van onnodige administratieve lasten en wordt het verschil tussen een secundair materiaal en een primair materiaal vanzelf minder.

Een tweede aspect betreft de bewerking van afvalstoffen in een inrichting. Wanneer vergunningverlening hier vervangen kan worden door algemene regels is het onderscheid tussen een afvalstof en een niet-afvalstof niet meer van belang. Ook over de mogelijkheden in dit kader wordt momenteel met het bedrijfsleven overleg gevoerd.

Tenslotte is er het aspect van de administratieve verplichtingen aan de orde. Hier gaat het om verplichtingen die direct voortvloeien uit de kaderrichtlijn afvalstoffen (richtlijn 75/442/EEG zoals gewijzigd bij beschikking nr. 96/350/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 mei 1996). Een nadere uitwerking en invulling daarvan, gericht op een zo beperkt mogelijke administratieve last voor bedrijven en overheden, vindt plaats in het kader van de uitwerking in algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op de wijziging van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer.

Ik ben van mening dat ik via een actieve inzet op deze twee sporen zowel op de lange als op de korte termijn oplossingen kan vinden voor de problemen die het bedrijfsleven relateert aan het afvalstoffenbegrip.

Vragen en antwoorden

1

Kan de regering met voorbeelden aanduiden hoe de door haar bepleite algemene definitie van afvalstoffen voor afvalverwerking in de praktijk zal uitpakken? Hoe zal dat voor glas of polystyreen uitwerken? Wat zijn de verwachtingen? (Algemeen).

Ik neem aan dat met de bepleite algemene definitie wordt gedoeld op mijn hiervoor genoemde voornemen om in voorkomende gevallen te bezien of met behulp van algemene regels in de door het bedrijfsleven ervaren problemen bij de vergunningverlening voor hergebruiksactiviteiten kan worden voorzien.

Ik denk hierbij aan:

– Het toepassen van (bewerkt) bouw- en sloopafval binnen de eisen van het Bouwstoffenbesluit. Door het Bouwstoffenbesluit te melden als algemene regels als bedoeld in artikel 11 Kaderrichtlijn is het niet meer relevant of het (bewerkte) bouw- en sloopafval nog afval is. Zolang het materiaal bij toepassing aan het Bouwstoffenbesluit voldoet kan het zonder verdere vergunningen worden toegepast.

– Het vervangen van (een deel van) de grondstoffen door afvalstoffen in reguliere productieprocessen, bijvoorbeeld de inzet van sloophout als brandstof in een energiecentrale, het gebruik van uit oude TL buizen teruggewonnen fluorescentiepoeder bij de productie van nieuwe TL-buizen of het gebruik van oud glas of polystyreen bij de productie van nieuw glas en polystyreen. Door in algemene regels vast te leggen waaraan de productiegrondstoffen (wat zowel primaire grondstoffen als afvalstoffen kunnen zijn) en het productieproces moeten voldoen, is er geen verschil meer in het vergunningsregime tussen de inzet van primaire grondstoffen en afvalstoffen.

2

Kan de regering uiteenzetten op welke punten de notitie en de daarin gedane suggesties niet onderschreven worden? (Algemeen)

De door de heer Backes gedane suggesties voor het wegnemen van knelpunten worden door mij onderschreven. Een aantal aan deze suggesties voorafgaande stellingen zijn in mijn ogen echter niet juist. De belangrijkste is de twijfel of het Bouwstoffenbesluit zou voldoen aan de eisen van artikel 4 van de kaderrichtlijn (toepassen zonder schade aan volksgezondheid en milieu). Dit besluit staat namelijk niet op zichzelf, maar is ingebed in een aantal andere besluiten waarbij wel degelijk naar alle relevante milieuaspecten wordt gekeken. Gezamenlijk voldoen deze algemene regels naar mijn mening wél aan de Kaderrichtlijn.

3

Kan op hoofdlijnen informatie gegeven worden over de uitwerking van de door prof.dr. Ch.W. Backes voorgestelde oplossingsrichting? Hoe wordt het onderzoek opgezet naar de mogelijkheden tot deregulering van de regelgeving met betrekking tot afvalstoffen om administratieve lasten te verminderen? (Algemeen)

De hoofdlijnen van de uitwerking heb ik in de inleiding en antwoord 1 omschreven. Momenteel is overleg gaande met het bedrijfsleven om van zijn kant suggesties te vernemen voor welke toepassingen en welke inrichtingen een vervanging van vergunningverlening door algemene regels soelaas zou kunnen bieden. Wanneer een en ander tot een duidelijk beeld voor de verdere aanpak leidt zal ik de Kamer nader informeren.

4

Hoe beoordeelt de regering de stelling van de Vereniging Industriële Bouwgrondstoffen: «Hoogwaardiger toepassingen van secundaire stoffen blijven vaak onbereikbaar omdat de potentiële afnemers van de stoffen geen «afval» willen inzetten in hoogwaardige en duurdere producten en toepassing»? Met andere woorden, hoe beoordeelt zij de stelling dat het predikaat «afvalstof» wel degelijk tot knelpunten kan leiden? (Algemeen)

De stelling van de Vereniging Industriële Bouwgrondstoffen is onjuist. In Nederland wordt op dit moment bijna 80% van het vrijkomende afval nuttig toegepast. Natuurlijk kan het altijd beter, maar veel hoger is simpelweg niet mogelijk, omdat een deel van het afval (bijvoorbeeld gemengd huishoudelijk afval, filterkoek) alleen maar verbrand of gestort kan worden. Met andere woorden: het gaat niet zo slecht! Wel onderken ik dat er in sommige gevallen een imagoprobleem bestaat. Dit wordt gedeeltelijk veroorzaakt door het verleden. Toegepaste afvalstoffen waren soms van mindere kwaliteit, hetgeen geleid heeft tot technische- en milieuproblemen. Met het stellen van algemene regels in het Bouwstoffenbesluit wordt inmiddels duidelijkheid verkregen over de kwaliteit en geschiktheid van een toegepast materiaal. Hierbij is de herkomst niet van belang. Op termijn zal daardoor het theoretische onderscheid tussen afval en niet-afval vervagen. VNO/NCW heeft overigens ook aangegeven te verwachten dat dit imagoprobleem zal verdwijnen naarmate de nuttige toepassing van afvalstoffen normaler wordt. Zoals ik hiervoor heb aangegeven onderken ik dat het bedrijfsleven op knelpunten kan stuiten en wil ik dat op de korte termijn trachten te ondervangen door algemene regels en op de lange termijn door mijn actieve inzet in Europa waar het gaat om een nadere precisering van het Europese afvalstoffenbegrip.

5

De Europese Afvalstoffencatologus (vastgesteld in 1993) zegt weinig over de vraag of iets als afval wordt beschouwd of niet. Is er een mogelijkheid dat de Commissie deze lijst zodanig aanpast dat er meer duidelijkheid komt over de omstandigheden waaronder reststoffen al of niet uitgesloten kunnen worden van het afvalstoffenbegrip? (blz. 3).

De Europese afvalstoffencatalogus doet inderdaad geen uitspraak over de vraag of een op de lijst opgenomen stof in alle gevallen een afvalstof is. Dit kan ook niet, omdat het afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. Zo is een accu die in een winkel verkocht wordt geen afvalstof, maar is dezelfde accu wel een afvalstof als deze niet meer functioneert. Alleen in dat laatste geval is er sprake van een stof waarvan de houder zich moet ontdoen en wordt voldaan aan de definitie van een afvalstof. Om in algemene termen een uitspraak te doen over opgenomen categorieën, is erg moeilijk en verdraagt zich bovendien slecht met de uitspraken van het Europese Hof van Justitie. Wat nu wel geprobeerd wordt is op basis van concrete stromen met een bekende herkomst en gedefinieerde toepassingen, aan te geven of er in deze omstandigheid sprake is van «zich ontdoen». Zoals gezegd is hier op Nederlands initiatief op 16 en 17 mei a.s. in Europees kader een slag verder mee gemaakt.

6

Is het mogelijk om het begrip «zich ontdoen» nader te definiëren in de Kaderrichtlijn? (blz. 3).

Zie inleiding en antwoord 5.

7

Is al bekend op welk moment Het Hof zich zal uitspreken over de vragen die de Afdeling Bestuursrechtspraak eind november 1997 heeft voorgelegd aan Het Hof? (blz. 4).

Het Europese Hof van Justitie heeft niet aangegeven wanneer zij uitspraak zal doen in de genoemde zaken.

8

Deelt de regering de subjectieve waardering van de Advocaat Generaal in de zaken Arco Chemie en Dorpsbelang Hees? (blz. 5).

De mening van de advocaat-generaal in de zaken Arco Chemie en Dorpsbelang Hees komt er op neer dat hij voor de vraag of iets al of niet een afvalstof is, teruggrijpt op de vraag of er een risico is. Dit risico relateert hij aan de mate waarin het secundaire materiaal qua samenstelling en verontreinigingen vergelijkbaar is met primair materiaal. Deze benadering heeft een aantal positieve aspecten, maar roept ook weer vragen op. Wanneer een secundair materiaal identiek is aan het primaire materiaal en de toepassing is eveneens identiek, dan hoeft er geen sprake te zijn van een afvalstof. De vraag is echter hoe in dit geval wordt omgegaan met de combinatie van de begrippen «vergelijkbaar» en «risico». In het geval van Dorpsbelang Hees gaat het om hout uit bouw- en sloopafval dat als brandstof wordt ingezet. Dit hout kan met allerlei chemicaliën zijn behandeld. De nieuwe vraag die je in dit geval krijgt is: hoe groot is het risico? Bovendien is het de vraag of het risico wordt vergeleken met primair hout of met een «vieze» brandstof. Juist bij verbranden zijn deze kwesties van groot belang. Enerzijds zijn vele soorten afvalstof brandbaar en anderzijds komen in de natuur zwaar vervuilde vormen van primaire brandstof voor (bruinkool, olie uit Venezuela). Ik zou het zeer ongewenst achten als de interpretatie van de advocaat-generaal er toe zou leiden dat vrijwel al het brandbare afval, bestemd voor verbranding, zou worden uitgezonderd van het afvalregime. Voor het milieu zou dit ongewenst zijn omdat bij verbranding van afvalstoffen de emissiegrenswaarden strenger gereguleerd zijn, evenals de acceptatie en monitoring van emissies.

9

Hoe is te verklaren dat het Europese Hof van Justitie bij herhaling duidelijk afgeweken is van de conclusies van zijn AG, en een nadere afgrenzing en beperking van het afvalstoffenbegrip voortdurend (impliciet) afwijst? (blz. 7).

De advocaat-generaal maakt een analyse van de zaak en geeft een aanbeveling voor een beantwoording. Het Hof heeft echter een eigen verantwoordelijkheid in deze en is vrij om dit advies al of niet te volgen. Dit is vergelijkbaar met de Hoge Raad in Nederland: ook deze heeft advocaten-generaal (naast de procureur-generaal) die adviezen geven die de Raad al of niet kan overnemen.

10

De Nederlandse regering heeft er in de afgelopen jaren actief voor gepleit om een nadere uitwerking en begrenzing van de afvalstoffendefinitie te bereiken. Waarom zijn de partijen bij het Verdrag van Basel (nog) niet toe aan deze discussie? Is een duidelijke oorzaak te geven waarom, ondanks enkele pogingen, het tot nu toe nog niet gelukt is om het afvalstoffenbegrip op de agenda te zetten bij het Verdrag van Basel? Welke mogelijkheden bestaan er om dit onderwerp alsnog op de agenda te zetten? (blz. 9).

De afvalstof/niet-afvalstof discussie is een erg lastige. Het is in de groep van 15 Europese landen al erg moeilijk om uit deze discussie te komen. Wanneer zij met meer dan 130 landen (de partijen bij het Verdrag van Bazel) wordt gevoerd, zal dit niet bepaald leiden tot een snelle oplossing. Een bijkomend probleem is dat het begrip afval in verschillende landen een verschillende betekenis heeft: sommige producten die in Nederland worden afgedankt, zijn in andere landen nog bruikbaar (zoals sommige autobanden met profiel die door de eigenaar zekerheidshalve toch maar vervangen worden).

In het kader van het Verdrag van Bazel is de afgelopen jaren met name gesproken over de afgrenzing van gevaarlijk afval ten opzichte van niet-gevaarlijk afval. Deze discussie is zeer relevant omdat er een uitvoerverbod van gevaarlijk afval van OESO-landen naar niet-OESO-landen geldt sinds 1 januari 1998. Om de reikwijdte van dit verbod te verduidelijken, was deze discussie prioritair.

11

Wat zal de regering doen om de Nederlandse normen voor afval (en de daarmee gepaarde definitie van afval) te bevorderen met de nadruk op preventie en hergebruik zodat EU-regelgeving deze normen niet ondermijnt? Met andere woorden, welke maatregelen zullen worden genomen om voorwaarden te stellen aan open grenzen binnen de EU? Zal de regering een Europese afvaldefinitie die niet overeenkomt met de Nederlandse tegengaan? (blz. 10).

De hiërarchie van definities in Europa is, zoals ook door de heer Backes wordt gesteld, dat de Europese definities voorgaan en dat Nederland zich hieraan moet aanpassen. Waar het om gaat is dat alle lidstaten de definitie op eenzelfde wijze uitleggen. Zie hiertoe verder de inleiding en het antwoord op vraag 5.

12

Op welke wijze wil de regering het overleg op Europees niveau over de invulling van het afvalstoffenbegrip bevorderen? Is zij voornemens daarin zelf initiatieven te ontwikkelen en zo ja, welke? (blz. 10).

Zie eveneens de inleiding en het antwoord op vraag 5.

13

Een aantal landen, waaronder Nederland, wil komen tot het vaststellen van algemene criteria waarmee een nadere afgrenzing tussen afval en niet-afval mogelijk is. Om welke landen gaat het? (blz. 11).

De vraag welke landen wel en welke landen geen criteria willen, is niet zonder meer te beantwoorden. Er is namelijk nooit een formele stemming over geweest. Het in de notitie geschetste beeld is gebaseerd op de op ambtelijk niveau gegeven mening van de deskundigen van verschillende landen. Ik acht het daarom niet juist dit beeld als formele posities van lidstaten weer te geven.

14

Een aantal andere landen is samen met de Commissie van oordeel dat het «niet zinvol en zelfs gevaarlijk is» om dergelijke criteria te zoeken en vast te stellen. Om welke landen gaat het hier? Welk gevaar zou hierin kunnen schuilen? (blz. 11).

Zie 13.

15

Hoe beoordeelt de regering de sugggestie om geleidelijk meer algemeen geldende criteria en stroomschema's te ontwikkelen via aanwijzing van stoffen en verwerkingswijzen in een AMvB op grond van artikel 1.1 elfde lid Wet milieubeheer? (blz. 11).

Uit mijn antwoorden op onder meer de vraag 11 blijkt dat ik een voorkeur heb voor een Europese aanpak bij de interpretatie van het begrip afvalstof. Op nationaal niveau denk ik primair aan het wegnemen van de extra vereisten die het predikaat afvalstof met zich brengt door het stellen van algemene regels. Het op nationaal niveau via een AMvB inperken van het afvalstoffenbegrip is overigens strijdig met het Europese recht. Dit voorziet voor op artikel 175 van het verdrag gebaseerde gemeenschapsbesluiten wel in de mogelijkheid onder omstandigheden gemotiveerd verder te gaan dan gemeenschapswetgeving, echter niet in de mogelijkheid het gemeenschaprecht via nationale wetgeving in te perken.

16

Op welke termijn wordt het overleg voortgezet met betrekking tot de vraag of binnen de EU overeenstemming bestaat of kan worden verkregen over de reikwijdte van het begrip afvalstoffen? (blz. 11).

Zoals ik in mijn inleiding en het antwoord op vraag 5. heb vermeld, heeft dit in mei plaats gehad met mogelijk eind dit jaar de eerste conclusies.

17

Is de regering bereid de instelling van een «gezaghebbende commissie» te overwegen om over de beslissingen op een verzoek tot afgifte van een juridisch bindende «niet-van-toepassing-verklaring» te adviseren? Zo ja, onder welke voorwaarden en op welke termijn? (blz. 11).

Zoals in mijn inleiding en mijn antwoord op vraag 5. is vermeld, houdt op dit moment een Europees comité zich met deze vraag bezig. Ik wil nu eerst de resultaten van dit comité afwachten.

Een nationaal comité is om de redenen genoemd in het antwoord op vraag 15 strijdig met gemeenschapsrecht.

18

Prof. dr. Backes stelt dat het niet eenvoudig zal zijn vast te stellen welk deel van het nationale afvalstoffenrecht niet tevens tot uitvoering van de Kaderrichtlijn afvalstoffen – of andere sectorale afvalstoffenrichtlijnen – strekt. Voor welke onderdelen van de Nederlandse wetgeving waarin het afvalstoffenbegrip wordt gehanteerd, is er geen sprake van uitvoering van de Kaderrichtlijn afvalstoffen? Hoe beoordeelt de regering in dit verband de fiscale wetgeving waarin het afvalstoffenbegrip wordt gehanteerd, in het bijzonder de Wet belasting op milieugrondslag? (blz. 13).

In een aantal gevallen is Europese regelgeving expliciet omgezet in de Nederlandse implementatie regelgeving. In de kaderrichtlijn afvalstoffen staan echter ook enkele algemene verplichtingen. Zo roept artikel 3 de lidstaten op om de preventie en nuttige toepassing te bevorderen en vereist artikel 4 dat nuttige toepassing (en verwijdering) plaats moet vinden zonder gevaar voor volksgezondheid en schade aan het milieu. Aangezien alle maatregelen, inclusief de fiscale, (mede) tot doel hebben om aan deze twee bepalingen te voldoen, moet ook de aanvullende nationale regelgeving als uitwerking van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden aangemerkt.

19

Prof. dr. Backes stelt vast dat in het wetsvoorstel voor wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot de structuur van de verwijdering van afvalstoffen niet alleen wat betreft het afvalstoffenbegrip, maar ook voor andere terminologie afwijkt van Europese terminologie en dat dat verwarring schept. Kan de regering een overzicht geven van deze afwijkingen? Is zij voornemens het wetsvoorstel op deze onderdelen aan te passen? (blz. 14).

De afwijking in terminologie omvat de begrippen verwijdering en definitieve verwijdering (waar de Europese regelgeving spreekt over respectievelijk beheer en verwijdering) en de niet-letterlijke overname van de definitie van afvalstoffen. Met de nota van wijziging bij de onlangs aan de Kamer aangeboden nota naar aanleiding van het verslag over de aanpassing van het Hoofdstuk Afvalstoffen uit de Wet milieubeheer (ook wel aangeduid als «wetsvoorstel Epema»), wordt een einde gemaakt aan dit onderscheid. Vanaf het van kracht worden van deze wetswijziging worden de definities letterlijk in het Nederlands recht overgenomen.

20

Met de nieuwe definitie van het begrip afvalstof in Wetsvoorstel 26 638 (Wijziging Wet Milieubeheer; structuur verwijdering afvalstoffen) is geen inhoudelijke wijziging bedoeld, maar een verduidelijking. Volgt de regering de aanbeveling om de zich mogelijk voordoende misverstanden uit te sluiten door de tekst van het voorgestelde art. 1.1 vijfde lid Wet milieubeheer aan te passen dan wel een verduidelijkende passage op te nemen in de memorie van antwoord? (blz. 14).

Zoals in mijn antwoord op vraag 19. is gesteld, wordt een volledige overname van de definitie van afvalstoffen beoogd. De nota naar aanleiding van het verslag gaat hierop verder in.

21

In wetsvoorstel 26 638 (Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met structuur verwijdering afvalstoffen) is sprake van discrepanties tussen de daar gebezigde terminologie en die in de Europese regelgeving. Hoe beoordeelt de regering in dit licht de kritische opmerkingen van prof. Backes met betrekking tot de Nederlandse terminologie («verwijdering», en de sub-begrippen «definitieve verwijdering» en «nuttige toepassing»)? (blz. 14, noot 29).

Zie hiertoe mijn antwoord op vraag 19. Overigens zij opgemerkt dat, ondanks de afwijkende terminologie, materieel hetzelfde werd beoogd. Vanwege de onduidelijkheden die een afwijkende terminologie met zich brengt, zoals ook door de heer Backes wordt aangegeven, gaat nu de Europese terminologie gebruikt worden.

22

Kunnen in de praktische uitwerking alle problemen worden opgelost door vereenvoudiging van de voorschriften die gelden voor afval dat als secundaire grondstof wordt hergebruikt? Voelt de regering ervoor om voor de toepassing van secundaire grondstoffen (in de bouw) het Bouwstoffenbesluit bodem en oppervlaktewaterbescherming te laten gelden? Wat is de relatie met het Bouwstoffenbesluit? (blz. 15).

Met het stellen van algemene regels vervalt het verschil tussen de toepassingsvoorwaarden en vergunningsvereisten voor primaire grondstoffen en afvalstoffen. Hiermee is er dus geen sprake meer van feitelijke belemmeringen.

Het Bouwstoffenbesluit is van toepassing op de inzet van zowel primaire als van secundaire grondstoffen in de bouw.

23

Is het juist dat in de brief van 22 december 1999 aan de PROAV staat dat materialen die voldoen aan het Bouwstoffenbesluit, niet worden aangemerkt als afvalstof? Hoe beoordeelt de regering de alinea over secundaire grondstoffen in het licht van deze brief? (blz. 15).

De brief van 22 december 1999 aan de PROAV moet gelezen worden in samenhang met de discussie die in de betreffende brief aangekaart wordt. De vraag die voorlag was of er ook belasting moet worden betaald voor die materialen die op een stortplaats worden toegepast als bouwstof (bijvoorbeeld wegverharding). In antwoord hierop en in lijn met de uitzonderingsclausule in de Europese richtlijn storten (art 3, lid 2, 2e gedachtestreepje), is in de betreffende brief aangegeven dat deze specifieke toepassing op stortplaatsen niet moet worden aangemerkt als een handeling van storten (en derhalve is vrijgesteld van de stortbelasting op grond van de Wet belasting op milieugrondslag). Verdergaande uitspraken dan deze zijn met deze brief niet bedoeld.

24

Hoe beoordeelt de regering de suggestie van de Vereniging Industriële Bouwgrondstoffen dat hergebruik van secundaire grondstoffen gestimuleerd kan worden door voor stoffen en toepassingen die vallen onder de werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit te bepalen dat deze combinaties worden beschouwd als toepassingen van grondstoffen en producten en niet als nuttige toepassing van afvalstoffen? Kan de regering een reactie geven op de brief van de Vereniging Industriële Bouwgrondstoffen van 14 maart 2000 aan de vaste commissie voor VROM over de reikwijdte van het afvalstoffenbegrip? (blz. 15).

Zoals ook in mijn antwoord op vraag 4. is vermeld, wordt op dit moment een hoog percentage afvalstoffen nuttig toegepast. Ik bestrijd de suggestie dat er op dit moment, enkel en alleen vanwege het predikaat «afvalstof», grote hoeveelheden materialen niet ingezet worden als bouwstof terwijl ze hiervoor wel geschikt zijn. Het generiek uitzonderen van het afvalbegrip van dergelijke stoffen levert naar mijn mening dan ook niet zo veel voordeel op. Immers, de voorwaarden voor toepassing blijven hetzelfde, net als de geschiktheid van het materiaal voor de specifieke toepassing.

25

Kan de regering een nadere uitwerking en specificatie geven van stoffen en bewerkingen waarin door algemene regels knelpunten voor hergebruik kunnen worden weggenomen? (blz. 16).

Zie hiervoor mijn antwoord onder 1. en 3.

26

Heeft de regering het voornemen het Bouwstoffenbesluit te notificeren als een maatregel overeenkomstig artikel 11 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen? Is zij voornemens een onderzoek te doen naar de reikwijdte van een beroep op artikel 11 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen? (blz. 17).

Ja

27

Welke vervolgstappen wil de regering nemen in het kader van het onderzoek naar knelpunten van hergebruik? Op welke wijze is zij voornemens de Kamer daarover te informeren? (blz. 17).

Zoals in de inleiding en de diverse antwoorden al naar voren is gekomen, sta ik een tweesporenbeleid voor, een spoor voor de korte en een voor de lange termijn. Binnen Nederland zal gezocht worden naar mogelijkheden om op korte termijn de vergunningplicht te vervangen door algemene regels om zo de praktische verschillen tussen de inzet van een primaire grondstof en een afvalstof weg te nemen.

Op Europees vlak, wat door de aard van de besluitvormingsprocessen een langere adem kent, streef ik een nadere inkadering van het afvalbegrip na. Daartoe wordt om te beginnen een beslissing voorbereid, die voor een aantal materialen helderheid zal verschaffen in de vraag wanneer deze wel en niet als afval moeten worden aangemerkt. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.

28

Wil de regering binnen een jaar over de voortgang van de oplossing van het begrip afvalstof aan de Kamer rapporteren? (blz. 17).

Ja.

29

Wordt het voorstel van prof.dr. Backes gevolgd om het Bouwstoffenbesluit nog eens kritisch te bezien in het licht van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen, daar dit besluit niet zonder meer aan de eisen van de Kaderrichtlijn lijkt te voldoen? (blz. 18).

Zie hiervoor mijn antwoorden onder 2. en 26.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Ravestein (D66), Oplaat (VVD), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Van Gent (GroenLinks), Udo (VVD), Waalkens (PvdA) en Schoenmakers (PvdA).

Plv. leden: Leers (CDA), Dijksma (PvdA), Stellingwerf (RPF), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), M. B. Vos (GroenLinks), Van 't Riet (D66), Giskes (D66), Niederer (VVD), Vacature PvdA, Van den Akker (CDA), Halsema (GroenLinks), Snijder-Hazelhoff (VVD), Hindriks (PvdA) en Spoelman (PvdA).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven