26 800 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2000

nr. 11
VERSLAG, HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 november 1999

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer in de vorm van een lijst van vragen verslag uit te brengen. De door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Reitsma

De griffier voor dit verslag,

Fenijn

Begrotingsstaat

Blz. 5

1

Is de 5miljoen-impuls voor ruimtelijke-economische structuur geïntegreerd in de ISV-budgetten?

De in de begrotingsstaat op blz. 5 genoemde 5 miljoen zijn geen uitgaven maar ontvangsten. Het bedrag heeft betrekking op de te verantwoorden stortingen uit het Fonds Economische structuurversterking FES en zijn afhankelijk van de gerealiseerde uitgaven op artikel 03.41 «Planologische- en woningbouwknelpunten VINEX».

Memorie van Toelichting

Blz. 5

2

Kan aan de hand van een aantal concrete voorbeelden worden geïllustreerd hoe de keuzevrijheid wordt beperkt door de gevolgen die de keuze van de ene burger kan hebben voor de andere? (blz. 5).

Handelingen van burgers hebben in veel gevallen consequenties voor de omgeving op zowel micro-, als macroniveau. De overheid stelt daarom bepaalde grenzen aan de keuzevrijheid op het terrein van onder meer ruimte en milieu. Op macroniveau kan de behoefte aan ruim en groen wonen bijvoorbeeld leiden tot een ongewenste uitwaaiering van woonbebouwing in het landelijk gebied, hetgeen ten koste gaat van zowel de ook door burgers gevraagde stedelijke kwaliteit als de kwaliteit van het landelijk gebied (natuur, landbouw en recreatie). Op microniveau kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de keuze tot verbouw of uitbouw van de woning met mogelijke consequenties voor buren in termen van een verminderde lichtinval of slechter uitzicht. Ook kan soms sprake zijn van een in de ogen van sommige medebewoners verslechtering van de kwaliteit van de openbare ruimte.

3

De regering stelt dat «een energievoorziening met een groot aandeel waterstof goede perspectieven biedt om het klimaatprobleem aan te pakken. De introductie van waterstof brengt met zich mee dat ook de infrastructuur van de energievoorziening zal veranderen». Op welke manier wordt op de ontwikkeling van waterstof (of waterstofgas) ingespeeld?

Waterstof is één van de mogelijke «klimaatneutrale» energiedragers. In het onderzoeksprogramma GAVE (gasvormige en vloeibare energiedragers) van de ministeries van VROM en EZ worden nieuwe energiedragers onderzocht die een bijdrage kunnen leveren aan zowel substantiële reductie van CO2-emissies als aan het vergroten van de inzet van hernieuwbare energie. Of waterstof op de middellange of lange termijn voor Nederland een haalbare en verstandige optie is moet uit de analyse en evaluatie binnen GAVE blijken. Begin 2000 zal de Tweede Kamer worden ingelicht over de conclusies met betrekking tot de mogelijkheden van waterstof (en de andere energiedragers).

Daarnaast komt er een stimuleringsregeling om marktpartijen uit te lokken om nieuwe procédés te ontwikkelen waarbij nieuwe «klimaatneutrale» energiedragers ontstaan.

Technologische veranderingen gaan niet snel, zeker niet als ook de infrastructuur moet worden aangepast. Op dit moment wordt voor de korte termijn (5 jaar) alleen gedacht aan kleinschalige demonstratieprojecten, op de middellange termijn (5–20 jaar) eventueel aan marktintroductie en pas op de lange termijn aan een substantieel gebruik van deze energiedragers. Vanwege dit lange traject is het noodzakelijk om nu al te starten. De nu geplande stimulering van«klimaatneutrale» energiedragers is nodig om de introductie van deze energiedragers te versnellen.

4

Hoe wordt uitvoering gegeven aan het voornemen om de sociale zorg binnen de volkshuisvesting te behouden en waar nodig te versterken?

Het voornemen om de sociale zorg binnen de volkshuisvesting te behouden geeft weer dat blijvend tot het belang van de overheid wordt gerekend de ondersteuning, financieel dan wel in andere ondersteunende zin, van die groepen burgers die niet op eigen kracht in hun huisvesting kunnen voorzien.

Naast de individuele huursubsidie als blijvend instrument in dit beleid wordt in het kader van de Nota Wonen aan het begrip sociale as verdere invulling gegeven door een meer integrale benadering van die groep burgers die op eigen kracht in de markt niet kunnen voorzien in hun huisvesting.

Blz. 6

5

Gesteld wordt dat verscheidenheid inhoudt dat er niet teveel van hetzelfde wordt gebouwd. Op welke wijze kan de (Rijks-)overheid hier sturing aan geven?

Ten aanzien van de bevordering van verscheidenheid en kwaliteit staat de overheid een aantal instrumenten ter beschikking:

het formuleren van procesvereisten om de betrokkenheid van relevante partijen en belangen te waarborgen, zoals in het ISV beleidskader;

communicatieve middelen; (incl. kennisoverdracht)

vormen van programmatische sturing.

Op bovengenoemd thema zal in de Nota Wonen uitdrukkelijk worden ingegaan.

Over deze punten is de Tweede Kamer inmiddels geinformeerd met de op 26 oktober toegezonden rapporten «De kwaliteit van Vinex» en

«De kwaliteit van het Vinex-proces».

Op 4 november was er een conferentie over de kwaliteit van Vinex.

De resultaten hiervan zullen aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Tenslotte is het voornemen in 2000 regionale gesprekken te houden over de stappen tot kwaliteitsverbetering van Vinex.

6

Wordt met het tegengaan van verspilling bedoelt het tegengaan van verspilling op collectief of op individueel niveau?

Op pagina 6 van de Memorie van Toelichting wordt vooral het tegengaan van verspilling op collectief niveau bedoeld.

Dit neemt niet weg dat ook op individueel niveau het efficiënter omgaan met bijvoorbeeld energie in huishoudens een belangrijke bijdrage kan leveren aan het voorkomen van onnodig gebruik.

7

Zijn er in Nederland nog plaatsen waar het 's nachts donker wordt?

In het «Schetsboek, Nederland vanuit drie invalshoeken: biodiversiteit, mensenwensen en kenmerkendheid-identiteit», dat in juni 1999 als gezamenlijke uitgave van SC-DLO, IBN-DLO en IKC-Natuurbeheer is verschenen, is op de kaart «Speciale ruimtekwaliteiten» globaal aangegeven waar nog donkere gebieden in Nederland zijn. Volgens deze kaart zijn het Noorden en Zuidwesten en delen van Midden-, Oost en Zuid-Nederland nog relatief donker.

In 1993 is onderzoek verricht naar het vóórkomen van lichthinder in Nederland. Hieruit blijkt dat 4% van de bevolking ernstig gehinderd wordt door lichtbronnen in hun woonomgeving. Belangrijkste bronnen zijn koplampen van auto's en buitenverlichting.

De indruk bestaat dat de oppervlakte van gebieden waar het 's nachts nog donker wordt geleidelijk kleiner wordt. Dit roept de vraag op of er aanleiding is voor de regering om hierop een meer sturend beleid te gaan voeren. Het is gewenst alvorens deze vraag te beantwoorden een meer gedetailleerd inzicht te verkrijgen in de situatie m.b.t. de hoeveelheid nachtelijk geproduceerd licht en de reacties van de bevolking.

8a en b

«Mooi is subjectief». Hoe moet deze opmerking begrepen worden in het licht van de op stapel staande veranderingen met betrekking tot de welstandscommissies? Wanneer wordt een standpunt bepaald over gaswinning in de Noordzee?

a. Voor het goede begrip moet de in de vraag aangehaalde zin worden bezien in samenhang met de rest van de betreffende passage van de memorie van toelichting. Essentie van die passage is dat «mooi» weliswaar subjectief is maar dat er tegelijkertijd ook vrij algemeen aanvaarde ideeën zijn over wat «niet mooi» is. Diezelfde visie ligt ook ten grondslag aan het voorstel tot wijziging van de Woningwet (TK 1998/99, 26 734, nrs. 1 t/m 3) dat op 17 september 1999 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Op hoofdlijnen weergegeven voorziet dat wetsvoorstel in voorschriften waarmee gemeenten via preventief welstandstoezicht kunnen bereiken dat bouwvergunningplichtige bouwwerken niet in strijd met redelijke eisen van welstand zijn en waarmee zij via repressief welstandstoezicht kunnen optreden tegen overige bouwwerken die in ernstige strijd met redelijke eisen van welstand zijn (= excessenregeling). Het welstandstoezicht behoudt derhalve z'n vangnetfunctie ten aanzien van «niet mooi». Indien gemeenten de hogere maatlat «mooi» willen hanteren, zullen zij daarvoor – evenals onder de huidige Woningwet – ander instrumentarium moeten inzetten (zoals voorlichting, lokaal architectuurbeleid, zelf het goede voorbeeld geven).

b. Er is geen kabinetsstandpunt in voorbereiding over gaswinning in de Noordzee. De besluitvorming over de verschillende vergunningaanvragen geschiedt op basis van de mijnwetgeving.

Blz. 7

9

Op welke wijze wordt bepaald welke van de drie factoren – urgentie, situatie en realisatiemogelijkheden – bepalend is bij het kiezen van een oplossing voor problemen?

Er is geen eenduidig recept te geven voor de oplossing van problemen. Ieder probleem heeft zijn eigen kenmerken. Bij het zoeken naar en vaststellen van oplossingen wordt zoveel mogelijk maatwerk geleverd. Een algemene uitspraak over welke factor het meest bepalend is kan dan ook niet gegeven worden. Het is juist de combinatie van de factoren die de uiteindelijke keuze bepaalt.

10

Gesteld wordt dat hetgeen nu wordt gebouwd aan moet sluiten bij de bestaande vraag en tegelijkertijd rekening moet houden met de vraag van morgen. Hoe moet dan, in het licht van de toenemende vergrijzing, de massale bouw van ééngezinswoningen op de VINEX-locaties worden beoordeeld?

Het zolang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen is één van de uitgangspunten van het Vhv-beleid. Dit houdt derhalve ook in een toenemend beroep van ouderen op zelfstandige woningen. Gemeenten moeten bepalen of, of in hoeverre, het voorkeur verdient om in de woningbouwprogramering van Vinex-lokaties specifieke vormen van ouderen huisvesting te realiseren.

11

Welke experimenten zijn gaande op het terrein van het preventief beleid in de volkshuisvesting? Hoe succesvol zijn bijvoorbeeld de Kangoeroewoningen?

Met betrekking tot «preventief beleid» in de volkshuisvesting met het oog op demografische en maatschappelijke ontwikkelingen is relevant dat de stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting(SEV) een aantal experimenten initieert en begeleidt, die gericht zijn op het zolang mogelijk zelfstandig wonen nu en in de toekomst. Zoals het experiment opplussen: bestaande woningen ook geschikt maken voor mensen met beperkingen, zodat zij niet behoeven te verhuizen. Binnen de experimentencluster «Wonen op maat» zijn experimenten in ontwikkeling, waarin rekening wordt gehouden met woonwensen van nu en voor de toekomst (levensloopbestendigheid, veiligheid, duurzaam bouwen e.a.). Ook zijn bij de SEV experimenten gaande waarbij afstemming plaatsvindt tussen wonen, zorg en dienstverlening, zodat ook mensen die zorg en dienstverlening behoeven zolang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen, bijvoorbeeld door toepassing van woontechnologie (Domotica).

Ook de Regeling voorbeeldprojecten Industrieel Flexibel en Demontabel bouwen in dit kader. IFD-woningen zijn woningen die eenvoudig zijn aan te passen aan toekomstige wensen doordat ze aanpasbaar en flexibel zijn.

Het fenomeen Kangoeroe-woning (twee woningen onder één dak met een tussenverbinding) bestaat al een tiental jaren maar heeft geen grote vlucht genomen.

12

Een belangrijk uitgangspunt is preventie, oftewel het aanpakken van oorzaken van problemen heeft de voorkeur boven het bestrijden van ongewenste effecten. Maar in het beleid ten aanzien van materiaalgebruik wordt in plaats van preventie gesproken over het hergebruik van materialen. Welke maatregelen worden getroffen die zijn gericht op het verminderen van de inzet van materialen?

Naast hergebruik van materialen heeft het beleid ook betrekking op «voortgaande en blijvende ontkoppeling tussen milieudruk en economische groei». De operationele beleidsdoelstellingen die zijn aangegeven voor preventie van afvalstoffen, industriebeleid en producten- en consumentenbeleid bevatten daartoe maatregelen.

Blz. 8

13

Wordt bij een actiever handhavingsbeleid ook gestreefd naar verruiming van de mogelijkheden tot vervolging en bestraffing van overtreders?

Ja, de mogelijkheden tot bestraffing van overtreders worden uitgebreid met de bestuurlijke transactie. Dit instrument geeft de bestuurlijk bevoegde instanties de mogelijkheid overtreders een geldstraf op te leggen. Met dit instrument wordt thans ervaring opgedaan bij de handhaving van een beperkt aantal wetten. Deze ervaringen zullen worden gebruikt bij de definitieve vormgeving van dit nieuwe instrument.

14a en b

Zal de in te stellen milieuschaderegeling zich voornamelijk richten op private veroorzakers van milieuschade (bijv. bedrijven) of kunnen ook overheden hierop worden aangesproken?

Kan een limitatieve opsomming worden gegeven van «maatschappelijk onmisbare functies» die een intensieve overheidsbemoeienis vergen?

a. Bij een eventuele milieuschaderegeling gaat het om een financiële voorziening waaruit bepaalde niet verhaalbare schade aan het milieu kan worden vergoed, teneinde schade aan het milieu te herstellen. In opdracht van het ministerie van VROM heeft de Rijksuniversiteit Utrecht in samenwerking met het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en noodzaak van een voorziening ter financiering van milieuschade, voor zover het gaat om milieuschade waarvan de veroorzaker onbekend is of niet meer bestaat (Publicatiereeks milieubeheer 1998/9). Daarbij gaat het dus niet om het aanspreken van private veroorzakers of overheden, maar om situaties waarbij niemand kàn worden aangesproken. Milieubescherming zou de primaire invalshoek van zo'n eventuele milieuschaderegeling zijn, dat wil zeggen herstel van schade aan het milieu die anders niet, niet goed of te laat wordt hersteld. Het betreft hier overigens een voornemen waarvan nadere uitwerking thans plaatsvindt en besluitvorming door het kabinet nog moet plaatsvinden. De Staten-Generaal zal te zijner tijd over een eventuele regeling worden geïnformeerd.

b. Nee, een limitatieve opsomming geven van de «maatschappelijk onmisbare functies» die een intensieve overheidsbemoeienis vergen is niet mogelijk. Wel heb ik in de memorie van toelichting aangegeven wat voor mij criteria zijn als het gaat om het vaststellen van wat een «maatschappelijk onmisbare functie» is. Het betreft functies waarvan de kwaliteit gewaarborgd moet zijn in verband met risico's voor de gezondheid en veiligheid en waarbij de positie van de burger, als gebonden klant, beschermd moet worden.

Per milieubeleidsterrein zal, van geval tot geval, bekeken moeten worden hoe invulling gegeven kan en moet worden aan de publieke taak, hoe intensief de overheidsbemoeienis met de betreffende maatschappelijke functie moet zijn en met welk beleidsinstrumentarium aan de overheidstaak invulling gegeven moet worden.

Blz. 9

15

Kan het voornemen om een «milieuschaderegeling» in te stellen nader worden toegelicht. Gaat het hierbij om de uitwerking van de «rood betaalt voor groen»-gedachte?

Bij een eventuele milieuschaderegeling gaat het om een financiële voorziening waaruit bepaalde niet verhaalbare schade aan het milieu kan worden vergoed, teneinde schade aan het milieu te herstellen. In opdracht van het ministerie van VROM heeft de Rijksuniversiteit Utrecht in samenwerking met het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en noodzaak van een voorziening ter financiering van milieuschade, voor zover het gaat om milieuschade waarvan de veroorzaker onbekend is of niet meer bestaat (Publicatiereeks milieubeheer 1998/9). Daarbij gaat het dus niet om het aanspreken van private veroorzakers of overheden, maar om situaties waarbij niemand kàn worden aangesproken. Milieubescherming zou de primaire invalshoek van zo'n eventuele milieuschaderegeling zijn, dat wil zeggen herstel van schade aan het milieu die anders niet, niet goed of te laat wordt hersteld. Het betreft hier overigens een voornemen waarvan nadere uitwerking thans plaatsvindt en besluitvorming door het kabinet nog moet plaatsvinden. De Staten-Generaal zal te zijner tijd over een eventuele regeling worden geïnformeerd.

16

«Internationaal gezien zou de geloofwaardigheid van Nederland in het geding komen als bijvoorbeeld wel wordt geageerd tegen het kappen van regenwoud, terwijl het eigen beleid niet gericht is op het behoud van ecologisch waardevolle gebieden in eigen land», aldus de memorie van toelichting. Mag hieruit worden afgeleid dat definitief wordt afgezien van het verlenen van toestemming voor het boren naar gas onder de Waddenzee?

Neen, dit kan hieruit niet worden afgeleid. De discussie in het kabinet is gericht op de vraag of het mogelijk is om het gaswinbeleid voor de Waddenzee zodanig in te vullen dat de winning geen schade toebrengt aan het ecosysteem van de Waddenzee. Het kabinetsstandpunt hierover zal naar verwachting in november aan de Kamer worden meegedeeld.

Blz. 10

17

Hoe verhoudt de voorgenomen «temporisering» van de ISV-uitgaven zich tot de stelling dat de revitalisering van de grote steden een kabinetsprioriteit is?

De «temporisering» van de ISV-budgetten was noodzakelijk gezien de op te lossen rijksbrede budgettaire problematiek en de specifieke problematiek op de VROM-begroting. Deze laatste betrof met name de jaren 2000 en 2001. Door te kiezen voor een kasverschuiving is het beschikbare bedrag voor de periode 2000–2004 als totaal niet gewijzigd.

Derhalve wordt de stelling dat de revitalisering van de grote steden een kabinetsprioriteit is niet ondergraven.

Blz. 11

18

In welke sfeer kunnen op korte termijn convenanten met maatschappelijke organisaties en/of bedrijven tegemoet worden gezien?

Er zijn twee convenanten met bedrijfstakken voorzien, waarin een integrale milieutaakstelling is opgenomen:

• intentieverklaring uitvoering milieubeleid vleesindustrie

• intentieverklaring uitvoering milieubeleid rubber- en kunststofverwerkende industrie

In het kader van duurzaam consumeren worden domeinverkenningen verricht (o.a. wonen, voedsel, recreatie en kleding), die mogelijk tot afspraken in de keten leiden.

Het overleg over kostenverevening NOx leidt mogelijk tot een convenant om kostenverevening als systeem in te voeren.

19

Betekent de term «zuinig ruimtegebruik» niet automatisch dat er meer gestapeld gebouwd moet worden in Nederland? Hoe staat het met de optopping van gebouwen?

Achtergrond van de term «zuinig ruimtegebruik» is verhoging van de kwaliteit van het ruimtegebruik. Met name door intensief met de ruimte om te gaan wordt de aantrekkelijkheid van bestaand stedelijk gebied verhoogd, de toename van het stedelijk ruimtebeslag beperkt en meer landelijk (groen) gebied behouden. In die zin is «zuinig ruimtegebruik» niet beperkt tot alleen stapelen. Met dat doel moedigt het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik doelgroepen aan om aansprekende projecten en ideeën in te dienen. Het programma beoogt in die zin de lokale besluitvorming te stimuleren en met de daardoor verkregen kennis de condities waaronder de besluitvorming plaats vindt te verbeteren.

Het is mij niet bekend in hoeveel gevallen in de afgelopen jaren in de lokale situatie is besloten tot optopping. Wel is mij bekend dat de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting in het kader van de herstructurering van woonwijken een onderzoek «Optoppen, het toevoegen van dakwoningen aan naoorlogse flatgebouwen» heeft verricht naar de mogelijkheden die optopping biedt als middel voor verdichting en vergroting van woningdifferentiatie waardoor meer draagvlak voor de bestaande wijk ontstaat. In het onderzoek zijn een achttal praktijkvoorbeelden verspreid over het land onderzocht. Aan de onderzoeksresulaten is brede bekendheid gegeven onder de doelgroepen.

20

Is er ook sprake van inzet voor de effecten van het Nederlandse produktie- en consumptiepatroon in andere delen van de wereld? Hoe wordt dit probleem, waarvoor totnogtoe geen beleid is gemaakt, aangepakt?

In het productenbeleid en bij de verdere uitwerking van het beleid gericht op duurzame consumptie wordt rekening gehouden met de totale milieudruk over de gehele levenscyclus van producten en diensten. Aangrijpingspunten voor het verminderen van de milieudruk liggen vooral in de mogelijkheden tot besparing op het energie- en materialen gebruik dan wel de substitutie door minder milieubelastende materialen en brandstoffen. In vele gevallen zal dit slechts te realiseren zijn indien aanbieders op de Nederlandse markt zich inspannen om hun toeleveranciers elders in de wereld tot meer duurzame productie methoden te bewegen. Mijn beleid is er op gericht om ondernemingen – onder meer door de invoering van productgerichte milieuzorg – tot dergelijke vormen van ketenbeheer te stimuleren.

Blz. 13

21

Wanneer zal de Nota Wonen in de 21e eeuw precies worden aangeboden aan de Kamer?

De Nota Wonen zal begin volgend jaar in ontwerp verschijnen. Gelet op de interdepartementale afstemming is een nauwkeurige datum nog niet te bepalen.

22

Kan een uiteenzetting worden gegeven van de wijze waarop er concreet invulling zal worden gegeven aan de doelstelling: meer keuzevrijheid voor de individuele burger, in de Nota Wonen?

Dit thema, ook wel aangeduid als «de burger centraal» moet in de totale benadering van de Nota Wonen tot uiting komen. Het is een voortschrijding in het denken: van een accent op (financiële en instrumentele) sturing en instituties naar ruimte voor de burger en beheerste marktwerking. Deze benadering moet in de volle breedte in de Nota Wonen herkenbaar zijn.

23

In welke mate zal het ministerie een rol spelen in het ontstaan van een vereveningsstelsel tussen de woningcorporaties onderling? Welk bedrag wordt hiervoor uitgetrokken en waar is dat in de begroting terug te vinden?

Ter bevordering van het realiseren van een sluitend stelsel is een convenant in voorbereiding tussen het ministerie, Aedes vereniging van woningcorporaties en de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Zoals dat in de brief aan de Tweede Kamer van 22 oktober is verwoord voorziet het convenant in de instelling van een College Sluitend Stelsel, dat tot taak heeft knelpunten in het tot stand brengen van de lokale volkshuisvestingsopgave van een oplossing te voorzien.

Na ondertekening van het convenant zal de Tweede Kamer nader worden geinformeerd over de materiële kosten die samenhangen met de instelling en werkzaamheden van het College alsmede de verdeling daarvan tussen de convenantspartijen.

24

Kan een nadere omschrijving worden gegeven van het «publieke domein»?

Het publieke domein betreft zaken waarvoor de overheid zich verantwoordelijk stelt en (eenzijdig) bevoegd is tot het treffen van maatregelen. M.b.t. het wonen heeft dat in fysieke zin vooral betrekking op de kwaliteit van de openbare ruimte en in sociale zin op de zorg voor het wonen van lagere inkomensgroepen.

Desgewenst zal in de Nota Wonen uitvoerig worden ingegaan op de legitimering van overheidsoptreden op dit beleidsterrein.

Blz. 14

25

In verband met het aflopen van het bruteringsakkoord, is het van belang dat de Kamer hier tijdig over wordt geïnformeerd. Wanneer zal dit gebeuren?

Het Bruteringsakkoord en de Wet Balansverkorting hebben geen eenduidige einddatum. Bepaalde elementen in het akkoord kennen een specifieke einddatum, andere niet:

zo diende de definitieve vaststelling van de bruteringsbedragen binnen 5 jaar na de voorlopige vaststelling te liggen. De projectorganisatie BVH van het ministerie heeft deze definitieve vaststelling ondertussen afgerond (4 jaar na de voorlopige vaststelling van juli 1995).

De eindrapportage van dit Groot Project zult u zeer binnenkort ontvangen.

Blz. 15

26

Kan nader worden aangegeven op welke wijze in de 5e Nota Ruimtelijke Ordening zal worden aangesloten bij de Nota Belvedere?

De Nota Belvedere vormt een belangrijke bouwsteen voor de 5de Nota RO. De Nota Belvedere bevat verschillende beleidsintenties die hun formele beleidsmatige verankering in het kader van de 5de Nota RO zullen krijgen. Zo doet de Nota Belvedere een appel tot het bewust vormgeven van de culturele dimensie van de ruimtelijke ordening. Ruimtelijke kwaliteit, culturele identiteit en het behoud van regionale diversiteit zijn dan ook belangrijke thema's in het toekomstig ruimtelijk beleid. Daarnaast beoogt de Nota Belvedere een betere planologische garantie voor de afweging van cultuurhistorische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen, met name in de Belvedere-gebieden. Bij de uitwerking van het kwaliteitsbeleid voor zowel het stedelijk- als het landelijk gebied is evenwicht tussen ruimtelijke kwaliteit en ruimtelijke dynamiek het uitgangspunt. In het verlengde daarvan zullen planologische garanties worden geboden voor het behoud van specifieke kwaliteiten, waaronder cultuurhistorische kwaliteiten. Bezien zal worden welke Belvedere-gebieden aanvullende planologische bescherming behoeven. De Nota Belvedere voorziet tevens in een kwaliteitsimpuls voor een aantal Belvedere-gebieden. In het kader van de 5de Nota en NBL21 zal in samenspraak met provincies bezien worden welke gebieden in aanmerking komen voor een dergelijke kwaliteitsimpuls. Het kabinet heeft in ieder geval op voorhand de Nieuwe Hollandse Waterlinie aangegeven als project.

27

Bestaat het voornemen om nieuw lokaal of landelijk instrumentarium te ontwikkelen ter verbetering van de handhaving «van het gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid»?

In de door de vragenstellers bedoelde discussienota ten behoeve van de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal ik een richting aangeven voor verbetering van het wettelijke handhavingsinstrumentarium. Inderdaad zal ik mij daarbij niet beperken tot het rijksniveau, maar ik zal ingaan op zowel de bestuurlijke bevoegdheden als de juridische instrumenten die de verschillende overheden ter beschikking staan voor een adequate handhaving van het ruimtelijk beleid.

Blz. 16

28

Zal in de 5e Nota Ruimtelijke Ordening, zowel als in het NMP4, versterkt aandacht worden besteed aan de samenhang tussen milieu en ruimtelijke ordening?

Ja, in aanvulling op de gebruikelijke terreinen van wederzijdse aandacht wordt in de nieuwe generatie VROM nota's aandacht besteed aan de gemeenschappelijke kwaliteitsbenadering waarbij aspecten van ruimtelijke kwaliteit en milieukwaliteit worden geïntegreerd. Het accent van de samenhang ligt op lokale en regionale leefbaarheid. Verder spelen in de Vijfde Nota bij ruimtelijke beleidskeuzen doelstellingen uit het milieubeleid een rol. Mede op deze wijze wordt aan de doelstellingen van het milieubeleid zoals ecologische duurzaamheid en ontkoppeling uitvoering gegeven. Ten behoeve van het NMP4 wordt een analyse uitgevoerd vanuit een brede samenhang tussen verschillende onderdelen van de fysieke omgeving (water, bodem, lucht, ruimte, voorraden, biodiversiteit en beleving). Hier zal ook het milieubeslag in het buitenland meegenomen worden. Daarnaast wordt in beide nota's sterk ingegaan op de inzet van technologie.

29

Kan in de aanloop naar het NMP4 een discussiestuk worden gemaakt over het gebruik van de «ecologische voetafdruk»?

Op 2 september is het VROM-raad advies, getiteld «Mondiale Duurzaamheid en de Ecologische Voetafdruk» vastgesteld.

Dit advies zal aan de Kamer worden toegezonden. Het dient mede als basis voor het NMP zelf. Afzonderlijke notities over onderdelen van het NMP, voorafgaand aan dat NMP, zijn niet voorgenomen.

30

Eind 1998 heeft de regering aangegeven onderzoek en workshops te gaan organiseren met bedrijfsleven en milieuorganisaties met betrekking tot het thema dematerialisatie als mogelijkerwijs nieuw beleidsonderwerp op de agenda. Wat is de stand van zaken van deze actie?

Voor een overzicht van de stand van zaken zij verwezen naar het antwoord op vraag 1 over het milieuprogramma 2000–2003.

Blz. 18

31

Zal in het duurzaam consumeren beleid in het NMP4 ook aandacht worden besteed aan de bijdrage die de consumptie van producten van de eerlijke handel kan leveren aan de mondiale dimensie?

In het NMP4 zal expliciet aandacht worden besteed aan de mondiale gevolgen op het vlak van duurzaamheid van de productie- en consumptiepatronen in Nederland. Daarbij zal ook ingegaan worden op de relatie tussen milieu en handel en de mogelijkheden om daarop invloed uit te oefenen teneinde een meer rechtvaardige en duurzame groei en verdeling van de mondiale welvaart te bevorderen.

Blz. 19

32

Welke maatstaven of indicatoren zullen worden gehanteerd bij de beoordeling, of voortzetting van het Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen nodig is?

In 1999 hebben overheid en marktpartijen samen vastgesteld dat het nog te vroeg is om de samenwerking op het gebied van duurzaam bouwen los te laten. Geconstateerd is dat er meer tijd nodig is om de kennis van en ervaringen met dubo breed toegepast te krijgen in de dagelijkse bouwpraktijk. Bovendien is op een aantal deelterreinen (duurzame stedenbouw, consument en duurzaam bouwen, en energie in de gebouwde omgeving) nog een extra impuls nodig. Het Kabinet heeft bij zijn aantreden aangekondigd het dubobeleid te willen intensiveren. Het Beleidsprogramma Dubo 2000–2004 dat naar verwachting binnenkort aan de Kamer wordt aangeboden, vult deze intentie in. Het beleidsprogramma heeft als ambitie om in de komende 4 jaar te bereiken dat dubo breed wordt toegepast in alle sectoren van de bouw en dat opdrachtgevers en consumenten dubo in de afweging meenemen. Daarnaast is het streven om voldoende condities gecreëerd te hebben om dubo op eigen kracht verder te laten gaan. Een mix aan instrumenten wordt ingezet om de verankering van dubo in beleid en praktijk tot stand te brengen. De brede toepassing van dubo in de praktijk, alsmede de mate waarin het instrumentenpallet beschikbaar is vormen criteria voor de beoordeling van de (programmatische) aanpak aan het einde van de periode. Het beleidsprogramma bevat tevens een uitvoeringsprogramma met projecten voor de komende twee jaren (2000 en 2001). Monitoring van die projecten en de resultaten en effecten ervan in de praktijk levert de benodigde informatie.

Periodiek zal over de voortgang van duurzaam bouwen worden gerapporteerd. Na afloop van het uitvoeringsprogramma, ultimo 2001, zal een monitoringsrapportage worden opgesteld waarin verslag wordt uitgebracht over de projectresultaten en de bereikte beleidsdoelstellingen. Daarbij zal wederom in overleg met de marktpartijen worden beoordeeld in hoeverre het dubo-proces nog een programmatisch vervolg moet krijgen. Op basis daarvan zullen ook zo nodig aanvullende activiteiten worden ontwikkeld. Uiterlijk aan het eind van 2003 zal de definitieve rekening worden opgemaakt.

33

Eén van de bedreigingen voor het welzijn en de gezondheid van mensen is het toenemende tekort aan voldoende kwalitatief goed zoet water. Welke concrete acties worden vanuit het ministerie ondernomen om dit probleem te lijf te gaan? Kunnen in dit verband waterleidingbedrijven in Nederland bijdragen aan kennisoverdracht en hulp bieden in landen die met dit probleem kampen?

Dat het toenemend tekort aan goed, zoet grondwater één van de grote bedreigingen vormt voor het welzijn en de gezondheid van de mondiale bevolking wordt binnen het milieubeleid erkend. Bestrijding van dit probleem vergt een complex van acties en maatregelen op alle schaalniveaus, van lokaal tot mondiaal. Mede op initiatief van VROM wordt in maart 2000 te Den Haag het Wereld Water Forum gehouden. Doelen daarvan zijn het vergroten van het publieke en politieke bewustzijn, het ontwikkelen van een visie met betrekking tot de gewenste toekomstige situatie en het vaststellen van een actieprogramma om die situatie te bereiken. Dit moet uiteraard worden gezien als een eerste stap in een verbeteringsproces. VROM zal nog nader bepalen welke acties in het kader van dat programma kunnen worden ondernomen, waarbij overigens moet worden opgemerkt dat de (budgettaire) mogelijkheden voor VROM op dit terrein buitengewoon beperkt zijn..

Binnenkort zal de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de interdepartementale nota «Partners voor water» aan de Tweede Kamer aanbieden, waarin een programma voor de toekomstige buitenlandse waterinzet wordt gepresenteerd. Voor een nader antwoord met betrekking tot concrete acties wordt naar dit programma verwezen.

Waterleidingbedrijven kunnen inderdaad bijdragen aan kennisoverdracht en hulp bieden en zij doen dit ook al vele jaren. In verband met het publieke karakter van deze bedrijven (en van de andere partijen in de waterketen: gemeenten en waterschappen) is de omvang daarvan echter relatief beperkt.

Door samenwerking en coördinatie tussen de vele partijen die binnen Nederland internationaal actief zijn kan de effectiviteit van de inzet worden vergroot. Daartoe is mede op initiatief van VROM besloten tot oprichting van het Netherlands Water Partnership (NWP). Het oprichtingsbesluit ligt momenteel ter behandeling bij de Tweede Kamer.

In relatie tot kennisoverdracht op het gebied van drinkwater kan tenslotte worden opgemerkt dat VROM tezamen met DGIS al jaren subsidie verleent aan het IRC, International Water and Sanitation Centre in Delft, dat zich in het bijzonder richt op kennisontwikkeling en kennisoverdracht ten behoeve van ontwikkelingslanden op het gebied van drinkwater- en sanitaire voorzieningen en de daarmee verband houdende onderwerpen als gezondheidsvoorlichting en milieu.

34

Wat zijn de criteria op basis waarvan zal worden besloten of het beleidsprogramma Duurzaam Bouwen zich op eigen kracht verder kan ontwikkelen? Wanneer zal hierover een besluit worden genomen?

In 1999 hebben overheid en marktpartijen samen vastgesteld dat het nog te vroeg is om de samenwerking op het gebied van duurzaam bouwen los te laten. Geconstateerd is dat er meer tijd nodig is om de kennis van en ervaringen met dubo breed toegepast te krijgen in de dagelijkse bouwpraktijk. Bovendien is op een aantal deelterreinen (duurzame stedenbouw, consument en duurzaam bouwen, en energie in de gebouwde omgeving) nog een extra impuls nodig. Het Kabinet heeft bij zijn aantreden aangekondigd het dubobeleid te willen intensiveren. Het Beleidsprogramma Dubo 2000–2004 dat binnenkort aan de Kamer wordt aangeboden, vult deze intentie in. Het beleidsprogramma heeft als ambitie om in de komende 4 jaar te bereiken dat dubo breed wordt toegepast in alle sectoren van de bouw en dat opdrachtgevers en consumenten dubo in de afweging meenemen. Daarnaast is het streven om voldoende condities gecreëerd te hebben om dubo op eigen kracht verder te laten gaan. Een mix aan instrumenten wordt ingezet om de verankering van dubo in beleid en praktijk tot stand te brengen. De brede toepassing van dubo in de praktijk, alsmede de mate waarin het instrumentenpallet beschikbaar is vormen criteria voor de beoordeling van de (programmatische) aanpak aan het einde van de periode. Het beleidsprogramma bevat tevens een uitvoeringsprogramma met projecten voor de komende twee jaren (2000 en 2001). Monitoring van die projecten en de resultaten en effecten ervan in de praktijk levert de benodigde informatie.

Periodiek zal over de voortgang van duurzaam bouwen worden gerapporteerd. Na afloop van het uitvoeringsprogramma, ultimo 2001, zal een monitoringsrapportage worden opgesteld waarin verslag wordt uitgebracht over de projectresultaten en de bereikte beleidsdoelstellingen. Daarbij zal wederom in overleg met de marktpartijen worden beoordeeld in hoeverre het dubo-proces nog een programmatisch vervolg moet krijgen. Op basis daarvan zullen ook zo nodig aanvullende activiteiten worden ontwikkeld. Uiterlijk aan het eind van 2003 zal de definitieve rekening worden opgemaakt.

Blz. 20

35

Hoe verloopt de samenspraak met alle betrokken partijen over de herijking van de bestaande Vinex-contracten en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

Gelet op de samenhang van de herijking met het maken van nieuw beleid heb ik besloten om de herijking in te bedden in het proces van de Vijfde Nota en de Nota Wonen. Concreet betekent dit onder meer dat in de landsdelige overleggen met de dagelijkse besturen van de decentrale overheden rond de Vijfde Nota (eind november; december) over de herijking zal worden gesproken. Op ambtelijk niveau vindt al langere tijd regulier overleg plaats met vertegenwoordigers van de provincies en kaderwetgebieden over de aanpak en voorbereidingen van de herijking. In het kader van Deel 1 van de Vijfde Nota en de Nota Wonen wordt u nader geïnformeerd over de herijking.

Blz. 21

36

In verband met de ijking-VINEX en de herijking -Vinac is het van belang dat de Kamer beschikt over de juiste instrumenten om eventueel in te kunnen grijpen, wanneer zal de Kamer in dat kader beschikken over de resultaten van de evaluatie van de VINEX-locaties?

De onderzoeken naar de kwaliteit van Vinex-locaties zijn afgerond en recentelijk aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 4 november heeft naar aanleiding hiervan een conferentie plaatsgevonden. Binnenkort zal ik u schriftelijk informeren over vervolgstappen die ik wil zetten in het kader van de Nota Wonen, de Vijfde Nota en de ijking/herijking.

37

In hoeverre worden de ijking-Vinex en de herijking-Vinac betrokken bij de Nota wonen in de 21e eeuw?

In de Nota Wonen zullen in ieder geval de beleidsmatige aspecten van de ijking en de herijking en voorts de geactualiseerde beleidsopgave met betrekking tot de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte tot 2010 worden opgenomen.

38

Zal er een evaluatie plaatsvinden omtrent de doorwerking van de motie Duivesteijn en Verbugt inzake het stimuleren van het particulier opdrachtgeverschap? Indien de resultaten hieromtrent niet voldoende zijn, zullen er dan binnen de convenanten afspraken worden gemaakt die de regel- en wetgeving als zodanig zullen uitvoeren?

In de uitvoeringsafspraken over de Actualisering Vinex 2005–2010 is het streven naar ca. 1/3 particulier opdrachtgeverschap in de woningbouw opgenomen. Daarbij is het streven ook in Vinex (1995–2005) te komen tot meer particulier opdrachtgeverschap. In het onderzoek naar particulier opdrachtgeverschap dat als uitwerking van de motie en in het kader van de kwaliteit van Vinexlocaties is verricht zijn kansen en belemmeringen voor particulier opdrachtgeverchap onderzocht. Dat rapport is op 26 oktober aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. Op 4 november is in een afsluitende conferentie over de kwaliteit van Vinexlocaties door de staatssecretaris van VROM een visie op de kwaliteit en de vervolgstappen uiteengezet. Hierover zal de Tweede Kamer apart nog worden geïnformeerd. Tijdens die conferentie is aangekondigd dat er regionale gesprekken volgen met als inzet de kwaliteit van Vinexlocaties verder te verhogen. Tijdens deze gesprekken zal per regio ook nader worden bekeken op welke wijze particulier opdrachtgeverschap het beste kan worden gestimuleerd. Op basis van de resultaten van deze gesprekken zal worden bezien welke specifieke maatregelen mogelijk en wenselijk zijn.

39

Op welke datum zal de Wet Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing in werking treden?

Het streven is erop gericht de wet Stedelijke Vernieuwing uiterlijk op 1 oktober 2000 in werking te laten treden. Zij zal terugwerken tot en met 1 januari 2000.

40

Zal in de derde architectuurnota aandacht worden besteed aan de eventuele opname van een cultuurhistorische en geografische analyse als integraal onderdeel van het bestemmingsplan? Zo nee, op welke wijze wordt de beoogde instandhouding en bevordering van cultuurhistorische en geografische waarden bestuurlijk en juridisch gewaarborgd in het architectuurbeleid?

Nee, in de derde nota Architectuurbeleid zal geen aandacht worden besteed aan de eventuele opname van een cultuurhistorische en geografische analyse als integraal onderdeel van het bestemmingsplan. Ook wordt instandhouding en bevordering van cultuurhistorische waarden in juridisch opzicht niet gewaarborgd in genoemde Nota. Het architectuurbeleid is primair stimulerend van aard, zonder een eigenstandig juridisch instrumentarium. Bovendien is het niet de bedoeling van het Kabinet om van «bovenaf» cultuurhistorische en geografische analyse als integraal onderdeel van het bestemmingsplan op te leggen. Wel zal de toepassing van Cultuurhistorische Effectrapportages in de uitvoering van de Nota Belvedere worden gestimuleerd. De vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening zal een planologisch kader bevatten voor de doorwerking van cultuurhistorische en geografische waarden in het kader van streek- en bestemmingsplannen.

In de 3de Nota Architectuurbeleid komt de relatie cultuurhistorie– architectuurbeleid wel op een andere wijze aan de orde. Gezocht zal worden naar mogelijkheden van ontwikkelingsgericht omgaan met cultuurhistorie in relatie tot (landschaps-)architectuur en stedebouw. De nota Belvedere en het advies «Made in Holland» van de Raad voor het Landelijk Gebied zijn daarvoor de basis.

41

Welke garanties voor woningdiversiteit, woningkwaliteit en een tijdige ontsluiting per openbaar vervoer zullen de nieuwe VINAC-verstedelijkingscontracten (periode 2005–2010) bevatten. Welke lessen uit het recente (VINEX-)verleden zullen worden meegenomen?

De Uitvoeringsafspraken Verstedelijkingsbeleid 2005–2010 (VINAC) bevatten afspraken over aantallen te bouwen woningen per locatietype, over grondkostenbijdragen volgens een bepaalde verhouding tussen markt- en sociale-sectorwoningen en over 26 infrastructuurprojecten die het MIT doorlopen. Deze afspraken worden in 2000 herijkt. Bij de herijking wordt ook «de kwaliteit van Vinex-locaties» meegenomen. Ik treed komend voorjaar in overleg met alle regio's om te bespreken ofen zo ja, welke afspraken met elke regio gemaakt kunnen worden. Dit kan betekenen dat ook nadere afspraken in de sfeer van diversiteit en kwaliteit van woningen en woonomgevingen worden gemaakt. Bij de gesprekken zal ook worden verkend welke mogelijkheden er zijn om in de sfeer van het OV verbeteringen te treffen (voor-/cofinanciering infrastructuur en exploitatie). In samenspraak met de minister van V&W zal worden bezien welke nadere afspraken mogelijk en gewenst zijn.

Blz. 22

42

Zijn er geluiden uit het veld waarneembaar dat gemeenten moeite hebben met het opstellen van samenhangende ontwikkelingsprogramma's? Hoe is de kwaliteit van de nu gepresenteerde ontwikkelingsprogramma's te noemen?

Alle GSB-gemeenten hebben hun ISV-ontwikkelingsprogramma conform de planning voor 1 november 1999 ingediend.

Op 13 oktober hebben de 30 rechtstreekse ISV-gemeenten de resultaten ontvangen van een quick-scan van de ontwikkelingsprogramma's die tot 6 oktober waren ontvangen. De uitvoering van deze quick-scan is beperkt tot de basispunten die in het bestuurlijk overleg (VROM-BZK/GSI-gemeenten) op 8 oktober jl. zijn genoemd. Aan deze punten, die ontleend zijn aan het beleidskader ISV en het GSB toetsingskader, moet een ontwikkelingsprogramma minimaal voldoen wil het tot een convenant kunnen komen, te weten: de negen meetbare GSB-doelstellingen, de toetsbaarheid van de overige doelstellingen, de integraliteit, de financiën, het draagvlak voor het programma, de woonmilieus, de bevordering van economische bedrijvigheid en de wijkaanpak. De quick-scan is daarmee niet volledig. De betekenis ervan is dat melding gemaakt wordt van de basispunten voorzover deze in het beoordeelde ontwerp-ontwikkelingsprogramma nog ontbreken of onvoldoende zijn uitgewerkt.

Voor alle gemeenten zijn er verbeterpunten genoemd. In het beoordelingstraject na 1 november zullen de programma's integraal worden getoetst op de punten uit de beleidskaders.

43

Wanneer kan de Kamer de resultaten tegemoet zien van de haalbaarheidsonderzoeken Nieuwe Sleutelprojecten?

Het rijk onderscheidt 4 fasen in het planvormings- en besluitvormingsproces m.b.t. de Nieuwe Sleutelprojecten (NSP)

1. Verkenning: eerste toets rijk van de NSP-plannen op nut, noodzaak en bijdrage aan rijksdoelstellingen.

2. Factfinding: gezamenlijk onderzoek rijk–gemeenten naar uitgangspunten en randvoorwaarden voor nadere planvorming.

3. Planvorming: gezamenlijk onderzoek rijk–gemeenten naar haalbaarheid, kosten, opbrengsten, risico's, verdeling verantwoordelijkheden.

Uitvoeringsafspraken: afspraken rijk–gemeenten over omvang mogelijke rijksbijdrage en vorm waarin deze bijdrage verstrekt wordt.

De zes NSP verkeren in verschillende fases. Breda en Arnhem zitten in fase1. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zitten in fase 2. Het UCP zit in fase 4.

Naar verwachting zal de besluitvorming van het rijk over het UCP in het voorjaar van 2000 worden afgerond. Dan zal ook een Voortgangsrapportage NSP aan de Kamer worden voorgelegd.

Blz. 23

44 en 46

Vindt het nieuwe lange termijnhuurbeleid afdoende aansluiting, in verband met het aflopen van het bruteringcontract indien dit beleid pas zal worden vormgegeven in de Nota Wonen?

Welke verklaring is te geven voor het feit dat lange termijn huurbeleid niet in overeenkomst is met korte termijn huurbeleid?

In de Huurbrief zijn voor de korte termijn voorstellen gedaan met betrekking tot twee deelaspecten van het huurprijsbeleid, namelijk het verlagen van de maximaal toegestane huurverhoging en het realiseren van de Regeerakkoorddoelstelling ten aanzien van het gemiddeld huurprijsniveau. Het huurprijsbeleid is een onderdeel van het huurbeleid. Het gaat dan mede om zaken als contractvorming, huurbescherming en de onderhandelingspositie van de huurder daarbinnen. Ook de samenhang, nu en op de lange termijn, tussen het huurprijsbeleid en de huursubsidie vormt een aandachtspunt. Er bestaat geen gevaar dat er onvoldoende aansluiting zal zijn tussen het beleid op de korte en de lange termijn, aangezien de voorstellen die in de Huurbrief zijn verwoord geen belemmering opwerpen voor beleidsopties op de langere termijn.

45

Wanneer zal de Kamer op de hoogte worden gesteld van de beoogde resultaten van het EOS-project? Hoe komt dit project aan de naam EOS?

In de Memorie van Toelichting bij de Begroting 2000 is de Tweede Kamer melding gedaan van de actuele stand van zaken met betrekking tot het Eos-programma. Eos heeft onder meer tot doel om de toegankelijkheid van de huursubsidie te vergroten. Als eerste stap zal per 1 juli 2000 voor circa 200 000 huursubsidiegerechtigden die al huursubsidie ontvangen, het aanvraagformulier komen te vervallen. Zij zullen automatisch bericht krijgen van het ministerie over hun vervolgsubsidie door middel van een zogenaamd «huursubsidiebericht». Indien zij het eens zijn met de gegevens op dit bericht, hoeven ze geen verdere actie te ondernemen. In de huidige uitvoering vervullen (sociale) verhuurders en gemeenten in veel gevallen een belangrijke ondersteunende rol bij de aanvraag, terwijl de gemeenten ook een controlefunctie hebben. Bij het veranderen van het uitvoeringsproces, dienen derhalve ook de rol en taak van deze organisaties opnieuw te worden bezien. In de afgelopen maanden is hierover met VNG, Aedes, IVBN en VastgoedBelang overlegd. Naar verwachting zal dit overleg nog voor de begrotingsbehandeling worden afgerond met gezamenlijke afspraken in een convenant. Het voornemen is de Tweede Kamer uiterlijk medio november op de hoogte te stellen van de uitkomsten van het overleg. Onderdeel van de afspraken is dat er een gezamenlijk informeren plaatsvindt van afzonderlijke verhuurders en gemeenten. Op 28 oktober jl. zijn daartoe twee informatiebrochures verspreid. Deze twee informatiebrochures zullen aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

Aan de voorbereiding van de nieuwe Huursubsidiewet (huursubsidiejaar 1997/1998) is een intern project «Horizon» voorafgegaan. Na de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet is gestart met het moderniseren van de uitvoeringsorganisatie. Zonder bijbedoelingen is als logisch vervolg op «Horizon» gekozen voor «Dageraad» (Eos is de godin van de dageraad).

47

Op basis waarvan wordt gesteld dat het zogenaamde EOS-project een bijdrage zal leveren aan de terugdringing van het niet-gebruik van huursubsidie? Richt dit project zich enkel op mensen die reeds eerder een aanvraag huursubsidie hebben ingediend, of worden ook nieuwe doelgroepen bereikt? Worden naast het EOS-project andere instrumenten ingezet om terugdringing van eventueel niet-gebruik te bewerkstelligen?

Het EOS-project is bedoeld ter verbetering van de efficiëntie, verhoging van de klantvriendelijkheid en verbetering van de informatievoorziening. Een bij-effect van EOS is, dat meer mogelijkheden ontstaan om het niet-gebruik tegen te gaan. In de eerste plaats behoeven na implementatie van EOS de meeste bestaande huursubsidie-gerechtigden niet meer jaarlijks een vervolgaanvraag in te dienen, hetgeen uitval tegengaat. Verder ligt het in de bedoeling een landelijke netwerk van klantcontactpunten in te richten en de procedure voor eerste aanvragen te vereenvoudigen, hetgeen de toegankelijkheid zal bevorderen.

Naast de vereenvoudiging van de aanvraagprocedure worden de overige activiteiten, beschreven in het u op 12 januari 1998 toegestuurde «plan van aanpak tegengaan van het niet-gebruik huursubsidie» momenteel uitgevoerd of afgerond. Hieronder vallen de in 1998 en 1999 gevoerde publiekscampagnes gericht op de bevordering van het gebruik van huursubsidie, het opsporen van niet-gebruikers door middel van een gemeentelijke pilot bestandsvergelijking en verscheidene onderzoeken naar de aard en de omvang van de groep niet-gebruikers.

Bovendien is in het subsidietijdvak vanaf 1998/1999 de indieningstermijn voor huursubsidie-aanvragen verlengd tot 30 juni van het desbetreffende tijdvak.

Blz. 24

48, 49 en 50

Conform het regeerakkoord wordt instelling van een Woonstimuleringsfonds overwogen. Hiertoe is ter voorbereiding in totaal een bedrag van 127,25 miljoen gulden gereserveerd voor de periode 2000–2002. Waarop is de hoogte van dit bedrag gebaseerd?

Wanneer zal de overweging voor het instellen van het Woonstimuleringsfonds plaatsvinden? Deze overweging stond vorig jaar ook op de begroting en is de besluitvorming hierover is vooralsnog telkens vooruitgeschoven.

Wat zijn de vertragende factoren voor het overwegen van een Woonstimuleringsfonds?

Deze overweging is op dit moment in een afrondend stadium. De Tweede Kamer zal nog voor het kerstreces een brief over de mogelijke instelling van een woonzorgstimuleringsfonds ontvangen. In deze brief zal ook op de omvang van de gereserveerde middelen worden ingegaan.

Ten grondslag aan een woonzorgstimuleringsfonds ligt een analyse van de problematiek. Hiertoe is onderzoek uitgevoerd en overleg met het veld gevoerd. Tevens is uitvoerig met de betrokken departementen overlegd. Dit heeft de nodige tijd in beslag genomen.

51

Waarom wordt onder «sociale rechtvaardigheid» alleen aandacht besteed aan volkshuisvestingsproblematiek en bijvoorbeeld niet aan milieugerelateerde aspecten?

Centrale opgave voor het milieubeleid is het mede stimuleren van duurzame ontwikkeling en het realiseren van een hoogwaardige kwaliteit van de leefomgeving.

Duurzame ontwikkeling richt zich niet alleen op milieu, maar ook op economische en sociale aspecten.

De relatie milieu en sociaal is complex, meer kwalitatief en indirect dan die tussen milieu en economie.

Ten aanzien van de kwaliteit van de leefomgeving betreft het een duurzaam samenspel van wonen, woonomgeving, bewoner en zijn directe (sociale) omgeving.

De sociale dimensie is derhalve niet expliciet benoemd, maar ligt besloten in het concept duurzame ontwikkeling en verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Hetgeen niet betekent dat het geen aparte aandacht krijgt.

Afgelopen jaar is door het directoraat-generaal Milieubeheer een verkenning uitgevoerd naar de sociale dimensie van duurzame ontwikkeling en mogelijke relaties tussen milieu en sociaal welzijn in Nederland en wordt een praktijkexperiment uitgevoerd.

De resultaten van de verkenningen en het praktijkexperiment zullen volgend jaar breed in discussie worden gebracht.

Op basis van deze inzichten zullen in een beleidsvisie concrete beleidsacties worden voorbereid o.a. ten behoeve van het 4e NMP (nationaal/internationaal).

52

Hoe wordt het woonstimuleringsfonds gevoed, hoe vindt coördinatie plaats en welke rol is voorzien voor een eventuele gemeentelijke ouderadviseur?

Over de instelling van een woonzorgstimuleringsfonds zal de Tweede Kamer nog voor het kerstreces een brief, ontvangen. In deze brief zal op genoemde vragen uitvoerig worden ingegaan.

53

Kan worden aangegeven of de bouw van Oolder Veste door de Gemeente Roermond, strijdig is met de inhoud van de beleidslijn «Ruimte voor de rivier»? Is het juist dat vergunningen zijn verleend omdat Oolder Veste gepland was vóór de beleidslijn? Is de bouw van Oolder Veste in overeenstemming met de overgangsbepalingen van de beleidslijn?

De bouw van Oolder Veste is niet strijdig met de beleidslijn. Het huidige plan Oolder Veste is een alternatief voor het plan voor Herten-Maasdorp dat ten tijde van de voorbereiding van de Beleidslijn «Ruimte voor de Rivier» in 1995–1996 voorlag. Destijds maakte het plan Herten-Maasdorp deel uit van een limitatieve lijst van bouwplannen in het Limburgse Maasdal (de zogenaamde pijplijnplannen), waarvan de toelaatbaarheid heroverwogen moest worden in verband met het aangescherpte bouwbeleid voor het winterbed van de onbedijkte Maas in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier. Deze heroverweging vond plaats in het kader van het bepaalde in de beleidslijn inzake overgangssituaties. In het kader van bestuurlijk overleg tussen rijk en provincie Limburg werd in 1996 afgesproken, dat het pijplijnplan Herten-Maasdorp kon worden gerealiseerd op voorwaarde, dat wordt voldaan aan een beschermingsniveau van 1 op 1250 per jaar. Het plangebied voor Herten-Maasdorp is in 1998 in handen van een nieuwe projectontwikkelaar gekomen, die het plan Oolder Veste ontworpen heeft. Omdat het plangebied voor het oude plan Herten-Maasdorp en het nieuwe plangebied voor Oolder Veste (nagenoeg) met elkaar overeenkomen, zijn de waterhuishoudkundige gevolgen van beide plannen eveneens overeenkomstig. Gezien het bovenstaande zijn de bestuurlijke afspraken over Herten-Maasdorp uit 1996 ook van toepassing op Oolder Veste. De Gemeente heeft een nieuw vóórontwerp-bestemmingsplan opgesteld. Dit is in maart 1999 akkoord bevonden door de Provinciale Planologische Commissie. Naar verwachting zullen in het voorjaar 2000 op basis van het ontwerp-bestemmingsplan, dat in december 1999 ter visie zal worden gelegd, de benodigde bouwvergunningen verleend kunnen worden. Op 11 oktober 1999 is de Rivierenwet vergunning ten behoeve van de kade ter bescherming van de woningbouw verleend.

54

In het NMP3 kondigt de regering aan in het voorjaar 1999 te komen met een herziene doelstelling voor ernstige geluidhinder. Waarom is dat niet gebeurd? Wanneer zal de regering met deze doelstelling komen? Waarom wordt hierop niet ingegaan in hoofdstuk 3.5 van Deel B van de Memorie van Toelichting?

Het kabinet grijpt de herziening van de geluiddoelstellingen, zoals aangekondigd in NMP3, aan om de strategie t.a.v. het geluidbeleid in algemene zin tegen het licht te houden. Hiervoor zijn twee redenen aan te geven. Ten eerste werkt VROM, tezamen met de bestuurlijke partners, aan de decentralisatie van het geluidbeleid. Een consequentie van de decentralisatie (waarbij gemeenten en provincies verantwoordelijk zullen zijn voor hun eigen doelstellingen) is dat een nationale doelstelling een ander karakter zal krijgen, d.w.z. niet meer rechtstreeks doorvertaalbaar zal zijn naar de andere bestuurslagen. Ten tweede kent het milieubeleid een ontwikkeling waarin de integrale kwaliteit van de omgeving centraal komt te staan. Het is niet meer mogelijk om sectoren van het beleid los van elkaar te behandelen. Dit geeft aanleiding tot het opnieuw bezien van de vormgeving van het geluidbeleid, als onderdeel van een beleid gericht op de kwaliteit van de leefomgeving als geheel, met mogelijkheden voor gebiedsgerichte differentiatie en maatwerk.

Een dergelijke algemene herziening van de strategie van het geluidbeleid (waar nieuwe doelstellingen uit voort zullen vloeien) hoort naar de mening van het kabinet thuis in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan, dat begin 2001 zal verschijnen.

In hoofdstuk 3.5 van Deel B van de MvT («Verbetering instrumentarium») is op de bovengeschetste herziening van het beleid niet ingegaan. Het accent ligt in dat hoofdstuk niet op de inhoudelijke, maar op de instrumentele (bestuurlijk-juridische) vernieuwing van het beleid.

Blz. 25

55

Hoeveel geld wordt er uitgetrokken voor het Milieu Inlichtingen en Opsporingsteam (MIOT)? Hebben milieuorganisaties en burgers toegang tot het klachtrecht bij dit opsporingsteam?

Het MIOT zal bestaan uit 20 tot 25 medewerkers van VROM. De kosten hiervan worden door het personeelsbudget van VROM gedragen. De materiële kosten van het MIOT zullen naar schatting een half miljoen gulden bedragen. Dit bedrag is gevonden binnen de VROM-begroting.

Er bestaan verschillende typen klachten: het kan gaan om een ongewenste milieusituatie, het kan gaan om een verzoek om handhavend op te treden en een klacht kan betrekking hebben op het functioneren van een bevoegde instantie zelf. Milieuorganisaties en burgers kunnen milieuklachten indienen bij alle instanties die milieutaken hebben. De ontvangende instantie verwijst de klacht door naar de instantie die op het gebied van de klacht bevoegd gezag is.

Verzoeken tot handhaving moeten door het bevoegd gezag binnen de door de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijnen worden behandeld. Deze behandeling moet resulteren in een voor bezwaar en beroep vatbare besluit. Klachten over het functioneren van een bevoegde instantie zelf kunnen worden ingediend bij deze instantie. Deze is verplicht de klacht te behandelen conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Er is dus geen sprake van een klachtrecht bij de MIOT, omdat het klachtrecht al in andere kaders is vastgelegd. Wel zal het MIOT informatie inwinnen rondom structurele klachten. Vanzelfsprekend kunnen milieuorganisaties en burgers eventuele informatie die zij hebben over milieucriminaliteit aan het MIOT doorgeven. Beide informatiebronnen kunnen voor het MIOT aanleiding zijn om in actie te komen.

56

Begin 2000 zal het MIOT van start gaan. Het MIOT zal zich onder andere richten op criminaliteit bij voeding- en afvalbedrijven. Hoe verhoudt dit zich tot de Algemene Inspectiedienst (AID)? Krijgen functionarissen van het MIOT ook opsporingsbevoegdheid?

Waar nodig zal het MIOT met de AID samenwerken. Een voorbeeld van een dergelijke samenwerking is de actie «smeltpot» waarvan de rapportage onlangs aan de Kamer is aangeboden. De medewerkers van het MIOT zullen over opsporingsbevoegdheid moeten beschikken om hun taken te kunnen uitvoeren.

57

Op welke manier zal de voorkeur «water naar water» worden geëffectueerd?

Het kabinetsbeleid ten aanzien van de structuur van de drinkwatersector richt zich onder meer op schaalvergroting en samenwerking in de waterketen (drinkwater, riolering en afvalwaterzuivering). Het initiatief voor de implementatie van deze beleidslijn ligt primair bij de actoren in de waterketen. De rol van het rijk is vooral stimulerend en faciliterend. Vooralsnog ziet het kabinet geen aanleiding voor het rijk om op dit punt voorschrijvend op te treden. In het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet wordt nog bezien op welke wijze de effectuering van de beleidslijn «water bij water» kan worden bevorderd.

Blz. 27

58

In het kader van het MDW-project wordt de positie van de woningcorporaties kritisch geëvalueerd. In verband met het aflopen van het bruteringakkoord zijn de resultaten van deze evaluatie van essentieel belang voor de Kamer. Is het mogelijk deze resultaten aan de Kamer te doen toekomen alvorens deze in de Nota Wonen worden opgenomen?

Het MDW-project woningcorporaties en de ontwikkeling van de Nota Wonen kennen een parallel lopend tijdspad. De uitkomsten van het MDW-project worden in de Nota Wonen betrokken.

De MDW-werkgroep heeft een eigen verantwoordelijkheid in het afronden van haar werkzaamheden. Inmiddels heeft deze werkgroep aangegeven dat de geplande datum van eindrapportage met 2 maanden uitgesteld is tot november 1999.

Het streven is erop gericht om – mede afhankelijk van interdepartementale besprekingen – de Nota Wonen in de 21e eeuw zal begin volgend jaar in conceptvorm aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.

Gelet op de samenhang verdient het voorkeur om beide onderwerpen gelijktijdig in de Tweede Kamer te behandelen.

59

Op welke wijze zal de motie Duivesteijn omtrent het structureel verankeren van het groene poldermodel worden uitgevoerd?

Het kabinet heeft een «Kader voor groen polderoverleg» ontworpen waarin is vastgelegd op welke wijze invulling zal worden gegeven aan het betrekken van maatschappelijke organisaties bij besluiten op het terrein van de leefomgeving en de ruimtelijke economische en ecologische inrichting van ons land. Thans vindt het overleg met maatschappelijke organisaties hierover plaats. Het ligt in de bedoeling dit Kader nog voor het einde van het jaar aan de Tweede Kamer aan te bieden.

60

De positie van woningcorporaties is in discussie. Betekent dit dat de Kamer een aanpassing van het BBSH tegemoet kan zien?

De fundamentele discussie over de taak en plaats van corporaties zal plaatsvinden in het kader van de Nota wonen in de 21e eeuw. In de interim-fase – tussen huidige regelgeving en de conclusies naar aanleiding van de Nota Wonen – wordt een toezichtsbeleid gevoerd dat geen onnodige belemmeringen opwerpt om adequaat in te spelen op de marktveranderingen, maar anderzijds ook geen precedenten schept die de beslissingsmarge na de toekomstdiscussie nu oprekt.

De Tweede Kamer is bij brief van 28 juni 1999 hiervan in kennis gesteld en op 30 juni 1999 hierover met de Tweede Kamer gesproken.

Een ingrijpend aangepast BBSH is dan ook niet aan de orde tot de resultaten van de Nota Wonen in de 21e eeuw kunnen worden geïmplementeerd. Wel zal het BBSH naar aanleiding van de bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde wijziging van de Woningwet worden aangepast.

Het betreft dan met name het BBSH in overeenstemming brengen met de terminologie van de gewijzigde Woningwet en het invoeren van de zelfstandige sanktiebevoegdheid van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

Blz. 29

61

Kan wat specifieker worden ingegaan op de voornemens aangaande het internationale beleid, voor zover dit niet in de memorie van toelichting is gebeurd?

In het Milieuprogramma wordt meer inhoudelijk op de voornemens ingegaan. Deel III bevat allereerst thematische prioriteiten, zoals de inzet voor en de voorbereiding op de Conferentie van Partijen bij het Klimaatverdrag, die in 2000 in Nederland zal worden gehouden. Deel III bevat voorts een hoofdstuk Internationaal Milieubeleid, waarin een overkoepelende beschrijving wordt gegeven van ontwikkeling en acties die voortvloeien uit de internationale prioriteiten van NMP3. In onder andere voortgangsrapportage over de voorbereiding van de agenda voor de komende WTO-ronde, wordt de kamer op de hoogte gehouden met betrekking tot het onderwerp handel en milieu- en consumentenbelangen in internationale context. Over de uitbreiding van de Europese Unie, het milieubeleid in de toetredende landen, alsmede de externe integratie van het Europese milieubeleid in andere sectoren zal de kamer worden geïnformeerd in het kader van de voorbereiding van de Europese Raad in december in Helsinki.

Blz. 31

62

Onder het kopje «Ramingstechnische bijstellingen, mee- en tegenvallers» staat bij bijstellingen huursubsidie in 1999 genoteerd 21,1 miljoen tegenover het jaar 2000 nog 6,6 miljoen, –10,7 miljoen in het jaar 2001, vanwaar deze forse daling?

Onder Ramingstechnische bijstellingen huursubsidie zijn verschillende wijzigingen gesommeerd die zich voordoen op het uitgavenartikel subjectsubsidies (03.16) en de te ontvangen restituties.

Het genoemde bedrag heeft dan ook betrekking op verschillende mutaties die bij elkaar opgeteld het verloop verklaren. Deze mutaties zijn voor het grootste gedeelte opgenomen en toegelicht in de 1e suppletore begroting 1999.

Een tegenvaller was onder andere de toename van de gemiddelde bijdrage Regeling Huurlasten/Vangnet. Een meevaller was het effect van de lagere huurstijging. Mogelijk zullen in de latere jaren de meevallers de tegenvallers overtreffen.

63a en b

Op welke wijze zal de bezuiniging op bodemsanering gerealiseerd worden? Idem voor NOx/voertuigtechniek?

a. De bezuiniging op voertuigtechniek van f 5 miljoen op jaarbasis gaat ten koste van de stimulering van bedrijfswagens met de zogenoemde Euro-3 motoren.

De bezuiniging voor het onderdeel Nox gaat ten koste van het oorspronkelijk beschikbaar gestelde meerjarig budget dat in totaal f 165 min bedroeg. De bezuiniging is onder meer ingegeven door de afwachtende houding van de zijde van de industrie, veroorzaakt door onzekerheid van de zijde van de industrie over de invoering van Nox kostenverevening.

b. De budgetten voor bodemsanering zijn de afgelopen jaren verhoogd. Hoewel de bestedingen bij de budgethouders, de provincies en de vier grote steden, jaarlijks toenemen met ca. 20%, blijft de toename van de bestedingen (nog) achter bij de toename van de budgetten.

In de jaren 2000, 2001 en 2002 zullen de budgetten nog verder toenemen. De ombuiging in die jaren zal derhalve gerealiseerd kunnen worden zonder het tempo in de uitvoering van de bodemsanering te vertragen. De budgethouders zullen zich zeer moeten inspannen om het gewenste volume in de uitvoering te bereiken.

64

Waardoor valt de bijstelling van de huursubsidie te verklaren?

Onder Ramingstechnische bijstellingen huursubsidie zijn verschillende wijzigingen gesommeerd die zich voordoen op het uitgavenartikel subjectsubsidies (03.16) en de te ontvangen restituties.

Het genoemde bedrag heeft dan ook betrekking op verschillende mutaties die bij elkaar opgeteld het verloop verklaren. Deze mutaties zijn voor het grootste gedeelte opgenomen en toegelicht in de 1e suppletore begroting 1999.

Een tegenvaller was onder andere de toename van de gemiddelde bijdrage Regeling Huurlasten/Vangnet. Een meevaller was het effect van de lagere huurstijging. Mogelijk zullen in de latere jaren de meevallers de tegenvallers overtreffen.

65

Hoe verhoudt het niet uitwerken van de doelstelling zich tot het feit dat een bezuiniging op het budget voor geluidssanering gepland is geweest?

De voorgestelde bezuiniging op geluid heeft geen enkele relatie met de aangekondigde herziening van de doelstelling voor ernstige geluidshinder. Zie ook het antwoord bij vraag 54 en het antwoord op vraag 2 m.b.t. het Milieuprogramma.

Blz. 32

66

In het regeerakkoord zijn middelen gereserveerd ten behoeve van «vitaliteit steden». In de begroting staat dat de «voor 1999 voorziene extra middelen ten behoeve van Stedelijke Vernieuwing uit het regeerakkoord zijn ingezet voor de oplossing van financiële problematiek binnen de VROM-begroting». Welke consequenties heeft dit voor de invulling van de beleidsterreinen «stedelijke vernieuwing», «lokale milieuhinder» en «rijksmonumenten»?

Kan een nadere uitleg worden gegeven van de problemen die zich voordoen bij de besteding van middelen op de terreinen ISV en nationale sleutelprojecten?

De in het regeerakkoord voor 1999 beschikbare extra middelen voor stedelijke vernieuwing zijn ingezet om het prijsbijstellingstekort 1998 bij het stadsvernieuwingsfonds op te lossen. Dit tekort is ontstaan doordat vorig jaar slechts 25% van de benodigde prijsbijstelling is uitgekeerd. Het ging hierbij om een tekort van f 86,6 mln. De betreffende regeerakkoord-middelen zijn gereserveerd voor het ISV. Het ISV treedt echter pas in 2000 in werking, waardoor de voor 1999 beschikbare middelen onbesteed zouden blijven. Hiermee rekening houdende is het meerjarige tekort van de prijsbijstellingsreeks 1998 gecumuleerd tot een reeks over slechts twee jaar (1999 en 2000). Derhalve blijven de middelen voor stedelijke vernieuwing behouden en is zelfs sprake van versnelde uitkering van deze middelen.

De in het regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen voor lokale milieuhinder zijn toegevoegd aan de budgetten voor stedelijke vernieuwing. De middelen voor rijksmonumenten zijn onverkort toegevoegd aan de begroting van de RGD.

Er is dus geen sprake van nadelige consequenties voor de in de vraag genoemde beleidsterreinen. Er zijn op voorhand geen problemen verwacht bij de besteding van de middelen op het terrein van het ISV. Daarom zijn de desbetreffende regeerakkoordmiddelen in het afgelopen jaar dan ook verwerkt in de VROMbegroting. Het eerste belangrijke ijkpunt voor de feitelijke stand van zaken is het in voorbereiding zijnde rijksoordeel over de meerjarige ontwikkelingsprogramma's van de 30 rechtstreekse ISV-gemeenten.

Er zijn ook geen problemen bij de besteding van de middelen voor nationale sleutelprojecten. De (gemeentelijke) planvorming van deze projecten is in volle gang. Geen van deze projecten is op dit moment rijp voor besluitvorming over een mogelijke rijksbijdrage. Zodra er met een van de desbetreffende steden overeenstemming is bereikt over het project en de participatie van het rijk daarin, worden de daarvoor nodige middelen overgeheveld naar de VROM-begroting.

67

Waarom wordt de Stedelijke Vernieuwing genoemd onder het kopje «Intensiveringen», terwijl voor het jaar 2000 op het gebied van de stedelijke vernieuwing 200 mln. wordt bezuinigd? Wat zijn de gevolgen van deze kasverschuiving voor lopende projecten die mede gefinancierd worden uit de budgetten voor stedelijke vernieuwing? Zijn er projecten die moeten worden gestaakt als gevolg van deze kasverschuiving? Zo ja, om hoeveel en welke projecten gaat dit?

Stedelijke Vernieuwing staat hier genoemd onder het kopje «Intensiveringen» in verband met de (bij 1e suppletore begroting 1999) toegevoegde regeerakkoordmiddelen. In de tabel op blz. 31 wordt n.l. een overzicht gegeven van de mutaties op de VROMbegroting vanaf de stand ontwerpbegroting 1999. Vervolgens is bij het ISV een kasverschuiving aangebracht. Het betreft hier een (budgetair neutrale) verschuiving binnen de eerste ISV-periode (2000 t/m 2004). Bijkomend effect is dat aldoende een bijdrage is geleverd aan een meer evenwichtig verloop door de jaren heen van de voor stedelijke vernieuwing relevante budgetten.

Bezien over de eerste ISV-periode 2000–2004 als totaal, is er dus geen sprake van een bezuiniging. Omdat de hoogte van de uit te betalen stadsvernieuwingsgelden steeds jaarlijks bekend is gemaakt – waardoor gemeenten dus ook nooit meerjarige zekerheid hadden over de te ontvangen kasgelden –, is de verwachting dat de ook in de begroting 2000 verwerkte kasverschuiving van 200 miljoen bij het SV-fonds van 2000 naar 2001 geen gevolgen heeft voor lopende projecten.

Blz. 33

68

In hoeverre strookt de bezuiniging op de budgetten voor NOx problematiek en voertuigtechniek met de omvangrijke taakstelling op het gebied van de klimaatproblematiek?

De budgetten voor NOx problematiek zijn vooral bedoeld voor het bevorderen van nageschakelde NOx reducerende technieken bij stationaire bronnen (o.a. industrie). Onzekerheid van de zijde van de industrie over invoering van NOx kostenverevening leidde tot een afwachtende houding en dus onderuitputting van de beschikbare budgetten. Aangezien het accent ligt op nageschakelde technieken is er geen directe relatie met de omvangrijke taakstelling op het gebied van de klimaatproblematiek.

Het budget voor voertuigtechniek was onder meer bedoeld voor stimulering voorafgaand aan de wettelijke verplichting van Euro 3 motoren bij het vrachtverkeer. Deze stimulering heeft vooral effect op NOx en deeltjes en niet op het energieverbruik; er is dus geen directe relatie met de klimaatproblematiek.

69

Welke externe tegenvallers zijn verantwoordelijkheid voor de noodzakelijk geachte ombuigingen op de VROM-begroting, en zijn deze externe tegenvallers op een evenwichtige manier over de diverse begrotingen verdeeld?

De externe tegenvallers waarvoor bij de vaststelling van het kader voor de Rijksbegroting 2000 een oplossing moest worden gevonden waren onder andere de kosten van asielzoekers en de waterschade 1998. Daarnaast was er problematiek samenhangend met de economische groei (tegenvallende ontwikkeling werkloosheid) en nominale problematiek (verslechtering van de ruilvoet).

Door het kabinet is gestreefd naar een evenwichtige verdeling, waarbij uiteraard ook VROM voor een deel van de problematiek een oplossing heeft moeten leveren.

70

Welk effect zal de voorgenomen bezuiniging op het budget voor geluidsschermen hebben voor lopende en geplande projecten op dit terrein, en is hierover overleg geweest met de andere overheden?

De beoogde bezuiniging heeft geen gevolgen voor de lopende projecten. Ook voor de projecten die nog moeten worden gestart, maar waarvoor een formele verplichting is aangegaan, heeft de beoogde bezuiniging geen effect.

De gemeenten die projecten in voorbereiding hebben, waarvoor nog geen formele toezeggingen zijn gedaan, zijn in augustus van dit jaar met een brief op de hoogte gesteld van een mogelijke bezuiniging op dit budget. Ook de Minister van Verkeer en Waterstaat is op dat moment geïnformeerd, omdat Rijkswaterstaat bij de voorbereiding van veel projecten betrokken is.

Mogelijk heeft de motie van D66, ingediend bij gelegenheid van de Algemene Politieke Beschouwingen (stuknummer 22) nog gevolgen voor het beschikbare budget. Voor de stand van zaken terzake verwijs ik naar de brief van de Minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, d.d. 22 oktober 1999.

Blz. 37

71

Het definitieve besluit tot het samengaan van de diverse inspecties zal nog in 1999 worden genomen. Hiertoe is een project opgestart. Wordt de Kamer over de resultaten van dit project ingelicht? Zo ja, wanneer zal dit gebeuren?

Het voorgenomen besluit tot integratie van de VROM-inspecties en de Dienst Recherchezaken is in september genomen en is voor advies aan de medezeggenschap voorgelegd. Medio november valt het definitieve principebesluit tot uitwerking van een integratiemodel. Ik zal u daarover bij brief informeren. Bij de uitwerking van dit definitieve besluit zullen in de loop van 2000 uitvoeringsbesluiten worden genomen over de diverse fasen waarin het project is verdeeld. Fase 1 richt zich op het ontwerp op hoofdlijnen met vier thema's: de ophanging binnen het ministerie van de nieuwe organisatie, de vaststelling van het aantal regio's en de aanwijzing van de vestigingsplaatsen, de opstelling van de ontwerprichtlijnen voor de nieuwe organisatie en formatie en, de regeling van de relatie met de beleidsorganisatie van het ministerie. Fase 2 is de aanwijzing van de nieuwe inspectieleiding (de topstructuur en de «vestigingsmanagers»). Fase 3 behelst de uitwerking van de kaders uit de eerste fase in diverse plannen (organisatie-, formatie-, implementatie- en evaluatieplannen en een «startcultuur»-document). Na definitieve vaststelling van deze plannen begin 2001, wordt de nieuwe organisatie geïmplementeerd, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de nieuwe inspectie-organisatie begin 2002 volledig in functie is. Ik stel mij voor u in het kader van de voortgangsrapportage bij de memorie van toelichting op de rijksbegroting 2001 over de verdere uitvoering van het project te informeren.

72

Het project Modernisering en verzelfstandiging van Secretariaten Huurcommissie heeft als doel meer klantgericht te gaan opereren. De nieuwe organisatie dient in 2001 gereed te zijn. Wordt de Kamer tussentijds gerapporteerd over de vooruitgang van de modernisering?

Zo ja, wanneer en op welke wijze zal dat gebeuren?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de nieuwe organisatie volgens de planning op 1 oktober 2001 gereed is. Het project is echter opgedeeld in twee naast elkaar lopende trajecten, te weten de modernisering en de verzelfstandiging. De gemoderniseerde organisatie zal volgens planning gereed zijn op 1 januari 2001. Het verzelfstandigingstraject wordt met de afronding van de parlementaire behandeling naar verwachting in het najaar van 2001 beëindigd.

De kamer zal tussentijds in de begroting 2001 over de voortgang van het moderniserings- en verzelfstandigingstraject worden geïnformeerd.

Informatie over het verzelfstandigingtraject zal de kamer daarnaast bereiken op het moment dat met het wetgevingstraject wordt gestart.

Blz. 38

73

Zal er achteraf controle worden uitgevoerd op de realisering van de doelstellingen en op de verwachte besparingen van 6,8 miljoen op jaarbasis? Wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

Waar zal de verwachte besparing van 6,8 miljoen voor worden gereserveerd?

Een van de uitgangspunten voor de nieuwe Hoofdafdeling Huurgeschillen organisatie is een transparante bedrijfsvoering. Dit maakt het mogelijk om controle uit te voeren op zowel realisering van de doelstellingen als de verwachte besparingen. Door de permanente controle op de bedrijfsprocessen kunnen de doelstellingen worden getoetst en waar nodig processen worden bijgesteld.

Ook de controle op de besparingen kan wanneer daar aanleiding toe is leiden tot bijstelling van de doelstellingen dan wel de processen.

De kamer zal hierover worden geïnformeerd in de bedrijfsvoeringsparagraaf van de verantwoordingsnotitie bij de begroting 2001.

Met de verwachte besparing van 6,8 miljoen wordt invulling gegeven aan de 5% departementale bezuinigingsvoorstellen in het kader van afspraken in het regeerakkoord.

74

Welke 19 oplossingsrichtingen stonden voor ogen bij het efficiencyonderzoek ten behoeve van de doelmatigheidstaakstelling uit het regeerakkoord? Welke vielen af, en waarom?

(onderstaande vraag is toegezegd tijdens het begrotingsonderzoek)

De kamer ontvangt het overzicht van de 16 doelmatigheidsprojecten met daarbij datum van afronding van de projecten uit het Argusprogramma.

Het aantal projecten is van 19 in het voortraject teruggebracht tot (aanvankelijk) 16 in het kader van het vervolgtraject (Argusprogramma) door integratie van verschillende van die projecten.

De projecten die betrekking hebben op beleidssynergie zijn samengevoegd en worden uitgewerkt in het project Denktank strategie. de projecten die betrekking hebben op besturing en beheer zijn geïntegreerd in het vervolgproject Organisatie van het beheer, van de control en van het management binnen VROM (OBCM). het bezien van de jaarplannen t.b.v. analyse van de prioriteiten en posterioriteiten is uitgevoerd en budgettair vertaald en daarmee beëindigd.

Hiermede is de vermindering van 19 tot (aanvankelijk) 16 projecten verklaard, waardoor de volgende projecten resteren:

• Denktank strategisch beleid: verbetering van de sturing op het gebied van strategisch (lange termijn) beleid, zowel op beleidsinhoudelijk terrein als op het terrein van ICT en HRM.

Gereed: 1ste kwartaal 2000

• Samenvoegen inspecties: uitwerken en implementeren van een model van één VROM-inspectie, met als doel het bewerkstelligen van meer samenhang in de handhaving van het VROM-beleid.

Gereed: eind 3e kwartaal 2002

• Verzelfstandiging ondersteuning huurcommissies: de ondersteuning van de huurcommissies moderniseren en onderbrengen in een ZBO.

Gereed: eind 3e kwartaal 2000

• Kwaliteitsmaatregelen en synergiewinsten op het terrein van onderzoek: het realiseren van kostenbesparing bij onderzoek, vooral door een betere onderlinge afstemming van onderzoeksprojecten en door doelmatige inkoop van onderzoek; tevens verbetering van het kennismanagement binnen VROM.

Gereed: eind 4e kwartaal 1999

• Juridische functie VROM: betere afstemming en coördinatie van de gehele juridische functie teneinde doelmatiger en doeltreffender te werken.

Gereed: eind 2e kwartaal 2000

• Doelmatigheid externe communicatie: nader uitwerken van de mogelijkheden om doelmatiger met voorlichtingsmiddelen om te gaan en om de voorlichting inhoudelijk doeltreffender te maken.

Gereed: eind 4e kwartaal 1999

• Gezamenlijkheid en interne voorlichting: nader uitwerken van de wijze waarop een efficiëntere aanpak van de interne voorlichting binnen VROM mogelijk is en tevens hoe het VROM-profiel intern kan worden versterkt.

Gereed: eind 4e kwartaal 1999

• Organisatie van het beheer, van de control en van het management binnen VROM (OBCM): het gefaseerd op vraaggestuurde wijze inrichten van het beheer en het nader uitwerken van de wijze waarop de control en het management doelmatiger en doeltreffender kan worden georganiseerd.

Gereed: eind 3e kwartaal 2001

• Analyse inkoopfunctie: nader uitwerken van een efficiëntere opzet van de inkoopfunctie door het concentreren van de professionaliteit en zo veel mogelijk gebruik maken van schaalvoordelen op het gebied van materiële uitgaven, advies en onderzoek.

Gereed: eind 2e kwartaal 2000

• Organisatie uitvoerende aktiviteiten (VSC): onderzoeken van de mogelijkheden tot bundeling van de uitvoering van VROM-regelingen (subsidies, garanties, vergunningen, etc) met het oogmerk deze uitvoering doelmatiger en doeltreffender te laten functioneren.

Gereed: go no/go besluit 1e kwartaal 2000

• Besparing op inzet externen: besparing op externen o.a. door poolvorming en vraaggestuurde inzet van interne capaciteit.

Gereed: eind 1e kwartaal 2001

• Omslaan van taakstellingen naar raden en commissies: nader uitwerken van de mogelijkheden een deel van de doelmatigheidstaakstelling door te berekenen aan instellingen die een exploitatiesubsidie of een bijdrage in de materiële en/of personele kosten ontvangen.

Gereed: eind 4e kwartaal 1999

• Internationale VROM-taken: inventariseren en bezien in hoeverre door organisatorische herschikking daarvan synergie kan worden behaald.

Gereed: eind 4e kwartaal 1999

• Samenwerking met andere departementen: nader uitwerken van de mogelijkheden te komen tot efficiencywinst door samenwerking tussen departementen, met name op het terrein van facilitaire taken.

Gereed: derde kwartaal 2001

• Doelmatig functionerende VROM-huisvesting: het uitwerken van een of twee projecten waarbij efficiënter gebruik wordt gemaakt van delen van de hoofdzetel door introductie van kantoorinnovatieve inrichtingsconcepten.

Gereed: nader vast te stellen

• NIVRO systemen: verlaging van de beheerskosten op ICT-gebied door het aantal computerapplicaties binnen VROM te verminderen.

Gereed: eind 2001

• Integratie VROM-rapportages aan de Tweede Kamer: nader bezien van de mogelijkheden om VROM-rapportages aan de Tweede Kamer te stroomlijnen.

Gereed: eind 4e kwartaal 2000

(Zoals uit het voorgaande blijkt is thans sprake van 17 projecten.)

Blz. 43

75

Onder meer de budgettaire problematiek tijdens deze begrotingsvoorbereiding heeft een daling veroorzaakt, kan dit nader worden toegelicht?

Tijdens deze begrotingsvoorbereiding heeft het kabinet, gelet op de bestaande uitgavenkaders, het hoofd moeten bieden aan forse tegenvallers uit hoofde van de water- en asielproblematiek.

Naast ombuigingen was het tevens noodzakelijk om substantiële kasverschuivingen aan te brengen om binnen de meerjarige kaders te blijven. Om voor 2000 en 2001 de budgettaire druk op die jaren te ontlasten is met name een kasverschuiving doorgevoerd op de middelen die beschikbaar zijn voor de stedelijke vernieuwing. Wel is er daarbij voor gezorgd dat deze middelen weer volledig ten goede komen aan het ISV in de jaren 2002 t/m 2004.

Blz. 44

76

Hoe is het verschil tussen het totaal van uitgaven van de ontwerpbegroting 2000 in de Begroting en de Miljoenennota te verklaren (Milieubeheer?).

Het verschil tussen het totaal van de uitgaven van de Ontwerp-begroting 2000 van VROM op pagina 142 van de Miljoenennota en het totaal van de uitgaven 2000 in de Ontwerp-begroting 2000 van VROM op pagina 44, betreft het aandeel van VROM in de uitgaven voor Internationale samenwerking. In de VROM begroting is dat aandeel ad f 14,6 mln inbegrepen in het totaal, in de Miljoenennota staat dat apart vermeld op pagina 151.

77

Is de daling van het budget voor volkshuisvesting in de loop der tijd alleen te verklaren uit de brutering of kent deze afname ander oorzaken?

Het totaal van de uitgaven op de DGVH-begroting daalt van ruim f 7 mld. in 1999 naar bijna f 6 mld. in 2001. Deze daling is met name te verklaren uit (het aflopen van) de diverse bruterings- en afkoop-operaties (balansverkorting sociale sector, afkoop DKP-subsidies beleggerswoningen en afkoop subsidies voor woonwagens en standplaatsen).

In de begroting 2000 zijn hiervoor de volgende uitgavenbudgetten opgenomen (in mln. glds.):

 199920002001
brutering sociale sector174
afkoop beleggers567495
afkoop woonwagens156
totaal897495

Blz. 47

78

Hoe komt het dat de loonmiddelsom ambtelijk personeel VROM zo sterkt afwijkt (in casu hoger is) van het landelijk gemiddelde van de loonmiddelsom?

Waarschijnlijk berust de vraag op een misverstand. In de grafiek op blz. 47 zijn alle diensten van VROM opgenomen en hun loonmiddelsom. Begrotingstechnisch worden de gemeenschappelijke diensten, in de grafiek afgekort als «gem. diensten» als een van de 7 dienstonderdelen van VROM beschouwd. Waarschijnlijk is «gem. diensten» als het landelijke gemiddelde geïnterpreteerd.

Dat de loonmiddelsom bij de gemeenschappelijke diensten lager is dan bij de overige diensten van VROM is overigens logisch verklaarbaar uit de faciliterende aard van de taken van de gemeenschappelijke diensten (bijv. gebouwzorg, IT-beheer, formatieadvies).

Blz. 55

79

Zijn er voorbeelden van wat er met de SG-reserve wordt gedaan?

De SG-reserve is bestemd voor het oplossen van knelpunten die tijdelijk van aard zijn en een VROM-breed karakter hebben. Voorbeelden van ten laste van de SG-reserve gebrachte tijdelijke knelpunten zijn:

de verlenging van het zgn. «Europa-programma», waarbij medewerkers van VROM tijdelijk worden gedetacheerd naar diverse Europese instellingen in het kader van uitwisseling van medewerkers;

een (tijdelijke) extra beleidsmedewerker ten behoeve van de algemene leiding, die projecten voortkomende uit het regeerakkoord en de grote nota's zal gaan monitoren;

een projectleider voor het project PEGO (projectbureau energiebesparing gebouwde omgeving), welk project in juli 2000 afloopt;

een projectleider voor het project dat moet leiden tot milieucertificering van de interne bedrijfsvoering voor het ministerie van VROM.

Blz. 67

80

Wat zijn de achterliggende redenen dat het voorlichtingsbudget voor volkshuisvesting sterk terugloopt in de komende jaren?

Afgelopen jaren is het totale voorlichtingsbudget vanwege een efficiencyopgave teruggebracht tot 19,9 miljoen. Dit heeft ook geresulteerd in evenredige afname van het het bedrag voor communicatie Volkshuisvesting van 2,4 miljoen naar 2 miljoen voor het begrotingsjaar 2000.

Blz. 68

81

Wat is de ratio achter de verlaging op artikel 05.16 Milieukwaliteit en emissiebeleid?

Ten behoeve van het oplossen van de budgettaire problematiek met betrekking tot de begroting 2000 heeft het Kabinet een deel daarvan ingevuld op de (meerjarige) budgetten van Milieubeheer. Deze invulling heeft op de DGM-begroting geleid tot: het doorvoeren van ramingsbijstellingen. Dit is op zich een pijnloze maatregel, waarbij het voorgestane beleid wellicht iets vertraagd toch in zijn volle omvang wordt uitgevoerd; het verwerken van ombuigingen van op termijn f 50 mln. structureel per jaar, hetgeen betekent dat voor dit bedrag daadwerkelijk beleidsmaatregelen moeten worden genomen.

Het doorvoeren van ramingsbijstelllingen heeft bij Milieubeheer plaatsgevonden op artikel 05.16 «Milieukwaliteit en emissiebeleid» en wel in de vorm van het afboeken van beschikbare kasruimtes van in totaal f 65 mln. (kasruimtes ontstaan als gevolg van het in de afgelopen jaren intrekken van verplichtingen) en een kasverschuiving op de beschikbare kasgelden (in totaal f 35 mln.) voor het klimaatbeleid, omdat het eerder voorziene kastempo niet realistisch bleek (vanwege een langzamere start van een aantal subsidiestromen). Dit laatste heeft te maken met de tijd die gemoeid is met het opzetten van een juridische titel (regeling) waarop de subsidie wordt gebaseerd, maar nadien bijvoorbeeld ook met het tempo waarin in het begin van de uitvoering aanvragen worden ontvangen ter besteding van alle beschikbare budgetten. In latere jaren worden de budgetten weer op het oude niveau gebracht, zodat de totale voor klimaatbeleid gereserveerde middelen beschikbaar blijven.

Ten behoeve van de dekking van de ombuiging van op termijn structureel f 50 mln. per jaar komt het artikel 05.16, vanwege onder meer de relatief grote budgetten en de flexibele aard daarvan, meestal als eerste in aanmerking om naar mogelijkheden te kijken. De verlaging bij het onderwerp «Voertuigtechniek» kon een definitief karakter krijgen, omdat blijkt dat met name de gecalculeerde budgetten ten behoeve van de demonstratieprojecten in de praktijk lager blijken uit te vallen. Bij het «NOx-totaalprogramma» speelt in wezen hetzelfde, waarbij in 2000 voor het stimuleren van nageschakelde technieken ter bestrijding van NOx-emissies de publicatie van een stimuleringsprogramma zijn beslag zal krijgen, hetgeen vooraf bijstelling van het beschikbare budget mogelijk maakt. Bij «Bodemsanering» en «Geluidsanering» zijn het eveneens echte verlagingen, waarbij in het geval van Bodem slechts gaat om een tijdelijke verlaging in de jaren 2000 t/m 2002 van in totaal 33 mln. Alleen met betrekking tot «Geluidsanering» is, als gevolg van de ombuiging van op termijn structureel f 30 mln. per jaar, noodgedwongen besloten tot een structurele beëindiging van het onderdeel geluidsschermen in het kader van verkeerslawaai. Bij de andere beleidsonderwerpen kon dat niet in de rede liggen.

N.a.v. de uitkomsten van de Algemene beschouwingen heeft het Kabinet mede m.b.t. motie 22, betreffende dit onderwerp, een brief aan de Kamer gezonden.

Blz. 69

82 en 163

In hoeverre kan de verlaging op het budget op Geluidsanering verkeerslawaai worden gerijmd met afspraken en toezeggingen die zijn gedaan aan de betreffende gemeenten? Zijn hier juridische problemen te verwachten?

Waren er voor wat betreft de projecten met de status «aanvraag» reeds toezeggingen gedaan aan de betreffende gemeenten?

Alle formele verplichtingen zullen worden nagekomen. De beoogde bezuiniging betreft projecten waarvoor nog geen verplichtingen zijn aangegaan. Voor een deel van de projecten is wel subsidie toegezegd om het vooronderzoek naar de mogelijke saneringsmaatregel te financieren, maar deze verplichting staat los van de nog aan te gaan verplichting voor de uitvoering van de feitelijke sanering. Voorts moet gemeld worden dat uiteraard veelvuldig overleg plaatsvindt met Rijkswaterstaat en de betrokken gemeenten over de saneringsituaties in die gemeenten, een en ander ter voorbereiding van een tezijnertijd in te dienen subsidie-aanvraag. Mogelijk dat op grond hiervan, en op grond van de huidige wet- en regelgeving, bij de betreffende gemeenten verwachtingen bestaan over realisatie van de saneringsmaatregel mét financiering door VROM. Het is denkbaar dat op grond van deze verwachting een gemeente bezwaar gaat maken tegen een besluit om geen gelden vrij te maken (of tegen het ontbreken van een besluit om gelden vrij te maken) voor het saneringsproject in die gemeente. Een dergelijk bezwaar zal echter geen doel treffen omdat er geen formele toezeggingen zijn gedaan.

Mogelijk heeft ook de motie van D66, ingediend bij gelegenheid van de Algemene Politieke Beschouwingen (stuknummer 22) nog gevolgen voor het beschikbare budget. Voor de stand van zaken terzake verwijs ik naar de brief van de Minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dd 22 oktober 1999.

Blz. 71

83

Welke mogelijkheden ziet de regering om de Tweede Kamer te betrekken bij de samenstelling van het werkprogramma van de VROM-raad?

In artikel 26, lid 3 van de kaderwet adviescolleges (kamerstukken II 1995/96, 24 503, nrs. 1–3) wordt bepaald dat de minister het werkprogramma van zijn adviesraad vaststelt en aanbiedt bij de begroting van het departement op de derde dinsdag in september.

Het werkprogramma 2000 van de VROM-raad is opgenomen in de bijlage van de VROM-begroting 2000. In het vierde lid van hetzelfde artikel wordt die minister de mogelijkheid geboden nog wijzigingen aan te brengen in het vastgestelde programma. Een verzoek van de Tweede Kamer zou een aanleiding daartoe kunnen zijn.

Overigens is in artikel 17 van de Kaderwet vastgelegd dat een adviescollege ook adviseert op een schriftelijk verzoek van een van beider Kamers der Staten-Generaal. Tevens is verplicht gesteld, in artikel 26 van de wet, dat in het werkprogramma van de raden rekening zal moeten worden gehouden met onvoorziene adviesverzoeken o.a. van de Kamers.

Blz. 75

84

Wanneer zal het beleidsplan Rijkshuisvesting aan de Kamer worden toegezonden?

Het vigerende rijkshuisvestingsbeleid is neergelegd in het Beleidskader Rijkshuisvesting dat in september 1998 aan de Kamer is aangeboden (TK, vergaderjaar 1998–1999, 26 212, nr 1). In het Meerjarenbeleidsplan wordt met inachtneming van de ervaringen in het nieuwe stelsel een aantal onderwerpen nader uitgewerkt. Bovendien zal, zoals in de begroting voor 2000 is aangegeven, in het Meerjarenbeleidsplan aangeven worden welke gevolgen de ontwikkelingen op verschillende onderdelen van het rijksbeleid hebben voor de rijkshuisvesting. Dit betekent dat het tijdstip van uitbrengen van het Meerjarenbeleidsplan mede bepaald wordt door de politieke besluitvorming over een aantal belangrijke beleidsnota's als de vijfde nota Ruimtelijke Ordening, het Nationaal Verkeers- en Vervoerplan, de Architectuurnota e.d. Tevens zal inhoud en tijdstip van het Meerjarenbeleidsplan worden beïnvloed door de voornemens van de Minister van Financiën over activa-beheer en wellicht de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek over grondbeleid.

In de toelichting op de begroting is aangegeven dat in 2000 het Meerjarenbeleidsplan wordt opgesteld. Op basis van de huidige inzichten wordt verwacht dat het plan dus voor de zomer 2001 kan worden uitgebracht.

85

Waar komt de 66 miljoen voor de uitbreiding van de huisvesting van de Raad van State vandaan?

De middelen voor uitbreiding van de huisvesting van de Raad van State zijn door het kabinet uit de algemene middelen beschikbaar gesteld in het kader van de 1e suppletore begroting 1999.

Blz. 87

86

Kan worden toegelicht waarom ondanks een forse vermindering van het volkshuisvestingsbudget in de komen jaren (ca. 1,5 miljard gulden), het aflopen van de bruteringsoperatie, de bundeling van afzonderlijke subsidiestromen in het ISV en de stroomlijning van de uitvoering van de Huursubsidiewet de gemiddelde personeelsbezetting op het DGVH de komende jaren gelijk blijft?

Binnen het DGVH doen zich momenteel meerdere ontwikkelingen voor, waarvan met name de stroomlijning van de uitvoering van de Huursubsidiewet, de bundeling van subsidiestromen in het ISV en de mogelijke verzelfstandiging van de secretariaten van de Huurcommissie gevolgen zullen hebben voor de personeelsbezetting op het DGVH. De gevolgen van deze ontwikkelingen zijn nog niet verwerkt in de kengetallen zoals opgenomen in de begroting.

In verband met de stroomlijning van de uitvoering van de Huursubsidiewet is de raming van artikel 03.01 «Personeel en materieel» wel verlaagd met 25 miljoen vanaf 2001. Teneinde het reorganisatieproces zo zorgvuldig en correct mogelijk af te handelen zullen pas na overeenstemming met de Ondernemingsraad en het bekend worden van de definitieve effecten de personele gevolgen in beeld worden gebracht. Naar verwachting zal dit in de begroting 2001 zichtbaar worden gemaakt.

De gevolgen van het aflopen van de bruteringsoperatie zijn reeds in eerdere begrotingswetten verwerkt.

87

Hoeveel kost gemiddeld genomen één formatieplaats bij het DGVH?

De verwachte gemiddelde loonkosten bij het DGVH bedragen voor het jaar 2000 96,8 duizend.

Blz. 90

88

Wanneer en op welke wijze zal het ministerie de door de gemeente ingediende ontwikkelingsprogramma's evalueren?

Gezien de systematiek van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV), waarbij de gemeenten zelf hun prestaties formuleren binnen een vaststaand beleidsmatig kader, bestaat de evaluatie van de ontwikkelingsprogramma's uit een viertal stappen die gedurende het tijdvak (5 jaar) worden gezet. Deze stappen zijn vastgelegd in de wet Stedelijke vernieuwing waarvan de hoofdlijnen eerder aan de Kamer zijn voorgelegd.

Deze stappen zijn:

bij aanvang van het tijdvak is er de toetsing van het ontwikkelingsprogramma aan het zogenoemde Beleidskader Stedelijke Vernieuwing dat op 7 juni door de minister van GSI aan Uw Kamer is gezonden (kenmerk: GSB99/469539)

aan de verlening van ISV is een verplichting verbonden dat een gemeente een zogenoemd stelsel van kwaliteitszorg moet inrichten ter bewaking en verbetering van de kwaliteit van de stedelijke vernieuwing. Dit stelsel houdt onder andere in het op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoeren van de stedelijke vernieuwing leidt tot de daarmee beoogde resultaten. De minister van VROM kan de informatie die dit oplevert desgewenst opvragen.

daarnaast richten de bij ISV betrokken departementen een monitor in voor het volgen van de voortgang op de prestatievelden van het beleidskader. De monitoringsresultaten zullen de basis vormen van een jaarlijkse voortgangsrapportage aan de Kamer.

aan het einde van het tijdvak dienen de gemeenten een verantwoordingsverslag in. Dit verslag bevat een vergelijking van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing en de aan het investeringsbudget verbonden verplichtingen met de bereikte resultaten en een toelichting op de eventuele verschillen.

89

Wanneer zullen de resultaten van de evaluatie van de Huursubsidiewet aan de Kamer worden toegezonden?

Toezending van de evaluatie van de Huursubsidiewet is – zoals in de brief van 4 oktober 1999, kenmerk HIS 99201859 is aangegeven – medio 2000 voorzien.

90 en 91

Wordt het convenant, dat op 7 oktober 1998 is gesloten met de koepels van verhuurders, niet alleen gevolgd, maar zullen er ook maatregelen worden getroffen indien de gemaakte afspraken niet worden nageleefd?

Op welke wijze wordt er overlegt met en toezicht gehouden op de naleving door de particuliere verhuurders?

De koepels van verhuurders zijn verzocht te rapporteren over het convenant. In mijn brief van 22 oktober jl, kenmerk DBD99217827/ z2045495, over het huurprijsbeleid voor 2000 en 2001 is aangegeven dat het – voorlopige – beeld dat uit de beschikbare gegevens naar voren komt, is dat de bekendheid van het convenant bij vooral de particuliere verhuurders gering is en dat vooral in die sector het convenant onvoldoende wordt nageleefd.

Indien dit niet geheel positieve beeld niet wezenlijk verandert, wordt overwogen de in het convenant vastgelegde afspraak over het wettelijk regelen van een specifieke heffing te effectueren, waarmee de druk wordt vergroot op de verhuurders die zich niet houden aan de in het convenant gemaakte afspraak. Via overleg zullen alle categorieën verhuurders regelmatig gewezen worden op hun verantwoordelijkheid het convenant ook daadwerkelijk na te leven.

92

Is er geld gereserveerd voor het eventuele onderzoek naar het toezicht op woningcorporaties en de daarmee samenhangende instituties? Zo ja, om hoeveel gaat dat en waar komt dit geld vandaan?

Het onderzoek op het thema corporaties in het jaar 2000 zal grotendeels zijn gebaseerd op het voorgestelde beleid in de Nota Wonen alsmede op het oordeel van de Kamer hierover. Voor dit onderzoek is een budget van f 300 000 gereserveerd. Dit kan lager of hoger uitvallen, afhankelijk van de informatiebehoefte op dit thema in het jaar 2000. Genoemd budget komt ten laste van artikelonderdeel 03.03.01, Onderzoek op het gebied van het wonen.

93

Wordt met de besluitvorming over de ordening en sturing van de volkshuisvesting en de rol van de corporaties gedoeld op de Nota Wonen in de 21e eeuw? Zo niet, waarop dan wel?

De passage over de besluitvorming over de ordening en sturing van de volkshuisvesting en de rol van de corporaties doelt inderdaad op de Nota Wonen in de 21e eeuw. De begrippen ordening en sturing slaan terug op het begrippenkader zoals dit in de Nota Volkshuisvesting is gehanteerd. De besluitvorming wordt mede gebaseerd op de uitkomsten van de evaluatie van de Nota Volkshuisvesting in de jaren 90. Deze evaluatie maakt integraal onderdeel uit van de Nota Wonen in de 21e eeuw.

94

Zal het thema «wonen en zorg» ook worden gerelateerd aan de nieuwbouw op de Vinex-locaties? Zo ja, op welke wijze?

Het thema Wonen en Zorg is van belang voor zowel de nieuwbouw (o.a. Vinex) als de bestaande woningvoorraad. Hiervoor worden verschillende instrumenten ingezet, die elk een brede werking hebben.

Wat de woningen betreft draagt het per juli 1997 verplichte aanpasbaar bouwen er in elk geval toe bij dat de nieuw gebouwde woningen – ook de eengezinsbouw – zonodig eenvoudiger toe te snijden zijn op de fysieke mogelijkheden van de bewoners. In het ISV beleidskader, aan de hand waarvan thans vanuit het wonen de plannen in het kader van het grote steden beleid worden getoetst, is de huisvesting van ouderen uitdrukkelijk als criterium opgenomen.

Het woonzorg stimuleringsfonds dat wordt overwogen zal hierbij ook een rol kunnen vervullen.

Blz. 91

95

Wanneer en op welke wijze zal de drastische vereenvoudiging van de bouwregelgeving gestalte krijgen? Is deze doelstelling niet dermateomvangrijk dat het los van de Nota Wonen dient te worden vormgegeven?

Conform de afspraak in het Regeerakkoord begint de drastische vereenvoudiging van de bouwregelgeving met de implementatie van de aanbevelingen gemaakt in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit van 1997 (TK 1996/1997, 24 036, nr. 59). Deze implementatie is in volle gang. Zie in dit verband het voorstel tot wijziging van de Woningwet dat u op 17 september 1999 is aangeboden.

De visie wordt gedeeld dat de doelstelling uit het Regeerakkoord verder reikt dan het domein wonen, zij het dat het wonen er wel een essentieel onderdeel van uitmaakt. Om die reden wordt gestreefd naar de verdere uitwerking van de drastische vereenvoudiging wel in directe samenhang met de Nota Wonen vorm te geven.

De uitwerking zal in een aparte brief aan de Kamer worden aangeboden. In deze brief is een wetgevingsprogramma opgenomen.

96

Het is van belang dat de Kamer tijdig een goed inzicht heeft in de kwaliteit van de voorraad van de sociale huursector. Wanneer zullen de resultaten van de Kwalitatieve woningregistratie (KWR2000+) aan de Tweede Kamer worden aangeboden?

De uitkomsten van de nieuwe KWR-meting zullen in de tweede helft van 2001 aan de Kamer worden aangeboden.

Blz. 96

97

Doelstelling van beleid is de positie van de woonconsument te versterken. Hiervoor wordt een bijdrage ontvangen door een aantal landelijke organisaties. Is dit de enige vorm van beleid om de positie van de woonconsument te versterken?

Het beleid van VROM is onder meer gericht op een vrije, betaalbare woonkeuze voor alle burgers, waarbij deze zoveel mogelijk:

• zelf bevoegd zijn over hun woonsituatie te beslissen;

• zelf verantwoordelijk zijn voor hun woonsituatie;

• zelf – ook financieel – in staat zijn in hun woonsituatie te voorzien; dat impliceert het garanderen van een betaalbare woning (en informatie daarover) voor wie dat niet of niet geheel zelf kan betalen;

• zich zoveel mogelijk vrij kunnen vestigen.

Vrijwel alle Wet- en regelgeving op het terrein van de Volkshuisvesting bevat elementen om de positie van woonconsumenten te beschermen of te versterken. Denk bijvoorbeeld aan:

• de woningwet, het bouwbesluit, het BBSH

• de huisvestingswet en het huisvestingsbesluit

• de huurprijsregelgeving en de wet op de huurcommissies

• de overlegwet huurders–verhuurders

• de huursubsidiewet, de GEW en de toekomstige BEW

• de nationale hypotheek garantie

• de liberalisering van notaris- en makelaarstarieven

• het Wetsvoorstel Koop onroerende zaken en aanneming van werk (Kamerstuk nr. 23 095)

• het ISV

In de Nota wonen zal het thema consumentenbescherming ook aan de orde komen.

Voor wat betreft lokale aangelegenheden is de gemeentelijke inspraak-verordening een belangrijk instrument om de belangen van burgers te beschermen (inspraak- en bezwarenprocedures bij wijziging van bestemmingsplannen e.d.)

98

Komen in het kader van het stimuleren van het individueel- en particulier opdrachtgeverschap, ook non-profit organisaties die zich op dit terrein inzetten in aanmerking voor een bijdrage van rijkswege?

Ja, met name de Stichting Experimenten Volkshuisvesting (SEV) en de Vereniging Eigen Huis houden zich met steun van het ministerie van VROM bezig met het onderzoek naar en het bevorderen van particulier opdrachtgeverschap.

99

Een aantal woonconsumentenorganisaties ontvangen subsidie ten behoeve van scholingsactiviteiten. Hoe kan het dat zij geen gratis informatie verstrekken aan woonconsumenten die geen lid zijn van genoemde organisaties?

Voor bedoelde woonconsumentenorganisaties geldt dat eenvoudige informatie gratis wordt verstrekt aan leden en niet-leden, maar dat voor uitgebreidere adviezen een vergoeding wordt gevraagd.

Daarnaast zijn er de volgende door VROM gesubsidieerde scholings-activiteiten.

De scholingsbijdrage aan de Woonbond dekte in 1998 71% van de kosten. Deze cursussen staan open voor individuele huurders (leden en niet-leden van de Woonbond). De deelnemers betaalden een kleine bijdrage (11%) van de kosten en de Woonbond nam het restant (18%) voor eigen rekening. Overigens organiseert de Woonbond op aanvraag ook tal van cursussen voor huurdersorganisaties tegen kostendekkende prijs. Deze lokale organisaties worden veelal financieel gesteund door gemeente en/of corporatie.

De scholingsbijdrage voor de Vereniging Eigen Huis dekte in 1998 bijna 50% van de kosten. Ook deze cursussen staan open voor leden en niet-leden. De deelnemers betaalden een bescheiden eigen bijdrage (17%) en de Vereniging nam het restant (34%) voor eigen rekening.

De scholingsbijdrage aan het LC v/d VAC's wordt gebruikt voor scholing van lokaal werkende VAC-vrijwilligers. De lokale VAC's dragen zelf bij aan deze cursussen. Zij hebben nauwelijks eigen inkomsten, behoudens hier en daar een gemeentelijke subsidie. Rechtstreekse advisering aan individuele woonconsumenten vindt nagenoeg altijd om niet plaats.

Blz. 100

100

Behoren (voormalige) dak- en thuislozen ook tot de «bijzondere aandachtsgroepen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het een beleidsvoornemen om «hen die met begeleiding zelfstandig kunnen wonen» daadwerkelijk als zelfstandige bewoners te beschouwen. Zullen dak- en thuislozen die onder begeleiding zelfstandig wonen in aanmerking komen voor huursubsidie, in tegenstelling tot de huidige terughoudendheid met betrekking tot de aanwijzing van woongebouwen? Waarom zijn voor bijzondere aandachtsgroepen, andere dan gehandicapten, woonwagenbewoners en ouderen, geen middelen uitgetrokken onder artikel 03.15?

Zoals reeds eerder geantwoord op vragen van het lid Van Gent (TK 1998–1999, nummer 2989911500), zal in de Nota Wonen het beleid ten aanzien van de verschillende specifieke doelgroepen opnieuw worden overwogen. In deze discussie zal het beleid ten aanzien van dak- en thuislozen vanuit een positieve grondhouding bezien worden. In dit verband zal dan ook de relatie met huursubsidie aan de orde komen. Hier wordt nu niet op vooruit gelopen.

Wat betreft de middelen: deze worden voor bijzondere doelgroepen alleen ingezet indien er specifieke knelpunten moeten worden opgelost. Vooralsnog worden daarom in de komende jaren alleen middelen uitgetrokken ten behoeve van het woonzorgstimuleringsfonds. Dit fonds heeft overigens betrekking op wonen en zorg en derhalve niet op één specifieke doelgroep.

Blz. 103

101

Is de stijging in de huursubsidie van totale uitgaven, artikelonderdeel 3.16.01 omgerekend naar tijdvakbasis, een gevolg van het tegengaan van het niet-gebruik? Zo niet waarvan dan wel?

De totale uitgaven bij de huursubsidie is de resultante van het aantal aanvragen en de gemiddelde bijdrage per aanvraag. De stijging van de totale uitgaven wordt dan ook enerzijds veroorzaakt door een stijging van de gemiddelde bijdrage en anderzijds door een stijging van het aantal aanvragen.

De gemiddelde bijdrage stijgt elk jaar. Dit wordt veroorzaakt door de huurstijging, maar ook inkomenseffecten en demografische ontwikkelingen kunnen gevolg hebben op de gemiddelde bijdrage.

De stijging van de aantallen heeft uiteraard ook gevolgen voor de totale uitgaven. De stijging van het aantal aanvragen is met name toe te schrijven aan het terug dringen van het niet-gebruik.

102

Zullen, in het geval dat de Gewenningssubsidie wordt afgeschaft door het in werking treden van het wetsvoorstel Bevordering Eigenwoningbezit (naar verwachting 1 juli 1999), de bedragen die voor de subsidie staan begroot worden overgeschreven naar de toekomstige post Eigenwoningbijdrage? Zo niet, wat zal er dan met de hiervoor begrote gelden gebeuren?

De Gewenningssubsidie Eigen Woning (GEW) zal worden afgeschaft als de nieuwe regeling Bevordering Eigen Woningbezit (BEW) in werking zal treden. Dit zal naar verwachting het geval zijn op 1 juli 2000.

Een deel van de uitgaven op dit artikel ( 03.16.05) zal moeten worden aangewend voor de uitfinanciering van de GEW-regeling. De overgebleven gelden zullen terug vloeien naar het huursubsidiebudget (art. 03.16.01)

103

Waar heeft het ministerie bedragen gereserveerd voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de wet BEW (naar verwachting per 1 juli 2000)?

De financiële gevolgen van de inwerkingtreding van de BEW voor de VROM-begroting worden opgevangen binnen het artikel 03.16.01. Voor de wijze waarop een en ander nader in de begroting wordt verwerkt zij verwezen naar het gestelde op pagina 3 van de kabinetsreactie op het onderhavige wetsvoorstel, zoals deze op 27 oktober 1999 naar de Tweede Kamer is gestuurd (kenmerk DBD 99218624).

104

Worden er, in het kader van het bevorderen van het eigen woningbezit onder lagere inkomens zoals beoogd in het regeerakkoord, afspraken gemaakt met sociale en particuliere verhuurders om woningen te verkopen aan zittende huurders indien deze aangeven hun woning te willen kopen?

Met Aedes, koepel van woningcorporaties zal mede in het licht van het wetsvoorstel Bevordering eigen woningbezit (BEW) in overleg worden getreden om te komen tot afspraken over de wijze waarop deze koepels hun leden zullen stimuleren om een substantieel aantal huurwoningen aan huishoudens met een lager inkomen te verkopen. Daarbij zij wel opgemerkt, dat deze afspraken uiteindelijk op lokaal niveau vertaald dienen te worden in concrete prestatieafspraken tussen gemeenten en sociale verhuurders conform het BBSH.

105

In artikel 03.16 Subjectsubsidies staat: In de «voorbeeldbegroting Volkshuisvesting» die met de nota VBTB naar de Kamer werd gezonden, zijn als operationele beleidsdoelstellingen de netto huurquotes voor één- en meerpersoonshuishoudens jonger en ouder dan 65 jaar opgenomen. Waarom zijn deze streefdoelen niet in de begroting 2000 opgenomen?

De voorbeeld begroting Volkshuisvesting is als bijlage aan de nota VBTB toegevoegd om een beeld te geven hoe een begroting op basis van de regeringsvoorstellen uit zou kunnen zien. Daarbij is nadrukkelijk gemeld dat sprake is van een «specimen». Als uitwerking van dit voorbeeld zijn op het gebied van de betaalbaarheid van het wonen de netto huurquotes als na te streven operationele doelstellingen geformuleerd. In de begroting 2000 is bij artikel 03.16 gekozen voor het presenteren van gegevens vergelijkbaar met die uit de daaraan voorafgaande jaren.

Momenteel wordt overwogen of en op welke wijze en voor welke groepen huishoudens, netto huurquotes in toekomstige begrotingen zullen worden gepresenteerd. De kamer zal hierover nog nader worden geïnformeerd.

Daarnaast worden de gerealiseerde quotes in de verantwoording opgenomen.

106

Kan bij de evaluatie van de huursubsidiewet worden aangegeven of een regionalisering van de maximale huurgrens wenselijk is?

Bij de evaluatie van de Huursubsidiewet zullen de effecten van de nu landelijk geldende maximale huurgrens worden bezien.

Het volgende wordt opgemerkt:

Gemeenten hebben mijns inziens via woningtoewijzing voldoende mogelijkheden in te spelen op de lokale/regionale verschillende situaties.

Een regionalisering van de maximale huurgrens zou kunnen leiden tot een ongelijke positie van de huurders tussen verschillende regio's.

In de ontwerp nota Wonen zal de afweging worden gemaakt in hoeverre wijziging van de huidige systematiek van de Huursubsidiewet wenselijk is.

107

Zal het voor 2000 geraamde budget voor de Gewenningsbijdrage Eigen Woning (03.16.05) vrijkomen bij inwerkingtreding van de wet BEW? Wat zullen de gevolgen, budgettair en anderszins, van de Wet Bijdrage Eigen Woningbezit zijn voor de VROM-begroting 2000, indien het wetsvoorstel per 1 juli 2000 ongewijzigd in werking treedt?

De Gewenningssubsidie Eigen Woning (GEW) zal worden afgeschaft als de nieuwe regeling Bevordering Eigen Woningbezit (BEW) in werking zal treden. Dit zal het geval zijn op 1 juli 2000.

Een deel van de uitgaven op dit artikel zal moeten worden aangewend voor de uitfinanciering van deze regeling. De overgebleven gelden zullen terug vloeien naar het huursubsidiebudget (art. 03.16.01)

Voor de budgettaire effecten en de gevolgen op de VROM begroting wordt verwezen naar de brief d.d. 27 oktober die hierover naar uw kamer is verzonden.

108

Hoe kan het eigenwoningbezit onder mensen met lage inkomens worden bevorderd in het licht van de enorme prijsstijgingen van koopwoningen in bepaalde regio's in Nederland (de zgn. Gekte op de Woningmarkt)?

De prijsstijgingen in de koopsector worden met name veroorzaakt door een achterblijvend aanbod bij de vraag naar koopwoningen. De oplevering van veel nieuwbouwwoningen in het kader van de VINEX zal een doorstroming teweeg brengen waardoor in het goedkopere segment woningen beschikbaar komen. Maar in het algemeen zal bij de nieuwbouw van woningen rekening moet worden gehouden met de huidige en toekomstige vraag. Daarnaast zal deze vraag in grote mate geaccommodeerd moeten worden door een substantiële verhoging van het aantal door sociale verhuurders te verkopen huurwoningen. Juist in die gebieden waar de schaarste het grootst is (Randstad en dan met name de grote steden), bestaat er momenteel de grootste potentiële ruimte om de verkoop van huurwoningen aan mensen met een laag inkomen te realiseren. Tenslotte is er het initiatiefwetsvoorstel BEW, dat momenteel in de Tweede Kamer ter behandeling ligt. De hiermee gemoeide subsidie in combinatie met de ruimte die woningcorporaties geboden zal gaan worden om huurwoningen aan doelgroep-huishoudens te verkopen tegen 80% van de marktwaarde, geven deze huishoudens een extra ondersteuning in hun financiële mogelijkheden om een woning te kopen.

Blz. 105

109

Een overboeking naar artikel 3.15.06 heeft tot gevolg dat in het jaar 2000 een bedrag van 59,75 miljoen te boek staat, hiervan komt 48,25 miljoen van 3.16.01, waar komt het resterende bedrag van 11,5 miljoen vandaan?

Het uitgavenbudget voor 2000 op dit artikel bedroeg na verwerking van de voorstellen zoals opgenomen in de 1e suppletore begroting 1999 f 78,2 mln. In de ontwerpbegroting 2000 wordt voorgesteld een bedrag van f 48,25 mln vanuit artikel 03.16.01 toe te voegen ten behoeve van een Woonzorgstimuleringsfonds. Na deze toevoeging bedraagt het uitgavenbudget f 126,45. Dit uitgavenbudget is als volgt onderverdeeld:

15.01 Huisvesting gehandicapten66 700
15.06 Knelpunten ouderenbeleid59 750
Totaal126 450

Het genoemde bedrag van f 11,5 mln. betreft het oorspronkelijke budget van artikelonderdeel 15.06. Dit budget is bestemd voor de betaling van reeds aangegane verplichtingen op grond van de liftenregeling.

110

Waarom wordt er voor het artikelonderdeel 03.16.03 een terugdraai gemaakt?

De mutatie op artikelonderdeel 03.16.03 «kostenvergoeding verhuurders» betrof de efficiency-taakstelling uit het regeeraccoord, waarbij voor 1999 de «kaasschaaf»-methode is gehanteerd.

De doelmatigheidstaakstellingen voor 2000 en volgende jaren zijn nu gedeeltelijk ingevuld op basis van een fundamentele takendicussie.

De getroffen maatregelen hadden voor een deel ook effect op de raming 1999. Daarom was het mogelijk de ombuiging bij de «kostenvergoeding verhuurders»(circa 0,5 miljoen) terug te draaien.

111

In hoeverre wordt er navolging gegeven aan de afspraken gemaakt tijdens het overleg van 11 november 1998?

In de Huurbrief 2000 welke 22 oktober jl. aan de Kamer is verzonden, is rekening gehouden met de toezeggingen inzake deze Huurbrief zoals gedaan in het Algemeen Overleg van 11 november 1998.

Blz. 108

112

Met welk bedrag is de bijdrage Huurlasten verhoogd voor dit jaar?

Bij het opstellen van de begroting 2000 is op basis van eerste realisatiecijfers de gemiddelde bijdrage Huurlasten verhoogd van 1 300 naar 2 675. De belangrijkste oorzaak voor deze stijging was gelegen in het feit dat een groter aantal huishoudens dan geraamd geen huursubsidie ontving. Hiervoor was verondersteld dat de bijdrage aanvullend was op de huursubsidie. waardoor de gemiddelde bijdrage is verhoogd. Bij de tweede suppletore begroting 1999 zal op basis van de meest recente informatie de hoogte van de bijdrage worden herzien.

Blz. 110

113

Wordt er door het ministerie toegezien op de voortgang van het beleid ten aanzien van de infrastructuur en het locatiebeleid? De aansluiting van het openbaar vervoer op de Vinex-locaties loopt achter op schema, waar zijn de subsidies voor deze ontsluitingen gebleven?

Sprake is van een misverstand. Het begrotingsartikel «Infrastructuur en locatiesubsidie» (03.18) betreft de afwikkeling van de in het verleden toegezegde subsidies voor woningbouwlocaties die vóór 1995 (dus vóór de Vinex-convenanten) in ontwikkeling zijn gekomen en thans nagenoeg voltooid zijn. De OV-subsidies voor Vinex-locaties uit de convenanten zijn afkomstig van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Over de te verlenen bijdragen zijn in de convenanten afspraken gemaakt. De voortgang van de projecten wordt nauwlettend gevolgd, met name op het punt van de afstemming met de woningbouw. Een actueel overzicht van de afstemming tussen de woningbouw en de ontsluitende OV-infrastructuur op Vinex-locaties wordt binnenkort toegezonden aan de vaste commissies voor Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Blz. 112

114

De regering heeft met de nota «stedelijke vernieuwing» voor de jaren tot en met 2010 1,85 miljard beschikbaar gesteld ter afronding van de stadsvernieuwingsoperatie, waarvan 1,7 miljard op de DGVH-begroting is verantwoord. Waar wordt het resterende bedrag van 0,15 miljard verantwoord?

In de begroting 1998 is het resterende bedrag van f 0,15 mld. toegevoegd aan de reguliere financiering van bodemsaneringsprojecten en daarbij geoormerkt voor locaties in de stadsvernieuwingsprojecten (artikel 05.16).

Blz. 114

115

Wat wordt bedoeld met de «rijksbrede financiële problematiek»? Hoe verhoudt deze constatering zich tot (de uitkomsten van) de parlementaire behandeling over de toestand van 's Rijks Financiën?

Op bladzijde 114 staan de woorden «rijksbrede financiële problematiek» in de toelichting van een mutatie bij het «Stadsvernieuwingsfonds» die een relatie heeft met een mutatie bij «Investeringen stedelijke vernieuwing» (ISV). Op laatstgenoemd begrotingsartikel is bij de vaststelling van het kader voor de begroting 2000 voor het Rijk (voorjaar 1999) besloten tot een temporisering (zie blz. 126, mutatie b.). Deze temporisering maakte deel uit van het geheel van door het kabinet genomen maatregelen voor de Rijksbegroting 2000. Omdat er een verlaging werd aangebracht in het jaar 2000 droeg deze temporisering dus bij aan de oplossing van de rijksbrede financiële problematiek voor het jaar 2000.

De uitkomsten van de parlementaire behandeling van de toestand van 's Rijks Financiën heeft niet geleid tot een wijziging in de eerder genoemde temporisering.

Blz. 118

116

Zijn er al (matching) initiatieven vanuit de corporatiesector bekend? Zo, ja welke zijn dat?

Binnen de corporatiesector is een veelheid aan initiatieven van samenwerking en matching ontwikkeld. Zoals dat in de brief aan de Tweede Kamer van 22 oktober jl. is verwoord, leveren deze initiatieven een belangrijke bijdrage in de matching van taken en middelen.

Het scala aan initiatieven dat door de sector inmiddels ontwikkeld is, loopt van één op één relaties tussen twee corporaties tot aan door corporaties opgezette fondsen met landelijke oriëntatie. Gezien de omvang van het aantal initiatieven worden enkele voorbeelden benoemd, onderscheiden naar de meest voorkomende vormen.

Collegiale financiering waarbij één corporatie middelen bijdraagt aan een andere corporatie om de noodzakelijke investeringen te kunnen realiseren. Voorbeelden van de tientallen situaties waarin collegiale financiering plaatsvindt zijn AWS Volkshuisvesting Delft, die ten behoeve van een herstuctureringsproject financieel ondersteund wordt door De Woonplaats uit Groenlo ten bedrage van 30 mlj, en Portaal Woningstichting Arnhem die een renteloze lening van 13 mln. verstrekt aan Woningbouwvereniging Leiden.

Fondsvorming waarbij financieel krachtige corporaties middelen storten in een gezamenlijk fonds en waaruit vervolgens projecten (o.m. herstructurering) van financieel zwakkere corporaties worden gefinancierd. Voorbeelden daarvan zijn het landelijk opererende Wooninvesteringsfonds, dat streeft naar een omvang van f 100 mln., en het lokaal gebonden Investeringsfonds Samenwerkende Woningcorporaties.

Regionale samenwerking waarbij corporaties (garantie-)afspraken maken over de uitvoering van de volkshuisvestelijke opgave. Voorbeelden van de tientallen initiatieven van regionale samenwerking zijn Platvorm WestFriese Woningcorporaties en Duin & Bollenstreek.

Fusie, zowel lokaal, regionaal en landelijk, als ultieme vorm van matching. Veelal is daarbij de overweging dat gezamenlijk de volkshuisvestelijke opgave beter en efficiënter kan worden opgepakt dit door onder meer de vergroting van professionaliteit, kwaliteit en slagvaardigheid van de organisatie en verbetering van de financiële positie (fusies rijk en arm). Van de vele fusies en voornemens daartoe zijn enkele voorbeelden Vidomes (fusie tussen corporaties in Delft, Zoetermeer en Rijswijk), Progrez te Dordrecht en de fusie van Patrimonium Nijmegen met Woningbouwvereniging Leiden.

117

Zal de beoogde doelstelling zoals uitgesproken in het regeerakkoord, om voor 1 januari 2000 te komen met een sluitend stelsel voor een «revolving fund», worden behaald?

In de brief aan de Tweede Kamer van 22 oktober jl. is uiteengezet op welke wijze, in aanvulling op de initiatieven van de sector, invulling wordt gegeven aan de afspraak in het Regeeraccoord. Kern daarvan vormt het op korte termijn instellen van een College Sluitend Stelsel. Dit College heeft tot taak om te adviseren over de wijze waarop volkshuisvestelijke opgaven gerealiseerd kunnen worden, wat onder meer kan door matching van taken en middelen. De mogelijkheid van het Centraal Fonds Volkshuisvesting om, op basis van het advies van het College, projectgebonden steun te verstrekken en een heffing op te leggen vormt daarbij de sluitende schakel in het stelsel.

Blz. 122

118

Voor toekomstige planologische en woningbouwknelpunten is geen budget geraamd in artikel 03.41. Betekent dit dat mogelijke knelpunten volledig ten lasten komen van 03.19, de stedelijke vernieuwing?

Voor toekomstige planologische en woningbouwknelpunten in de sfeer van de VINEX -afspraken zal in voorkomende gevallen dekking gevonden moeten worden passend bij aard en omvang van de knelpunten. Dit is in het verleden ook gebeurd. Zo nodig zal voor eventuele knelpunten budget aan artikel 03.41 worden toegevoegd.

De zogenoemde knelpuntenpot van het ISV, artikel 03.43 Stedelijke vernieuwing (en niet art. 03.19 zoals abusievelijk in de vraag is opgenomen) is bestemd voor dekking van onvoorziene knelpunten in de sfeer van stedelijke vernieuwing. Hierbij behoeft de gemeente een bijdrage in onverwachte, excessieve kosten van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de voortgang van stedelijke vernieuwing. Omdat er nu reeds gevallen bekend zijn waarvoor een bijdrage uit de knelpuntenpot kan worden overwogen, zijn voor deze knelpuntenpot wel middelen in de begroting gereserveerd.

Blz. 123

119

Is de rapportage van IJsselsteijn, omtrent de ontwikkeling van de bouwlocatie Zenderpark reeds bekent? Wat zijn de conclusies? Zullen deze en de overige rapportages aan de kamer ter kennisgeving worden toegezonden?

Ja, het Bestuur Regio Utrecht (budgethouder) heeft op 24 augustus 1999 het verslag over de ontwikkeling van de bouwlocatie Zenderpark te IJsselstein bij de Inspectie Volkshuisvesting Utrecht ingediend.

Het verslag is tijdig ingediend en gaat vergezeld van een goedkeurende accountantsverklaring. In het verslag wordt melding gemaakt van het in aanbouw nemen en voltooien van 412 sociale huurwoningen op de bouwlocatie Zenderpark op 31 december 1998. Met het realiseren van tenminste 356 sociale huurwoningen voor 31 december 1998 en het indienen van een verantwoordingsverslag met accountantsverklaring heeft het Bestuur Regio Utrecht voldaan aan de voorwaarden die gesteld zijn bij het beschikbaar stellen van het extra woningbouwbudget.

Indien de kamer prijs stelt op een kopie van het verantwoordingsverslag met bijbehorende accountantsverklaring zal die worden toegezonden. (De overige rapportages zullen naar verwachting eerst medio 2004 en 2005 beschikbaar komen.)

120

Artikel 03.42 stelt dat het doel van het beleid is «het stimuleren van maatregelen die gericht zijn op het tot stand brengen van een meer gedifferentieerde woningvoorraad in gebieden waar leefbaarheidproblemen mede worden veroorzaakt door een eenzijdig samengestelde voorraad van overwegend goedkope huur- of koopwoningen». Is het mogelijk om in dit verband cijfers over de gewenste samenstelling van de woningvoorraad als doeltreffendheidkengetallen in de begroting op te nemen?

In het betreffende artikel worden uitbetalingen opgevoerd die het gevolg zijn van verplichtingen aangegaan in 1997, 1998 en 1999 op grond van de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad. De regeling wordt niet gecontinueerd; het is dus niet meer effectief voor deze regeling doeltreffendheidskengetallen in de begroting te vermelden.

Bijdragen, als met deze regeling bedoeld te geven, vormen met ingang van 2000 onderdeel van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Aan dit budget liggen mede uitgangspunten uit de Nota Stedelijke Vernieuwing (dec 1997) ten grondslag, die betrekking hebben op de gewenste verandering van de samenstelling van de woningvoorraad.

Aan het einde van dit jaar wordt beoordeeld, samen met bewindslieden van de andere betrokken departementen, ontwikkelingsprogramma's van gemeenten, waarin dit beleid voor de komende vijf jaar is verwoord.

De provincies zullen medio volgend jaar ontwikkelingsprogramma's van niet rechtstreekse gemeenten beoordelen.

De ontwikkelingsprogramma's worden getoetst op overeenstemming met rijksdoelen en, in aansluiting daarop, door de gemeenten zelf aangegeven prestaties. Aan deze prestaties zullen zij de komende jaren worden gehouden.

VROM werkt op dit moment aan de ontwikkeling van een ISV-monitor. Daarmee wordt beoogd aan de hand van indicatoren de voortgang van de stedelijke vernieuwing te volgen. In 2000 zal een nulmeting worden gedaan. Gedurende het ISV-tijdvak zal periodiek aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd over de stedelijke vernieuwing.

Blz. 124

121

Hoe worden de verschillende ontwikkelingsvisies die door de individuele gemeenten zijn ingediend voor de aanvraag van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing met elkaar vergeleken en beoordeeld?

De ontwikkelingsprogramma's worden beoordeeld op basis van het beleidskader Stedelijke Vernieuwing, u op 7 juni 1999 door de minister van GSI gezonden (kenmerk: GSB99/469539). Het beleidskader bevat een twaalftal prestatievelden, waarop gemeenten zelf hun (operationele) doelen moeten formuleren. Bij de beoordeling wordt bezien of de gemeente in redelijkheid presteert wat van haar, gegeven de lokale omstandigheden, mag worden verwacht.

De beoordeling moet in alle gevallen verklaarbaar zijn. Aan de argumentatie hiervan wordt de nodige zorg besteed.

De vergelijkbaarheid zal door bespreking van de ontwikkelingsprogramma's en de opgestelde beoordelingen per prestatieveld tot stand komen.

Blz. 125

122

Kan het grote verschil in de verplichtingenopbouw bij artikel 03.43 (ISV) tussen de jaren 2000 (539 326 EUR1000) en 2001 (135.215 EUR1000) worden toegelicht?

De opbouw van de verplichtingenbudgetten is weergegeven in de artikelsgewijze toelichting van dit artikel bij de ontwerpbegroting 1999. Deze luidt als volgt:

Overzicht van de herkomst van de verplichtingen budgetten (x f 1000)

 2000200120022003
Van 03.19 «Stadsvernieuwing»919 650306 026222 100198 400
Van 03.37 «Budget besluit Woninggebonden subsidies»197 415000
Van 03.42 «Stimulering herstructurering van de woningvoorraad»85 000100 000125 000150 000
Stand ontwerp-begroting 19991 202 065406 026347 100348 400

Uit bovenstaand overzicht blijkt dat het verschil tussen de budgetten 2000 en 2001 voor het grootste deel wordt veroorzaakt door de overboeking vanuit artikel 03.19 «Stadsvernieuwing». Het overzicht vermeld de herkomst van de betreffende verplichtingenbudgetten. Deze worden niet meer op grond van de genoemde regelingen toegezegd maar maken integraal deel uit van het ISV budget.

Het door deze overboekingen ontstane verplichtingenbudget voor het ISV voor de periode 2000–2004 spoort nog niet met de voorziene ISV methodiek. Het voornemen is om in december 1999 meerjarige convenanten af te sluiten met de G30. Daarbij wordt meerjarige zekerheid geboden voor de betaling van de kasbudgetten over de jaren 2000 t/m 2004. In de 2e suppletore begroting van 1999 zal het bieden van meerjarige zekerheid aan de G30 door middel van een intertemporele verschuiving van de verplichtingenbudgetten worden verwerkt. In de loop van 2000 zullen soortgelijke convenanten met de provincies worden afgesloten.

Blz. 128

123

Leefbaarheid wordt vaak nog omschreven als een moeilijk hanteerbaar en te toetsen begrip.

Hoe zullen problemen met betrekking tot interpretatie van begrippen en daarmee de invulling en uiteindelijke toetsing van de prestatievelden worden aangepakt?

Het Investeringbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) gaat over de verbetering van de fysieke kwaliteit van wonen, ruimte, milieu, fysieke condities voor economische kwaliteit en grootschalig groen in de stad. Het woord «leefbaarheid» komt niet voor in het Beleidskader Stedelijke Vernieuwing, u gezonden op 7 juni door de minister van GSI kenmerk GSB99/469539, dat ten grondslag ligt aan de toetsing van ontwikkelingsprogramma's van gemeenten. Wel is in dat beleidskader sprake van de term «omgevingskwaliteit», wat kan worden gezien als de fysieke component van leefbaarheid en dus tot het ISV behorende onderdeel daarvan. Omgevingskwaliteit is uitgewerkt als: een mix van ruimtelijke en milieucomponenten, waaronder de kwaliteit van de openbare ruimte, ondergrondse parkeervoorzieningen, stedenbouwkundige kenmerken, architectuur, cultuurhistorische elementen, groen, waterpartijen, speelvoorzieningen, stank- en geluidhinder, luchtverontreiniging en veiligheid.

Blz. 142

124

Zijn naast de RPD nog andere actoren betrokken bij de monitoring van het ruimtelijk beleid ten behoeve van de Balans Ruimtelijke Kwaliteit?

Bij de vervaardiging van de Balans Ruimtelijke Kwaliteit wordt gebruik gemaakt van analyses van andere partijen, zoals het RIVM, het Staringcentrum, het Ministerie van LNV en het Ministerie van V&W. Daarnaast zijn door of in opdracht van de RPD analyses uitgevoerd op een groot aantal databestanden. Bij de totstandkoming van deze bestanden is een groot aantal partijen betrokken, met name het CBS.

Een concept van de Balans Ruimtelijke Kwaliteit is ter commentaar voorgelegd aan de Ministeries en planbureaus vertegenwoordigd in de Rijksplanologische Commissie.

Blz. 144

125

Komen de beschreven operationele doelstellingen als zodanig terug in de te verschijnen Balansen Ruimtelijke Kwaliteit?

De Balans Ruimtelijke Kwaliteit richt zich op de kwaliteitsdoelstellingen die worden genoemd in het vigerend nationaal beleid. Hiertoe behoren de operationele doelstellingen die vallen onder het productcluster «Uitvoering nationaal beleid».

Zoals vermeld op pagina 142 van de toelichting op de VROM-begroting is de Balans Ruimtelijke Kwaliteit 1999 echter nog niet volledig. Deze rapportage wordt naar verwachting op 10 november gepubliceerd.

Blz. 152

126

Zijn op basis van de beleidsagenda van de 5e Nota Ruimtelijke Ordening grote veranderingen te verwachten voor wat betreft speerpunten en programma's van de RPD?

De basisprogramma's voor onderzoek zijn afgestemd op basistaken van de RPD, zoals bijvoorbeeld lange termijnverkenningen en kwaliteitsmonitoring. Zij zullen daarom ook na gereed komen van de Vijfde Nota noodzakelijk blijven.

Wat de speerpunten van het onderzoeksbeleid betreft is na gereed komen van de Vijfde Nota een verschuiving mogelijk, afhankelijk van de beleidskeuzen. Bij de RPD is met het oog hierop een nieuwe meerjarige onderzoeksstrategie in voorbereiding.

Blz. 153

127

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de strategische toets op de omgevingseffecten van de 5e Nota?

De gezamenlijke planbureaus (in casu SCP, CPB, RIVM en RPD) alsmede V&W/AVV, DLO, RIKZ en RIZA hebben een projectgroep samengesteld waarin de strategische toets op de omgevingseffecten van de 5e Nota zal worden uitgevoerd. Momenteel is deze projectgroep bezig met de afronding van voorbereidend onderzoek ter formulering van de opgaven voor het toekomstige ruimtelijk beleid. Hierbij zal zowel worden ingegaan op de kwantitatieve alsook de kwalitatieve opgaven die voortkomen uit maatschappelijke ontwikkelingen. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan de inhoudelijke afbakening ten aanzien van de ex ante evaluatie van de omgevingseffecten van het in de Vijfde Nota voorgenomen beleid op basis van de eerste discussiestukken die geproduceerd zijn door de projectgroep van de Vijfde Nota. Gepoogd wordt om de projectgroep Vijfde Nota nog tijdens het opstellen van de beleidsnota te laten profiteren van de eerste bevindingen uit de ex ante evaluatie. De eindrapportage door de gezamenlijke planbureaus zal enige maanden na publicatie van deel 1 van de pkb worden gepubliceerd.

Blz. 161

128

Kunnen de genoemde rapporten die gebruikt zullen worden als achtergrond bij de voorbereiding van de 5e Nota aan de Tweede Kamer worden toegezonden, voor zover nog niet gebeurd?

Ja, dit wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd.

Blz. 163

129

Kan concreter worden aangegeven welke lessen het ministerie van VROM heeft getrokken uit de evaluatie inzake bestuurlijke samenwerking actualisering Vinex?

De onderzoekers hebben destijds gesteld dat, gelet op de specifieke kenmerken van de voorbereiding van de Actualisering Vinex, het niet eenvoudig is de lessen naar (andersoortige) ruimtelijke planvormingsprocessen te vertalen. De onderzoekers hebben destijds gewezen op de verschillen tussen de voorbereiding van de Actualisering Vinex en een proces van strategische beleidsvorming.

Volgens hen kan bij strategische beleidsvorming de rol van de andere overheden minder groot zijn, al is hun betrokkenheid wel van groot belang voor het verwerven van draagvlak en daarmee voor het zeker stellen van de uitvoering.

De voorbereiding van de Vijfde nota is veel meer een strategisch beleidsvormingsproces. Niettemin is bij het plan van aanpak voor de Vijfde nota voortgebouwd op de leerervaringen bij de Actualisering.

Er is een intensief samenwerkings- en overlegproces met de andere overheden opgezet (nog aangevuld met het Polderoverleg).

De herijking van de uitvoeringsafspraken gebeurt in samenhang met de beleidsontwikkeling. Er wordt intensief interdepartementaal samengewerkt. Dit alles draagt bij aan het draagvlak voor het resultaat zodat de kans op implementatie van dat resultaat groter wordt.

130

Op welke aspecten van de problematiek zullen de voor de komende periode te verwachten adviezen van de Waddenadviesraad zich richten?

De belangrijkste advisering heeft betrekking op de herziening van de PKB Waddenzee. Tevens zal de voorbereiding op de 9e Trilaterale Ministersconferentie en de 3e Interregionale conferentie – beide in 2001 – substantieel aandacht vragen van de WAR. Daarnaast zal de WAR adviseren over onderwerpen als Plan van Aanpak en implementatie Nota Watersportbeleid, Plan het Natte Hart (IJsselmeer) en herziening van de structuurschema's Groene Ruimte en Militaire Terreinen.

Blz. 164

131 en 132

De grondprijzen in de bufferzones zijn in drie jaar met ongeveer 40% gestegen. Wat zijn de oorzaken van deze stijging? Welke maatregelen worden overwogen om deze prijsstijgingen in te perken? Op welke manier wordt de ruimtelijke kwaliteit in de bufferzones versterkt en uit welk budget wordt dit gefinancierd?

Welke concrete stappen zullen worden ondernomen om, mede in het licht van de problematiek van de sterk gestegen grondprijzen, verdere uitvoering van het bufferzonebeleid veilig te stellen?

Aan stijging van de grondprijzen in de bufferzones ligt een aantal oorzaken ten grondslag. In eerste instantie kenmerkt de grondverwerving in bufferzones zich door een geringe grondmobiliteit die direct gevolg is van een situatie waarin de vraag naar grond het aanbod overtreft. De grondeigenaren, voornamelijk zittende agrariërs, houden over het algemeen hun grond langer vast in de hoop een hogere prijs te kunnen bedingen. Dit wordt vooral ingegeven door prijzen die voor verstedelijkingsontwikkeling in de nabijheid worden betaald. Steeds vaker moeten prijzen op onteigeningsbasis worden betaald; en steeds vaker het instrument van onteigening zelf worden ingezet om de gronden te kunnen verwerven. De overheid wordt hierdoor gedwongen hogere prijzen voor gronden te betalen dan de agrarische marktwaarde om aan de doelstellingen van het beleid te kunnen voldoen. Een tweede oorzaak is gelegen in het feit dat in bufferzones het accent bij grondverwerving ligt op de strategische delen, overwegend aan stadsranden. Hier is de stedelijke invloedssfeer hoog en het effect van prijsopdrijving het sterkst.

Als derde oorzaak is het gebrek aan vervangende bedrijven voor potentiële bedrijfsverplaatsers te noemen.

Als laatste wil ik het prijsverhogende effect van de lage rentestand noemen.

Tenslotte constateer ik dat bovengenoemde ontwikkelingen zich al langer op de grondmarkt voordoen, zij het de laatste jaren in verhevigde mate.

Om de forse prijsstijgingen op de grondmarkt in te perken zijn maatregelen reeds maatregelen in gang gezet via twee sporen.

Over de generieke prijsstijging voor groene functies heb ik de kamer een notitie over het grondbeleid toegezegd waarin ook aandacht zal worden besteed aan de grondprijsstijging voor groene functies, zoals bos, natuur en recreatie, in de bufferzones. Een onlangs ingestelde IBO werkgroep zal hierover in het voorjaar een advies aan het kabinet uitbrengen.

Als tweede acht ik het noodzakelijk in de bufferzones voor planologische duidelijkheid te zorgen hetgeen mogelijk een prijsdempend effect zal hebben. De gezamenlijke overheden dienen in hun beleid en uitspraken duidelijk te maken dat binnen de grenzen van de bufferzones uitsluitend een groene ontwikkeling mogelijk is.

De ruimtelijke kwaliteit in de bufferzones wordt vooral versterkt door inrichting ten behoeve van bos, recreatie en natuur, voornamelijk in het kader van de Randstadgroenstructuur, Strategische Groenprojecten en de Ecologische Hoofdstructuur.

Financiering van de uitvoering van het bufferzonebeleid vindt voornamelijk plaats via het uitvoeringsinstrumentarium van ministerie van LNV voor ontwikkeling van groene functies, gedeeltelijk via de begroting van LNV en gedeeltelijk via storting in het groenfonds.

Tevens lopen middelen via mijn eigen begroting in het kader van de uitvoering van het ruimtelijk beleid.

Blz. 168

133

Is er een relatie tussen ProMT en NIDO en de fondsen die beschikbaar zijn voor de UN Working Group on Sustainable Product Development?

Het NIDO zal lange termijn programma's uitvoeren die gericht zijn op technologische doorbraken en het aanjagen van nieuwe innovatietrajecten. De resultaten hiervan vormen mogelijk input voor het vormgeven van het technologie stimuleringsinstrumentarium, waaronder ProMT. De resultaten van de UN Working Group on Sustainable Product Development kunnen eveneens een input betekenen voor dit instrumentarium.

134

In welke zin zal de regering het instrument convenanten verder voortzetten? Op welke terreinen en met welke doelstellingen? Kan een totaal overzicht worden gegeven van de tot op heden gerealiseerde convenanten met het bedrijfsleven?

Het kabinet wil het instrument convenanten op het terrein van het milieu gebruiken voorzover op vrijwillige basis effectieve afspraken gemaakt kunnen worden teneinde te komen tot een duurzame ontwikkeling, en voorzover gemaakte afspraken ook inderdaad worden nagekomen.

Hieronder staat een overzicht van lopende of reeds afgesloten convenanten met het bedrijfsleven.

Overzicht convenanten

Kwikoxydebatterijencode

Doelstelling van deze gedragscode is beëindiging van het gebruik van kwikoxydebatterijen voor hoortoestellen en beperking van het gebruik van kwikoxydebatterijen voor anderen doeleinden.

Datum inwerkingtreding: 1 november 1985, inmiddels vervallen

Drankverpakkingenverklaring

Doelstelling van dit convenant is de vermindering van de totale hoeveelheid afval van verpakkingen en de stimulering van terugwinning en hergebruik.

Datum inwerkingtreding: 19 december 1985, inmiddels vervallen

PETP-flessen

Doelstelling van dit convenant is uitvoering te geven aan de Drankverpakkingverklaring voor zover het betreft het op de markt brengen, inleveren en recyclen van PETP-flessen zonder statiegeld.

Datum inwerkingtreding: 15 juli 1987, inmiddels vervallen

Vrachtwagenconvenant

Doelstelling van deze overeenkomst is om de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen te beperken door nieuwe zware bedrijfsvoertuigen uit te rusten met een dieselmotor met gunstige eigenschappen.

Datum inwerkingtreding: 29 september 1987, inmiddels vervallen

Alkalinebatterijen

Doelstelling van deze gedragscode is het verminderen in afval van de hoeveelheid kwik afkomstig uit alkalinebatterijen die in Nederland op de markt worden gebracht.

Datum inwerkingtreding: 1987, inmiddels vervallen

Afvaltransportverklaring

Doelstelling van deze verklaring is te komen tot een zorgvuldige naleving van de regels met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen binnen Nederland en naar het buitenland.

Datum inwerkingtreding: 30 november 1987, inmiddels vervallen

Wasmiddelenconvenant

Doelstelling van dit convenant is het vergroten van het marktaandeel van het proces van fosfaatvervanging in wasmiddelen.

Datum inwerkingtreding: 21 december 1987

Spuitbusconvenant

Doelstelling van dit convenant is de beperking van het gebruik van trichloorfluormethaan (CFK 12) tot toepassingen waarvoor die stoffen essentieel zijn.

Datum inwerkingtreding: 5 januari 1988

Krattenconvenant

Doelstelling van het convenant is de voorkoming van verspreiding van milieugevaarlijke stoffen door het op termijn niet langer toepassen van cadmium in producten (kratten) en door een gecontroleerde verwerking van cadmiumhoudende kratten.

Datum inwerkingtreding: 21 januari 1988

Gewasbeschermingsmiddelenconvenant

Doelstelling van het convenant is oplossingen aan te dragen voor de problematiek van de resten en gebruikte verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen.

Datum inwerkingtreding: 23 december 1988

Asbest-frictie-convenant

Doelstelling van het convenant is het gebruik van asbesthoudende frictiematerialen in de auto-industrie terug te dringen.

Datum inwerkingtreding: 9 februari 1989

Convenant Afvalstoffenproblematiek Binnenvaart

Doelstelling van het convenant is oplossingen te vinden voor de problematiek ten aanzien van ladingrestanten en afvalstoffen die vrijkomen als gevolg van handelingen met vloeibare lading in bulk bij het vervoer per binnenschip. Ter uitvoering van het convenant is een praktijkrichtlijn opgesteld, vanaf 1 november 1991 van toepassing is.

Datum inwerkingtreding: 6 juli 1989

Gedragscode nikkel-cadmium batterijen

Doelstelling van deze gedragscode is dat op 31 december 1991 de totale belasting van cadmium, afkomstig van oplaadbare nikkel-cadmium batterijen/accu's door inzameling en verwerking van deze batterijen zijn teruggebracht met 80% of meer.

Datum inwerkingtreding: 29 augustus 1989, inmiddels vervallen

VOTOB-convenant

Doelstelling van het convenant is te komen tot een spoedige vermindering van de emissie van vluchtige organische stoffen.

Datum inwerkingtreding: 1 november 1989

Convenant verpakkingen

Doelstelling van het convenant is het reduceren van het storten van het aan het eco-systeem af te geven verpakkingsmateriaal.

Datum inwerkingtreding: 6 juni 1991, inmiddels vervallen

SEP-convenant

Doelstelling van het convenant is de reductie van de emissie van SO2 en NOx, afkomstig van stookinstallaties van elektriciteitsproduktiebedrijven.

Datum inwerkingtreding: 21 juni 1990

Ladingsrestanten uit Duwbakken

Doelstelling van het convenant is het maken van afspraken teneinde de nadelige milieu-aspecten van ladingsresten die ontstaan bij het vervoer van droge bulklading in duwbakken (in de regio Rotterdam). In het vervolg op het convenant is in mei 1993 een praktijkrichtlijn tot stand gebracht.

Datum inwerkingtreding: 23 juli 1991

Bodemsaneringsprotocol Tankstations

Doelstelling van het protocol is de instelling van een fonds voor het (tijdelijk) opvangen van de financiële consequenties van bodemsanering bij tankstations.

Datum inwerkingtreding: augustus 1991

Milieuconvenant Basismateriaal

Doelstelling: Van het convenant is de realisatie van de integrale milieutaakstelling (onderdeel van convenant) voor de bedrijfstak basismetaalindustrie.

Datum inwerkingtreding: 10 maart 1992

Convenant GroenLabel-stallen

Doelstelling van het convenant is het onderzoek naar de ontwikkeling van emissie-arme stalsystemen te stimuleren, de toepassing van deze stalsystemen te stimuleren en een bijdrage te leveren aan een versnelde vermindering van de ammoniakemissie.

Datum inwerkingtreding: 21 januari 1993

Convenant Houten Binnentrappen

Doelstelling van het convenant is de stimulering van het gebruik van oplosmiddelarme verf bij de vervaardiging van houten binnentrappen ter reductie van koolwaterstoffen.

Datum inwerkingtreding: 21 januari 1993, inmiddels vervallen

Convenant Kunststofafval Land- en Tuinbouw

Doelstelling van dit convenant is het terugdringen van de afvalstroom kunststofafval ten gunste van een toename van het verbranden, hergebruik en preventie.

Datum inwerkingtreding: 4 maart 1993

Convenant Kunststofafval Industrie

Doelstelling van dit convenant is het terugdringen van het storten van afval ten gunste van toename van verbranden, hergebruik en preventie ende uitvoering geven aan de notitie «Preventie en hergebruik van afvalstoffen».

Datum inwerkingtreding: 4 maart 1993

Convenant Papiergeïsoleerde Kabelresten

Doelstelling van het convenant is uitvoering te geven aan het beleid, gericht op preventie, maximale scheiding in herbruikbare en nuttig toepasbare componenten (reststoffen) en het in Nederland opzetten van een «lekvrije» verwijderingsstructuur.

Datum inwerkingtreding: 30 maart 1993

Milieuconvenant Chemische Industrie

Doelstelling van het convenant is het realiseren van de integrale milieutaakstelling voor de bedrijfstak chemische industrie.

Datum inwerkingtreding: 2 april 1993

Milieubeleidsovereenkomst Grafische Industrie en Verpakkingsdrukkerijen

Doelstelling van de overeenkomst is de realisatie van de IMT als uitwerking van de doelstellingen van het NMP

Datum inwerkingtreding: 8 april 1993

Beleidsverklaring Milieutaakstellingen Bouw 1995

Doelstelling van de beleidsverklaring is de realisering van taakstellingen voor de bouw, als uitwerking van de doelstellingen in het NMP I (1990)

Datum inwerkingtreding: 16 juni 1993

Convenant Tropisch Hout

Doelstelling van het convenant is te bewerkstelligen dat in Nederland vanaf 31 december 1995 de handel in en verwerking van tropische hout zal zijn beperkt tot hout afkomstig uit landen/regio's met een bosbeleid en beheer op bescherming en duurzame produktie.

Datum inwerkingtreding: 25 juni 1993, inmiddels vervallen

Bestuursovereenkomst Uitvoering Meerjarenplan Gewasbescherming

Doelstelling van deze overeenkomst is het vergaand terugdringen van de structurele afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw, gepaard gaande met het elimineren van ongewenste neveneffecten van het gebruik van deze middelen.

Datum inwerkingtreding: juli 1993

Milieuconvenant Zuivelindustrie

Doelstelling van het convenant is het realiseren van de integrale milieutaakstelling met betrekking tot de industriële activiteiten van de zuivelindustrie voor de bedrijfstak zuivelindustrie.

Datum inwerkingtreding: 6 juli 1994

Milieuconvenant Olie- en Gaswinningsindustrie (NOGEPA)

Doelstelling van het convenant is het realiseren van de Integrale Milieutaakstelling met betrekking tot de activiteiten van de Olie- en gaswinningsindustrie binnen Nederland, daaronder begrepen het Nederlands deel van het Continentaal Plat, te verwezenlijken.

Datum inwerkingtreding: Medio 1994

Overeenkomst Bloembollensector

Doelstelling van de overeenkomst is het streven naar de realisatie van de integrale milieutaakstelling voor de bedrijfstak.

Datum inwerkingtreding: 16 juni 1995

Milieuconvenant Gebruikt Verpakkingsglas

Doelstelling van het convenant is het kader te schetsen voor een nog nader uit te werken inzamel- en verwerkingssysteem voor verpakkingsglas.

Datum inwerkingtreding: 19 december 1995

Milieuconvenant Oud-papier en karton

Doelstelling van het convenant is het kader te schetsen voor een nog verder uit te werken inzamel- en verwerkingssysteem voor oud-papier en karton.

Datum inwerkingtreding: 14 juli 1995

Convenant Bodemsanering NS-percelen

Doelstelling van het convenant is het zo spoedig mogelijk saneren van NS-saneringsgevallen met een gezamenlijk door NS Vastgoed B.V., V & W en VROM bijeen te brengen budget.

Datum inwerkingtreding: 21 december 1995

Milieuconvenant Textiel- en Tapijtindustrie

Doelstelling van het convenant is het realiseren van de integrale milieutaakstelling voor de bedrijfstak textiel- en tapijtindustrie.

Datum inwerkingtreding: 8 maart 1996

Milieuconvenant Papier- en Kartonindustrie

Doelstelling van het convenant is het realiseren van de integrale milieutaakstelling voor de bedrijfstak papier- en kartonindustrie.

Datum inwerkingtreding: 8 maart 1996

Convenant Glastuinbouw en Milieu

Doelstelling van het convenant is het realiseren van de integrale milieutaakstelling met betrekking tot de primaire productie in de glastuinbouwsector.

Datum inwerkingtreding: 13 november 1997

Convenant Verpakkingen

Doelstelling van het convenant is dat in het jaar 2001 de totale hoeveelheid te verbranden en te storten verpakkingsafval van papier of karton, glas, kunststof, en metaal maximaal 940 kiloton bedraagt, vermeerderd met de hoeveelheid verpakkingsafval van metaal, die na verbranding als materiaal wordt hergebruikt.

Datum inwerkingtreding: 15 december 1997

Convenant Benchmarking Energie-efficiency

Doelstelling van het convenant is het verbeteren van de energie-eficiency van de energie-intensieve industrie tot het niveau van de wereldtop

Datum inwerkingtreding: 6 juli 1999

135a en b

Ten aanzien van bodemsaneringtechnieken stelt de overheid 35 miljoen extra ter beschikking. Welke nieuwe technieken dienen zich hierbij aan? Kan een out-look naar de toekomst worden gegeven van toe te passen nieuwe technieken? Zijn de gelden die beschikbaar zijn voor aanpak verontreinigde waterbodems afdoende als het begrip «duurzaam water» wordt gebruikt?

a. De 35 mln. is de rijksbijdrage voor de periode t/m 2002 aan de activiteiten van de Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem (SKB), die nog dit jaar zal worden opgericht (Staten-Generaal, vergaderjaar 1998–1999, 26 558, nrs. 246 en 1). Een van de thema's waarop de SKB zich richt is, naast «stedelijke vernieuwing en herstructurering», «herinrichting van het landelijk gebied», «beheer van water- systemen» en «nazorg en bodembeheer», de «sanering van bestaande verontreinigde locaties». Tot dit laatste thema behoort technologie-ontwikkeling. Deze richt zich met name op de ontwikkeling van in-situ saneringstechnieken, omdat algemeen wordt verwacht dat met de ontwikkeling van dergelijke technieken een substantiële bijdrage aan de kostenreductie van de bodemsaneringsoperatie kan worden geleverd. Anders dan bij het Nederlands Onderzoeksprogramma Biotechnologische In-situ Saneringen (NOBIS) gaat het daarbij niet uitsluitend om biologische technieken. Het meest kansrijk is de toepassing van dergelijke technieken bij de aanpak van de zogenaamde mobiele verontreinigingen. Dat wil zeggen die verontreinigingen die zich via het grondwater verspreiden. Het kabinet zal de toepassing van dergelijke technieken beleidsmatig verder stimuleren. In dat verband is van belang dat naar verwachting nog in november het kabinet een notitie aan de Kamer zal doen toekomen omtrent de functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging.

b. Bij het duurzaam beheer van water is de kwaliteit van de waterbodem een belangrijk punt van aandacht. De achterstanden bij zowel onderhoud als sanering van verontreinigde waterbodems zijn schadelijk voor zowel het milieu als voor de vaarweg- en waterhuishoudingsfuncties en leiden tot stagnatie bij herinrichting van het landelijk gebied, natuurontwikkeling, stedelijk waterbeheer, toerisme en recreatie. Uit de in 1998 uitgevoerde door de betrokken overheden uitgevoerde inventarisatie van de waterbodemproblematiek in Nederland blijkt dat voor het oplossen van de problematiek tot 2010 een impuls nodig zou zijn van in totaal bijna f 2 miljard. Bij brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 10) heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aangegeven op welke manier de betrokken partijen (naast het Rijk ook de waterschappen, provincies en de gemeenten) de thans beschikbare middelen willen inzetten binnen het kader van een gezamenlijk Tien-jarenscenario waterbodemsanering. Afgesproken is als onderdeel van dit Tien-jarenscenario de inzet van de thans beschikbare middelen te monitoren en evalueren met het oog op de beoogde inzet op de waterbodemproblematiek van f 485 mln in de periode 2003–2010.

136

Wanneer we BTW op water als vergroeningsmaatregel zien, betekent dit dat de regering uitgaat van een prijselastisch gedrag van de consument. Kan worden aangetoond dat de consumenten in de regio's met een hogere waterprijs minder water gebruiken dan consumenten in regio's met een lage waterprijs? Zouden deze cijfers per provincie kunnen worden gegeven?

Bij de verhoging van de prijs van leidingwater via de BTW-aanpassing is aangenomen dat dit een lichte prijsprikkel geeft.

Ook de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel heeft in haar rapportage aangegeven dat van deze maatregel extra waterbesparing wordt verwacht.

Per waterleidingbedrijf zijn gegevens beschikbaar van het hoofdelijk gebruik in liter per dag en het gehanteerde tarief per m3 (exclusief vastrecht). Uit deze cijfers (zie de tabel) blijkt dat er geen verband bestaat tussen de hoogte van de waterprijs in een regio en het waterverbruik.

De aanname ten aanzien van de lichte prijsprikkel is echter gebaseerd op een te verwachten reactie van de individuele consument op prijsaanpassing binnen een regio.

Verder moet worden opgemerkt dat, behalve de prijs, diverse andere aspecten een rol spelen bij het watergebruik, waardoor de invloed van de prijs niet separaat in beeld kan worden gebracht. Voorbeelden hiervan zijn de woonsituatie (hoog/laagbouw), het al dan niet bemeterd zijn, voorlichting op het gebied van waterbesparing, beleid op het gebied van duurzaam bouwen en de verhouding tussen te betalen vastrecht en de variabele kosten (prijs per m3).

Tabel

WL-bedrijfhoofdelijk gebruik in liter per dagprijs per m3
Waprog (Gr.)128fl 1,60
GWG (Gr.)123fl 3,26
WLF (Fr.)112fl 2,27
WMD (D)125fl 1,72
WMO (O)110fl 2,39
WBGELD (Ge.)122fl 2,22
NUON (Ge.)133fl 1,58
WMN (U)107fl 1,74
FDM (Fl.)118fl 2,45
Amstelland (NH)104fl 2,82
GWA (NH)158fl 2,87
EZK (NH)123fl 2,50
PWN (NH)118fl 2,64
DZH (ZH)116fl 3,24
WZHO (ZH)114fl 2,79
WBE (ZH)153fl 2,41
DELTA (Z)152fl 2,16
WNWB (NB)118fl 1,68
WOB (NB)122fl 1,82
TWM (NB)114fl 1,56
WML (L)134fl 2,75
Maastricht (L)72fl 2,75

137

Kan alleen BTW geheven worden als (vrijwel) alle huishoudens bemeterd zijn? Wanneer zou dit gerealiseerd worden? Wat is de juridische positie in geval een huis niet bemeterd is?

In het belastingplan 2000 wordt voorgesteld om met ingang van 1/1/2000 het algemene BTW-tarief op het waterverbruik te vervangen door een belasting op leidingwater. Belast is dan de levering van water via een aansluiting aan de verbruiker. Voor gebouwen die niet bemeterd zijn, is in het Belastingplan 2000 een systematiek bedacht.

Dit betekent dat, hoewel niet alle gebouwen bemeterd zijn, ook de niet bemeterde gebouwen bij deze belasting op leidingwater worden betrokken. Het beleid is erop gericht om te komen tot een verdergaande individuele bemetering. Het percentage onbemeterd zal daarom in de komende jaren afnemen. Dit zal langzaam gaan, omdat het vooral in Amsterdam een ingewikkelde en dure zaak is en het bemeteringspercentage daar slechts 4,4% is (1997).

138

Kan met zekerheid worden gezegd dat de nieuwe belasting geen lastenverzwaring voor burger en bedrijfsleven oplevert? Met andere woorden ontstaat er geen surplus voor de overheid?

Zoals in Bijlage 13 van de miljoenennota (p. 273) is weergegeven, zal de vervanging van het in het Belastingplan 1999 opgenomen algemene BTW-tarief op het waterverbruik door een belasting op leidingwater voor de verschillende inkomensgroepen nagenoeg neutraal uitwerken.

139

Is het een feit dat een aantal recyclingbedrijven hun activiteiten moeten staken als de afvalstoffenheffing (aanzienlijk) wordt verhoogd? Is het bekend dat in de ladder van Lansink hergebruik hoger wordt gewaardeerd dan verbranding?

Er zijn geen aanwijzingen dat een aantal recyclingbedrijven hun activiteiten zal moeten staken ten gevolge van de verhoging van de afvalstoffenbelasting. Dit ligt ook niet erg voor de hand. Door het verhogen van de kosten van het storten van afvalstoffen wordt het hergebruiken of verbranden van afvalstoffen ten opzichte van het storten ervan, aantrekkelijker. Een toename van recyclingsactiviteiten ligt dus meer voor de hand. Uitgaande van de Ladder van Lansink is dit wenselijk. Eveneens is wenselijk dat storten het duurste alternatief is en niet, zoals lang het geval is geweest, de meest goedkope mogelijkheid voor de verwijdering van afvalstoffen.

140

Zal een verdere afroming van de inkomsten van de stortsector er niet toe leiden dat de problemen in deze sector alleen maar zullen toenemen (nazorg, herstructureringskosten)?

Het afvalbeleid is reeds lange tijd gericht op het verminderen van de hoeveelheid afval die wordt gestort. De voorgenomen verhoging van het hoge tarief voor het storten van afval zal hieraan ook een bijdrage leveren. De verwachting is dat deze verhoging voor de stortsector dan ook geen problemen zal opleveren omdat reeds langere tijd op deze ontwikkeling wordt geanticipeerd. Voor zover er toch problemen ontstaan, is hierin voorzien in het Landelijk Stortplan. Dit plan is gericht op het in 1999 afronden van de in de provinciale plannen opgenomen herstructurering van de stortsector. De herstructurering op basis van een «warme sanering» moet leiden tot een financieel gezonde sector, waarin stortplaatsen niet langer de bescherming van de provinciegrenzen voor de sturing van het afvalaanbod nodig hebben.

141

Leidt een aanzienlijke verhoging van de afvalstoffenheffing niet tot een verslechtering van de concurrentiepositie van de afvalsector indien op termijn de grenzen in Europa worden geopend? De meest recente uitspraken van de Raad van State wijzen niet op een veel spoediger openstelling dan 2005.

Voor zover het gaat om de stortsector is er geen sprake van Europese concurrentie, ook niet op termijn, omdat voor het storten van afvalstoffen wordt vastgehouden aan het zelfvoorzieningsbeginsel. Aan het openstellen van de landsgrenzen voor te verbranden afvalstoffen is de voorwaarde verbonden dat het voorzieningenniveau in de ons omringende landen gelijkwaardig moet zijn. Bij een vergelijkbaar voorzieningenniveau gaat het er niet alleen om dat de lidstaten dezelfde emissie-eisen hanteren bij het verbranden van afvalstoffen, maar ook dat er geen verschillen zijn tussen de lidstaten op het punt van de beschikbaarheid van de voorzieningen voor de verbranding van afvalstoffen. Daarnaast is de mate van overeenkomst in de mogelijkheden tot sturing van afvalstoffen conform de voorkeursvolgorde van verwijdering van belang. Als aan deze voorwaarden is voldaan, is er geen sprake van een nadeel voor de Nederlandse afvalverbranders in de Europese markt. Hergebruik van afvalstoffen zal door de verhoging van het hergebruik niet of niet wezenlijk duurder worden Alleen voor die vormen van hergebruik waarbij een brandbaar residu vrijkomt dat wordt gestort, kan van een stijging van de kosten sprake zijn. Deze kosten stijging zou overigens ook optreden als er geen tekort aan verbrandingscapaciteit meer zou zijn en deze residuen zouden moeten worden verbrand.

De effect van de verhoging van de stortbelasting op de concurrentiepositie is daarom naar verwachting zeer beperkt.

142

Is de instelling van een BTW-plicht voor vuilophaaldiensten niet veel eenvoudiger dan het voorgestelde systeem van een BTW-compensatiefonds?

Gemeenten zijn op grond van de Wet milieubeheer verplicht er zorg voor te dragen dat huishoudelijk afval wordt ingezameld binnen de gemeente. Besteedt de gemeente dit uit aan een particulier bedrijf dan zal dit bedrijf BTW in rekening brengen aan de gemeente, die de gemeente niet kan aftrekken. Als de gemeente dit in eigen beheer doet, is BTW-heffing niet aan de orde. Aftrek van voorbelasting is daardoor niet mogelijk. De gemeente is volgens de Zesde BTW Richtlijn namelijk geen BTW-plichtig ondernemer, omdat deze Richtlijn bepaalt dat als een publiek rechtelijk lichaam een overheidstaak uitvoert, het niet belastingplichtig is voor de omzetbelasting.

Gemeenten zouden daarom eerder kunnen kiezen voor het zelf uitvoeren van deze taak dan voor uitbesteding, hoewel belastingtechnisch geen sprake is van concurrentieverstoring.

Om hieraan tegemoet te komen is een drietal oplossingen overwogen. De eerste is er op Europees niveau op aan te dringen om de Zesde BTW Richtlijn zo te wijzigen dat gemeenten voor het ophalen van huishoudelijk afval wel als ondernemer worden aangemerkt: zij zouden dan aan de burgers BTW moeten berekenen over de afvalstoffenheffing en mogen de betaalde BTW terugvorderen.

De tweede is het wijzigen van de Wet milieubeheer: gemeenten worden dan niet meer verplicht tot het ophalen van huishoudelijk afval. Dan worden zij voor dat gedeelte van hun activiteiten aangemerkt als ondernemer. Ook moeten zij over de afvalstoffenheffing BTW berekenen en is de betaalde BTW aftrekbaar.

Tenslotte speelt, dat een BTW-compensatiefonds zal worden ingesteld. Gemeenten die uitbesteden worden middels dit fonds gecompenseerd voor de door particuliere bedrijven in rekening gebracht BTW.

Aanpassing van de Zesde BTW-richtlijn vergt een traject dat jaren kan duren. Aanpassing van de Wet milieubeheer op dit punt is vanuit milieuoogpunt niet gewenst.

Omdat er toch al een BTW-compensatie-fonds komt voor soortgelijke problemen, is het via dit fonds compenseren van gemeenten voor de betaalde doch niet te verrekenen BTW dan de meest eenvoudige oplossing.

143

Is substitutie van diesel door LPG/benzine in stedelijk gebied begrijpelijk? Wat is de milieuwinst op lange afstanden?

De milieunadelen van diesel in vergelijking met LPG doen zich vooral gevoelen in het stedelijke gebied. Daarom is er in het kader van de Optimale brandstofmix voor 2010 voor gekozen het aandeel dieselvoertuigen in het stedelijke gebied sterk te reduceren. De gewenste reducties zijn als streefbeeld aangegeven in NMP 3.

Op de lange afstanden, buiten het stedelijke gebied, weegt het efficiency-voordeel van de dieselmotor zwaarder dan de effecten op luchtkwaliteit en verzuring. Daarom is er in de Optimale brandstofmix voor gekozen niet te stimuleren dat zulke voertuigen op benzine of LPG gaan rijden.

Blz. 169

144

Op welke wijze wordt vanuit het ministerie van Verkeer en Waterstaat bijgedragen aan het stiller maken van het spoorverkeer?

Door en vanuit het ministerie van V&W wordt intensief meegewerkt aan de beleidsontwikkeling en -implementatie op het gebied van bronbeleid geluid spoorvervoer. V&W heeft medefinanciering geleverd voor het (ICES)-project «Stiller Treinverkeer». Als vervolg hierop zetten V&W en VROM momenteel een pilot-project op om praktijkervaring op te doen met een prototype stille goederentrein. Verder neemt V&W in het reguliere onderhoud van de spoorweginfrastructuur, en in het lopende aslastenprogramma (geschikt maken van bestaande spoorlijnen voor zwaarder vervoer) waar mogelijk maatregelen ter beperking van de geluidemissie mee, namelijk het vervangen van houten dwarsliggers door betonnen dwarsliggers (levert een reductie met 2 dB(A)).

Blz. 176

145

Wordt overwogen om maatregelen te treffen om het aantal post-actieven terug te dringen?

Er wordt niet overwogen om aanvullende maatregelen te treffen om het aantal post- actieven verder terug te dringen.

DGM kent al een terughoudend beleid m.b.t. nieuwe instroom in wachtgeldgarantieregeling 1987, Rijkswachtgeldbesluit 1959 en overige uitkeringsregelingen. In verband met de voorgenomen reorganisatie wordt echter uitgegaan van een verdere afslanking van DGM.

Het flankerend sociaal beleid is erop gericht gedwongen uittreding zoveel als mogelijk te voorkomen.

Blz. 179

146

Hoeveel strafrechtelijke onderzoeken zijn in de afgelopen paar jaar gevoerd naar middelzware en zware milieucriminaliteit? Was in alle gevallen sprake van betrokkenheid van de IMH? In hoeverre zal die taak worden overgenomen door het MIOT?

Voor zover bij de Inspectie Milieuhygiëne bekend worden jaarlijks circa veertig strafrechtelijke onderzoeken uitgevoerd naar zware en middelzware milieucriminaliteit. De Inspectie is bij vrijwel al deze gevallen betrokken. Het MIOT zal, overeenkomstig haar taakomschrijving, alleen de zware gevallen overnemen.

147

Hoe krijgt de milieuhandhaving in Europees verband gestalte? Kan worden aangegeven hoe de Inspectie milieuhygiëne in de ander Europese landen functioneert?

De milieuwethandhaving in Europees verband wordt uitgevoerd in de vorm van samenwerkingsprojecten. Thans zijn samenwerkingsprojecten op het terrein van de handhaving van regels voor grensoverschrijdend afval, risico's van bestaande en nieuwe stoffen, radio-actief besmet schroot en genetisch gemodificeerde organismen in uitvoering. Projecten voor de handhaving van CFK- en cadmiumregelgeving zijn in voorbereiding. Deze projecten worden door de verschillende EU-landen beschouwd als een positieve bijdrage aan hun eigen handhaving, waardoor de bereidheid tot samenwerking toeneemt.

In alle EU-landen functioneert een inspectiesysteem. Niveau en werkwijze verschillen. In Europees verband werkt het informele IMPEL-netwerk aan harmonisatie van de milieuhandhaving. Dit netwerk heeft in 2000 een budget van 600 000 Euro. Hiervan worden trainingen, uitwisselingsprogramma's en vergelijkende studies gefinancierd. Waarschijnlijk zal in de milieuraad van december een voorstel van de Commissie voor Minimum-criteria voor milieu-inspecties aan de orde komen. Dit voorstel is een belangrijke stap voor Europese harmonisatie van de handhaving.

Blz. 181

148

Hoe komt het dat er zo weinig beroep wordt gedaan op de beide garantieregelingen voor de ondersteuning van de vrijwillige bodemsanering? Wat is hieraan te doen?

Een verklaring voor het lage beroep op de huidige garantieregelingen is het feit dat bedrijven nog voldoende andere financiële faciliteiten tot hun beschikking hebben. Veel saneringen vinden plaats als onderdeel van bedrijfsinvesteringen. De financiering van de bodemsanering wordt dan betrokken in het geheel waarbij afgezien wordt van een beroep op de garantieregelingen. Dit is overigens conform het beoogde aanvullende karakter van de garantieregelingen. De provisie voor de staatsgarantie en de langere looptijd zorgen bovendien voor een hogere rente, waardoor de regeling niet goedkoper is dan bestaande kredietfaciliteiten.

In het kader van de uitwerking van het kabinetsstandpunt inzake de beleidsvernieuwing bodemsanering (Bever) wordt onderzocht of en in hoeverre garantieregelingen als instrument een rol kunnen spelen in het bodemsaneringsbeleid.

Blz. 185

149

Bedraagt het totale jaarlijkse budget voor de SGB-2000 45 miljoen gulden of wordt door de genoemde departementen ook een additionele financiële bijdrage verleend?

Door genoemde departementen wordt naar verwachting een additionele financiële bijdrage geleverd. De 45 miljoen wordt door VROM vrijgemaakt in het kader van het NMP3. De ministeries van LNV en VW bezien op dit moment in welke mate zij gelden aan de regeling toevoegen ten behoeve van anti-verdrogingsbeleid, de reconstructie van de concentratiegebieden en het beleid voor de waardevolle cultuurlandschappen.

150

Wat houdt de procesevaluatie van het NMP 3 in? Welke status heeft het? Met wie wordt het besproken?

In 1998 is het proces van de totstandkoming van het NMP3 geëvalueerd met als doel de ervaringen te gebruiken voor volgende grote nota's. Een onafhankelijk adviesbureaus heeft de informatie verkregen middels interviews en workshops met een groot deel van nauw betrokken partijen, intern én extern. Het is een ambtelijk onderzoek geweest, dat zowel binnen VROM besproken is, als in de interdepartementale stuurgroep, die het NMP3 aangestuurd heeft, en de Rijks Milieuhygiënische Commissie.

Het onderzoek heeft zich geconcentreerd op de volgende vragen:

– hoe is het proces verlopen en georganiseerd

– hoe heeft de ambtelijke en politieke aansturing plaatsgevonden

– hoe hebben de betrokken departementen hun eigen visie en inbreng georganiseerd

– welke aspecten zijn van wezenlijk belang om te zorgen dat er een adequate ambtelijke en politieke aansturing kan plaatsvinden

– hebben externen een inbreng kunnen leveren, zo ja hoe en wanneer?

Blz. 187

151

In hoeverre strookt de verwachting dat de inzet van VAMIL zal toenemen, met de in de tabel op blz. 186 gepresenteerde gelijkblijvende investeringsbedragen van 1999 tot 2001?

De investeringen binnen de VAMIL hebben betrekking op verschillende milieucompartimenten. Een van de belangrijkste compartimenten is het compartiment energie. De afgelopen jaren zijn de investeringen ten behoeve van energiebesparing en duurzame energie sterk gestimuleerd door de inzet van instrumenten zoals Groen Beleggen en de Energie-Investeringsaftrek. In de komende jaren zijn met name voor de Energie-investeringsaftrek meer middelen beschikbaar dan in het recente verleden.

Voor nog niet gangbare technieken (zoals bijvoorbeeld duurzame energie) is gekozen voor een samengaan van de VAMIL en de Energie-Investeringsaftrek teneinde een extra stimulans te realiseren. De verwachting is dan ook dat dit zal resulteren in een extra investeringsvolume. De omvang van dit verwachte extra volume is evenwel niet in redelijkheid te kwantificeren. De mate van toename is derhalve onzeker. Teneinde misleiding te voorkomen is er voor gekozen om de niet te kwantificeren verwachte toename niet tot uitdrukking te brengen in een kwantitatieve weergave.

152

Is er in Nederland sprake van voldoende doorbraaktechnologie op het terrein van milieu? Waar liggen de meeste kansen bij dit onderdeel?

«In het Programma Milieu en Technologie 1999 is voor het stimuleren van de ontwikkeling van doorbraaktechnologie het onderdeel «Herontwerp van Productieprocessen» opgenomen. Omdat de ondersteunde projecten 3 á 4 jaar duren, is echter nog niets te zeggen over het effect van de stimulans. Kansen lijken vooral te liggen in de chemische industrie, waar tot nu toe ook de meeste aanvragen van binnen komen.»

Blz. 188

153

Wat is de reden dat het beloofde onderzoek naar milieuschadelijke subsidies vertraging heeft opgelopen? Zal de voor het voorjaar toegezegde rapportage vóór het eind van dit jaar gereed zijn of alleen een deelrapportage over een aantal geselecteerde regelingen?

Onderzoek naar milieuschadelijke subsidies heeft zich tot nog toe vooral gericht op de vraag welke subsidies schadelijk zijn voor het milieu, de bedragen die ermee gemoeid zijn en de schade aan het milieu die kan worden vermeden door de subsidies af te schaffen. Bij het lopende onderzoek naar milieuschadelijke subsidies staat de vraag centraal bij welke subsidies milieuschadelijke neveneffecten optreden, de omvang van deze effecten en de vraag hoe deze gevolgen kunnen worden vermeden onder het zoveel mogelijk vasthouden aan de doelstelling waarvoor de subsidie is ingesteld. Door de complexiteit van de materie is vertraging opgetreden. Het onderzoek zal eind dit jaar worden afgerond. Van een aantal geselecteerde regelingen die representatief zijn voor de verschillende beleidsterreinen waarop subsidies worden verstrekt met milieuschadelijke neveneffecten, zullen de mogelijkheden worden aangegeven om de milieuschadelijke effecten te verminderen.

Blz. 189

154

Hoe zou het toekomstige Europese milieubeleid eruit moeten zien?

Het toekomstig Europees milieubeleid is moeilijk te voorspellen, omdat ik hoop dat over een aantal jaren in elk geval de Midden-europese landen lid zijn geworden van de Europese Unie. Dit zal grote consequenties hebben voor het Europese milieubeleid. Enerzijds omdat de nieuwe lidstaten een enorme achterstand op milieugebied hebben, hetgeen misschien in eerste instantie gemiddeld een iets lager niveau van milieubescherming zal opleveren. Anderzijds omdat deze landen, naar ik hoop met grote steun van de EU, in een aantal jaren tijd een gigantische inhaalsprong zullen maken. En bij dit laatste kan de EU alleen maar welvaren! We hebben de afgelopen jaren een belangrijke basis onder het Europese milieubeleid gelegd. Daarvan zullen we hopelijk in de komende jaren de vruchten kunnen plukken. De toetreding van de nieuwe lidstaten mag hier geen rem op leggen, in de zin dat het acquis naar beneden wordt bijgesteld. Integendeel, op redelijk korte termijn moeten deze nieuwe lidstaten in staat worden geacht een gigantische inhaalslag te hebben gemaakt, omdat zij gebruik kunnen maken van de nieuwste technologieën en kunnen leren van de fouten, die wij gemaakt hebben.

De belangrijkste terreinen, waarop deze verbeteringen de komende jaren zichtbaar kunnen worden (vanwege besluiten in het recente verleden of op stapel), zijn:

minder luchtvervuiling: Kaderrichtlijn Lucht, dochterrichtlijnen, Verzuringsstrategie, Richtlijn Nationale Emissieplafonds, Grote Stookinstallaties;

schonere auto's: Auto-Olie-Programma, convenant met ACEA en non-ACEA; schoner water: Kaderrichtlijn Water;

betere en helderder aanpak van chemische stoffen: herziening EU-stoffenbeleid;

minder afval(emissies): Autowrakken; Baselverdrag, verbranding afval, verpakkingenrichtlijn;

betere handhaving: meer uitwisseling inspecties, meer grensoverschrijdende handhaving.

betere milieutoetsing: MER, externe integratie in andere beleidsvelden;

helderder produktenbeleid: milieukeur, ggo-richtlijn, EMAS.

Blz. 190

155

Zijn de projecten op milieugebied naar de landen uit Midden- en Oost-Europa vanuit de Europese Unie en vanuit Nederland succesvol? Wat is de ambitie qua «duurzame ontwikkeling» voor de Midden- en Oost-Europese landen vanuit de Europese Unie?

Het Nederlandse hulpprogramma voor projecten – inclusief milieuprojecten – in Oost-Europa met een bedrijfsmatig karakter, het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO), wordt uitgevoerd door het agentschap Senter onder auspiciën van het Ministerie van Economische Zaken. De resultaten van dit programma over de periode 1994-19097 worden momenteel geëvalueerd.

De hulpprogramma's van de EU in dit verband zijn PHARE voor Midden-Europa en TACIS voor de Nieuwe Onafhankelijke Staten die voortkomen uit de voormalige Sowjet-Unie. Het programma PHARE richt zich sinds enige tijd vooral op voorbereiden van de kandidaten voor toetreding tot de EU. Het programma TACIS is enkele jaren geleden geëvalueerd door een team van deskundigen waaronder die van het Nederlands Economisch Instituut. Het programma verloopt tot nu toe moeizaam zoals ook blijkt uit het TACIS Jaarverslag 1998 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (COM 1999, 380 def.).

De ambitie voor duurzame ontwikkeling in Midden-Europa is niet veel anders dan die voor de EU gelet op het verwachte proces van uitbreiding. Met de landen verder oostwaarts in Europa vindt dialoog plaats in het kader van de VN Economische Commissie voor Europa (VNECE), onder meer in het programma «Environment for Europe». Gelet op aard en omvang van de problemen in een groot gebied van de voormalige Sowjet-Unie, zal de ambitie zich hier op een langere termijn moeten richten.

Blz. 191

156

Kan een meer inhoudelijke toelichting worden gegeven op de passage over de gevolgen van internationale milieubeleidsbeslissingen?

Ja, een meer inhoudelijke toelichting wordt onder meer gegeven in het Milieuprogramma en specifieke rapportages aan de Kamer. Zie ook vraag 26 (nieuw 61).

Blz. 194

157

Is de motie Udo c.s. (26 200 XI, nr. 43) reeds uitgevoerd?

De uitvoering van de motie Udo c.s. is nog in volle gang. Afgelopen voorjaar is met het bedrijfsleven overeengekomen om langs twee lijnen uitvoering aan de motie te geven. Enerzijds is aan een adviesbureau i.s.m. het RIVM opdracht gegeven voor het uitvoeren van een nadere analyse van de economische positie van kleine bedrijven binnen de baksteen-industrie en de beton- en metselmortelbranche (zijnde de branches die in de aanhef van de motie Udo c.s. met name worden genoemd). Uitvoering van deze analyse is vertraagd, aangezien niet alle voor de analyse benodigde gegevens eenvoudig door de betrokken branches konden worden gegenereerd. Recentelijk is een nieuwe poging gedaan om de ontbrekende gegevens beschikbaar te krijgen om de analyse te kunnen afronden. Gestreefd wordt thans om de analyse (die tevens de uitwerking van mogelijke oplossingsrichtingen omvat) voor eind 1999 gereed te hebben.

Anderzijds heeft met vertegenwoordigers van diverse branches en deskundigen op het gebied van certificering een gedachtenwisseling plaatsgevonden over mogelijkheden om generiek de certificeringskosten omlaag te brengen onder de randvoorwaarde dat de uitgangspunten van het Bouwstoffenbesluit niet worden gewijzigd. Hieruit zijn een aantal suggesties gevolgd die mogelijk op (langere termijn) de certificeringskosten kunnen beperken. Zo is een protocol ontwikkeld voor de certificering van zodanige clusters van bedrijven dat de certificeringskosten per bedrijf worden beperkt. Een ander voorbeeld is de suggestie voor de oprichting van een centrale databank van kwaliteitsgegevens van bouwstoffen met het doel een nauwkeuriger beeld van de kwaliteit te verkrijgen waardoor op termijn eventueel met een lagere keuringsfrequentie zal kunnen worden volstaan. De haalbaarheid van deze en ook andere suggesties zullen in de komende tijd in combinatie met de conclusies uit de eerder genoemde analyse in overleg met het bedrijfsleven nader moeten worden onderzocht.

Blz. 198

158

Kan een overzicht worden gegeven van de kosten die drinkwatermaatschappijen de afgelopen 5 jaar hebben gemaakt voor het zuiveren van nitraat uit (drink)water? Kan tevens een voorbeeld (met korte toelichting) worden gegeven van de meest toegepaste methode?

In Nederland wordt thans op 1 grondwaterpompstation nitraatverwijdering toegepast. Dit betreft het pompstation Montferland van het Waterbedrijf Gelderland met een productiecapaciteit van ca. 2,5 miljoen m3/jaar. De investeringskosten voor deze extra zuiveringstap, die 5 jaar geleden in gebruik werd genomen, bedroegen circa 2 miljoen gulden. De extra zuiveringskosten bedragen 350 000 gulden per jaar. Bij de toegepaste zuivering wordt het water door een zwavelbed geleid, waarbij bacteriële omzetting van nitraat in stikstofgas plaatsvindt.

Op andere grondwaterpompstations is het probleem van te hoge nitraatconcentraties in het grondwater vooralsnog opgelost door aanpassingen in het onttrekkingsregime (dieper winnen, verplaatsen van winputten en/of menging).

Voorts heeft op diverse locaties een verhoogde nitraatconcentratie in het opgepompte grondwater als neveneffect dat de hardheid van het water toeneemt. Hierdoor moeten waterleidingbedrijven extra kosten maken voor conditionering van het water.

De stijgende nitraatconcentraties op 20% van het totaal aantal grondwater winningen zijn een voorbode van toekomstige normoverschrijding in het opgepompte grondwater.

De totale kosten, die waterleidingbedrijven moeten maken in verband met verhoogde nitraat-concentraties in het grondwater, zullen in de komende jaren in sterke mate oplopen. Door de VEWIN worden de kosten geraamd op 35 à 70 miljoen gulden per jaar.

Blz. 201

159

In 2010 moet voor NOx in het verkeer een reductie van ruim 50% ten opzichte van 1995 gerealiseerd worden. Een deel van de reductie moet gerealiseerd worden door voortzetting van het bronbeleid via de Europese Unie. De EU-Milieuraad heeft in oktober 1998 besloten dat auto's die vanaf 2005 nieuw op de markt komen, onder andere 65–70% minder NOx en VOS (vluchtige organische stoffen) uitstoten dan nu het geval is. Wat voor bijdrage zal dit leveren aan het voor NOx gestelde doel in 2010? Welke maatregelen worden nog meer genomen om het gestelde doel te behalen?

Behalve de vermindering van de uitstoot die het gevolg is van de ambitieuze toekomstige EU-normen voor personen- en bestelauto's, waaraan in de vraag wordt gerefereerd, is inmiddels tussen Milieuraad, Europese Commissie en Europees Parlement eveneens vrijwel overeenstemming bereikt over een minstens zo ambitieus normstellingspakket voor de vrachtauto. Voorts zijn er inmiddels eisen vastgesteld voor mobiele machines, in voorbereiding voor landbouwtractoren en binnenvaartschepen en bestaat het voornemen om met fiscale en financiële prikkels de introductie van schonere technieken nog te bespoedigen. Tenslotte zullen ook de schonere brandstoffen (met name een lager zwavelgehalte) die de komende jaren worden geïntroduceerd in samenhang met de schonere motor- en nabehandelings-technologie tot een vermindering van de uitstoot van NOx leiden. Of de in NMP2 gestelde doelen hiermee geheel worden gehaald is nog onzeker. Met name de emissies van het niet-wegverkeer blijken op grond van de laatste inzichten groter dan destijds werd aangenomen.

In het kader van NVVP en NMP4 zullen de doelstellingen voor NOx worden herijkt, mede in het licht van de op grond van eerder genoemde ontwikkelingen te verwachten resultaten.

160

Al jarenlang wordt aangekondigd dat ministeries zonnepanelen op hun daken krijgen. Wanneer gaat dit daadwerkelijk gebeuren?

Bij de begrotingsbehandeling 1998 heeft Uw Kamer met de motie Augusteijn gevraagd zonnepanelen op rijksgebouwen te plaatsen. In de bijlagen bij de begroting (blz 19) is aangegeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van deze motie. Koppeling met de afname van groene stroom wordt beoogd. Deze actie ligt overigens bij het ministerie van EZ. Daarnaast zijn in de rijkshuisvesting reeds enkele pv-projecten uitgevoerd en is een aantal andere projecten in ontwikkeling.

Bij de Algemene Politieke Beschouwingen heeft de Kamer het Kabinet gevraagd de toepassing van zonnepanelen te stimuleren (motie de Graaf; TK, II 1999–2000, 26 800, nr. 23). In mijn reactie daarop, eerste kwartaal 2000, zal ik ook aangeven welke rol de rijkshuisvesting daarin zal vervullen.

Blz. 203

161

Zou bij gevelmaatregelen in het kader van het reduceren van geluidbelasting niet het budget bepaald moeten worden door aard en omvang van de problematiek in plaats van het aantal te saneren woningen af te laten hangen van het beschikbare budget?

Naar verwachting zal medio 2000 het gevelbudget deel gaan uitmaken van het ISV. Bij de versleuteling van dit deel van het ISV-budget wordt rekening gehouden met de feitelijke saneringstaakstelling van de betrokken gemeenten. Hierdoor zijn de andere overheden in staat om uiterlijk in 2010 de sanering van de A- en Raillijst woningen (gevelisolatie) af te ronden. Het beschikbare budget, dat, gezien de omvang van de beschikbare budgetten, weliswaar niet in één jaar maar gespreid over de komende jaren beschikbaar is, is derhalve afgestemd op de omvang van de resterende problematiek.

Blz. 209

162

Is inmiddels meer duidelijkheid over de betalingsverwachting voor wat betreft de regeling niet-industriële restwarmte infrastructuur?

De betalingsverwachting voor de regeling niet-industriële restwarmte infrastructuur per eind oktober 1999 is als volgt:

prognose uitgavenbeloop 1999 NLG 4 100 000

prognose uitgavenbeloop 2000 NLG 8 500 000

Blz. 212

163

Waren er voor wat betreft de projecten met de status «aanvraag» reeds toezeggingen gedaan aan de betreffende gemeenten?

Is beantwoord gelijk met vraag 82.

Blz. 214

164

Het verwijderingfonds dat wordt beheerd door Auto Recycling Nederland is sterk gegroeid. Tegelijk worden er veel auto's naar ontwikkelingslanden geëxporteerd. Zijn er mogelijkheden om de reikwijdte van het verwijderingfonds uit te breiden naar ontwikkelingslanden? Is de regering bereid hierover mee te denken en bijvoorbeeld een concreet proefproject voor het inzamelen en het op milieuhygiënisch verantwoorde wijze slopen van autowrakken in een ontwikkelingsland te steunen?

In antwoord op eerder gestelde kamervragen over hetzelfde onderwerp (kamervragen van Van der Steenhoven en Karami, 2289916900 dd. 10 augustus) heb ik uitgesproken dat het idee om gelden uit het Nederlandse verwijderingsfonds voor autowrakken aan te wenden voor het milieuverantwoord verwijderen van autowrakken in Benin mij bijzonder aanspreekt. Het verdient naar mijn mening, zeker gezien de doelstelling van het autowrakkenbeleid en het Duurzame Ontwikkelingsverdrag tussen Nederland en Benin, uitwerking. Om deze reden zal ik de mogelijkheden op dit vlak laten inventariseren en overleg voeren met betrokken partijen. Ik plaats hierbij de kanttekening dat het om juridische redenen nog niet mogelijk is om gelden uit het Nederlandse verwijderingsfonds voor autowrakken aan te wenden voor het duurzamer maken van het autogebruik en de vervoerssector in ontwikkelingslanden. De verwijderingsbijdrage voor auto's mag, in de huidige opzet van het verwijderingssysteem, uitsluitend worden aangewend voor het bevorderen van het materiaalhergebruik van materialen afkomstig van in Nederland vrijkomende Nederlandse autowrakken, zijnde afvalstoffen. Eventuele wijzigingen in deze opzet kunnen aan de orde komen in het door mij genoemde overleg. Dit overleg wordt momenteel opgestart.

165

In 1998 bedroeg het overschot aan brandbaar afval 1,325 miljoen ton. De belangrijkste redenen hiervoor waren de lagere gerealiseerde beschikbaarheid van avi's door onderhoud/ombouw (600 000 ton), de sterkere groei van het totale afvalaanbod en het achterblijven van de resultaten van preventie- en hergebruikinspanningen Is duidelijk dat, hoewel de Uitvoeringsstrategie preventie 1996–2000 tot vele acties heeft geleid, dit onvoldoende is geweest en dat extra inspanningen nodig zullen zijn in 2000 en de volgende jaren?

Gelet op de huidige economische groei en het huidige afvalaanbod van 55 miljoen ton per jaar is duidelijk dat in de periode 2000–2010 nog een forse inspanning op het gebied van preventie geleverd zal moeten worden. Thans wordt daarom een nieuw preventieprogramma voor de komende jaren voorbereid, dat zal worden vastgelegd in het Landelijk Afvalbeheersplan, dat medio 2001 zal worden vastgesteld.

Blz. 215

166

In hoeverre strookt de doelstelling van 65% (van de te bereiken 10% aan) duurzame energie via afvalverbranding met de doelstelling van het zoveel mogelijk voorkomen en hergebruiken van afvalstoffen? Hoe zal de overige 35% aan duurzame energie worden ingericht? Welke concrete stappen zullen in 2000 worden ondernomen om dit te bereiken?

De eerste prioriteit van het afvalbeleid is het tegengaan van het ontstaan van afval. Daarbij moet gedacht worden aan maatregelen in de sfeer van preventie, hergebruik, recycling en integraal ketenbeheer. Toch zal er ook na toepassing van deze maatregelen nog een behoorlijke hoeveelheid afval resteren. Het uitgangspunt is om uit het brandbare deel daarvan, dat in belangrijke mate uit biomassa bestaat, zoveel mogelijk energie te winnen.

In «Duurzame energie in uitvoering – Voortgangsrapportage 1999» (per brief van 23 juli 1999 aangeboden aan de Tweede Kamer) is een schets gegeven van de mogelijke bijdragen per duurzame energiebron aan de doelstelling van duurzame energie, zonder dat als doel te formuleren. Daarbij is voor afvalverbranding en biomassa een mogelijk aandeel van 35% (in de begroting is abusievelijk 65% opgenomen) aangehouden. In dit aandeel zit dus naast energie uit afval ook de inzet van biomassa verwerkt.

Om de gestelde doelen voor het gebruik van duurzame energie (5% in 2010 en 10% in 2020) te kunnen halen is intensivering van het beleid nodig en moeten knelpunten worden weggenomen. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (Kamerstukken II 1998–1999, 26 603, nr. 1) zijn de eerste stappen daartoe aangegeven. Het fiscale stimuleringsregime voor duurzame energie wordt sterk geïntensiveerd zoals ook blijkt uit het belastingplan voor het jaar 2000 (verhoging regulerende energiebelasting in combinatie met art. 36o, 36i en 36r). Voor het overige zal in het Energierapport dat nog dit najaar zal verschijnen, worden aangegeven welke set van beleidsinstrumenten nodig is om het doel van 5% in 2010 te kunnen halen.

167

Een van de oorzaken lijkt te zijn dat afvalpreventie in de integrale preventieaanpak steeds verder op de achtergrond terecht is gekomen? Kan hierbij worden aangegeven welk percentage van preventie-inspanningen bij bedrijven zich richt op energiebesparing, welk percentage op waterbesparing en welke op afvalpreventie en grondstoffenbesparing?

Ik onderschrijf de stelling dat de aandacht voor afvalpreventie in de integrale aanpak steeds minder wordt niet. Zowel in het regulerende spoor (vergunningen of algemene regels, i.c. de art. 8.40 amvb's) als in stimuleringsprojecten wordt, naast de andere aspecten, nog steeds volop aandacht besteed aan afvalpreventie.

Bij een integrale aanpak wordt de aandacht in beginsel verdeeld over alle hier genoemde aspecten. Welk percentage zich richt op afval- en emissiepreventie en energie- of waterbesparing, hangt af van de specifieke situatie, i.c. de technologie van het proces of de activiteit, de toe te passen grond- en hulpstoffen, het te produceren product en de bedrijfsvoering. Vanwege de onderlinge afhankelijkheid van deze factoren is zowel op macro- als op microniveau geen percentage voor de afzonderlijke aspecten te geven.

168

Is er tevredenheid over de mate waarin de gemeentelijke en provinciale vergunningverleners gebruik maken van de mogelijkheden om: a. afvalpreventie en grondstoffenbesparing in de vergunning op te nemen, b. onderzoeksverplichtingen op te leggen en c. ook daadwerkelijk toe te zien op het uitvoeren van de uitkomsten van die onderzoeksverplichtingen? Zo nee, hoe kan dit worden verbeterd?

Het project «Ervaringen met preventie via regulering» laat zien dat het opnemen van preventie in de milieuvergunning wel goed mogelijk is, maar nog niet of in onvoldoende mate plaatsvindt. Wel moet daarbij worden bedacht, dat het onderwerp preventie relatief nieuw is en er onbekendheid bestaat bij vergunningverleners over de mogelijkheden. Vandaar dat, onder andere via Infomil, veel aandacht wordt besteed aan informatieoverdracht over preventie aan vergunningverleners. Bij het opstellen van het preventieprogramma voor de komende jaren wordt nagegaan of en hoe de vergunningverlening op dit punt kan worden versterkt.

169

Eind 1999, begin 2000 wordt de Uitvoeringsstrategie preventie 1996–2000 geëvalueerd en in 2000 herzien. Tegelijkertijd dient medio 2000 het ontwerp voor de sector- en capaciteitsplannen ten behoeve van het Landelijk Afvalbeheersplan gereed te zijn. Is er bij het opstellen van de capaciteitsplannen wel voldoende kennis over de mate van afvalpreventie-inspanningen? Ontbreekt op deze manier niet het inzicht in de extra afvalpreventie-inspanningen en grondstoffenbesparende (dematerialisatie) activiteiten die door de overheid gestimuleerd zullen worden boven op de autonome toename van efficiency die in de markt plaatsvindt?

Voor verbranden en storten van afvalstoffen worden in het kader van het Landelijk Afvalbeheersplan capaciteitsplannen vastgesteld. Dit zal gebeuren aan de hand van afvalaanbod scenario's, waarbij de doelstellingen op het gebied van preventie en hergebruik als uitgangspunten gelden. Deze doelen zijn hoog gesteld. Met andere woorden: de afvalpreventieinspanningen worden hoog ingezet. Gelet op het feit dat de capaciteit voor definitieve verwijdering (verbranden, storten) bovendien krap wordt gepland behoeft niet te worden gevreesd voor een overcapaciteit van installaties voor definitieve verwijdering.

170

Is het mogelijk dat daardoor een te hoge verbrandingscapaciteit toegestaan zal worden middels uitbreiding van de capaciteit van bestaande AVI's en toenemende druk om thermische verwerkingsinstallaties voor afval en biomassa te realiseren? Kan daardoor op haar beurt de druk om afvalpreventie en hergebruiksinpanningen te realiseren weer verminderen?

Besluitvorming over de benodigde uitbreiding van capaciteit voor het verbranden van afvalstoffen vindt plaats bij het vaststellen van het Landelijk Afvalbeheersplan. Bij die capaciteit wordt rekening gehouden met andere mogelijkheden tot thermische verwerking en zal, met het oog op preventie en hergebruik, worden uitgegaan van een krappe programmering. Overigens merk ik op dat inspanningen voor preventie niet één op één kunnen worden gerelateerd aan verbrandingscapaciteit. Bedrijven kunnen ook uit het oogpunt van kostenbesparing een direct belang hebben bij preventie (besparing op verwijderingskosten, minder lozingen, minder grond- en hulpstoffen, energie en arbeid per eenheid product) en hergebruik van afvalstoffen.

Blz. 217

171

Worden alle doelstellingen ten aanzien van afvalstromen gehaald in 2000 en de jaren daarna? Welke niet, en wat zijn hier de problemen?

De doelstellingen die destijds zijn geformuleerd voor de verwijdering van afvalstoffen, zijn onder andere gebaseerd op scenario's over economische en maatschappelijke ontwikkelingen. De afgelopen jaren is met name de economische groei hoger geweest dan in de scenario's was voorzien en dat heeft geleid tot een hoger afvalaanbod dan was geprognosticeerd. In de hierna volgende tabel is aangegeven de hoeveelheid geprognotiseerd afval voor 2000 volgens het NMP-3 en de werkelijke hoeveelheid afval volgens de Milieubalans van het RIVM in 1998. Tussen haakjes zijn de procenten aangegeven.

Hoeveelheden afval in Mton (exclusief lozen)TotaalHergebruikVerbrandenStorten
NMP-3:514164
prognose voor 2000(100%)(80%)(12%)(8%)
Milieubalans 99554376
(cijfers voor 1998)(100%)(78%)7(12%)(10%)

Uit de tabel blijkt dat de totale hoeveelheid afval nu al hoger is dan voor 2000 was voorzien.

De procentuele verdeling van het totaal over hergebruik, verbranden en storten zit echter in 1998 al dicht tegen de prognoses voor 2000 aan. Er zal nog een kleine verschuiving moeten optreden van storten naar hergebruik, om procentueel uit te komen op de prognoses uit het NMP-3. Naar verwachting zal dat in 2001 worden gerealiseerd.

Door met name de genoemde toename van de hoeveelheid afval zal het niet lukken om in 2000 alle doelstellingen voor de afzonderlijke afvalstoffen te halen. Voor huishoudelijk afval bijvoorbeeld is voor 2000 een doelstelling van 60% hergebruik geformuleerd, terwijl het feitelijke hergebruik in 1998 op ongeveer 45% uitkomt. Voor andere afvalstromen zijn de doelstellingen voor 2000 echter al vóór dat jaar gehaald: bouw- en sloopafval kent bijvoorbeeld een hergebruik van 92% in 1998, terwijl de doelstelling 90% is. Voor de stromen waarbij het halen van de doelstellingen achterloopt, wordt bezien welke extra maatregelen (regelgeving, voorlichting etc.) nodig dan wel gewenst zijn.

Blz. 219

172

Hoe ziet de implementatie van de kostenverevening NOx er grosso modo uit? Wat zijn de kosten voor het bedrijfsleven?

Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over verhandelbare emissies als instrument in het milieubeleid (Kamerstukken II 1998/99, 26 578, nr. 1), waarin de laatste stand van zaken over de implementatie van kostenverevening NOx, inclusief een schatting van de kosten, is opgenomen.

Ik zal de kamer nader informeren over de implementatie, nadat het overleg met het bedrijfsleven over kostenverevening is afgerond.

Blz. 223

173

Wat betekent de aanpak van de vier prioritaire emplacementen voor de externe veiligheid op de korte termijn en middellange termijn? Wanneer is deze aanpak gereed? Wat zijn de risico-uitgangspunten?

a) De aanpak van de vier prioritaire emplacementen is er op gericht voor 2010, conform PAGE, maatregelen uit te voeren die ertoe moeten leiden dat wordt voldaan aan de normen voor het individueel risico en dat, voor zover mogelijk, wordt voldaan aan de oriënterende waarde voor het groepsrisico.

b) Deze aanpak is uiterlijk in 2010 gereed. Naar zich laat aanzien zal de aanpak voor Venlo en IJsselmonde vóór 2005 kunnen worden gerealiseerd. De aanpak voor Amersfoort is naar verwachting niet meer aan de orde omdat door andere vervoersstromen daar nu reeds aan IR en GR normen wordt voldaan. Voor de emplacementen Venlo en IJsselmonde zal het naar verwachting ook met maatregelen niet mogelijk zijn om het groepsrisico beneden de oriënterende waarde te brengen. De aanpak daar is er op gericht de PAGE-maatregelen uit te voeren. Voor de resterende overschrijding van het groepsrisico denkt men bij IJsselmonde erover een onderzoeksplicht naar mogelijkheden om dit risico verdere terug te dringen in de milieuvergunning op te nemen. Een aanpak voor Roosendaal is thans nog niet duidelijk in verband met nog lopende studies ( CRANT – Corridor Antwerpen – en Goederenlijn 11).

c) De risico uitgangspunten zijn het voldoen aan de normen voor het individueel risico en het zoveel mogelijk terugbrengen van het groepsrisico tot beneden de oriënterende waarde, zoals genoemd in het eindrapport van het project PAGE.

Blz. 235

174

Zijn in de restituties objectsubsidies eventuele verschuldigde financiële bijdragen van verhuurders en gemeenten wegens overschrijding van de prestatienormering vervat? Zo ja, om welk bedrag gaat het hier? Zo niet, waar zijn deze bedragen terug te vinden in de begroting?

Bij het opstellen van de begroting is het uitgangspunt geweest dat verhuurders en gemeenten de prestatienormen niet zouden overschrijden. In de begroting zijn dan ook geen bedragen opgenomen voor de overschrijding van de prestatienormen.

Indien als gevolg van de prestatienormering er financiële bijdragen van verhuurders/gemeenten worden ontvangen zullen deze worden geboekt op artikelonderdeel M 03.02 Restituties Subjectsubsidies.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD).

Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), Voorhoeve (VVD).

Naar boven