Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26800-XI nr. 73 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26800-XI nr. 73 |
Vastgesteld 27 juni 2000
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft de navolgende vragen over de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met de rapportage Activiteiten handhaving ruimtelijk beleid 1999 aan de regering voorgelegd.
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 juni 2000.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Waarom is het onderscheid tussen handhaving van de WRO enerzijds en van het ruimtelijk beleid anderzijds zo absoluut? Is het niet juist de bedoeling dat het nationaal ruimtelijk beleid doorwerkt via de WRO? (blz. 1, 2)
Op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verricht het rijk twee hoofdtaken op het gebied van de handhaving.
De betreffende taken zijn: er voor zorgdragen dat in provinciale, regionale en lokale ruimtelijke plannen het nationaal ruimtelijk beleid goed wordt doorvertaald en opgenomen (de «doorwerking»), en er op toezien dat de andere overheden de Wet op de ruimtelijke Ordening correct uitvoeren. In het verlengde hiervan: er op toezien dat gemeenten hun bestemmingsplannen op een adequate manier handhaven.
Deze taken en de daaruit voortvloeiende activiteiten van onder andere de inspecties van de ruimtelijke ordening kunnen van elkaar worden onderscheiden. Maar het onderscheid is zeker niet absoluut bedoeld. De taken en activiteiten houden nauw verband met elkaar. Bij beide soorten van activiteiten staat de uitvoering van het nationaal ruimtelijk centraal. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin om van rijkszijde veel energie in de beoordeling van bestemmingsplannen te steken en ervoor te zorgen dat deze in overeenstemming zijn met het nationaal ruimtelijk beleid en vervolgens er niet op toe te zien dat de vastgestelde bestemmingsplannen in de praktijk ook daadwerkelijk door de gemeenten worden gehandhaafd.
Juist vanwege het nauwe verband tussen de activiteiten is de rapportage over 1999 niet beperkt tot het toezicht op de handhavingstaak van de gemeente, zoals in het verleden het geval was, maar uitgebreid met een overzicht van de activiteiten op het gebied van de beoordeling van de ruimtelijke plannen van de andere overheden.
Hoe luidt de einddoelstelling van de activiteiten in de handhaving van het ruimtelijk beleid? Is dit «betere» of «perfecte» uitvoering in de praktijk? (blz. 2)
Uiteraard behoren alle inspanningen voortdurend gericht te zijn op «perfecte» handhaving.
Hoe worden gemeenten die aan een toezichtsonderzoek dan wel aan handhavingsacties worden onderworpen, geselecteerd? (blz. 4 en 6)
Bij het selecteren van gemeenten voor toezichtsonderzoeken wordt ten eerste een redelijke verdeling over de provincies in relatie tot het aantal gemeenten nagestreefd. Daarnaast wordt ook gelet op de omvang van de gemeenten. Dit criterium zal in 2000, nog meer dan in 1999, aandacht krijgen in de vorm van het doen van onderzoek bij gemeenten boven de 100 000 inwoners. Als derde criterium geldt de resultaten van een eerder onderzoek bij een gemeente. Dit criterium leidt dan ook tot een herhalingsonderzoek. Bij VROM-brede onderzoeken, naast de ruimtelijke ordening is ook de volkshuisvesting en milieu onderwerp van onderzoek, wordt gezamenlijk gezocht naar een gemeente. Als belangrijk selectiecriterium gelden ook signalen, bovenal negatieve, afgegeven door burgers en de media. Uiteraard spelen ook de ervaringen van de inspecties een rol.
Voor het instellen van handhavingsacties wordt de selectieve inzet uit de brief van 14 oktober 1993 aan de Tweede Kamer gehanteerd, namelijk het locatiebeleid, het restrictief beleid en de bescherming van ecologische waarden in het buitengebeid en structurele verwaarlozing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Tevens wordt actie ondernomen tegen ernstige schendingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In tabel 9 worden de resultaten van de handhavingsacties in 1999 genoemd. Is de conclusie gerechtvaardigd dat, van de afgeronde acties, in 23% (3/13) van de gevallen de strijdigheid met de wet/ruimtelijk beleid niet is opgelost? Wordt dit als bevredigend beschouwd? (blz. 8)
De conclusie is gerechtvaardigd dat, van de afgeronde acties, in 23% (3/13) van de gevallen de strijdigheid met de wet/ruimtelijk beleid niet is opgelost. Elke geval waarbij de strijdigheid met de wet of het ruimtelijk beleid niet wordt opgelost is onbevredigend. Echter bij sommige acties is de situatie reeds zo ver gevorderd dat het niet meer mogelijk is de situatie in overeenstemming te brengen met het vigerend bestemmingsplan.
Welke rol heeft de Inspectie van de Ruimtelijke Ordening gespeeld in de opstelling en beoordeling van de «provinciale kruimellijsten», uit hoofde van artikel 19 WRO? Wanneer kan de Kamer de inventarisatie van deze kruimellijsten tegemoet zien? (blz. 12)
Ingevolge artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening dient over deze provinciale lijsten overeenstemming te bestaan met de inspecteur van de ruimtelijke ordening. De lijsten zijn dan ook tot stand gekomen in nauwe samenspraak met de inspectie. De inventarisatie is begin juni toegezonden aan de vaste commissie voor VROM.
In hoeveel gevallen is, op initiatief van de IRO's, een door een gemeente aangevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan geweigerd? Idem voor voorbereidingsbesluiten (art. 19 WRO)? (blz. 12)
De inspecties van de ruimtelijke ordening hebben geen betrokkenheid bij voorbereidingsbesluiten in tegenstelling tot een door de gemeente aangevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan, art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Op initiatief van de inspecties van de ruimtelijke ordening is in 1997 146 keer door provincie geen verklaring van geen bezwaar afgegeven. De rechter heeft in 1997 eenmaal de inspecteur in het gelijk gesteld, nadat deze bezwaar en beroep had ingesteld na het toch afgeven van een verklaring van geen bezwaar door de provincie. In 1998 waren deze getallen respectievelijk 171 en 1, in 1999 139 en 5.
Komt het toepassen van de zogenaamde verkorte procedure (artikel 19 oud WRO) breed voor en zo ja, heeft de regering dan het zicht op de bereidheid om er definitief en algeheel een eind aan te maken? (blz. 18)
Uit de toezichtonderzoeken van de afgelopen jaren kan worden afgeleid dat de zogenaamde verkorte procedure (vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten) regelmatig werd toegepast. Met name voor bouw- en gebruiksactiviteiten waarbij, in de ogen van de betreffende gemeenten, het provinciaal of nationaal ruimtelijk beleid niet in het geding is.
In de per 3 april jl. in werking getreden wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn de mogelijkheden voor gemeenten om art. 19 WRO-vrijstellingen zelfstandig, zonder bemoeienis van de provincie, te verlenen aanzienlijk verruimd. Verondersteld mag worden dat hiermee het aantal niet correct gevoerde art. 19 WRO-procedures sterk is verminderd. Uit de na april uitgevoerde en uit te voeren toezichtonderzoeken zal moeten blijken of deze veronderstelling juist is. De inspecties van de ruimtelijke ordening zullen (ook) op dit gebied de vinger aan de pols houden.
Kan de regering meer inzicht geven in de vestiging van detailhandel in een bepaalde omvang in daarvoor minder geschikte gemeenten, omdat zij geen regionale functie hebben? (blz. 19)
Er bestaat landelijk geen gedetailleerd inzicht in de omvang van vestiging van grootschalige detailhandel in gemeenten die geen regionale functie hebben. Wel is enige jaren geleden in opdracht van VROM en EZ het PDV/GDV-beleid geëvalueerd waarvan de resultaten ook aan uw Kamer zijn gezonden.1 Hieruit is gebleken dat het rijksbeleid redelijk succesvol is, ook als het gaat om het tegengaan van ongewenste detailhandelsontwikkelingen in de periferie. Dit beeld is recent bevestigd in het eindrapport «Meer met Minder» van de MDW (Marktwerking, Deregulering, Wetgevingskwaliteit)-werkgroep PDV/GDV-beleid dat u onlangs samen met een voorlopige kabinetsreactie bereikt heeft.2
In de regio is onderzoek gedaan naar het PDV-beleid. Aan welk «beleid» worden de activiteiten van de gemeenten nu precies getoetst? In hoeverre is het wenselijk om het PDV-, GDV- en FOC-beleid nader uit te werken, zodat ook de handhaving hiervan verbeterd kan worden? (blz. 19)
Initiatieven voor (grootschalige) detailhandel worden getoetst aan het PDV/GDV-beleid dat de voorganger van mijn collega van EZ en mijn voorganger hebben neergelegd in een brief aan uw Kamer d.d. 14 juli 1995.3 Over het standpunt inzake het beleid rond de zogenoemde FOC's (Factory Outlet Centres), in samenhang met het locatiebeleid, heb ik eerder dit jaar mede namens mijn collega van EZ een brief aan uw Kamer gestuurd.4 In de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening zal het te actualiseren beleid voor (grootschalige) detailhandel inclusief dat voor FOC's worden opgenomen.
Is het instrument van oplegging van een geldboete inzake de permanente bewoning van recreatiewoningen al toegepast? (blz. 21, 23, 41, 44, 47, 48, 49)
Permanente bewoning van recreatiewoningen is in het algemeen in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplanvoorschriften. Als gemeenten tot handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften overgaan, gebeurt dit doorgaans via de bestuursrechtelijke weg en wel door middel van het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Tot nu toe worden overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften slechts in incidentele gevallen strafrechtelijk vervolgd en beboet. Uit de handhavingspraktijk is ons geen geval bekend, waarin een strafrechtelijke boete inzake permanente bewoning van een recreatiewoning is opgelegd. Overigens worden hierover, voorzover ons bekend, geen statistische gegevens bijgehouden.
Is de regering inmiddels overgegaan tot het nemen van een vervangingsbesluit? (blz. 30)
Ik heb inderdaad besloten het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het bestemmingsplan van de gemeente Tynaarlo, om 1250 woningen en kantoren te realiseren, te vervangen door een onthouding van goedkeuring vanwege strijdigheid met het locatiebeleid en het ontbreken van een fasering van de realisering van de woningen. Inmiddels is tegen dit vervangingsbesluit beroep aangetekend.
Bestaat er een systematisch overzicht van een inzicht in (de positie van) gemeenten met een zgn. art. 12-status en de mogelijkheden die deze status biedt voor actualisering van hun bestemmingsplannen en versterking van de handhavingsinspanningen? (blz. 39)
De art. 12-status hoeft voor gemeenten geen beletsel te vormen voor actualisering van bestemmingsplannen en versterking van handhavingsinspanningen.
Als de betreffende gemeenten bij de aanpak van deze onderwerpen financiële knelpunten ondervinden, dan kunnen deze knelpunten aan het ministerie van BZK worden voorgelegd en kan hiermee vervolgens rekening worden gehouden bij het bepalen van de financiële steun aan deze gemeenten. Bij het bepalen en beoordelen van de knelpunten kunnen de toezichtonderzoeken van de inspecties van de ruimtelijke ordening mede een rol vervullen.
Beschikken de inspecties van het ministerie over voldoende menskracht om aan hun handhavingstaak een structurele invulling te kunnen geven en kan een overzicht worden gegeven van de personele bezetting in dit verband? (blz. 43)
(Verwezen wordt in dit verband naar het rapport van de Algemene rekenkamer van 17 juni 1999 over de Inspectie van de Ruimtelijke Ordening) (nr. 26 585, blz. 10, 2.1.2.).
Sinds 1 januari 1999 zijn de tien beschikbare formatieplaatsen voor de handhaving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ingevuld. Echter voor de door mij voorgestane geïntensiveerde handhaving is dit aantal niet genoeg, daarom zal nog dit najaar de formatie voor de handhaving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening met veertien formatieplaatsen worden uitgebreid. In 2001 zal de formatie nog eens worden vergroot, dan met ongeveer zes fte. Uiteindelijk zal in juni 2001 de formatie uitkomen op achtentwintig fte. Met deze formatieomvang verwacht ik over voldoende menskracht te beschikken om de tweedelijnshandhaving van de Wet op de Ruimtelijke op voldoende niveau te kunnen uitvoeren.
Kan worden toegelicht waarom het instrument van de bestuursovereenkomsten een zo belangrijke rol speelt in de handhaving van de WRO en nationaal ruimtelijk beleid? Is de weg van dwang en mogelijke bestuursrechtelijke procedures niet effectiever, en meer in overeenstemming met de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de drie bestuurslagen? (blz. 46)
De bestuursovereenkomsten, waarvan in de rapportage melding wordt gemaakt, zijn er op gericht om de samenwerking tussen de diverse overheden op het gebied van de handhaving van de milieuregelgeving vast te leggen en te verbeteren. Vrijwel alle bestuursovereenkomsten bevatten tevens een bepaling, die als kapstok kan dienen voor een verbetering van de samenwerking op het gebied van de handhaving van de ruimtelijke regelgeving (de zogenaamde «rode paragraaf»). In vrijwel alle samenwerkingsgebieden moet aan deze «rode paragraaf» nog invulling worden gegeven. Het is dus niet zo, dat de bestuursovereenkomsten op dit moment reeds een belangrijke rol vervullen bij de handhaving van de ruimtelijke regelgeving en van het nationaal ruimtelijk beleid. Uit de rapportage kan dit ook niet worden afgeleid. De «rode paragrafen» bieden wel kansen voor een verbetering van de handhavingsstructuur, in het bijzonder voor onderwerpen die op het raakvlak liggen van milieu en ruimtelijke ordening. Door de bestuursovereenkomsten kunnen de betrokken handhavingspartijen elkaar bij de eigen taakuitoefening versterken. Maar zij treden niet in de plaats van de bestaande verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de drie bestuurslagen. De verantwoordelijke bestuursorganen zullen in concrete handhavingsgevallen hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen en van de beschikbare instrumenten gebruik moeten maken.
Welke wettelijke prikkels wil de regering invoeren met het doel de gemeente te dwingen hun handhavingsorganisaties op peil te brengen? (blz. 47)
Antwoord gecombineerd met antwoorden op vragen 16 en 17.
Met welke instrumenten wil de regering bevorderen dat gemeenten overtredingen effectiever en efficiënter kunnen aanpakken? (blz. 47)
Kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten waarbij de bevoegdheden van de toezichthouders op de WRO worden uitgebreid? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? (blz. 48)
De antwoorden op deze vragen staan verwoord in hoofdstuk 5 (Handhaving van ruimtelijke regelgeving) van de door mij in februari 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden Discussienota Fundamentele Herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij wettelijke prikkels denk ik aan het invoeren van een verplichting van de gemeenteraad om met een zekere regelmaat een rapportage vast te stellen over het gevoerde handhavingsbeleid. Daarnaast aan het tijdelijk wegnemen bij de gemeente van bevoegdheden op het gebied van de ruimtelijke ordening, als bij herhaling blijkt dat zij haar ruimtelijke-ordeningstaken en -bevoegdheden beneden de maat uitvoert en voorstellen ter verbetering niet opvolgt.
Met betrekking tot het gemeentelijk handhavingsinstrumentarium geef ik in de Discussienota aan dat dit instrumentarium niet toereikend is voor de bestrijding van overtredingen met ernstige of onomkeerbare gevolgen en voor overtredingen die zich telkens weer herhalen.
Met het ministerie van Justitie wordt overlegd of het opleggen van een boete, door de strafrechter of door het gemeentebestuur zelf, bij dergelijke overtredingen soelaas kan bieden. Inmiddels is in het kader van de per 3 april 2000 in werking getreden wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de strafrechtelijke boete voor overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften reeds verhoogd van f 10 000,– naar maximaal f 25 000,–.
Voorts stel ik voor om de bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouders uit te breiden met de bevoegdheid om (behalve terreinen) ook opstallen te betreden, indien dit voor het constateren van overtredingen noodzakelijk is.
Het is de bedoeling om het wetsvoorstel inzake de fundamentele herziening nog tijdens deze kabinetsperiode aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Overwogen wordt het toezicht op gemeenten uit te breiden. Geldt hetzelfde voor het toezicht van het Rijk op de provincies met betrekking tot de uitvoering en handhaving van het ruimtelijk beleid? (blz. 48)
In ons huidige decentrale stelsel van de ruimtelijke ordening is de gemeente primair verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zij is verantwoordelijk voor vaststelling van bestemmingsplannen, de enige juridisch direct bindende plannen voor burgers en overheden. Omdat herhaaldelijk uit onderzoek is gebleken dat er in een aanzienlijk aantal gemeenten nog steeds sprake is van een handhavingstekort op het gebied van de ruimtelijke ordening, is het toezicht van de inspecties van de ruimtelijke ordening op gemeenten geïntensiveerd en uitgebreid. Voor een structurele uitbreiding van het toezicht van het rijk op provincies bestaat geen directe aanleiding. Dit neemt niet weg dat van rijkszijde actief zal worden gehandeld, indien een provincie in bepaalde situaties bij de uitvoering en handhaving van het ruimtelijk beleid tekort schiet. Ook is het niet uitgesloten dat ook bij provincies toezichtonderzoeken zullen plaats vinden. Een voorbeeld hiervan is het in de rapportage vermelde toezichtonderzoek bij de provincie Friesland naar de uitvoering van de mandateringsregeling op het gebied van de uitvoering van art. 19 WRO-procedures.
Een dergelijk onderzoek zal ook in andere provincies plaats vinden.
Vóór welke datum kan het voorstel over de aanpak van het probleem van de permanente bewoning van recreatiewoningen worden tegemoet gezien? (blz. 49)
Voor de aanpak van het probleem van de permanente bewoning van recreatiewoningen is een interdepartementale werkgroep ingesteld met vertegenwoordigers van LNV, VROM, EZ, BZK, Justitie en Financiën. Bij brief van 11 april 2000 heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij mede namens mij aan de Voorzitter van uw Kamer bericht dat de eindrapportage van deze werkgroep direct na de zomer verwacht wordt.
Zo spoedig mogelijk daarna zullen de verantwoordelijke bewindslieden aan de eindrapportage beleidsconclusies verbinden en deze toezenden aan beide Kamers der Staten-Generaal.
Samenstelling:
Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Ravestein (D66), Oplaat (VVD), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Van Gent (GroenLinks), Udo (VVD), Waalkens (PvdA) en Schoenmakers (PvdA).
Plv. leden: Leers (CDA), Dijksma (PvdA), Stellingwerf (RPF), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), M. B. Vos (GroenLinks), Van 't Riet (D66), Giskes (D66), Niederer (VVD), Vacature (PvdA), Van den Akker (CDA), Halsema (GroenLinks), Snijder-Hazelhoff (VVD), Hindriks (PvdA) en Spoelman (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26800-XI-73.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.