26 800 X
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2000

nr. 12
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 november 1999

De vaste Commissie voor Defensie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer in de vorm van een lijst van vragen verslag uit te brengen. De door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Valk

De griffier voor dit verslag,

Jonker

1

Wat zijn de gevolgen van het uitstel of de vertraging van investeringen op de middellange termijn voor de operationaliteit van de krijgsmacht, met name in het licht van de bijdrage die Nederland levert in het kader van de vredesoperaties? (blz. 7)

In een aantal gevallen zijn vervangingsinvesteringen en modificatieprogramma's geschrapt die betrekking hadden op materieel dat nu wordt afgestoten. In andere gevallen is besloten tot een vermindering van de behoefte. Voorbeelden zijn systemen voor het leggen en verstrooien van anti-tankmijnen en munitievoorraden. Bij de keuze van andere maatregelen tot uitstel of vertraging van investeringen is materieel dat wordt ingezet voor vredesoperaties zoveel mogelijk ontzien. Op langere termijn zullen besparingen ten gevolge van doelmatigheidsmaatregelen ruimte bieden om vertraagde en uitgestelde investeringen alsnog te doen.

2

Het met de Kamer gevoerde overleg enerzijds, de uitkomsten van het Strategisch Concept en de militaire operaties rond Kosovo anderzijds kunnen aanleiding geven de plannen bij te stellen. De Defensienota zal vervolgens de opmaat vormen voor eventuele aanpassingen van de begroting. Kan aangegeven worden wat dit zal betekenen voor de afzonderlijke krijgsmachtsdelen? (blz. 7)

De gevolgen voor de afzonderlijke krijgsmachtdelen komen in de Defensienota uitvoerig aan de orde, maar zullen pas definitief vaststaan na het overleg hierover met de Kamer.

3

Er is met het Ministerie van Financiën afgesproken dat de defensiebegroting wordt verhoogd met de geraamde verkoopopbrengsten minus 30 miljoen ten gunste van algemene middelen. Kan aangegeven worden in hoeverre deze afspraak met het ministerie van Financiën aan heroverweging toe is ten gunste van de begroting Defensie? (blz. 7)

De middelenafspraak en de hoogte van de franchise zijn jaarlijks onderwerp van overleg tussen de ministeries van Financiën en van Defensie. Gelet op de hoge verkoopopbrengsten over de afgelopen jaren, is er tot op heden geen aanleiding geweest de hoogte van de franchise te herzien. Wel gold voor de jaren 1997, 1998 en 1999 een extra inspanningsverplichting van respectievelijk f 50 miljoen, f 50 miljoen en f 20 miljoen, die ten gunste van de algemene middelen is gekomen.

4

In hoeverre passen de bezuinigingen van Nederland op haar defensie binnen het nieuwe Strategisch Concept van de NAVO? (blz. 7)

De nadruk binnen de krijgsmacht op flexibiliteit, mobiliteit, voortzettingsvermogen en interoperabiliteit past goed binnen het nieuwe Strategische Concept. Bij Navo-bondgenoten bestaat hierom en vanwege de Nederlandse bijdrage aan crisisbeheersingstaken, veel waardering voor de Nederlandse krijgsmacht. In het Navo plannings- en consultatieproces wordt echter wel gewaarschuwd tegen een verdere verlaging van het defensiebudget, omdat hierdoor op de langere termijn de hoge kwaliteit van de Nederlandse krijgsmacht in gevaar komt. Voorts wordt opgemerkt dat de defensie-uitgaven achterblijven bij de economische ontwikkeling in Nederland.

5 en 36

Kan nader worden gepreciseerd wanneer de Kamer de evaluatie van de vredesoperaties mag ontvangen? (blz. 8)

Wanneer zal de deelname aan de luchtactie tegen de FRJ geëvalueerd worden en op welke wijze zal dit gestalte krijgen? Op welke wijze zal de Kamer hierbij betrokken worden? (blz. 14)

De Tweede Kamer zal zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór de begrotingsbehandeling, de evaluatie van vredesoperaties ontvangen. Daarnaast zullen de eerstverantwoordelijke ministers de Kamer vóór de begrotingsbehandeling een interdepartementale evaluatie aanbieden van de politieke, militaire en humanitaire aspecten van de Navo-operaties in en nabij Kosovo.

6, 57, 62, 64, 65 en 66

Kan nader worden toegelicht wat wordt bedoeld met de opmerking: «Defensie zal daarom ook de komende jaren veel moeten investeren in haar personeel»? Waaraan wordt concreet gedacht? (blz. 8)

Op welke wijze kan de kritiek van de marechausseevereniging met betrekking tot de grote onvrede over de werkdruk, de salarissen en de promotiekansen (zie bijvoorbeeld de Volkskrant, 25 september 1999) worden weerlegd? (blz. 18)

Hoe probeert het Ministerie van Defensie tegen te gaan dat het personeel zich niet voldoende voelt gewaardeerd? (blz. 22)

Om te voorkomen dat militair personeel vroegtijdig de organisatie verlaat worden maatregelen getroffen die de belastende elementen in het beroep moeten terugdringen. Kan aangegeven worden aan welke maatregelen gedacht wordt? Worden vervolgens bij de Koninklijke Landmacht ook dergelijke maatregelen getroffen? (blz. 22)

Welk overzicht kan worden gegeven van de belastende elementen die in het militaire beroep worden teruggedrongen? Welke afspraken zijn gemaakt met de centrales voor het overheidspersoneel die de uitstroom van de vliegers bij de Koninklijke Luchtmacht moet stoppen? (blz. 22)

In hoeverre kan Defensie waarmaken dat zij een aantrekkelijke werkgever is nu onder andere in de secundaire arbeidsvoorwaarden de ziektekostenregeling wordt versoberd, gekoppeld aan de onzekerheid bij het personeel over de gevolgen van de reorganisatie voor de eigen positie? (blz. 23)

Om voor de komende jaren de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel te waarborgen, zal het personeelsbeleid integraal moeten worden gemoderniseerd. In de Defensienota wordt bij dit onderwerp uitvoerig stilgestaan.

In de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 is aandacht besteed aan het welbevinden van het personeel in een veranderende organisatie, met inbegrip van de aspecten onzekerheid, waardering, werk- en rusttijden en arbeidsomstandigheden. Afgesproken is dat gedurende de contractperiode, die loopt tot 1 augustus 2000, samen met de Centrales zal worden bezien welke instrumenten hiertoe kunnen worden benut.

In het kader van de uitvoering van de Arbowet is de werkgever verplicht in zijn bedrijf een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) uit te voeren. Indien werkdruk daarin als knelpunt naar voren komt, zal in het plan van aanpak dat op basis van de RI&E wordt opgesteld, moeten worden aangegeven hoe het gesignaleerde probleem wordt aangepakt.

De terugdringing van belastende elementen in het militaire beroep richt zich met name op de beperking van de inconveniënten, te weten:

– de gevolgen van overplaatsingen in verband met de verplichte functieroulatie;

– de uitzendingen, langdurige oefeningen en vaartochten.

Met een meerderheid van de Centrales is overeenstemming bereikt over een pakket maatregelen ingaande 1 juli 1999, dat er op is gericht de vliegers van de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marine te behouden. Zo worden alle vliegers jonger dan 41 jaar ingedeeld in de vliegtoelagecategorie A en is de garantievliegtoelage verbeterd. Voor de jachtvliegers in de leeftijdscategorie van 29 tot en met 40 jaar is een hogere bindingspremie ingevoerd.

De versobering van de ziektekostenregelingen, zoals aangekondigd in het Regeerakkoord, maakt deel uit van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000. In deze arbeidsvoorwaardenovereenkomst zijn echter tevens maatregelen opgenomen die hebben geleid tot een verbetering van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden van het personeel. Het gaat, behalve om generieke salarismaatregelen, onder andere om de uitbreiding van het budget voor kinderopvang, de uitbreiding van scholing en opleiding, verbeteringen op het gebied van de verplaatsingskosten voor het militaire personeel (bijvoorbeeld door het vervallen van de verhuisplicht) en om versnelde doorstroom voor het burgerpersoneel in de laagste vijf schalen.

7

Op welke wijze zal de Kamer nog betrokken worden bij besluitvorming rond het nieuwe Strategisch Concept van de NAVO en de verdere implementatie van dit concept? (blz. 9)

Het Strategisch Concept is tijdens de Top van Washington van 23 tot en met 25 april 1999 door de regeringsleiders van de Navo-lidstaten goedgekeurd. In de Hoofdlijnennotitie is al rekening gehouden met de zich aftekenende ontwikkelingen met betrekking tot het Strategisch Concept en de Nederlandse inbreng hierbij. In de aanloop naar de Top van Washington heeft de regering enkele malen overleg gevoerd met de Tweede Kamer naar aanleiding van de brieven van 12 maart (Kamerstuk 26 200 V, nr. 55) en 19 april 1999 (Kamerstuk 26 200 V, nr. 70). Voorts is van de resultaten van de Navo-Top verslag gedaan (Kamerstuk 26 200 V, nr. 75). Dit verslag is betrokken bij het Algemeen Overleg met de Vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie dat op 10 november jl. werd gehouden.

Het nieuwe Strategisch Concept moet in de komende tijd verder worden uitgewerkt. In dat verband is vooral het «Defence Capabilities Initiative» van belang. Dit initiatief richt zich op het vergroten van de flexibiliteit, de mobiliteit, de interoperabiliteit en de inzetbaarheid van de bondgenootschappelijke strijdkrachten en van het vermogen operaties gedurende langere tijd vol te houden. Tijdens de informele vergadering van de Navo-ministers van Defensie in Toronto (Canada) van 21 en 22 september jl., waarover ik u bij brief van 4 oktober jl. verslag heb gedaan, is hierover uitvoerig van gedachten gewisseld. De regering zal de Tweede Kamer vanzelfsprekend op de hoogte blijven houden van de ontwikkelingen terzake.

8

Wat gaat het «Defence Capabilities Initiative» concreet de komende jaren inhouden? Zijn er al meer uitgewerkte plannen? Zo ja, hoe luiden die? Zo nee, is er met wat voorbeelden aan te geven waaraan gedacht zou kunnen worden? (blz. 9)

Het tijdens de Navo-Top van Washington gelanceerde «Defence Capabilities Initiative» (DCI) is erop gericht de tekortkomingen van de bondgenootschappelijke strijdkrachten op te heffen. Het initiatief moet vooral een belangrijke impuls geven aan de aanpassing aan de nieuwe veiligheidsomstandigheden van de strijdkrachten van de Europese bondgenoten, aangezien zij met de grootste tekortkomingen kampen. In het kader van het DCI zijn in totaal 58 maatregelen overeengekomen die de bondgenoten de komende tijd moeten uitvoeren of uitwerken. Zij hebben betrekking op de volgende vijf terreinen:

– snelle inzetbaarheid en mobiliteit;

– voortzettingsvermogen en logistiek;

– effectiviteit van de strijdkrachten;

– overlevingsvermogen;

– communicatie- en informatiesystemen.

Er is een «High Level Steering Group» (HLSG) opgericht die de uitvoering en de uitwerking van de maatregelen moet bevorderen. Nederland wordt daarin vertegenwoordigd door de plaatsvervangend chef Defensiestaf. De HLSG, die een mandaat heeft van twee jaar, moet ervoor zorgen dat zichtbare resultaten worden geboekt en dat de voorwaarden worden geschapen voor een duurzame verbetering van de bondgenootschappelijke strijdkrachten via het defensieplanningsproces van de Navo. Er wordt naar gestreefd tijdens de vergadering van Navo-ministers van Defensie van december a.s. de eerste concrete resultaten te boeken, vooral op het gebied van logistieke informatiesystemen en geleide munitie.

De uitwerking van het DCI hangt overigens nauw samen met de verdere ontwikkeling van een Europees veiligheids- en defensiebeleid. Het DCI biedt de Europese bondgenoten immers de mogelijkheid de krachten te bundelen op terreinen waar Europa tekortschiet. Op Nederlands aandringen behoort in dat verband de multinationale financiering van grootschalige projecten tot de mogelijkheden.

9

Op welke manier besteedt de NAVO meer aandacht aan de risico's die met de voortgaande verspreiding van massavernietigingswapens samenhangen? In hoeverre is de verspreiding van met name biologische wapens toegenomen? (blz. 9)

Sinds 1994 wordt in de Navo in de «Senior Defence Group on Proliferation» (DGP) en de «Senior Politico-Military Group on Proliferation» (SGP) aandacht geschonken aan de verspreiding van massavernietigingswapens. De DGP richt zich op verdedigende maatregelen hiertegen en de SGP houdt zich vooral bezig met de politieke dimensie van het probleem. Tijdens de Top in Washington heeft de aandacht voor het onderwerp een extra impuls gekregen dankzij het «Weapons of Mass Destruction» (WMD)-initiatief. In dat verband wordt onder meer een WMD-centrum opgericht, dat binnen het bondgenootschap de vele activiteiten met betrekking tot de verdediging tegen massavernietigingswapens moet gaan ondersteunen. Ook wordt de uitwisseling van inlichtingengegevens terzake geïntensiveerd.

Wat betreft de verspreiding van biologische wapens, verwijs ik u naar de nota «De proliferatie van NBC-wapens en de Nederlandse Krijgsmacht» (Kamerstuk 26 051 X, nr. 1, 20 mei 1998). Hierin wordt onder meer aangegeven dat de zeer snelle ontwikkelingen op bio-medisch gebied en het inherente «dual-use» karakter van biologische middelen, de verspreiding van zowel kennis als (potentiële) biologische wapens vergemakkelijken.

10

Hoe gaat het «Membership Action Plan» zich verhouden tot het Partnerschap voor de Vrede? Gaat het een ten koste van het ander? Wordt er een pas op de plaats gemaakt met het Partnerschap voor de Vrede? (blz. 9)

Van een pas op de plaats van het Partnerschap voor de Vrede (PvV) in verband met het «Membership Action Plan» (MAP) is geenszins sprake. Het PvV kent thans vierenveertig deelnemende landen, waarvan er negen ook aan het MAP deelnemen. Het MAP is bedoeld om landen met belangstelling voor het Navo-lidmaatschap een selectie te bieden van activiteiten naast en aanvullend op de activiteiten in het kader van PvV. Hierdoor worden deze negen landen in staat gesteld zich beter op een eventueel lidmaatschap voor te bereiden. Het MAP vormt dus een aanvulling op het PvV en van de landen die aan het MAP meedoen wordt verwacht dat zij zich actief zullen blijven opstellen in het kader van PvV. Overigens is ook in het PvV sprake van een verdere verdieping, vooral gericht op operationele samenwerking.

11

Over welke middelen moet de Europese Unie beschikken om de «Petersbergtaken» uit te voeren? (blz. 10)

In de vredesoperaties in en om Bosnië en Kosovo is een aantal Europese militaire tekortkomingen aan het licht gekomen. Die betreffen behalve de aantallen inzetbare militairen en de wapensystemen waarover de Europese landen beschikken, vooral de kwalitatieve aspecten als de paraatheid, de flexibiliteit, de mobiliteit, het voortzettingsvermogen en de interoperabiliteit van de strijdkrachten. Het «Defence Capabilities Initiative» van de Navo en de Weu «audit» zijn bedoeld om deze tekorten in kaart te brengen en vervolgens oplossingen te ontwikkelen. Op deze tekortkomingen is de versterking van het Europese defensievermogen primair gericht.

In de Europese Unie is nog geen ambitieniveau bepaald voor de militaire capaciteit van de EU-landen. Wat betreft de Nederlandse bijdrage aan de Europese militaire capaciteit is in beginsel het nationale ambitieniveau voor bijdragen aan vredesoperaties het richtsnoer.

12

Is het juist dat door het zoveel mogelijk gebruik maken van NAVO-middelen en -faciliteiten voor bepaalde operationele behoefte, er vervolgens geen noodzaak is voor de totstandkoming van afzonderlijke gemeenschappelijke Europese middelen en faciliteiten? (blz. 10)

Door zoveel mogelijk gebruik te maken van Navo-middelen kan de behoefte aan specifiek Europese middelen beperkt blijven. Bovendien richt de versterking van het Europese defensievermogen zich op middelen die zowel in de Navo als in Europees verband schaars zijn. Gaat het om zeer kostbare middelen – bijvoorbeeld grote vrachtvliegtuigen – dan zijn gemeenschappelijke projecten en gemeenschappelijke financiering denkbaar.

13

Waarom maakt de WEU niet in zijn geheel gebruik van NAVO-middelen? (blz. 13)

De term «Navo-middelen» heeft betrekking op gezamenlijk gefinancierde en gezamenlijk beheerde middelen, zoals bondgenootschappelijke hoofdkwartieren en planningsstaven, systemen voor «command, control, communication and information», de Awacs-luchtvloot en het Navo-pijpleidingnet. Daarvan kan de Weu zoveel mogelijk gebruik maken. Maar de militaire eenheden behoren tot de nationale middelen. De lidstaten kunnen die toewijzen aan de Navo en in geval van operaties onder Navo- commando stellen, maar het blijven nationale middelen.

14

Wat is de opvatting van de regering ten aanzien van de toekomst van de militaire bijstandsverplichting uit artikel V van het WEU-verdrag? (blz. 10)

De regering hecht grote waarde aan het voortbestaan van de militaire bijstandsverplichting uit artikel V van het Weu-verdrag. Overname van de bijstandsverplichting in het EU-verdrag is denkbaar, vergezeld van een duidelijke verwijzing naar de collectieve verdediging van de Navo, zoals ook nu in het Weu-verdrag. De EU-lidstaten die geen deel uitmaken van de Navo hebben echter bezwaren tegen een bijstandsverplichting in het EU-verdrag. Zolang dat het geval is zou het Weu-verdrag uitsluitend voor het behoud van de bijstandsverplichting kunnen worden gehandhaafd.

15

Hoe wordt het vraagstuk inzake het gebruik maken van middelen en faciliteiten van de NAVO opgelost van landen die wel lid zijn van de EU maar niet van de NAVO, zoals Finland? (blz. 10)

De Navo-Top van Washington heeft overeenstemming bereikt over een politiek-militair raamwerk voor Navo-geleide PvV-operaties, dat regelingen bevat voor deelneming van partners in de politieke aansturing, de planning en de commandovoering van operaties. Voorts zijn regelingen getroffen tussen de Weu en de Navo voor consultatie en voor gebruikmaking van Navo-middelen. Het is de bedoeling dat de Europese Unie voor de ontwikkeling van het Europese veiligheids- en defensiebeleid zoveel mogelijk het «Weu-acquis» overneemt, met inbegrip van de afspraken met de Navo. Regelingen voor deelname van niet Navo-landen in operaties waarin gebruik wordt gemaakt van Navo-middelen zijn de afgelopen jaren al in de praktijk toegepast, in Sfor en Kfor.

16

Is het juist dat er voor komend begrotingsjaar geen geld gereserveerd is voor de Europese Veiligheids en Defensie Identiteit? Wat is hiervoor de reden? Wat zijn de kosten als Nederland wel onder EVDI zou vallen? (blz. 10)

Ja. Tot dusver is er nog geen enkel «Evdi-project» en, zoals in antwoord 12 is aangegeven, zijn er vooralsnog geen projecten voorzien die uitsluitend zijn bestemd voor een Europees veiligheids- en defensiebeleid. Zodra als gevolg van DCI of de Weu-«audit» specifieke Europese oplos- singen worden ontwikkeld voor specifieke Europese tekortkomingen, dan zal daarvoor in het investeringsbudget ruimte moeten worden gevonden. De extra kosten die gemoeid zullen zijn met de opbouw en instandhouding van een Europese besluitvormingsstructuur, zijn pas te ramen zodra over de opzet en de omvang daarvan besluiten zijn genomen. Overigens zullen deze extra kosten relatief beperkt zijn omdat een deel van deze structuur nu al bestaat in de Weu.

17

In hoeverre vormt de traditionele politiek van neutraliteit van Oostenrijk, Finland en Zweden een belemmering om te komen tot een gemeenschappelijke buitenlands- en veiligheidsbeleid? In hoeverre hebben deze landen formeel afstand genomen van deze neutraliteitspolitiek? (blz. 10)

In de praktijk blijkt dat het neutraliteitsbeleid van Finland, Ierland, Oostenrijk en Zweden hen niet verhindert deel te nemen aan crisisbeheersingsoperaties. Wel leggen ze in het debat over het Europese veiligheids- en defensiebeleid hun eigen accenten, wat onder andere tot uitdrukking komt in een sterke nadruk op de niet-militaire aspecten van crisisbeheersing.

18

Welke consequenties heeft de opvatting van de Europese Commissie dat niet met een kopgroep, maar met groot aantal landen over toetreding totde EU moet worden onderhandeld voor de vorming van een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid? In hoeverre kan een grotere groep lidstaten een vertragende werking hebben op de totstandkoming van een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid? (blz. 10)

Als de Europese Raad in Helsinki besluit om met een groter aantal kandidaatlidstaten toetredingsonderhandelingen te beginnen, dan zal dit niet leiden tot vertraging van de verdere uitwerking van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Dat is immers een kwestie waarover EU-lidstaten besluiten. De naderende uitbreiding is een prikkel voor de huidige lidstaten op voortvarende wijze verder te werken aan een geloofwaardig, slagvaardig en handelingsbekwaam GBVB.

19 en 20

Kunnen al concrete resultaten worden gegeven van het samenwerkingsprogramma met de Russische Federatie, voor zover het de ontmanteling van nucleaire militaire installaties betreft? (blz. 11)

Wat is de stand van zaken van het samenwerkingsprogramma met Rusland op het terrein van de vernietiging van chemische strijdmiddelen en de ontmanteling van nucleaire militaire installaties? (blz. 11)

Over de samenwerking met Rusland op het gebied van de vernietiging van het chemische strijdmiddel lewisiet bij de plaats Kambarka is eind 1998 een verdrag ondertekend. Uitvoering van de eerste fase van het samenwerkingsproject (de zuivering van verontreinigde grond rondom de opslagplaats) is afhankelijk van de Russische beslissing metterdaad met het werk nabij Kambarka te beginnen. Vooralsnog geven de Russische autoriteiten prioriteit aan de vernietiging van de chemische-wapensvoorraden in Schuchye (Amerikaanse hulp) en Gorny (Duitse hulp). Gorny dient bovendien als proefopstelling voor Kambarka. Volgens de meest recente Russische schattingen kan in Kambarka op zijn vroegst in 2001 worden begonnen met constructiewerkzaamheden en in 2002 met het werkelijke vernietigingsproces. Onderzocht wordt of, en zo ja hoe, Nederland vóór die tijd al concrete activiteiten kan ontplooien.

Wat betreft de samenwerking met Rusland bij de ontmanteling van nucleaire militaire installaties zijn de onderhandelingen over het eerste project nog niet voltooid. Dit project heeft betrekking op de productie in Rusland van inzetstukken voor de veilige opslag van uit kernwapens afkomstige splijtstof. Het sluit nauw aan bij een omvangrijker samenwerkingsprogramma van de Verenigde Staten. De onderhandelingen met Rusland over dit project kunnen nog niet worden voltooid omdat tussen de Verenigde Staten en Rusland onlangs een meningsverschil is gerezen over de vorm van de inzetstukken. Om die reden is ook het verdrag over de samenwerking tussen Nederland en Rusland op het gebied van de ontmanteling van nucleaire militaire installaties, waarover in beginsel overeenstemming bestaat, nog niet ondertekend. In afwachting van de voortgang van het overleg tussen de Verenigde Staten en Rusland zal Nederland bezien welke andere projecten voor steun in aanmerking kunnen komen. De ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben tot dusver in totaal f 6 miljoen voor deze vorm van samenwerking met Rusland gereserveerd.

21

Is een intensivering van het samenwerkingsprogramma met de Russische Federatie in de nabije toekomst te verwachten? (blz. 11)

In 1998 is voor het eerst een bescheiden bilateraal samenwerkingsprogramma met de Russische Federatie uitgevoerd. Het concept-bilaterale samenwerkingsprogramma voor dit jaar is niet door de Russische Federatie getekend en het is de vraag of er een programma voor het komende jaar tot stand kan komen. De Russische Federatie beschikt over onvoldoende financiële en organisatorische capaciteit om het totale aanbod aan internationale samenwerkingsactiviteiten te kunnen verwerken. Bovendien heeft Rusland als gevolg van de Kosovo-crisis de samenwerking met de Navo-lidstaten beperkt. Het streven is de samenwerking met de Russische Federatie – in Navo-verband en bilateraal – weer op het niveau van vóór de Kosovo-crisis te brengen.

22

Welke gevolgen heeft het militaire conflict in Tsjetsjenië voor het CSE-aanpassingsbesluit? In hoeverre zal dit besluit weer worden bijgesteld? (blz. 11)

Het militaire conflict in Tsjetsjenië heeft geen directe gevolgen voor het CSE-aanpassingsbesluit van 30 maart 1999. Dit besluit, dat onderdeel uitmaakt van het proces van herziening van het CSE-verdrag, stelt onder meer nieuwe limieten vast voor de noord- en de zuidflank van het CSE-verdragsgebied.

Naar aanleiding van de overschrijdingen van de bestaande en de in het Aanpassingsbesluit overeengekomen nieuwe limieten als gevolg van de acties in Tsjetsjenië, dringt de Navo bij Rusland aan op maximale openheid over de betrokken aantallen wapensystemen, met inbegrip van de mogelijkheid conform de verdragsbepalingen extra inspecties uit te voeren. Tevens heeft de Navo gevraagd om een regeringsverklaring dat de situatie zo spoedig mogelijk weer in overeenstemming wordt gebracht met het verdrag. Premier Putin heeft een verklaring van deze strekking inmiddels afgelegd. Daarbij heeft hij opnieuw benadrukt dat de Russische Federatie belang hecht aan de herziening van het CSE-verdrag en zich sterk maakt al het mogelijke te zullen doen de ondertekening van het aangepaste CSE-verdrag tijdens de OVSE-top van Istanboel niet in gevaar te brengen.

23

Wat houdt de samenwerking met de VS op het gebied van antitankmijnen precies in als de VS niet eens het Ottawa verdrag wil ratificeren? Hoe dient de zinsnede: «... gebruik van antitankmijnen aan scherpere regels te binden» te worden opgevat? Is dit een eerste aanzet naar een eventueel verdrag? (blz. 12)

Tijdens de herziening van Protocol II bij het Conventionele-Wapensverdrag in 1996 hebben met name de Verenigde Staten en Nederland pogingen gedaan om antitankmijnen nadrukkelijker onder de werking van het protocol te brengen. De pogingen waren echter vruchteloos, omdat veel landen, waaronder enkele die later hebben geijverd voor het Ottawa-verdrag, geen beperkingen van het gebruik van antitankmijnen wilden overwegen. De regels die het protocol thans bevat, betreffen daarom voornamelijk het gebruik en de overdracht van antipersoneelmijnen. Verwijzingen naar de Amerikaanse opstelling ten aanzien van het Ottawa-verdrag doen onvoldoende recht aan de positieve bijdrage die de Verenigde Staten hebben geleverd aan de herziening van Protocol II, óók waar het antipersoneelmijnen betreft. Ten aanzien van antitankmijnen nemen de Verenigde Staten thans onverminderd vooruitstrevende standpunten in. Om die reden is samenwerking van de Verenigde Staten en andere gelijkgezinde landen niet vreemd.

Het protocol in zijn huidige vorm gaat voorbij aan het probleem dat de meeste antitankmijnen een levensduur van tientallen jaren hebben, waardoor ze lang na beëindiging van een conflict nog slachtoffers kunnen maken en de wederopbouw van gebieden, in het bijzonder de infrastructuur, verhinderen. Ook bevatten antitankmijnen steeds minder metaal waardoor ze moeilijk zijn te detecteren. Dit maakt het ruimen van deze zware mijnen gevaarlijk, tijdrovend en duur. Op deze punten is strengere regulering dan ook geboden. Als strengere regels zouden kunnen worden overeengekomen, zou tevens de overdracht van antitankmijnen die daaraan niet voldoen aan banden moeten worden gelegd. De eerste gelegenheid om Protocol II verder te versterken is de eerstvolgende toetsingsconferentie in 2001. Tot die tijd is een verdrag over antitankmijnen, naar analogie van het Ottawa-verdrag, niet goed denkbaar.

24

Bij de toelichting van wapenbeheersing ontbreken paragrafen over de vorderingen van NBC-wapens. Zijn er vorderingen te melden, bijvoorbeeld inzake het NPV en wat betreft het NAC initiatief in de VN om tot verdere terugdringen van nucleaire wapens te komen? Wat is de houding van Nederland daarbij? (blz. 12)

De derde voorbereidende commissie voor de volgend jaar te houden toetsingsconferentie van het Nonproliferatieverdrag heeft begin 1999 plaatsgevonden. Hierbij zijn enige procedurele afspraken gemaakt ten behoeve van de toetsingsconferentie, maar kon geen overeenstemming worden bereikt over inhoudelijke aanbevelingen. Vooruitgang wordt verder bemoeilijkt door de niet-ratificatie van START II en het Kernstopverdrag (CTBT) door de Russische Doema, de niet-ratificatie van het Kernstopverdrag door de Amerikaanse Senaat, de ontwikkeling van een nucleaire doctrine door India en de aanhoudende vrees voor nucleaire proliferatie door landen als Iran en Noord-Korea.

Voor wat betreft de houding van Nederland ten aanzien van het «New Agenda Coalition» (NAC)-initiatief, verwijs ik u naar de brief die mijn collega van Buitenlandse Zaken op 14 oktober jl. aan de Tweede Kamer heeft gezonden en naar het overleg dat hij hierover op 4 november jl. heeft gevoerd met de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken.

25 en 44

Is het uitgangspunt van Nederland om gelijktijdig op bataljonsniveau aan vier vredesoperaties deel te kunnen nemen, op lange termijn haalbaar nu de verwachting is dat vredesmissies van langere duur zullen zijn? (blz. 12)

In hoeverre beïnvloedt het feit dat de herstructurering bij Defensie en de betrokkenheid van Nederland bij vredesoperaties een grote wissel trekt op het personeel het ambitieniveau inzake de vredesoperaties? (blz. 16)

Ja. Het waarborgen van het voortzettingsvermogen ten behoeve van deelneming aan vredesoperaties onder gelijktijdige vermindering van de werkdruk op het personeel, is een belangrijk thema in de Defensienota. De maatregelen ter vergroting van de paraatheid en de inzetbaarheid leveren een belangrijke bijdrage aan het voortzettingsvermogen. Ook wordt de structuur van de krijgsmacht beter ingericht op de uitzendingssystematiek voor vredesoperaties. Daarbij is uitgangspunt dat van drie vergelijkbare eenheden er steeds één beschikbaar is. Eén eenheid bereidt zich namelijk voor op uitzending, één is beschikbaar voor uitzending of is uitgezonden, en één recupereert. De norm voor uitzendingen blijft een half jaar per anderhalf jaar, maar de vergroting van het aantal beschikbare eenheden zal betekenen dat een substantiële verlichting optreedt van het beroep dat op het personeel wordt gedaan voor uitzendingen. De norm die nu voor sommige eenheden voortdurend de praktijk is, krijgt dan gaandeweg de gewenste betekenis van een maximum.

26

Bij de Algemene Politieke Beschouwingen heeft de Tweede Kamer door een motie structureel 50 miljoen gulden toegevoegd aan de defensiebegroting ter verlichting van personele knelpunten bij de uitvoering van vredesoperaties. Welke invulling wordt hieraan gegeven? (blz. 12)

Voor 2000 is dit bedrag toegevoegd op artikel 01.27 «loonbijstelling» (zie de Nota van wijziging, 7 oktober 1999). In de Defensienota zal worden aangegeven waaraan de 50 miljoen structureel wordt besteed en hoe daarmee een bijdrage wordt geleverd aan het oplossen van personele knelpunten.

27

Is inmiddels voor elke eenheid van Shirbrig een toezegging van twee landen binnen? Zo nee, kan de brigade dan wel aan de beoogde reactietijd voldoen? (blz. 12)

De brigadepool is nagenoeg dubbel gevuld. Een aantal eenheden wordt zelfs door meer dan twee landen geleverd. De enige uitzondering hierop betreft het veldhospitaal dat thans door slechts één land (Roemenië) wordt geleverd. Spanje overweegt evenwel komend jaar ook een veldhospitaal ter beschikking van de Shirbrig brigadepool te stellen.

28

Wat levert Nederland in 2000 aan operationele eenheden voor de Shirbrig? Zijn deze eenheden vanaf 1 januari ook daadwerkelijk binnen 15–30 dagen inzetbaar? In hoeverre betekent Shirbrig en het ter beschikking stellen van Nederlandse militairen aan de VN een extra belasting voor de krijgsmacht? (blz. 12)

Het Nederlandse aanbod aan de brigadepool omvat een brigadehoofdkwartier, een gemechaniseerd of een infanterie-bataljon, een geniecompagnie en een detachement helikopters. Deze eenheden, die inzetbaar zijn binnen 15 tot 30 dagen na een nationaal politiek besluit tot deelneming, behoren tot de Nederlandse bijdrage aan het «United Nations Stand-by Arrangements System» (Unsas). De samenwerking in Shirbrig-verband vormt dus geen extra belasting voor de krijgsmacht, maar een beperkt instrument om een verantwoorde deelname van Nederlandse Unsas-eenheden aan VN-vredesoperaties te bevorderen.

29

Is er een uitbreiding te verwachten van het aantal landen dat een bijdrage levert aan Shirbrig? (blz.12)

Naar verwachting zal Jordanië spoedig tot de Shirbrig toetreden. Senegal heeft onlangs voor het eerst als waarnemer een stuurgroepvergadering van de Shirbrig bijgewoond. De overige landen met waarnemerstatus zijn Bulgarije, Hongarije, Ierland, Slovenië, en Tsjechië. Als zich nieuwe landen met belangstelling voor de Shirbrig aandienen, komt de oprichting van een tweede oproepbare brigade in zicht. De Shirbrig brigadepool is immers voldoende gevuld. Andere landen zouden hun bijdragen aan het Unsas in een soortgelijk samenwerkingsverband kunnen bundelen.

30

Zijn er naast Shirbrig nog andere ontwikkelingen in het kader van UNSAS of is deze brigade voorlopig de uitwerking van UNSAS? (blz. 12)

Het Unsas heeft zijn vermogen tot bespoediging van de planning voor nieuwe vredesoperaties door de vroegtijdige identificatie van potentiële troepenleveranciers bewezen en heeft zich het afgelopen jaar verder ontwikkeld. Inmiddels nemen 86 lidstaten deel aan het Unsas. Hiervan hebben 62 landen hun bijdrage nader gespecificeerd, terwijl 24 landen, waaronder Nederland, hun bijdrage door middel van een «Memorandum of Understanding» hebben aangeboden. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) blijft zich inzetten voor een nog bredere deelneming van lidstaten aan het Unsas, waarbij hij vooral aandacht vraagt voor de «tekorten» in het systeem op het gebied van civiele politie, strategisch lucht- en zeetransport en logistieke eenheden.

De SGVN is overigens een verklaard voorstander van de Shirbrig. Dit is tot dusver het enige initiatief waarin landen zich inspannen, door samenwerking vooraf en door bundeling van hun Unsas-bijdragen, de binnen het «Standby Arrangements System» beoogde snelle reactiecapaciteit te verwezenlijken.

31

In Bosnië blijkt slechts één Nederlander betrokken bij mijnenruiming. Nederland is wel één van de belangrijkste financiers van het VN-ontmijningsprogramma.

Is het mogelijk, gezien het enorme belang van ontmijning en de mogelijke problemen met de uitvoering van dit programma, hiervoor meer personeel beschikbaar te stellen? Hoeveel fondsen worden voor financiering van het programma in 2000 gereserveerd? Hoe lang zal het ontmijnen van Bosnië duren als op het huidige tempo wordt voortgegaan? Hoe verloopt de samenwerking tussen de VN, NGO's, het lokale bestuur en lokale bedrijven in het ontmijningsprogramma? Is er bij de uitvoering van het programma sprake van fraude, corruptie of anderszins van malversaties? (blz. 13)

De Bosnische regering is sinds 1998 zelf verantwoordelijk voor mijnenruiming. De feitelijke ruiming gebeurt door niet-gouvernementele organisaties, commerciële bedrijven en de strijdkrachten van de drie entiteiten in Bosnië. De VN verlenen nog op zeer beperkte schaal ondersteuning en advies door middel van het «Federation Mine Action Centre». Daar zijn in totaal zeven internationale adviseurs, onder wie één Nederlander, werkzaam.

Het zal waarschijnlijk nog 15 jaar zal duren om heel Bosnië zodanig mijnenvrij te krijgen dat overal een normaal sociaal en economisch leven mogelijk is.

Voor 2000 zijn geen nieuwe fondsen voor mijnenruiming in Bosnië-Herzegowina gereserveerd, omdat van de fondsen die Nederland in 1997 en 1998 heeft bijgedragen aan projectsteun van de Wereldbank, slechts een deel is uitgegeven. De Wereldbank beschikt vooralsnog dus over voldoende fondsen voor mijnenruiming in Bosnië. In het verleden is er sprake geweest van «ongeregeldheden» bij de tendering van het Wereldbank-project in Bosnië. De Wereldbank heeft hiertegen inmiddels maatregelen genomen.

Naast de bijdrage aan het Wereldbank-project, heeft Nederland in 1999 ook ongeveer f 2,5 miljoen beschikbaar gesteld via het UNDP.

32

Kan worden aangegeven op welke termijn het actief ondersteunen van wederopbouwactiviteiten in Bosnië-Herzegowina door Nederlandse militairen kan worden overgenomen door civiele organisaties? (blz. 13)

De inbreng van Nederlandse militairen bij de wederopbouwactiviteiten in Bosnië-Herzegowina beperkt zich voornamelijk tot coördinatie. Zolang er militaire presentie noodzakelijk is voor het scheppen van een veilige omgeving, is er een coördinerende rol weggelegd voor militairen in het gebied.

33

De inzet van SFOR is niet langer aan een termijn gebonden maar aan een bepaald te bereiken eindstadium. Hoe verhoudt deze stelling zich met het toetsingskader voor uitzendingen, dat toch een duidelijke termijnstelling vereist? Kan concreter aangegeven worden welk eindstadium precies bedoeld wordt? Wat daarvoor de criteria zijn en wie bepaalt of daar op enig moment aan wordt voldaan? (blz. 13)

In 1998 hebben de Navo-lidstaten besloten de inzet van Sfor niet aan een einddatum te verbinden, maar aan een te bereiken eindstadium. Het eindstadium is bereikt als de stabiliteit en de vrede in Bosnië-Herzegowina niet langer afhankelijk zijn van Sfor en de Navo-vredesmacht kan worden teruggetrokken. De Navo heeft een overgangsstrategie ontwikkeld die voorziet in de stapsgewijze reductie van Sfor en die berust op een halfjaarlijkse beoordeling van de voortgang van het vredesproces. De beoordeling gebeurt met behulp van een aantal criteria, waaronder de terugkeer van vluchtelingen, de opbouw van de federale organen en het economisch herstel. Aan de hand daarvan bepalen de Navo-lidstaten of, en zo ja hoe, Sfor kan worden verkleind en uiteindelijk kan worden teruggetrokken. Het spreekt vanzelf dat de regering de Kamer zal inlichten over de eventuele gevolgen van de halfjaarlijkse beoordeling voor de Nederlandse bijdrage.

34

Kan aangegeven worden welke gevolgen de verdere zeer ingrijpende reductie van SFOR voor de Nederlandse bijdrage in Bosnië-Herzegowina heeft? (blz. 13)

Het is nog niet bekend welke gevolgen dat voor de Nederlandse bijdrage heeft. De nationale en internationale besluitvorming terzake is nog niet voltooid. Uitgangspunt voor Nederland is het leveren van een zinvolle en doelmatige bijdrage, die in militair-operationeel opzicht verantwoord is. Deze bijdrage zal worden bezien in verband met de toekomstige bijdrage aan Kfor.

35

Hoeveel sorties zijn er per deelnemende luchtmacht gevlogen tijdens de operatie Allied Force? (blz. 14)

Tijdens de operatie Allied Force heeft de Navo in totaal ruim 37 000 vluchten uitgevoerd, waarvan 16 000 door jachtvliegtuigen. De Koninklijke luchtmacht heeft 1 200 vluchten uitgevoerd met jachtvliegtuigen (zeven procent van de aanvalsvluchten). Van het totale aantal vluchten heeft de Koninklijke luchtmacht er 1 850 (ongeveer vijf procent) voor haar rekening genomen. Per land is de verdeling als volgt:

– Verenigde Staten 24 050;

– Frankrijk 2 960;

– Verenigd Koninkrijk en Nederland elk 1 850;

– Italië 1 480;

– Canada 1 110;

– Duitsland 740;

– België 740;

– Turkije, Spanje, Portugal, Noorwegen, Hongarije en Denemarken elk 370 vluchten (deze getallen zijn afrondingen, gebaseerd op percentages).

36

Wanneer zal de deelname aan de luchtactie tegen de FRJ geëvalueerd worden en op welke wijze zal dit gestalte krijgen? Op welke wijze zal de Kamer hierbij betrokken worden? (blz. 14)

Zie het antwoord op vraag 5.

37 en 38

Wat waren de totale kosten van de luchtactie tegen de FRJ gemaakt door Nederland? (blz. 14)

Wat zijn de kosten die worden gemaakt voor de deelname aan de Kosovo vredesmissie, buiten de normale geraamde kosten voor Nederlandse deelname aan internationale vredesmissies? (blz. 14)

Een groot deel van de integrale kosten van Defensie bestaat uit kosten die nodig zijn voor de inrichting en uitrusting van de defensieorganisatie als geheel. Deze zijn niet toe te rekenen aan één specifieke defensietaak. Wel kunnen de additionele kosten die voortvloeien uit de deelneming aan vredesoperaties inzichtelijk worden gemaakt.

De totale additionele uitgaven van Nederland voor de luchtacties tegen de voormalige republiek Joegoslavië, met inbegrip van de voorbereidingsuitgaven en de uitgaven voor het verbruik van munitie, zijn f 83,7 miljoen.

De additionele uitgaven voor deelneming aan vredesoperaties in 1999 worden geraamd op f 454 miljoen, waarvan f 277 miljoen voor diverse operaties die zijn gerelateerd aan Kosovo.

39

Klopt het dat de deelname aan AFOR voor de uitgezonden Nederlandse militairen niet als volwaardige uitzending meetelt omdat men één of enkele dagen te kort is uitgezonden? Wat zijn precies de normen? Kan men hierdoor binnen afzienbare tijd als weer uitgezonden worden (in plaats van na 1,5 jaar)? Zijn er consequenties c.q. afwijkingen ten opzichte van wat als volwaardige uitzending geldt? (blz. 14)

Het beleid ten aanzien van de uitzending van militairen voorziet in een maximale uitzendperiode van zes maanden. Voor militairen met de rang van kolonel en hoger geldt een maximale uitzendperiode van 1 jaar. Een uitzending kan uiteraard ook korter duren. De werkelijke uitzendduur bepaalt wanneer een militair opnieuw kan worden uitgezonden. De Kamer zal binnenkort over een en ander nader worden ingelicht in de brief over de personeelszorg rond vredesoperaties, zoals toegezegd in reactie op de motie-Van den Doel/Van 't Riet (Kamerstuk 26 200 X, nr. 18).

Om in aanmerking te komen voor toekenning van een herinneringsmedaille multinationale vredesoperaties bestaat overigens een minimum uitzendduur van 90 dagen. In bijzondere gevallen kan van deze norm worden afgeweken. Bij Afor is dat niet gebeurd.

40

Wat behelst het eigen gebied van verantwoordelijkheid van de compagnie van de Koninklijke landmacht binnen het Britse contingent van Unficyp (blz.14)?

Dit betekent dat Nederlandse compagnie binnen de Britse sector van Unficyp over een eigen gebied beschikt waarin ze verantwoordelijk is voor de patrouillegang en andere Unficyp-taken.

41

Waarom staat in de begroting vermeld dat de Nederlandse bijdrage in beginsel na drie jaar wordt beëindigd, terwijl met de Tweede Kamer is afgesproken dat de missie na drie jaar wordt beëindigd? (blz. 14)

De Nederlandse bijdrage aan Unficyp wordt inderdaad, in overeenstemming met de Kamerbrief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 24 maart 1998 (Kamerstuk 25 954, nr. 1) na drie jaar beëindigd. De woorden «in beginsel» wijzen erop dat voordat de beëindiging van de Nederlandse bijdrage midden 2001 haar beslag kan krijgen, hierover overleg moet worden gevoerd met het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Naties.

42

Wat houdt de uitzending van één officier ten behoeve van de UNSCOM nu nog in? (blz. 15)

De uitgezonden officier is een chemicus die, mede op grond van zijn kennis over Irak, zijn academische achtergrond en zijn specifieke ervaring, al vaak leiding heeft gegeven aan inspecties op het gebied van chemische wapens in Irak. In afwachting van de oprichting van de nieuwe organisatie die gaat toezien op de uitvoering van de Iraakse ontwapening, is hij betrokken bij de activiteiten van Unscom in New York.

43

Is er een noodzaak voor Nederlandse investeringen in verband met de vestiging van de «Forward Operating Locations» op Curaçao en Aruba als in april 2000 een definitief contract hierover wordt ondertekend? Zo ja, welke, tot welk bedrag en hoe zijn deze begroot? (blz. 15)

De «Forward Operating Location» op Curaçao zal grenzen aan de bestaande locatie van de Koninklijke marine. De Verenigde Staten zullen moeten investeren in de infrastructurele voorzieningen terplaatse. Er zijn geen Nederlandse investeringen voorzien.

44

In hoeverre beïnvloedt het feit dat de herstructurering bij Defensie en de betrokkenheid van Nederland bij vredesoperaties een grote wissel trekt op het personeel het ambitieniveau inzake de vredesoperaties? (blz. 16)

Zie het antwoord op vraag 25.

45 en 46

In hoeverre wordt de Luchtmobiele brigade beperkt in haar optreden tijdens vredesoperaties wegens het gebrek aan bepantsering? (blz. 16)

Blijft het operationele concept van de Luchtmobiele brigade ongewijzigd? Dit gezien de ervaringen met de (niet) inzetbaarheid van de Apache gevechtshelikopters in situaties zoals Kosovo? En ook gezien de gebleken behoefte delen van de Luchtmobiele brigade als pantserinfanteristen te trainen en uit te zenden? Wordt dit laatste een standaard opleiding bij de Luchtmobiele brigade? (blz. 16)

Operationele concepten moeten van tijd tot tijd worden aangepast als gevolg van internationale ontwikkelingen, de samenwerking met andere landen en ervaringen uit oefeningen of inzet. Op dit ogenblik wordt het operationele concept van de Luchtmobiele brigade verder ontwikkeld, mede naar aanleiding van de samenwerking op het gebied van doctrinevorming met het Verenigd Koninkrijk. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan een bredere inzet van de gevechtshelikopter. Dat Apache gevechtshelikopters niet zijn ingezet in Kosovo hangt overigens vooral samen met het politieke besluit geen grondtroepen in te zetten.

De behoefte aan pantservoertuigen bij vredesoperaties is afhankelijk van de uit te voeren missie en de vereiste mate van bescherming. Indien de Luchtmobiele brigade wordt ingezet voor een vredesoperatie waarbij pantservoertuigen noodzakelijk zijn, kan de brigade sinds midden 1999 over het nieuwe gepantserde wielvoertuig voor vredesoperaties (de Patria) beschikken. De eerste inzet hiervan is voorzien in Bosnië vanaf december 1999. Daarnaast kan de brigade beschikken over gepantserde rupsvoertuigen uit de reservecomponent van de gemechaniseerde brigades. Het personeel wordt overigens niet opgeleid tot of ingezet als pantserinfanterist. Het optreden met het wielvoertuig Patria past binnen het gewijzigde operationele concept en zal voortaan deel uitmaken van de standaardopleidingen bij de Luchtmobiele brigade.

47

Kan worden aangegeven op welke wijze het huidige aantal van 16 fregatten wordt ingezet? Hoeveel bedraagt de gemiddelde vaartijd per fregat per jaar? (blz. 16)

Met het huidig aantal van 16 fregatten beschikt de Koninklijke marine over voldoende capaciteit voor haar vaste taken. Voor langdurige inzet geldt daarbij een voortzettingsfactor van drie. Bovendien bevinden zich gemiddeld twee fregatten in groot onderhoud. De vaste taken kunnen als volgt worden samengevat:

– een fregat is permanent ingedeeld bij Stanavforlant (bindt drie fregatten);

– een fregat is permanent ingedeeld bij Stanavformed (bindt drie fregatten);

– een fregat is permanent ingezet in het Caribische gebied (bindt drie fregatten);

– een eskader van vijf of zes fregatten is beschikbaar voor het oefenen en opwerken van de fregatten, voor de inzet in de «UK/NL Amphibious Force», de «Strike Fleet Atlantic» of voor het leveren van een bijdrage (bijvoorbeeld in VN-kader) van twee fregatten met voorzettingsvermogen.

Diverse andere taken zoals schip van de wacht en kustwacht, worden uitgevoerd door fregatten die worden betrokken uit het totale bestand. Het gemiddeld aantal vaardagen per fregat per jaar bedraagt 110. Het gemiddeld aantal havendagen buiten Nederland per fregat per jaar bedraagt 37.

48

Hoe verhoudt de zinsnede uit de begroting: «[...] verloopt de verkleining van de personeelsomvang volgens plan» zich tot de constatering in de financiële verantwoording dat dit niet het geval is? (blz. 16)

De financiële verantwoording over het jaar 1998 geeft aan dat de reductie van de personeelsomvang bij de Koninklijke marine een kleine achterstand vertoont. Inmiddels verloopt de verkleining van de personeelsomvang volgens plan.

49

Zal de samenwerking met Duitsland in het Duits-Nederlandse legerkorps worden aangepast met het oog op de intentie verdergaande Europese defensiesamenwerking te beginnen? Op welke wijze zal dit gebeuren? Wat voor financiële consequenties zal dit hebben? (blz. 17)

De inzet van de Nederlandse regering is het Duits-Nederlandse Legerkorps zo goed mogelijk inzetbaar te doen zijn, zowel in Navo- als in EU-kader. De vraag of de samenwerking met Duitsland in het Duits-Nederlandse legerkorps moet worden aangepast met het oog op verdergaande Europese samenwerking, is op dit moment onderwerp van studie. De verschillende mogelijkheden en de daaraan gerelateerde financiële gevolgen worden op basis van die studie in kaart gebracht. Een eventuele aanpassing moet uiteraard stroken met de enkele jaren geleden tezamen met Duitsland in gang gezette intensivering van de samenwerking en de gedachte dat capaciteiten in Europees verband «separable but not separate» van NAVO moeten zijn.

50

Kunnen concrete voorbeelden worden gegeven van geïntensiveerde samenwerking met het Verenigd Koninkrijk? (blz. 17)

In 1998 maakten de ministers van Defensie afspraken over landmachtsamenwerking in vredesoperaties. De samenwerking tussen de Koninklijke landmacht en de «Royal Army» omvat alle aspecten van vredesoperaties: de doctrine, de voorbereiding, de opleiding, de operationele uitvoering, oefening, materieel en personeelsuitwisseling. Zo wordt er informatie uitgewisseld over de operationele en logistieke ervaringen met betrekking tot de invoering van de Apache gevechtshelikopter. In april 1999 tekenden de beide ministers een overeenkomst over intensivering van de logistieke samenwerking. Ook bij de operationele inzet van Nederlandse eenheden in crisisgebieden, zoals in Sfor en Unficyp, wordt samengewerkt met het Verenigd Koninkrijk.

De intensivering van de samenwerking met het Verenigd Koninkrijk beperkt zich overigens niet tot de landmachten. Ook de samenwerking in het «UK/NL Amphibious Force» is in 1999, door toevoeging van het Nederlandse amfibisch transportschip, geïntensiveerd.

51

Kan een overzicht gegeven worden van alle eenheden, onderverdeeld naar gevechtseenheden en ondersteunende eenheden, die zijn ingebracht in het 1(GE/NL)Legerkorps? (blz. 17)

Naar hun functie worden de eenheden van het Duits-Nederlandse Legerkorps ingedeeld naar gevechts-, gevechtssteun-, gevechtsverzorgingssteun- en commandovoeringssteuneenheden. Overeenkomstig deze indeling is de Nederlandse inbreng in het binationale legerkorps (zowel paraat als reserve, per oktober 1999):

Gevechtseenheden

6 Pantserinfanteriebataljons

6 Tankbataljons

3 Luchtmobiele bataljons

1 Verkenningsbataljon

3 Brigadeverkenningseskadrons

3 Commandotroepencompagnieën

Gevechtssteuneenheden

Vuursteuneenheden: 6 Afdelingen veldartillerie, 2 Batterijen MLRS, 1 Artillerie-ondersteuningsbatterij (inb. mortier-opsporing) en 1 Luchtmobiele mortiercompagnie

Genie-eenheden: 1 x Luchtmobiele geniecompagnie en 3 brigadepantsergeniecompagnieën en 2 pantsergeniebataljons, waaronder 6 Pantsergeniecompagnieën, 2 Constructie-compagnieën, 2 Bruggencompagnieën en 1 NBC-ontsmettings-compagnie

Luchtdoelartillerie-eenheden: 3 Brigadepantserluchtdoel-artilleriebatterijen en 1 Afdeling luchtdoelartillerie, waaronder 2 Pantserluchtdoelartilleriebatterijen en 3 Luchtdoelartilleriebatterijen

Inlichtingeneenheden: 1 EOV-compagnie en 1 RPV-batterij

Verzorgingseenheden

2 Divisiegeneeskundige bataljons, waaronder 2 Geneeskundige compagnieën, 10 Hospitaalcompagnieën en 2 Ziekenautocompagnieën

2 Bevoorradings & Transportbataljons, waaronder 11 bevoorradings/transportcompagnieën, 2 Gemengde compagnieën (o.a. waterzuivering) en 2 bevoorradingscompagnieën

1 Materieeldienstbataljon, waaronder 4 Herstelcompagnieën, 1 Afvoercompagnie en 1 Materieelbevoorradingscompagnie

4 Brigadebevoorradingscompagnieën

4 Brigadegeneeskundigecompagnieën

4 Brigadeherstelcompagnieën

Commandovoeringseenheden

1 (NL deel) staf 1(GE/NL)Corps, 1 Divisiestaf, 4 Brigadestaven

1 (NL deel) staf Command Support Brigade

4 Verbindingsdienstbataljons

1 Staf support command

1 Militaire inlichtingendienst peloton

3 Eskadrons marechaussee

52

Wanneer zal het besluit worden genomen of de staf en de eenheden van Divisie «7 December» gereorganiseerd moeten worden? (blz. 17)

Het besluit om de staf van de 1e Divisie «7 December» te reorganiseren is reeds gedeeltelijk genomen. Delen van de staf van de Divisie en van het «Support Command» worden samengevoegd in een Divisie verzorgingscommando (DVC). De verdere reorganisatie van de Divisiestaf en van de eenheden van de Divisie komt in de Defensienota aan de orde.

53 en 54

Op welke termijn zal de KLu deel gaan nemen aan de «European Air Group» (EAG)? Zijn er andere NAVO-landen die interesse hebben om toe te treden tot de EAG? Waarom vindt een initiatief zoals de EAG niet NAVO-breed plaats binnen de NAVO? (blz. 17)

Welke landen zijn op dit moment lid van de «European Air Group» (EAG) en welke landen overwegen om zich bij dit Brits-Franse initiatief aan te sluiten (blz.17)?

De EAG bestaat op dit moment uit een drietal volwaardige leden: het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië. Nederland zal vanaf midden 2000 als volwaardig lid gaan deelnemen. Ook Spanje, België en Duitsland hebben belangstelling voor toetreding. De reden dat het EAG-initiatief niet NAVO-breed plaatsvindt is gelegen in het feit dat specifiek wordt beoogd de Europese bijdrage, ook in bondgenootschappelijk verband, te verbeteren.

55

Kan aangegeven worden hoe de in de Prioriteitennota afgesproken verkleining van het totale personeelsbestand, welke in 2001 voltooid zal zijn, zich verhoudt tot het inmiddels ontstane tekort aan personeel bij de Luchtmacht? (blz. 18)

De uit de Prioriteitennota voortvloeiende herstructurering heeft zich onder meer vertaald in een geleidelijk afnemend personeelsbestand, waarvan het eindpunt in 2001 wordt bereikt. De afname betreft met name personeel met kwaliteiten waaraan in de toekomst minder behoefte bestaat. Tegenover deze afname staat een structurele en blijvende behoefte aan nieuw personeel dat voldoet aan de huidige functie-eisen van de Koninklijke luchtmacht. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt maken het moeilijk in deze behoefte te voorzien. Omdat er sprake is van verschillen in kwaliteiten is het helaas niet mogelijk het nog af te vloeien personeel in te zetten op functies waarvoor nu een tekort dreigt.

56

Hoeveel marechaussees hebben het afgelopen jaar een functie bij de politie gekregen? Is er enig inzicht in de motieven om naar de politie over te stappen? In hoeverre heeft deze overstap te maken met de frequente uitzendingen naar het buitenland? (blz. 18)

Tussen 1 augustus 1998 en 1 november 1999 hebben 87 militairen aangesteld voor onbepaalde tijd de organisatie op eigen verzoek verlaten. Van de 61 onder hen die hebben meegewerkt aan een «exit»-onderzoek bleken 22 te zijn overgestapt naar de politie. Vooral onvrede over loopbaanbeleid en carrièremogelijkheden lijken hierbij een rol te hebben gespeeld. Ook de mogelijkheid van uitzending naar het buitenland heeft bij een deel van dit personeel het besluit de overstap naar de politie te maken beïnvloed.

57

Op welke wijze kan de kritiek van de marechausseevereniging met betrekking tot de grote onvrede over de werkdruk, de salarissen en de promotiekansen (zie bijvoorbeeld de Volkskrant, 25 september 1999) worden weerlegd? (blz. 18)

Zie het antwoord op vraag 6.

58 en 61

Hoe verhoudt de gewenste sterkte van het personeel zich tot de daadwerkelijke en actuele sterkte? (blz. 20)

In welke mate zal bij de personeelsreducties sprake zijn van gedwongen ontslagen? (blz. 22)

 gemiddelde werkelijke sterkte 1998werkelijke sterkte per 30 september 1999gewenste sterkte 2003
bot32 93631 85930 613
bbt21 57821 48125 863
burgerpers.18 43317 41716 599
totaal72 94770 75773 074

Zoals uit de cijfers blijkt, verloopt de reductie van beroepsmilitairen aangesteld voor onbepaalde tijd (bot) en van burgerpersoneel voorspoedig. Voor eind 2002 moet de sterkte bot nog met 1 246 worden verminderd en de sterkte burgerpersoneel met 818 om de gewenste sterkte per 2003 te verwezenlijken. Dit kan voor het overgrote deel binnen het reguliere personeelsverloop worden opgevangen. De verwachting is dan ook, dat het totale aantal gedwongen ontslagen als gevolg van de uitvoering van de Prioriteitennota binnen de eerder aangegeven 500 zal blijven.

59

In hoeverre kunnen bij onder andere het DICO functies die nu bekleed worden door militairen bekleed worden door burgerpersoneel? (blz. 20)

De beslissing om een functie te laten vervullen door een militair of een burger wordt genomen op basis van de volgende vaste criteria. Als militaire functies worden aangemerkt de functies die:

– als hoofd- of neventaak de bediening van een wapen of wapensysteem hebben, of daarmee in directe relatie staan;

– militaire deskundigheid vereisen;

– in buitengewone omstandigheden bevoegdheden gedelegeerd (kunnen) krijgen ter uitoefening van het militaire gezag of in oorlogsomstandigheden militaire gezagsverhoudingen vereisen.

De overige functies kunnen in beginsel door burgers worden vervuld. Op bovenstaande gronden kunnen bij bepaalde organisatiedelen van het Dico burgers de meeste functies vervullen. Maar bij niet-operationele eenheden zoals het Dico moeten ook functies door militairen worden vervuld om ervoor te zorgen dat de uitzenddruk voor militairen niet te groot wordt. Op deze wijze zijn er immers meer militairen beschikbaar om aan vredesoperaties deel te nemen.

60

Op welke manier zal de hechte samenwerking met overheidsinstanties, werkgevers, onderwijsinstellingen en andere actoren op de arbeidsmarkt worden vormgegeven? (blz. 21)

De samenwerking met andere actoren op de arbeidsmarkt krijgt onder meer gestalte in het Platform Defensie-bedrijfsleven, dat op 3 november jl. is opgericht. Doel van dit adviesorgaan, waaraan topfunctionarissen uit de defensieorganisatie en uit het bedrijfsleven zullen deelnemen, is het verbeteren van de bestaande samenwerking en het waarborgen van een permanente dialoog. In het platform zal onder meer worden gesproken over verdere samenwerking op het gebied van de arbeidsmarkt, opleidingen en civiel-militaire samenwerking bij vredesoperaties.

In overleg met de werkgevers worden bovendien personeelsvoorzieningsprojecten opgezet. Er is gekozen voor de uitvoering van een regionaal geconcentreerd proefproject in de provincie Limburg. Op basis van de ervaringen daar kan vervolgens de samenwerking in andere regio's worden uitgewerkt en landelijk worden ingevoerd. In dit project wordt samengewerkt met de provincie, de gemeenten, de arbeidsvoorziening, uitzendbureau('s), regionale opleidingscentra en de werkgevers- en werknemersorganisaties. In onderlinge samenwerking worden militairen geworven, tijdens de aanstelling civiel geschoold en bij het einde van de aanstelling bemiddeld op de regionale arbeidsmarkt.

61

In welke mate zal bij de personeelsreducties sprake zijn van gedwongen ontslagen? (blz. 22)

Zie antwoord op vraag 58.

62

Hoe probeert het Ministerie van Defensie tegen te gaan dat het personeel zich niet voldoende voelt gewaardeerd? (blz. 22)

Zie antwoord op vraag 6.

63

In hoeverre kan de ongewenste uitstroom van militair personeel toegeschreven worden aan de sterk toegenomen deelname van Nederland aan vredesoperaties en de daarmee samenhangende uitzendfrequentie dan wel de algehele situatie op de arbeidsmarkt? (blz. 22)

Aan de ongewenste uitstroom van personeel van Defensie ligt een scala aan oorzaken ten grondslag. Ook de toegenomen kans op (herhaalde) uitzending speelt hierbij een rol. De beslissing de krijgsmacht te verlaten wordt echter veelal gebaseerd op meer dan één reden. Het is dan ook niet mogelijk deze afzonderlijk te kwantificeren.

64, 65 en 66

Om te voorkomen dat militair personeel vroegtijdig de organisatie verlaat worden maatregelen getroffen die de belastende elementen in het beroep moeten terugdringen. Kan aangegeven worden aan welke maatregelen gedacht wordt? Worden vervolgens bij de Koninklijke Landmacht ook dergelijke maatregelen getroffen? (blz. 22)

Welk overzicht kan worden gegeven van de belastende elementen die in het militaire beroep worden teruggedrongen? Welke afspraken zijn gemaakt met de centrales voor het overheidspersoneel die de uitstroom van de vliegers bij de Koninklijke Luchtmacht moet stoppen? (blz. 22)

In hoeverre kan Defensie waarmaken dat zij een aantrekkelijke werkgever is nu onder andere in de secundaire arbeidsvoorwaarden de ziektekostenregeling wordt versoberd, gekoppeld aan de onzekerheid bij het personeel over de gevolgen van de reorganisatie voor de eigen positie? (blz. 23)

Zie het antwoord op vraag 6.

67 en 68

In welke mate draagt de scholing die Defensie BBT-personeel biedt, bij aan de vergroting van de kansen van deze uitstromers op de arbeidsmarkt? Welke activiteiten worden ontplooid om in het licht van de wervingsproblematiek de positie van Defensie op de arbeidsmarkt te verbeteren? (blz. 23)

Is het idee geopperd om meer opleidingsmogelijkheden binnen de Krijgsmacht aan te bieden, waarvan de diplomering ook geldig is in de burgermaatschappij? Op welke wijze zal dit vorm worden gegeven? Wat voor maatregelen zullen worden genomen om voor de militairen op missies geschikte omstandigheden te creëren om te studeren? Waar is deze extra investering terug te vinden in de begroting? (blz. 22 en 132)

De scholing die Defensie aan BBT-ers biedt bestaat deels uit scholing op de werkplek tijdens de functie-uitoefening. Defensie geeft hiervoor en voor de opgedane werkervaring (liefst civiel erkende) certificaten af. Daarnaast worden BBT-ers tijdens de contractduur in de gelegenheid gesteld om een voor de arbeidsmarkt relevante opleiding te volgen. Via gesubsidieerde civiele opleidingen bij de regionale opleidingscentra wordt de mogelijkheid geboden om diploma's en deelcertificaten te halen. Op dit moment onderzoekt de Koninklijke landmacht de mogelijkheden die de wet Educatie en beroepsopleiding biedt om relevante civiele scholing bij de regionale opleidingscentra te laten plaatsvinden. De Defensienota bevat nieuwe voorstellen om de «employability» krachtig te bevorderen.

Voor militairen op missies ontstaat een andere situatie. Voor vertrek spreekt de studiebegeleider de leersituatie met de betrokken BBT-er door. Indien de taak en opdracht van de eenheid dat toelaat, wordt studiemateriaal meegegeven en kunnen examens in de inzetgebieden worden afgenomen. In voormalig Joegoslavië zijn enkele studiebegeleiders ter ondersteuning aanwezig in het uitzendgebied.

Het erkennen van verworven kwalificaties door een certificaat en het bieden van opleidingsmogelijkheden dragen bij aan de vergroting van de kansen van betrokkenen op de arbeidsmarkt. De uitgaven die deze investeringen met zich meebrengen maken deel uit van de «overige personele uitgaven» van het ressort COKL.

69 en 126

In het najaar van 1999 zullen er afspraken gemaakt worden over de vernieuwing van het personeelsbeleid en de versobering van de diensteinderegeling voor het militaire personeel. Op welke wijze wordt de Kamer hierbij betrokken? (blz. 22)

Is het juist dat de ontslagleeftijd voor militairen stapsgewijs verhoogd gaat worden? Op welke wijze zal dit gebeuren? Wat heeft dit voor financiële gevolgen? (blz. 76)

In de Defensienota wordt ingegaan op de voornemens van het kabinet op het gebied van de vernieuwing van het personeelsbeleid en de diensteinderegeling voor het militaire personeel. De in de Hoofdlijnennotitie opgenomen uitgangspunten, met inbegrip van de verhoging van de ontslagleeftijden, zijn daarbij het vertrekpunt. De voornemens met betrekking tot de diensteinderegeling voor het militaire personeel zijn de invulling van het regeerakkoord en de in dit kader opgenomen taakstellende korting op het uitgavenniveau oplopend tot f 87 miljoen structureel vanaf 2002. De voornemens vormen de inzet voor het overleg met de Centrales.

70 en 145

Hoeveel militairen zijn jonger dan 18 jaar? (blz. 22)

Hoeveel geld is gereserveerd voor de opleiding van rekruten onder de 18 jaar? Hoe verhoudt zich dit tot de onderhandelingen over het VN-protocol op kindsoldaten? (blz. 132)

In september 1999 omvatte het personeelsbestand van Defensie 406 militairen jonger dan 18 jaar. Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel geld is gereserveerd voor deze rekruten: in de begroting wordt ten aanzien van opleidingskosten niet onderscheiden naar leeftijdscategorieën.

Personen vanaf de leeftijd van 17 jaar kunnen worden aangesteld als militair, maar zij kunnen pas na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar worden ingezet in crisisbeheersings- of andere operaties. Met betrekking tot de onderhandelingen over het VN-protocol op kindsoldaten ontvangt de Kamer voor de behandeling van de defensiebegroting een nota.

71

Hoe verhoudt zich het percentage van 7.6% vrouwen in dienst als beroepsmilitair tot de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces in het algemeen? Voldoet Defensie op dit moment aan de door haar geformuleerde wens een afspiegeling van de maatschappij te zijn?

Waarom wordt er niet ingegaan op de positie van homosexuelen binnen de Defensie-organisatie? (blz. 24)

In Nederland is het aandeel vrouwen in de werkzame beroepsbevolking ongeveer 38%. Gezien de vaak technische aard van het militaire beroep en de zware fysieke eisen die aan de militair worden gesteld, kan het percentage vrouwelijke militairen niet zonder meer worden gespiegeld aan het percentage vrouwen in de Nederlandse beroepsbevolking. Dat neemt niet weg dat het huidige aandeel vrouwelijke militairen (7,6%) te laag is om een juiste afspiegeling van de maatschappij te zijn. Zoals aangegeven in de Beleidsbrief Emancipatie Defensie (Kamerstuk 25 436, nr. 1) is het streven dan ook om het aandeel vrouwen te verhogen naar 12% in 2010.

Op de positie van homoseksuelen is in de ontwerpbegroting niet apart ingegaan, omdat de Kamer hierover binnenkort, zoals is toegezegd in de brief van 1 juni 1999 (P/99003301), separaat op de hoogte zal worden gebracht.

72

Hoeveel vrouwen hebben de afgelopen twee jaren Defensie verlaten? Op welke wijze worden de mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg verruimd? (blz. 23)

In de periode januari 1998 tot en met juni 1999 bedroeg de niet-reguliere uitstroom in totaal 437 vrouwelijke militairen en 467 vrouwelijke burgermedewerkers. In deze cijfers zijn de militairen meegeteld die al tijdens hun opleiding de organisatie hebben verlaten. Ook arbeidsongeschiktheid en overlijdensgevallen zijn in deze cijfers verdisconteerd. Het grootste aantal vrouwen verlaat de organisatie om elders een baan te aanvaarden of om te stoppen met werken, bijvoorbeeld om zorgtaken op zich te nemen.

Defensie heeft al veel maatregelen getroffen om arbeid en zorgtaken te kunnen combineren. Zo zijn in beginsel alle functies voor deeltijd opengesteld, waarbij er voor vrouwelijke BOT-militairen zelfs een recht op deeltijdarbeid bestaat; hun aanvraag zal zo snel mogelijk, maar altijd binnen drie jaren worden gehonoreerd.

Een andere maatregel is dat vrouwen met kinderen tot vijf jaar in beginsel niet worden uitgezonden. Hetzelfde geldt overigens voor mannelijke militairen in een één-ouder-situatie. Verder heeft Defensie goede voorzieningen voor kinderopvang. Momenteel worden de mogelijkheden van interne kinderopvang onderzocht. In de Defensienota wordt hierop teruggekomen.

73

Op welke wijze worden jonge veteranen begeleid na terugkomst van vredesmissies?

De Kamer zal binnenkort een brief ontvangen over de personeelszorg rond vredesoperaties, zoals toegezegd in reactie op de motie-Van den Doel/Van 't Riet (Kamerstuk 26 200 X, nr. 18). Daarin zal ook uitgebreid de begeleiding van jonge veteranen na terugkomst van vredesmissies worden beschreven.

74

Is het juist dat Nederland nog steeds de intentie heeft toe te treden tot OCCAR (Organisation Conjoint de Cooperation en Matiere D'Armement)? Is het juist dat het land dat de eindassemblage uitvoert binnen de OCCAR-samenwerking de regelgeving voor export van betreffend product bepaalt? Hoe groot is de kans dat Nederland door toetreding tot OCCAR een groot stuk van de controle over de verstrekking van exportvergunningen kwijt raakt? (blz. 25)

Nederland streeft inderdaad nog steeds naar toetreding tot Occar (zie Kamerstuk 26 636, nr. 1, 3 juni 1999). Het Occar-verdrag bevat geen bepalingen over de export van materieel en tast dus het nationale exportbeleid van de deelnemende landen niet aan. Er verandert evenmin iets aan de controle over de verstrekking van exportvergunningen. Op de export van Nederlandse (sub)systemen aan de hoofdcontractant, waarvan doorgaans sprake zal zijn, zullen de bepalingen van het Nederlands wapenexportbeleid van toepassing zijn. Bij de export van (geassembleerde) hoofdsystemen geldt het exportbeleid van het land waar de hoofdcontractant is gevestigd.

75

Welke proefprojecten maken deel uit van het project innovatief aanbesteden onder leiding van Economische Zaken? (blz. 25)

Defensie zoekt in overleg met het ministerie van Economische Zaken naar geschikte proefprojecten op het gebied van bodemsanering en personenvervoer.

76

Welke effecten heeft de integratie van de WEU in de EU voor de Weag? Hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot OCCAR? (blz. 25)

Tijdens de ministeriële Weag-vergadering van 22 november aanstaande zal worden gesproken over de toekomst van de Weag tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in Europa op politiek en defensie-industrieel gebied, in het bijzonder de integratie van de Weu in de EU. Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar voor de toekomstige positie van de Weag, waaronder integratie in de EU. Er is geen direct verband tussen dit vraagstuk en het materieelagentschap Occar. Op langere termijn is er wellicht wel een verband. Het streven van de Weag is immers gericht op de totstandkoming van één Europees materieelagentschap. Dit zou Occar kunnen zijn.

77

Welk Nederlands belang is gediend met het onderhouden van intensieve bilaterale materieel betrekkingen met Frankrijk? Welke projecten betreft dit? (blz. 25)

Het bilateraal overleg met Frankrijk op het materieelgebied is voor Nederland van belang omdat Frankrijk een grote Europese bondgenoot is en een stimulerende rol speelt in de intensivering van de Europese defensiesamenwerking.

Frankrijk en Nederland nemen deel aan multinationale samenwerkingsprojecten zoals de NH-90 helikopter. Voorts heeft Nederland van Frankrijk het onbemand verkenningstoestel Sperwer aangeschaft. De Franse gevechtsveldradio PR4G en het Luchtmobiel Speciaal Voertuig zijn aangeschaft en worden door Nederland in licentie gebouwd. Frankrijk heeft belangstelling getoond voor het radarsysteem «Active Phased Array Radar» (APAR) en de LION warmtebeeldkijker.

78

Kan nader worden aangegeven welke ontwikkelingen op het vlak van de samenwerking met Scandinavische landen maken dat de materieelbetrekkingen voorspoedig kunnen worden genoemd? (blz. 25)

Met de Noordse landen wordt op materieelgebied steeds meer informatie uitgewisseld. Deze landen streven, als Nederland, naar het gezamenlijk verwerven en onderhouden van defensiematerieel. Nederland heeft onlangs het VN-voertuig van een Fins bedrijf aangeschaft. Noorwegen heeft belangstelling getoond voor overtollig Nederlands defensiematerieel.

Met Zweden en Noorwegen bestaan intensieve contacten op gebied van onderzoek en ontwikkeling. In dat kader worden ook projecten afgestemd om duplicatie van onderzoeksinspanningen te voorkomen.

Zweden en Finland zijn voorts actief als waarnemers in de Weag. Zweden wil ook aan Occar gaan deelnemen.

79

Welke NAVO-landen hebben concreet toegezegd deel te zullen nemen aan het Theater Missile Defence-programma? (blz. 26)

Verschillende Navo-landen investeren in of onderzoeken de mogelijkheden van systemen voor de onderschepping van korte en middellange afstandsraketten («theater missile defence»). Samen met de Verenigde Staten en Duitsland moderniseert Nederland voor dit doel het Patriot-luchtverdedigingssysteem van de Koninklijke luchtmacht («Patriot Advanced Capability 3»). Dit project bevindt zich thans in de gecombineerde voorstudie/studie/verwervingsvoorbereidingsfase (Kamerstuk 25 000, nr. 99, 3 september 1999). Naast de Verenigde Staten onderzoeken Nederland en Duitsland voorts of het technisch mogelijk is fregatten uit te rusten met een verdedigingscapaciteit tegen raketten. Duitsland en Italië werken, samen met de Verenigde Staten, ook aan de ontwikkeling van een «Medium extended air defence system» (Meads), een mobiel TMD- systeem dat vergelijkbaar is met de Patriot. Frankrijk werkt aan een eigen systeem tegen tactische ballistische raketten.

Naast de bovengenoemde systemen, die zijn bedoeld voor de onderschepping van tactische ballistische raketten in de laatste fase van hun vlucht («lower layer»), werken de Verenigde Staten aan de ontwikkeling van een Theater High Altitude Air Defence (Thaad)-systeem voor de onderschepping van middellange afstandsraketten in de hoogste fase van hun vlucht («upper layer»).

80 en 84

De verkoopopbrengst van afgestoten materieel wordt geraamd op f 130 miljoen. Kan de regering die raming toelichten? (blz. 26)

Kan aangegeven worden op grond van welke argumenten de inkomsten gebaseerd zijn uit de verkoop van af te stoten materieel? (blz. 26)

De ramingen van de verkoopopbrengsten berusten op termijnbetalingen van reeds gesloten contracten, beginselakkoorden en stelposten gebaseerd op in het verleden behaalde verkoopresultaten. De ramingen voor 2000 bestaan hoofdzakelijk uit termijnbetalingen van reeds verkocht materieel.

81

Wat is de precieze opbrengst van overtollig materieel sinds begin 1999? (blz. 26)

Eind oktober 1999 is ruim f 260 miljoen aan verkoopopbrengsten ontvangen.

82

In hoeverre hebben de drie nieuwe NAVO landen een prioriteit als het gaat over de verkoop van overtollig materieel? (blz. 26)

In de nota Wapenexportbeleid (Kamerstuk 22 054, nr. 1, 28 maart 1991) is een algemene voorkeur uitgesproken voor verkoop van overtollig materieel aan bondgenoten. Ter bevordering van de standaardisatie en interoperabiliteit krijgen nieuwe Navo-leden daarbij bijzondere aandacht. De nieuwe bondgenoten kunnen daardoor tegen aanzienlijk lagere kosten dan bij nieuwkoop, hun verouderd materieel geheel of gedeeltelijk vervangen door moderner materieel. Overigens wordt ook bij verkoop aan nieuwe Navo-leden een marktconforme opbrengst nagestreefd.

83

Kan een overzicht gegeven worden van het vorig jaar verkochte en afgestoten materieel, op basis van land van uiteindelijke bestemming, type materieel en opbrengst? (blz. 26)

Het parlement wordt door de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Economische Zaken halfjaarlijks ingelicht over vergunningen die zijn afgegeven voor de uitvoer van militaire goederen, met inbegrip van overtollig defensiematerieel. De laatste rapportage dateert van 30 augustus 1999 (Kamerstuk 22 054, nr. 44) en betreft het jaar 1998. Overeenkomstig de motie-Van den Doel c.s. van 17 december 1997 (Kamerstuk 22 054, nr. 24) is de Kamer vooraf vertrouwelijk over iedere verkoop van overtollige wapensystemen op de hoogte gebracht, met inbegrip van opbrengst en land van bestemming.

84

Kan aangegeven worden op grond van welke argumenten de inkomsten gebaseerd zijn uit de verkoop van af te stoten materieel? (blz. 26)

Zie het antwoord op vraag 80.

85 en 86

Is de geldelijke bijdrage van Defensie aan het Joint Strike Fighter-programma toereikend? Het bedrag dat door Defensie wordt bijgedragen loopt immers tot en met 2003, terwijl in 2000 het project naar verwachting een nieuwe fase ingaat. (blz. 27 en 28)

In hoeverre geeft deelname aan het Joint Strike Fighter-programma aan dat voorlopig is gekozen voor de JSF als vervanger van de F-16? (blz. 27 en 28)

Het regeringsbeleid voorziet in het stimuleren van het luchtvaartcluster langs twee sporen. Het eerste spoor betreft het civiele Airbus-traject. Het tweede spoor is de «Subsidieregeling Demonstratie- en Ontwikkelingsprojecten Joint Strike Fighter». In dit kader hebben de ministeries van Economische Zaken en Defensie gezamenlijk een subsidiebedrag beschikbaar gesteld waarmee bedrijven beter in staat worden gesteld zich te kwalificeren voor mogelijke deelneming in de ontwikkelingsfase en de productiefase van de JSF. Onlangs heeft de Minister van Economische Zaken haar bijdrage met f 30 miljoen verhoogd, waardoor het totale subsidiebedrag inmiddels f 180 miljoen bedraagt. Dit bedrag wordt vooralsnog toereikend geacht voor het accommoderen van de projecten, waarvan de financiële afwikkeling doorloopt tot in 2003. De defensiebijdrage van f 50 miljoen is daarom ook planmatig verdeeld over de jaren 1999 tot en met 2003.

De Tweede Kamer is op 20 december 1996 (Kamerstuk 25 000, nr. 44) per brief geïnformeerd over de Nederlandse deelneming voor een bedrag van 10 miljoen dollar aan de «Concept Demonstration Phase» van het JSF-programma. Zoals is vermeld in de Kamerbrief van 18 oktober 1999 (nr. M99 005 051) zal het parlement eind 2000 worden ingelicht over de resultaten van de voorstudie/studiefase, met inbegrip van de keuze over al dan niet deelneming aan de «Engineering and Manufacturing Development»-fase. Voor deze fase zijn nog geen uitgaven gedaan.

Zoals ook in het kader van de subsidieregeling luchtvaartcluster is onderstreept, betekent de ondersteuning van enkele Nederlandse bedrijven in het JSF-project niet dat Nederland al heeft gekozen voor dit toestel. Alle opties zijn nog open.

87

Waarom is in de memorie van toelichting naast het Luchtvaartcluster (4.6) geen aparte aandacht besteed aan het Maritieme cluster? (blz. 27)

In de Defensienota-1991 en in de Prioriteitennota is al aandacht besteed aan het belang van de maritieme sector. In de toelichting op de begroting is gekozen voor de presentatie van nieuwe projecten. De maritieme cluster is een bestaande en bewezen grootheid.

88

Welke toepassingen kennen mijnenveegdrones? (blz. 27)

Mijnenveegdrones worden gebruikt voor het vegen van magnetisch-akoestische invloedsmijnen. Dit gebeurt door het simuleren van een scheepspassage met een versterkt magnetisch-akoestisch veld. Een mijnenveegdrone is een onbemand vaartuig dat bestuurd wordt vanaf een mijnenbestrijdingsvaartuig.

89

Voorgesteld wordt geen levensverlengend onderhoud te plegen aan de hydrografische opnemingsvaartuigen. Het voornemen is wel twee nieuwe schepen te bouwen. Kan toegelicht worden wat dit betekent voor de capaciteit op termijn? (blz. 27)

Met de twee nieuwe schepen zal de Koninklijk marine beschikken over voldoende capaciteit om de hydrografische taak uit te voeren.

90, 91 en 92

Het NH-90 project staat onder druk vanwege de aangevraagde herfasering door Duitsland. Kan aangegeven worden wat op dit moment de stand van zaken is inzake de verdere voortgang in het NH-90 project? (blz. 27)

Binnen welke termijn komt er meer duidelijkheid over de positie van de Duitse regering ten aanzien van het NH-90 project? Heeft de Duitse regering definitief besloten tot een herfasering van de behoefte aan maritieme en transporthelikopters? Welke alternatieven komen in beschouwing? In hoeverre is de Sikorsky SH60R Seahawk een realistisch alternatief? (blz. 27)

Op welke termijn en naar welke bedrijven zal de «Request For Information» als gevolg van de ontwikkelingen inzake het NH-90 project verzonden worden? (blz. 27)

De Kamer is op 9 november jl. per brief ingelicht over de voortgang van het NH-90 project. Op 26 oktober is een «request for information» verstuurd naar de firma's Sikorsky Aircraft Corporation, GKN Westland Helicopters Ltd. en Kaman Aerospace Corporation. Deze bedrijven zijn uitgenodigd om binnen drie maanden een uitgewerkt voorstel te doen voor een maritieme helikopter. Bij een eerdere voorlopige verkenning (Kamerstuk 25 928, nr. 2 van 27 oktober 1998) is de Sikorsky SH60R aangemerkt als mogelijk alternatief.

93 en 94

Wat betekent de verlate toetreding van Nederland tot het PWV-project voor de positie van Nederland binnen het project ten opzichte van de andere deelnemende landen? Wat is de ratio achter het onderbrengen van dit project bij OCCAR? (blz. 28)

Is het juist dat het PWV-project in principe geen OCCAR project is en dat de Fransen uit het project gestapt zijn? Is Nederland vervolgens niet de Franse plaats geboden in het project, maar pas een latere bescheiden aansluiting zodat slechts een mager percentage in de ontwikkeling van het gepantserde voertuig rest? Hoe wordt dit alsnog een OCCAR project? Wat betekent deze gang van zaken voor het enthousiasme over samenwerking in het kader van OCCAR? (blz. 28)

Frankrijk is 1 september 1999 uit het PWV-project gestapt. Het Franse aandeel van 33,3 procent is onlangs aan Nederland aangeboden. Dit aanbod is thans in behandeling. Om juridische problemen met de industrie te voorkomen, hebben Duitsland en het Verenigd Koninkrijk besloten nu al, op grond van de ingediende offertes, een MoU en een contract te sluiten. Vooruitlopend op de Nederlandse beslissing over deelneming hebben Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een clausule in het bilaterale contract opgenomen, die het voornemen bevat een werkaandeel van tien tot vijftien procent voor de Nederlandse industrie te verwezenlijken.

Duitsland en het Verenigd Koninkrijk streven ernaar het PWV-project bij Occar onder te brengen, zodat het kan worden uitgevoerd op de manier die bij de totstandkoming van het materieelagentschap is overeengekomen.

95

Voor de verbetering van de vuurkracht van de Leopard-2 tank is samen met Duitsland een ontwikkelingsproject begonnen. Kan aangegeven worden wanneer de ontwikkelingsfase voltooid zal zijn? (blz. 28)

De gevechtswaardeverbetering van de Leopard-2 gevechtstank bestaat uit enerzijds de verbetering van de bescherming en de commandovoering en anderzijds de verbetering van de vuurkracht. De verbetering van de bescherming en commandovoering is in uitvoering en zal naar verwachting in 2000 worden voltooid. Verbetering van de vuurkracht is mogelijk door een combinatie van een langere schietbuis en verbeterde hoge energiemunitie. De Kamer zal binnenkort over de resultaten van de ontwikkelingsfase worden ingelicht.

96 en 97

In het hoofdstuk over ruimtelijke ordening en milieu ontbreekt een milieuvisie ten aanzien van aanschaf van materieel. Bestaan of komen er richtlijnen ten opzichte van geluid, brandstofverbruik, gebruik van verfstoffen e.d. bij de aanschaf van materieel? (blz. 30)

Is er een milieubeleid ten aanzien van munitie en schadelijke stoffen zoals zware metalen (lood, uranium)? (blz. 30)

Het aspect milieubelasting maakt integraal deel uit van het Defensie Materieelkeuze Proces (DMP). Defensie zal in beginsel geen nieuw materieel verwerven waarin prioritaire stoffen (dat wil zeggen, stoffen die gevaarlijk zijn voor mens of natuur) zijn verwerkt. Slechts voor materieel waaraan vanwege militair-operationele redenen deze eis nog niet kan worden gesteld, wordt een uitzondering gemaakt. Bij bestaand materieel wordt al onderzocht in hoeverre prioritaire stoffen aanwezig zijn.

98

Kunnen voorbeelden worden genoemd van gevallen waarin het Defensiebelang prevaleert boven het milieu- of het ruimtelijk belang? (blz. 30)

Onlangs is de milieuvergunning voor de in het Waddengebied gelegen schietbaan op de Vliehors door de minister van VROM geactualiseerd. Bij het vaststellen van de natuur- en milieuvoorschriften gold de operationele behoefte van de Koninklijke luchtmacht als uitgangspunt, waarbij zoveel mogelijk rekening werd gehouden met het belang van de bescherming van het milieu en de in het gebied voorkomende natuurwaarden. De milieuvergunning bevat een voorschrift op grond waarvan, na een kabinetsbesluit om Nederlandse eenheden op korte termijn uit te zenden in het kader van crisisbeheersingsoperaties, enkele beperkende voorschriften tijdelijk buiten werking worden gesteld. Defensie streeft ernaar dat een soortgelijk voorschrift ook in vergunningen voor andere defensieinrichtingen komt.

99

Kan aangegeven worden welke actie er is ondernomen vanaf het uitkomen van het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake Geluidshinder Defensie en het debat met de Kamer daarover? (blz. 30, 31)

In oktober 1998 bracht de Algemene Rekenkamer het rapport «Geluidshinder Defensie» uit. In het rapport kwamen verschillende knelpunten naar voren die ook in de interne evaluatie van het Defensie Meerjarenplan Milieu waren geconstateerd. In de Defensie Milieubeleidsnota 2000, die waarschijnlijk nog in 1999 verschijnt, worden de aanbevelingen en conclusies uit beide documenten uitgewerkt.

Tot dusver zijn de volgende acties ondernomen:

– voor de activiteiten waarvoor geen nulmeting van de milieubelasting van Defensie voorhanden was, is deze uitgevoerd. De Kamer wordt hierover binnenkort ingelicht;

– Defensie en VROM zijn overeengekomen dat in de periode van 1998 tot en met 2003 oude milieuvergunningen, waarvoor VROM het bevoegd gezag is, zullen worden geactualiseerd;

– met VROM is overleg begonnen over de meetbaarheid en de zoneringsmogelijkheid van geluidbelastende activiteiten op oefen- en schietterreinen;

– in de Defensie Milieubeleidsnota 2000 zullen uitsluitend doelstellingen komen te staan die concreet en meetbaar zijn;

– bij milieuzorgsystemen conformeert Defensie zich aan het Rijksmilieubeleid, namelijk een certificeerbaar milieuzorgsysteem voor 2003. De invoering hiervan vordert.

100

Op welke onbekende plaatsen is asbest aangetroffen? (blz. 31)

Binnenkort zal de Tweede Kamer een rapportage ontvangen over de aanwezigheid van asbest bij Defensie, in zowel roerende als onroerende zaken.

101

Wat is de terugverdientijd van DUBO-investeringen binnen Defensie? (blz. 31)

Bij Dubo-investeringen wordt, afhankelijk van de specifieke maatregelen, met een terugverdientijd van 7 tot 10 jaar gerekend.

102

Er is sprake van overleg tussen het ministerie en de bewoners van de Noordkop van Texel met betrekking tot de schietfaciliteiten op Vlieland door de diverse krijgsmachtonderdelen. Kan aangegeven worden hoe dit overleg vordert en of er van de kant van het ministerie toezeggingen gedaan zijn. Zo ja, welke? (blz. 31)

Het convenantsoverleg wordt gevoerd tussen de gemeente Texel en Defensie. In de gemeentelijke delegatie zijn vertegenwoordigers opgenomen van bewonersgroepen uit de Noordkop van dit eiland. De gemeente heeft aangegeven het overleg even te willen aanhouden totdat meer duidelijk is over de bepalingen van de nieuwe milieuvergunning voor de schietbaan op de Vliehors. Deze is onlangs verleend zodat binnenkort een reactie van de gemeente wordt verwacht. De eerder gedane toezeggingen zijn in het ontwerp-convenant opgenomen.

103

Kan aangegeven worden hoe het op dit moment gesteld is met de studie die verricht wordt naar de overlast als gevolg van het schietterrein in Zijpe? Ligt hiermee een acceptabele oplossing in het verschiet? (blz. 31)

Op dit moment wordt gesproken met de gebruikers van de drie schietterreinen in de gemeente Zijpe over de mogelijkheden om de verschillende oefeningen en beproevingen die op de terreinen worden gedaan, elders uit te voeren. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden om activiteiten meer te concentreren in Zijpe of ze op andere bestaande schietterreinen onder te brengen (zie de brief van de staatssecretaris van Defensie van 14 juli jl.). Bij deze afweging wordt ook betrokken relevante informatie met betrekking tot de aanpassing van de milieuvergunningen van de terreinen te Petten (die in 1999 moet worden voltooid). Zodra alle informatie beschikbaar is, kan worden bezien of een voor alle partijen acceptabele oplossing in het verschiet ligt.

104

Kan de regering een toelichting geven op de stand van zaken met betrekking tot de problematiek rond de vliegbasis Geilenkirchen? Op welke termijn wordt de Kamer hierover ingelicht? (blz. 31)

Over de stand van zaken met betrekking tot de problematiek rondom de Schinveldse Bossen en de nabij gelegen AWACS-basis Geilenkirchen is de Kamer op 13 oktober jl. schriftelijk ingelicht (nr. MG1999002739).

105

Op welke termijn kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van geluidszonering voor de bases Eindhoven, Volkel, Woensdrecht en De Peel? Op welke grondslag berust het huidige gebruik? (blz. 31)

Voor de vliegbases Eindhoven, Volkel, Woensdrecht en De Peel zal een nieuwe procedure voor de wijziging van de aanwijzing en de vaststelling van de geluidszone ingevolge de Luchtvaartwet worden doorlopen. Hieraan zal een milieu-effectrapportage voorafgaan.

Voor het huidige gebruik van de vliegbases Eindhoven, Volkel, Woensdrecht en De Peel gelden de bestaande aanwijzingen en de indicatieve geluidszones zoals die in het Structuurschema Militaire Terreinen zijn vastgelegd. Op basis van deze geluidszones vindt ook de bewaking van de geluidsbelasting plaats.

106, 118 en 119

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het Navo-project voor vermindering van het door Awacs-vliegtuigen – gestationeerd op vliegbasis Geilenkirchen – geproduceerde lawaai? (blz. 31)

Hebben de investeringen in AWACS ook te maken met het terugdringen van de geluidsbelasting? Of betekent de gereduceerde bijdrage dat daar nu zeker geen geld voor is? (blz. 69)

Waaruit bestaat de Nederlandse bijdrage voor investering in en exploitatie van AWACS? Heeft het voorgenomen verbeterprogramma ook betrekking op de veiligheid van de AWACS-vliegtuigen of de tankervliegtuigen? Wordt ook geïnvesteerd in andere maatregelen met betrekking tot de veiligheid van de Nederlandse grensgemeenten nabij Geilenkirchen? Heeft Nederland voor verdere bijdrage aan investeringen en exploitatie van de AWACS voorwaarden gesteld met betrekking tot de veiligheid van de tankervliegtuigen en de aanvliegroute naar Geilenkirchen? (blz. 59)

Een onderzoek naar de toepassing van geluiddempende «hush-kits» is vroegtijdig afgesloten. De toepassing ervan bleek weinig effect op de geluidsniveaus te hebben, terwijl het verminderde motorvermogen ernstige operationele beperkingen oplevert. Zoals gesteld in het antwoord van de Staatssecretaris van Defensie van 21 december 1998 (Kamerstuk 26 200, nr. 31) op vragen van de Vaste Commissie voor Defensie, wordt op dit ogenblik een nieuw voorstel onderzocht, gericht op de «re-engineering» van de Awacs-vloot. Deze studie wordt naar verwachting midden 2000 voltooid. De Kamer zal van de bevindingen op de hoogte worden gesteld.

De investeringen in de Awacs-vloot betreffen verbeteringen in de operationele capaciteit door middel van verbetering van aan boord aanwezige apparatuur. Dit komt ook de veiligheid van vliegtuigen en bemanning ten goede. Hetzelfde geldt voor de onderhoudsactiviteiten. Deze worden, evenals de andere personele en materiële exploitatie-uitgaven, betaald uit de Awacs-exploitatiebegroting. De Nederlandse bijdrage aan deze begroting bedraagt ongeveer 3,7 procent. Voor investeringen is in 2000 voor ongeveer f 9,3 miljoen geraamd en voor exploitatie f 14,8 miljoen. Vanwege de beperkte budgetruimte ten tijde van de besluitvorming, maakt de terugdringing van de geluidsbelasting geen deel uit van de huidige verbeterprogramma's.

Voor de diensten van tankervliegtuigen, die overigens niet tot de Awacs- vloot behoren, zijn fondsen opgenomen in de Awacs-exploitatiebegroting.

107

Hoe zijn de eerste ervaringen met de toprapportages van de bevelhebbers, de commandant van het Dico en de CDS? Is hierdoor de interne informatievoorziening aan de bewindslieden aantoonbaar verbeterd? (blz. 33)

Onlangs zijn in het Politiek Beraad de toprapportages van de bevelhebbers en van de commandant Dico behandeld. Hoewel dit pas de tweede serie toprapportages was en het systeem nog in opbouw is, blijken de rapportages een goed instrument te zijn om op veel gebieden rechtstreeks en sneller schriftelijke informatie te krijgen over de situatie bij de krijgsmachtdelen en het Dico. Door de toprapportages kunnen verschillende uitvoeringsproblemen in onderling verband worden beschouwd, kan gebruik worden gemaakt van elkaars ervaringen en kan, desgewenst, vroegtijdig worden bijgestuurd.

108

Wordt de Kamer nog nader geïnformeerd over het draaiboek «Calamiteiten en incidenten management Defensie» en het raamwerk voor de afhandeling van vredesoperaties, zoals vastgelegd in Aanwijzing CDS? (blz. 33)

Op 1 september jl. is het COT-rapport «Calamiteiten- en incidentenmanagement bij Defensie» ter informatie aangeboden aan de Kamer. De aanbevelingen uit het rapport zullen als richtsnoer dienen voor het Handboek Crisisbeheersing Defensie. Dit handboek zal richtlijnen bevatten voor de uitwerking van de draaiboeken van krijgsmachtdelen. Deze draaiboeken zullen worden beproefd in een krijgsmachtbrede oefening. Zodra de draaiboeken gereed zijn zal de Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.

De Aanwijzing CDS, «Raamwerk voor de afhandeling van vredesoperaties», heeft inmiddels geleid tot het opstellen van zorgconcepten bij de krijgsmachtdelen. Op basis hiervan wordt per operatie een afwikkelingsplan opgesteld. Bevelhebbers rapporteren na inzet aan de CDS over de uitvoering van het afwikkelingsplan en van de bevindingen. Deze rapportage wordt ook gebruikt voor de evaluatie van de operatie, waarover de Kamer wordt ingelicht.

109 en 110

Bij welke (wapen)systemen zullen zich begin 2000 mogelijk problemen voordoen? (blz. 36)

Wat zijn de (im)materiële consequenties van de eventuele problemen die zich begin 2000 kunnen voordoen bij verschillende (wapen)systemen? (blz. 36)

Het werk is erop gericht om met voorrang alle (wapen)systemen met een mogelijk datumprobleem vóór 1 januari 2000 millenniumbestendig te verklaren. Pas in januari 2000 zal blijken of en, zo ja, bij welke (wapen)systemen zich een probleem heeft voorgedaan. Doen zich problemen voor, dan treden noodplannen en -procedures in werking. Deze zijn de afgelopen tijd opnieuw getoetst op hun toepasbaarheid op het millenniumprobleem en, waar nodig, aangepast. De noodplannen en -procedures zijn vastgelegd in de Millennium Contingency Plannen, waarmee de continuïteit van de wezenlijke maatschappelijke diensten van de krijgsmacht en de deelname aan crisisbeheersingsoperaties tijdens en na de eeuwwisseling is gewaarborgd.

111

Als noodscenario's in verband met het millennium probleem in werking treden zal dit tot extra uitgaven leiden. Is er enig zicht op de mogelijke omvang van die uitgaven? Ten koste van welke begrotingspost worden deze uitgaven gemaakt? (blz. 36)

De omvang van de daarmee samenhangende uitgaven is nu niet te voorzien. Toerekening van de uitgaven voor de bestaande noodplannen en -procedures zal plaatsvinden ten laste van het reguliere bedrijfsvoeringsbudget. Slechts de (additionele) uitgaven die een rechtstreeks gevolg zijn van een eventueel millenniumprobleem komen ten laste van het millenniumbudget.

112

In welke zin wordt het Milsatcom project aangepast en wat zijn hiervan de gevolgen? (blz. 38)

De langetermijninvesteringen voor het ruimtesegment zijn in het kader van de Hoofdlijnennotitie uit het investeringsbudget van de Koninklijke marechaussee verwijderd. In 1999 is de studiefase van het langetermijndeel van het project begonnen, waarbij wordt onderzocht hoe (bijvoorbeeld door lease) de vereiste militaire satellietcapaciteit kan worden voorzien. Over de studiefase van het kortetermijndeel van het Milsatcom-project is de Kamer op 3 november jl. per brief ingelicht.

113

De aanvullende maatregelen van 464 miljoen gulden leiden opnieuw tot vertragingen van vitale materieelprojecten voor de krijgsmacht. In welke mate leidt de forse aanslag op de Koninklijke Marine (201,6 miljoen) tot een beperking van de operationele slagkracht en inzetbaarheid van de KM op met name de middellange termijn? Leidt dit niet tot een «boeggolf» van uitgestelde investeringen? (blz. 38)

De operationele slagkracht en de inzetbaarheid van de Koninklijke marine nemen toe door de voorgenomen investeringen in een tweede amfibisch transportschip en in een derde, paraat te stellen mariniersbataljon. Andere investeringen, zoals de vervanging van de Zuiderkruis en van de L-fregatten, zijn uitgesteld. In de komende tien jaar leidt dit niet tot een boeggolf.

114

Is de geplande reductie van het Kerndepartement nog haalbaar gezien de druk die op de invulling van deze operatie is komen te staan? (blz. 47)

Ja, de geplande reductie van het kerndepartement is haalbaar. In 2000 wordt daartoe de laatste tranche van de desbetreffende reductietaakstelling ingevuld.

115

De diverse reorganisaties en verbeteringsprocessen op het kerndepartement vragen extra capaciteit. Die blijkt vooral gevonden te worden in inhuur van externe deskundigen. Is dit een tijdelijke zaak? Of is het benutten van extra deskundigen een meer structureel verschijnsel? Hoe zit dat bij de rest van de krijgsmacht? (blz. 47)

Door de veelheid van lopende reorganisaties kan de indruk ontstaan dat er sprake is van een structureel verschijnsel. De inhuur van externe deskundigen voor reorganisaties en verbeterprocessen door het kerndepartement is echter een tijdelijke zaak. Dit is in de rest van de krijgsmacht niet anders.

116

Het gereed maken van het kazernecomplex aan de Van Alkemadelaan in Den Haag voor de MID vraagt met name in 2000 extra middelen. Waarom drukt dat op 2000? Wordt dat niet gewoon over meerdere jaren afgeschreven? Wat is hiervoor de gebruikelijke systematiek? Wordt daarvan in dit geval afgeweken? (blz. 50)

De betaling aan de leverancier in 2000 vloeit voort uit de aangegane en nog aan te gane verplichtingen voor de verbouwing. Het zwaartepunt van de investering in 2000 is een gevolg van de reorganisatie van de MID: de concentratie van MID-diensten krijgt komend jaar haar beslag. In tegenstelling tot agentschappen die een baten-lastenstelsel volgen, geldt voor alle ministeries het begrotingsstelsel van verplichtingen en kasuitgaven. In dit stelsel komt de systematiek van afschrijvingen niet voor. De gevolgde aanpak wijkt dus niet af van de gebruikelijke systematiek.

117

Waarom vertoont de post materiële uitgaven van de MID (01-20-08) zo'n opvallende curve? Ter toelichting: de curve verloopt van bijna 33 miljoen in 1998 via een kleine 12 miljoen in 2000 naar ruim 27 miljoen in 2002. (blz. 52)

De incidentele verhoging van het investeringsbudget in 1998 houdt verband met de integratie van de inlichtingendiensten. Hierbij is vooral vanuit de Koninklijke landmacht een deel van het investeringsbudget overgeheveld naar de Centrale organisatie. Voor de daarop volgende jaren geldt dat inderdaad sprake is van een daling in de materiële uitgaven. Deze hangt samen met achterblijvende vervangingsinvesteringen voor de MID. De raming van de materiële uitgaven is mede afhankelijk van de uitkomst van het reorganisatie-onderzoek dat in het najaar van 1999 is afgesloten. De materiële uitgaven zijn, hangende dit onderzoek, als stelpost geraamd. Eventuele wijzigingen zal de Kamer in een suppletoor wetsvoorstel ontvangen.

118 en 119

Hebben de investeringen in AWACS ook te maken met het terugdringen van de geluidsbelasting? Of betekent de gereduceerde bijdrage dat daar nu zeker geen geld voor is? (blz. 69)

Waaruit bestaat de Nederlandse bijdrage voor investering in en exploitatie van AWACS? Heeft het voorgenomen verbeterprogramma ook betrekking op de veiligheid van de AWACS-vliegtuigen of de tankervliegtuigen? Wordt ook geïnvesteerd in andere maatregelen met betrekking tot de veiligheid van de Nederlandse grensgemeenten nabij Geilenkirchen? Heeft Nederland voor verdere bijdrage aan investeringen en exploitatie van de AWACS voorwaarden gesteld met betrekking tot de veiligheid van de tankervliegtuigen en de aanvliegroute naar Geilenkirchen? (blz. 59)

Zie het antwoord op vraag 106.

120

Onder het kopje Bijdrage aan het NAVO Veiligheids Investeringsprogramma wordt gesteld dat het gemiddelde Nederlandse bijdragepercentage geleidelijk zal dalen als gevolg van de toetreding van Polen, Tsjechië en Hongarije, maar dat het contributieniveau (nominaal) niet zal wijzigen. Betekent dit dat de uitbreiding van de NAVO geheel gefinancierd zal worden door de nieuw toegetreden landen en is dit een realistische inschatting? (blz. 60)

Neen. Het zou inderdaad niet realistisch zijn de nieuwe Navo-lidstaten geheel de financiële gevolgen van hun toetreding tot Navo te laten betalen. Zij leveren daaraan wel een aandeel, naast de financiële bijdrage aan andere projecten die sinds hun toetreding zijn geautoriseerd.

121

Wanneer zijn de eerste tanks met zonnepanelen te verwachten? (blz. 63)

Een gevechtstank Leopard 2 beschikt over een motorvermogen van 1100 kW. 1 m2 zonnepaneel levert bij volle zon 1 kW energie als deze met volledig rendement kan worden omgezet. Met de huidige stand van de techniek ligt deze omzetting echter rond de 10 procent. Voor de voortstuwing van één Leopard 2 is dus, naast volle zon, een zonnepaneel van rond de 11 000 m2 noodzakelijk: de oppervlakte van ongeveer twee voetbalvelden. Uit praktische en tactische overwegingen bestaat daarom nog een voorkeur voor fossiele brandstoffen.

122

Volgens de toelichting wordt 45 miljoen ter beschikking gesteld van het luchtvaartcluster ten koste van de Centrale Organisatie. Optelling van zowel verplichtingen als uitgaven 2000–2003 komt op 40 miljoen. Valt de resterende 5 miljoen buiten deze periode? (blz. 64–66)

Neen.

123

Is er in het staatje «opbouw uitgaven» sprake van een optelfoutje (50 miljoen) in de nieuwe mutaties in het jaar 2000? (blz. 69)

Er is sprake van een drukfout: de bedragen, zoals voorkomend op de regel «overheveling naar uitgavenartikel 08.05», dienen alle één kolom naar rechts op te schuiven (jaren 2001 tot en met 2003). De juiste tabel is hier afgedrukt:

De verplichtingen en uitgaven

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000,–)

 1998199920002001200220032004
Stand ontwerpbegroting 1999  – 404 000– 433 000– 462 000– 462 000 
Mutaties 1e suppletore wet 1999 – 115 51629 78130 07430 53330 479 
Stand 1e suppletore wet 1999 – 115 516– 374 219– 402 926– 431 467– 431 521 
Nieuwe mutaties:        
– aanvullende vergoeding prijsbijstelling 1999 100 36999 38996 63998 77998 366 
– uitdeling prijsbijstelling 1999 over de artikelen van beleidsterreinen – 121 643– 120 455– 117 124– 119 719– 119 218  
– bijstelling verkoopopbrengsten 20 000 193 000196 000158 500 
– overheveling naar uitgavenartikel 08.05   50 00050 00050 000 
– taakstelling efficiencybesparing jaar 2000  50 000     
– diverse herschikkingen met andere begrotingsartikelen 116 790395 285266 411278 407298 873 
Totaal mutaties 115 516424 219488 926503 467486 521 
Stand ontwerpbegroting 2000 050 00086 00072 00055 00039 000
Stand ontwerpbegroting 2000 (in EUR 1000) 022 68939 02532 67224 95817 697

124

Hoeveel geld wordt er uitgetrokken voor hulpprogramma's aan NAVO-lidstaten zoals steun aan landen met «developing defence industries»? Wat voor hulpactiviteiten zal Nederland in het komend begrotingsjaar ondernemen in het kader van dit DDI project? (blz. 70)

Voor het begrotingsjaar staan geen nieuwe activiteiten in het kader van steunverlening aan de zogenaamde «DDI»-landen op het programma. Als nog in 1999 wordt voldaan aan de bestaande verplichtingen in dit kader, zullen er in 2000 dus geen uitgaven zijn. De realisering van de verplichtingen loopt echter achter, waardoor uitgaven mogelijk naar 2000 verschuiven.

125

Hoe verhoudt het bedrag 11 miljoen restbedragen agentschappen zich tot de veel lagere bedragen die op de begrotingen van de agentschappen zelf zijn vermeld? Kan toegelicht worden wat die vermogensconversie precies inhoudt? Heeft de verplichte lening bij het Ministerie van Financiën van de tegenwaarde van het vermogen tegen een rentepercentage van 40% iets te maken met de belastingplannen 21ste eeuw en de daarin vastgestelde belasting op (fictief) vermogensrendement van 4%? (blz. 75)

Bedoeld worden de rentebedragen agentschappen in het staatje op bladzijde 75 van de defensiebegroting. De totale van Financiën te ontvangen rentecompensatie in het kader van de vermogensconversie voor de beide agentschappen is terug te vinden op het centrale uitgavenartikel «01.29.04». Dit betreft voor de jaren 2000 tot en met 2004 respectievelijk f 11 miljoen, f 10,7 miljoen, f 10,4 miljoen, f 10,1 miljoen en f 9,9 miljoen. Deze rentecompensatie van Financiën wordt door het moederdepartement aan de agentschappen betaald. In de begroting van DGW&T is daarom onder «rentebaten» voor de jaren 2000 tot en met 2004 respectievelijk f 2,1 miljoen, f 1,9 miljoen, f 1,8 miljoen, f 1,6 miljoen en f 1,6 miljoen opgenomen. In de begroting van DTO is onder buitengewone baten voor deze jaren respectievelijk f 8,9 miljoen, f 8,8 miljoen, f 8,6 miljoen, f 8,5 miljoen en f 8,3 miljoen opgenomen. De agentschappen op hun beurt betalen deze rentebedragen aan het ministerie van Financiën in verband met de leningen als gevolg van de vermogensconversie.

Vermogensconversie houdt het volgende in. De voorgeschreven wijziging in de financiering van investeringen van agentschappen brengt voor bestaande agentschappen een eenmalige vermogensconversie met zich. De activa die op 31 december 1999 op de balans van de agentschappen staan dienen in 2000 alsnog te worden afgerekend met het moederdepartement. Het moederdepartement dient deze afrekening als een niet verrekenbare ontvangst in de begroting op te nemen. Voor het agentschap geldt dat voor de financiering van deze activa een beroep dient te worden gedaan op de leenfaciliteit bij Financiën. Het agentschapsvermogen wordt hierdoor met eenzelfde bedrag verlaagd.

De verplichte lening bij het ministerie van Financiën heeft niets te maken met de belastingplannen voor de 21e eeuw. Bij deze verplichte lening van de tegenwaarde van het vermogen geldt voorlopig een rente van 4%. Dit is een indicatieve rente. Na het afsluiten van de convenanten tussen Financiën en de agentschappen over de leen- en depositofaciliteit (vermoedelijk eind 1999) zal de rente worden vastgezet op de rente die op 1 oktober volgens de definitie uit de regeling leen- en depositofaciliteit (effectief rendement op staatsleningen) gold. Eventuele verschillen worden in de eerste suppletore begroting 2000 verwerkt. In de toekomst zal de rente twee keer per jaar worden vastgesteld, op 1 april en op 1 oktober.

126

Is het juist dat de ontslagleeftijd voor militairen stapsgewijs verhoogd gaat worden? Op welke wijze zal dit gebeuren? Wat heeft dit voor financiële gevolgen? (blz. 76)

Zie antwoord op vraag 69.

127

In de begroting staat vermeld dat 65 kaderleden worden aangehouden in verband met de komst van de tweede ATS. Is dit niet erg duur gezien het feit dat de tweede ATS pas in 2007 in de vaart komt? (blz. 88)

Het gaat om 65 hogere en middenkaderfuncties voor het operationeel en het technisch management. Deze functies vereisen een lang opleidingstraject binnen de Koninklijke marine, waarbij de desbetreffende functionarissen over een minimum aantal jaren aan kennis en ervaring moeten beschikken voordat ze plaatsbaar zijn. Aangezien dit personeel ook nodig is voor de begeleiding van de verkoop van af te stoten fregatten (het gereedmaken voor de verkoop en het opleiden van de bemanning van de nieuwe eigenaar), is de resterende overbruggingsperiode betrekkelijk kort.

128

Welke wettelijke verplichting noodzaakt een uitbreiding van het personeel voor rampenbestrijding? Uit welk jaar dateert deze verplichting en welke consequenties heeft deze verplichting voor de overige krijgsmachtdelen? (blz. 88)

De Luchtvaartwet stelt eisen aan luchtvaartuigen en luchtvaartterreinen. Hierin is aangegeven dat de minister van Defensie verantwoordelijk is voor de militaire luchtvaart (artikel 3). Voor militaire vliegvelden zijn de eisen vastgelegd in het Luchtverkeersvoorschrift voor militaire vliegvelden (LVV). De zevende, herziene uitgave van het LVV dateert van april 1997. In het LVV zijn eisen verwoord aan de materiële en de personele middelen voor rampenbestrijding in relatie tot het voorziene gebruik van een vliegveld. Op basis van het aantal vliegbewegingen, de openingstijden en het type vliegtuigen (waaronder civiele vliegtuigen) dat gebruik maakt van de marinevliegkampen, heeft de Koninklijke marine vastgesteld dat het functiebestand van de brandweer uitgebreid moest worden (zie ook de brief van de staatssecretaris van Defensie van 25 februari jl, nr. P/99001167). Voor de Koninklijke luchtmacht was een uitbreiding van het functiebestand niet nodig.

129

Met welk soort schepen en hoeveel tijd per jaar is men bezig met kustwachttaken, respectievelijk vlagvertoon? (blz. 89)

Deze taken worden bij gelegenheid uitgevoerd door alle schepen van de Koninklijke marine. Voor kustwachttaken op de Noordzee worden per jaar circa 140 vaardagen van mijnenbestrijdingsvaartuigen gepland. Voor de kustwachttaken in de Nederlandse Antillen en Aruba is dat per jaar 90 vaardagen van het stationsschip. De kustwachttaken kunnen vaak worden gecombineerd met de opwerkcyclus van de betreffende eenheden. Van vlagvertoon is sprake als eenheden van de krijgsmacht «zich tonen». Dit is bij schepen altijd het geval, met name bij verre reizen, bij formele havenbezoeken in het buitenland (veelal op verzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken) en bij de ondersteuning van handelsmissies van het ministerie van Economische Zaken.

130

Wat is het belang nog van de Standing Naval Forces Atlantic en Mediterranean in het licht van de veranderende strategische concepten, waarbij standaard verdediging vervangen wordt door flexibele inzet? (blz. 90)

De «Standing Naval Forces Atlantic» en «-Mediterranean» behoren tot de «Immediate Reaction Forces» (IRF) van de Navo. Deze vertegenwoordigen de hoogste graad van paraatheid binnen het bondgenootschap, waarmee de Navo de onmiddellijke beschikking heeft over maritieme middelen in geval van een crisis en waarmee zij haar paraatheid en eendracht demonstreert. De IRF's zijn vanwege hun paraatheid juist inzetbaar voor alle taken uit het nieuwe Strategische Concept, met inbegrip van vredesoperaties. Dit is in 1999 nog aangetoond bij de inzet van de «Standing Naval Forces» bij Kosovo.

131

Als één van de activiteiten van het ressort CZMCARIB worden genoemd oefeningen in de regio. Vallen hieronder ook oefeningen op of nabij het Portoricaanse eiland Vieques? Zijn de bezwaren van de lokale bevolking tegen deze oefening bekend en wordt daar rekening mee gehouden? Wordt in de begroting rekening gehouden met eventuele kosten voor het herstellen van de ernstige milieuschade die Nederlandse marineoefeningen op of nabij Vieques aanrichten? Worden de oefeningen op of nabij Vieques heroverwogen in verband met de bezwaren van de lokale bevolking en de aangerichte milieuschade? (blz. 94)

Ja, de Koninklijke marine oefent regelmatig in de Amerikaanse oefengebieden rond Puerto Rico en incidenteel nabij het eiland Vieques. Bij een en ander is onlangs stilgestaan in de beantwoording van kamervragen terzake (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1737, 13 juli 1999). Uit contacten met de Amerikaanse autoriteiten is niets gebleken van milieuschade door Nederlandse oefeningen. De oefeningen op Vieques zijn overigens, hangende een Amerikaans onderzoek, voorlopig opgeschort.

132

Wat is de actueel (per 1/10/1999) beschikbare en inzetbare hoeveelheid mariniers? Om welke functies gaat het bij de uitbreiding van 300 mariniers? Wordt hiermee uitvoering gegeven aan de motie Van den Doel (25 000 X , nr. 33)? (blz. 97)

Per 1 oktober 1999 zijn in totaal 3033 mariniers in actieve dienst. Hiervan zijn er 396 in initiële opleiding en 59 niet beschikbaar wegens langdurige ziekte of revalidatie. De overigen zijn in beginsel inzetbaar. De uitbreiding met 300 mariniers betreft operationele functies in een paraat te stellen derde mariniersbataljon. Deze uitbreiding komt bovenop de uitvoering van de motie-Van den Doel (Kamerstuk 25 000 X, nr. 33), waarmee het voorzettingsvermogen van het eerste en het tweede mariniersbataljon in de jaren 1998 en 1999 is verbeterd.

133

Hoe verhoudt de herfasering van het project vorming één marinebedrijf (blz. 38) zich tot de realisatie hiervan? (blz. 98)

De uitvoering van het project vorming één marinebedrijf is met enige maanden vertraagd. De gevolgen hiervan zijn gering.

134

Wat is de verklaring voor de snelle daling van het aantal functie-opleidingen in een jaar (realisatie 1998: 24 220, vermoedelijke realisatie 1999: 17 000)? (blz. 102)

Sinds de invoering van dit kengetal is de definitie op een aantal punten aangescherpt, waardoor een aantal opleidingen niet langer als functie-opleiding te boek staat. Dit heeft geleid tot een daling van het kengetal in de begroting 2000. Daarnaast zijn de ramingen neerwaarts bijgesteld naar aanleiding van beter inzicht in de realisatie van wervingsprognoses en verlengingen van initiële opleidingen.

135

In verband met het verder uitbesteden van het onderhoud de PC-3 Orions wordt de raming voor het uibestede onderhoud naar boven bijgesteld. Wordt de raming voor inbesteed onderhoud in minstens gelijke mate naar beneden bijgesteld en zo nee waarom niet? (blz. 104)

Neen. Op basis van ervaringen met lopende onderhoudsprogramma's aan de P3C Orion is de totale onderhoudsraming voor de komende jaren per saldo naar boven bijgesteld. Dit extra onderhoud wordt grotendeels uitbesteed. In dit kader heeft een herschikking plaatsgehad tussen de ramingen voor inbesteed en uitbesteed onderhoud.

136

Waarom wordt voor het project Aanpassing Mijnenbestrijdingscapaciteit in het jaar 2000 een verplichting aangegaan van f 336 200.00 terwijl de verwachte uitgaven t/m 2002 met bijna 300 miljoen neerwaarts zijn bijgeteld? Heeft de verschuiving in de tijd ook geen consequenties voor het moment van het aangaan van de verplichtingen? (blz. 114)

Om de in de ontwerpbegroting genoemde redenen zijn de uitgaven tot en met 2002 verlaagd en is het project met één jaar vertraagd. Als gevolg van de vertraging zullen naar verwachting, in het licht van de voortgang van het DMP-proces, in 2000 de eerste verplichtingen voor diverse systemen worden aangegaan. Hierop volgen uitgaven in het in de begroting aangegeven kasritme.

137

Overwogen wordt 2 nieuwe hydrografische opnemingsvaartuigen te laten bouwen. Bestaat de mogelijkheid deze taak te privatiseren? (blz. 115)

Een vergelijking met ervaringen in het buitenland (onder meer in het Verenigd Koninkrijk) wijst uit dat de hydrografische opnemingsactiviteiten ter ondersteuning van militaire operaties niet, of met onvoldoende zekerheid, worden aangeboden door de private sector.

138

Wanneer zijn de uitkomsten te verwachten van de studie naar het Active Towed Array System voor de M-fregatten? (blz. 117)

Het ATAS-project is met vijf jaar vertraagd tot 2006. De DMP-studiefase is daardoor ook ongeveer vijf jaar uitgesteld.

139

Op welke wijze zal de Kamer betrokken worden bij de besluitvorming rond het Theatre Missile Defence project? Waarom is er de intentie juist de fregatten van de Zeven-Provinciën klasse uit te rusten met benodigd TMD hardware en software? In hoeverre is de investering van hfl 300 miljoen nog relevant met de huidige sterke tendens om minder prioriteit te geven aan de traditionele Krijgsmacht taken en meer prioriteit naar vredesmissies uit te laten gaan? (blz. 117)

Op dit moment onderzoekt Nederland, samen met Duitsland, of het technisch mogelijk is fregatten uit te rusten met een verdedigingscapaciteit tegen tactische ballistische raketten. Zodra politieke besluitvorming over de aanschaf van een dergelijk systeem aan de orde is, zal de Tweede Kamer hierbij op de gebruikelijke wijze – in het kader van het Defensie Materieelkeuze Proces (DMP) – worden betrokken.

De Koninklijke marine onderzoekt de technische mogelijkheden aan de fregatten van De Zeven Provinciën-klasse omdat deze fregatten voor een deel al zullen beschikken over de benodigde technische faciliteiten. Het onderzoek past voorts bij de wens om in het kader van crisisbeheersingsoperaties uitgezonden eenheden beter te beschermen tegen tactische ballistische raketten en kruisvluchtwapens. Ook de modernisering van het Patriot-luchtverdedigingssysteem («Patriot Advanced Capability») moet in dat verband worden beoordeeld.

140

Kan een nadere specificatie worden gegeven van de wervingsresultaten voor BBT-militairen bij de Koninklijke landmacht in 1998? (blz. 123)

De Koninklijke landmacht had in 1998 een wervingsbehoefte van 3 600 BBT-militairen. Het wervingsresultaat in 1998 bedroeg 84% van de wervingsbehoefte. Uitgesplitst in rangen zijn bij de soldaten en korporaals 85%, bij de onderofficieren 75% en bij de officieren 80% van de geplande aantallen als BBT-militair bij de landmacht aangesteld. Over een en ander is de Kamer ook ingelicht in de brief van de staatssecretaris van Defensie van 25 februari 1999 (Kamerstuk 26 200, nr. 24).

141

Vormt de uitbreiding van de geniecapaciteit met een constructiecompagnie de uitvoering van de motie Van den Doel (24 400 X, nr. 39) waarin wordt gevraagd om een uitbreiding van de geniecapaciteit? (blz. 125)

Neen, in de motie-Van den Doel (Kamerstuk 24 400 X, nr. 39) wordt onder meer verzocht te bezien in hoeverre er speciale geniecapaciteit vrijgemaakt kan worden voor «humanitair ontmijnen». De huidige uitbreiding van de geniecapaciteit betreft vooral het paraatstellen van een constructiecompagnie. Deze compagnie is primair ingericht voor constructietaken als wegherstel, grondverzet en algemene bouwkundige taken waaraan behoefte is bij rampenbestrijding, humanitaire hulpverlening en vredesoperaties.

In het verleden is al invulling gegeven aan de motie-Van den Doel, onder meer door het uitbreiden van de parate sterkte van de genie in 1997, het oprichten van een pool van mijnenruiminstructeurs en het aanschaffen van beproevingsmodellen voor mechanisch mijnenruimen.

142

De tegenvallende resultaten bij de werving van BBT-militairen voor het 1(GE/NL)Legerkorps zorgen voor een neerwaartse aanpassing in de begrotingssterkte in 2000. Waarop is de daaropvolgende opwaartse trend vanaf 2001 gebaseerd? (blz. 126)

De Koninklijke landmacht krijgt vanaf midden 2000, door de uitbreiding van de parate capaciteit en de wens de achterblijvende vulling van het BBT-bestand in te lopen, een grotere behoefte aan BBT-personeel. Daartoe zal verder worden geïnvesteerd in wervingsmaatregelen, in opleiding en scholing, in de verbetering van arbeidsomstandigheden en in de combinatie arbeid en zorg. Ook is in het kader van het arbeidsvoorwaardenakkoord een aantal maatregelen overeengekomen waardoor de arbeidsmarktpositie structureel kan worden versterkt. Daarnaast zal door het verlengen van contracten en de gemiddeld langere contractduur worden voorkomen dat de wervingsbehoefte verder zal toenemen.

143

Heeft de inzet van eenheden voor vredesoperaties gevolgen voor de overige activiteiten van het 1(GE/NL)Legerkorps? (blz. 128)

Het vergt een grote inspanning om zowel de ondersteuning van eenheden voor en tijdens uitzending als de steunverlening ten behoeve van nationale taken op goede wijze uit te voeren. De opleiding en training van de resterende eenheden voor hun organieke taken in het kader van de algemene verdediging komt hierdoor in het gedrang. De Defensienota bevat maatregelen die in deze situatie verbetering zullen brengen.

144

Hoe verloopt de samenwerking tussen het Ministerie van Defensie en het regulier onderwijs? Is het juist dat jongeren geworven worden door vooropleidingen te geven binnen het reguliere onderwijs, in de vorm van een Oriëntatiejaar Koninklijke Landmacht en de Mbo-opleiding voor Vrede en Veiligheid? In hoeverre wordt bijgedragen aan de kosten voor deze opleidingen, en waar is dit terug te vinden in de begroting? (blz. 132)

Er is sprake van een goede samenwerking tussen de ministeries van OC&W en Defensie. Zo wijdt de minister van OC&W in zijn beleidsbrief een aparte paragraaf aan BBT-ers bij het ministerie van Defensie. Hierin wordt benadrukt dat Defensie BBT-ers na afloop van hun contract wil teruggeleiden naar de arbeidsmarkt met ten minste een startkwalificatie. Defensie-opleidingen worden inmiddels, in overleg met OC&W, hierop ingericht.

Voorts zijn er regelmatig contacten met het beroepsonderwijs. Dit heeft er toe geleid dat er bij acht MBO-opleidingen (waaraan er in 2000 vier worden toegevoegd) oriëntatietrajecten worden aangeboden. In Groningen vindt thans een proefproject «Vrede en Veiligheid» plaats.

De kosten van de MBO-opleidingen worden voor wat betreft het civiele deel betaald door OC&W, de extra activiteiten voor deze trajecten komen voor rekening van Defensie en maken deel uit van de «overige personele uitgaven» van het ressort COKL.

145

Hoeveel geld is gereserveerd voor de opleiding van rekruten onder de 18 jaar? Hoe verhoudt zich dit tot de onderhandelingen over het VN-protocol op kindsoldaten? (blz. 132)

Zie antwoord op vraag 70.

146

Kan worden aangegeven wat wordt bedoeld met een «kwalitatieve mismatch» in de organisatie van de Koninklijke landmacht? (blz. 144)

Met «kwalitatieve mismatch» wordt bedoeld de discrepantie tussen de kwaliteiten van het aanwezige personeel (in rangen/schalen, wapens/dienstvakken, of in vakgebied, leeftijd enz.) en de gewenste kwaliteiten.

147

Kan een uitsplitsing worden gegeven van de oorzaken waardoor mensen in BDOS terechtkomen? (blz. 145)

De BDOS-plaatsingen als bedoeld in de artikelsgewijze toelichting maken deel uit van de uitgaven voor het Sociaal Beleidskader (SBK). Het betreft hier personeel, waarvan de functie als gevolg van reorganisatie of reducties, is opgeheven. Dit personeel wordt tijdelijk, maximaal twee jaar, Boven De Organieke Sterkte (BDOS) geplaatst. Gedurende de BDOS-periode wordt het salaris volledig doorbetaald en wordt het betrokken personeel veelal tijdelijk elders in de organisatie ingezet. De BDOS-periode wordt gebruikt om actief te zoeken naar een andere, passende functie.

148

Welke studies op het gebied van de logistieke ondersteuning van de Koninklijke landmacht zijn gestart en wanneer zijn hiervan de resultaten te verwachten? (blz. 151)

Zoals aangegeven in de brief over de behoeftestelling wielvoertuigen (Kamerstuk 26 200 X, nr. 20) is in overleg met TNO het operationele vervoersconcept onderzocht. De uitwerking hiervan heeft onder meer gevolgen voor het fysieke distributieconcept, wat mede de aard en aantallen van aan te schaffen materieel, zoals wissellaadsystemen, aanhangwagens en overig gerelateerd materieel bepaalt. De studie fysieke distributie omvat deelstudies naar containerisatie en naar goederenstroombesturing en beheersing. De eerste resultaten van deze studie zullen komend jaar, tegelijk met de studieresultaten van het project wissellaadsystemen, bekend worden gemaakt.

De Defensienota bevat de uitkomsten van een studie over «logistiek vanaf 2006», waarbij het operationele optreden het belangrijkste uitgangspunt is. In de Defensienota worden ook voorstellen gedaan voor de verbetering van de aansturing van het materieelverwervingsproces (vooral grote projecten).

149

Hoe vaak hebben de bewindslieden het afgelopen jaar gebruik gemaakt van het Gulfstream transportvliegtuig? (blz. 165)

De bewindslieden van Defensie hebben in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 1999 dertien reizen gemaakt met de Gulfstream. De Minister-President heeft twee keer met de Gulfstream gereisd en het toestel is zeven keer ingezet ten behoeve van het Koninklijk Huis. Daarnaast is het vliegtuig regelmatig ingezet ten behoeve van de ambtelijke en militaire top van Defensie.

150

Hoe hoog zijn de exploitatiekosten van de Gulfstream, alsmede van die van de Fokker 50? (blz. 165)

Voor de materieelexploitatie van de Gulfstream is jaarlijks een bedrag begroot van f 2,8 miljoen op basis van 800 vlieguren. Voor de Fokker 50 vliegtuigen wordt jaarlijks een bedrag van f 1,8 miljoen begroot op basis van 1200 vlieguren. Een goede kostenvergelijking is niet mogelijk omdat het om totaal verschillende typen vliegtuigen gaat.

151

Betekent de verhoogde instroom van burgers en BOT-militairen in ontslaguitkeringen bij de Koninklijke luchtmacht dat gedwongen ontslagen zullen plaatsvinden? (blz. 177)

Het beleid is erop gericht de instroom in ontslaguitkeringsregelingen (SBK) zo veel mogelijk te voorkomen. Hiertoe worden overtolligen, al dan niet na om- of bijscholing, voor herplaatsing in aanmerking gebracht. Het is niet uitgesloten dat aan het einde van het proces van herstructurering en verkleining van de Koninklijke luchtmacht herplaatsing van BOT- en burgerpersoneel niet in alle gevallen meer mogelijk is. Ook personeel in lagere schalen en rangen vergt, op grond van een beperkte mobiliteit, extra aandacht bij de invulling van de herplaatsingsactiviteiten. Ondanks de grote inspanningen om de instroom in de ontslaguitkeringsregelingen te voorkomen, valt hieraan niet altijd te ontkomen. Uiteraard wordt daarbij de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht.

152

Wat is de reden dat veel voertuigen van de Koninklijke luchtmacht relatief weinig gereden hebben? (blz. 184)

De strategische wegtransportfunctie van de krijgsmacht ligt bij de Defensie verkeer en vervoersorganisatie. De transportmiddelen van de Koninklijke luchtmacht worden voornamelijk ingezet voor operationele mobiliteit van de wapensystemen en tactische transportcapaciteit. Hiervoor worden relatief weinig kilometers gereden.

153

Waarop is de verwachting gebaseerd dat in 2000 de verlaging van 81 vte'n bij het BBT-personeel van de Koninklijke marechaussee zal worden ingelopen, zeker gezien de matige wervingsresultaten in het verleden? (blz. 199)

De tegenvallende wervingsresultaten in 1998 bij de Koninklijke marechaussee hadden betrekking op de interne doorstroming van BBT- naar BOT-personeel. Oorzaak hiervan waren organisatorische problemen, die al eind 1998 zijn opgelost. Zowel voor dit jaar als naar verwachting voor 2000 wordt de verhoogde wervingsopdracht volledig gehaald. Er worden maatregelen genomen om het opleidingsverloop van deze groep verder terug te brengen. De huidige onderbezetting zal zo spoedig mogelijk worden ingelopen.

154

In hoeverre is inmiddels een definitieve oplossing gevonden bij de problemen met de brandstoftanks van de Cougar? (blz. 208)

De fabrikant heeft de brandstoftanks van alle Cougar helikopters aangepast. Er is geen lekkage meer opgetreden. Met de fabrikant is overeengekomen dat midden 2000 een na-inspectie op een aantal helikopters zal worden uitgevoerd om vast te stellen of de aanpassing afdoende is geweest. Defensie gaat ervan uit dat deze aanpassing de problemen oplost.

155

Aangezien KFOR en SFOR NAVO-geleide operaties zijn, kennen zij geen VN-vergoeding. Betekent dit dat NAVO-vredesmissies voor Nederland duurder zijn dan VN-vredesmissies en is bij het formuleren van het ambitieniveau (vier vredesmissies gelijktijdig) daarmee rekening gehouden? (blz. 210)

Nederland ontvangt geen vergoeding voor inzet van defensiemiddelen in door de Navo geleide operaties. De Navo huldigt het principe dat elke betrokken lidstaat zijn eigen inbreng financiert. De VN betalen wel standaardvergoedingen voor de inzet van defensiemiddelen in VN-vredesoperaties. Hierdoor vallen Navo-vredesoperaties inderdaad over het algemeen duurder uit dan VN-operaties. Bij de vaststelling van het politieke ambitieniveau voor deelneming aan vredesoperaties hebben deze verschillen in de bekostiging geen rol gespeeld.

156

Wat betekent de mededeling dat de uitgaven van de kustwacht van de Nederlandse Antillen en Aruba met ingang van de ontwerp begroting 2000 niet meer tot de HGIS behoren? In het overzicht van verplichtingen en uitgaven zijn deze uitgaven gewoon naast de uitgaven van attachés opgenomen. Wat is dan het (materiële) verschil om wel of niet tot HGIS gerekend te worden? (blz. 212)

Aangezien volgens de internationaal geldende criteria met ingang van 2000 de Nederlandse Antillen en Aruba zich niet meer kwalificeren voor een plaats op de internationale lijst van ontwikkelingslanden, is besloten om de Nederlandse bijdragen aan deze gebieden niet langer op de HGIS-begroting te verantwoorden. Ook is besloten de relevante uitgaven voor de Kustwacht vanaf 2000 niet langer bij de HGIS onder te brengen. De middelen behoren daarmee tot het binnenlanddeel van de defensiebegroting. Dit betekent dat budgettaire tegenvallers niet (meer) binnen de HGIS-begroting zullen worden opgevangen en dus door de deelnemende partijen moeten worden geaccommodeerd.

157

Het project HOM-2000 wordt in 1999 afgesloten. Betekent dit dat er in de begroting geen ruimte meer is voor financiering van humanitaire ontmijning in 2000? Zo ja, is dat verantwoord gezien het grote belang van humanitaire ontmijning? Zo nee, op welke plek in de begroting worden middelen gereserveerd voor dergelijke campagnes? (blz. 214)

In 1999 worden voor het laatst uitgaven voor het project HOM-2000 ten laste van de HGIS gebracht. Het project HOM-2000 als zodanig wordt echter nog niet afgesloten. De benodigde fondsen zijn gereserveerd op het investeringsartikel van de Koninklijke landmacht.

158 en 159

Wat houdt het bevorderen van de samenhang met de civiele gezondheidszorg in?

Is het juist dat onlangs een overeenkomst gesloten is met de Academische Ziekenhuizen in Nijmegen en Maastricht? Sinds wanneer en hoe is dit tekort aan specialistisch medisch personeel binnen de Krijgsmacht ontstaan? Wordt alleen dit nieuw geworven medisch personeel ingezet bij Defensie-activiteiten, of wordt ook het huidige bestand medisch specialistisch personeel van genoemde ziekenhuizen benaderd om zich in te laten zetten bij Defensie-activiteiten? (blz. 230)

Op basis van welke criteria worden de ziekenhuizen geselecteerd waarmee Defensie een samenwerkingsrelatie wil aangaan? (blz. 232)

Defensie gaat samenwerkingsovereenkomsten aan met 15 relatieziekenhuizen. Bij die ziekenhuizen wordt bovenformatieve capaciteit voor een chirurgisch team gefinancierd of, in de vorm van militair personeel, tewerkgesteld. Als tegenprestatie stellen de ziekenhuizen uit de eigen formatie twee chirurgische teams op afroep ter beschikking. Een dergelijk chirurgisch team is één maand per achttien maanden beschikbaar. Op 5 oktober jl. zijn overeenkomsten gesloten met de academische ziekenhuizen in Nijmegen en Maastricht. Zoals ik de Kamer per brief van 21 april 1998 (nr. S98006032) heb meegedeeld, ontstaat door de deelneming aan vredesoperaties een grotere behoefte aan direct beschikbaar medisch-specialistisch personeel, waarin door de samenwerking met ziekenhuizen wordt voorzien.

Bij de selectie van ziekenhuizen is in eerste instantie uitgegaan van criteria als productie, capaciteitscijfers en andere vaststaande kenmerken van ziekenhuizen. Daarnaast is rekening gehouden met de visie, de motivatie en de opstelling van de directie en het medisch personeel van het desbetreffende ziekenhuis. Ten slotte is mede bepalend geweest de mate waarin ziekenhuizen betrokken zijn bij de opleiding heelkunde.

160

Wat is de reden dat minder overtollig personeel van het Dico herplaatsbaar blijkt te zijn dan oorspronkelijk werd aangenomen? (blz. 238)

Bij de herplaatsing gaat het veelal om niet uitzendbaar personeel met een relatief beperkte scholing en met een specifieke ervaringsdeskundigheid. Het Dico is samengesteld uit een aantal sterk gespecialiseerde ondersteunende diensten en bedrijven. Aan veel van deze diensten en bedrijven liggen doelmatigheidstaakstellingen ten grondslag. Door deze samenstelling van de organisatie en de doelmatigheidstaakstellingen blijkt het opnamevermogen van herplaatsers binnen het Dico relatief gering. De herplaatsingsinspanning dient daarom voornamelijk gericht te worden op herplaatsing bij de krijgsmachtdelen en externe organisaties. In de praktijk is gebleken dat het vermogen van de krijgsmachtdelen om deze herplaatsers op te nemen eveneens gering is, mede omdat de krijgsmachtdelen zelf nog afslankingstaakstellingen moeten behalen.

161

Gaat de Nederlandse regering zich inzetten om het bedrag van 35 miljoen van de VN te vorderen, dit gezien het feit dat er door bewindslieden uitlatingen gedaan zijn inzake het niet vorderen van genoemd bedrag? (blz. 259)

Ja, er wordt regelmatig met het VN-Secretariaat overleg gevoerd over de stand van zaken met betrekking tot openstaande Nederlandse claims op de VN.

162

Waarom is er zo'n een groot verschil tussen de ontvangsten in 1998 (1 382 000,–), in 1999 (19 300 000,–) en in 2000 (8 400 000,–)? (blz. 260)

Dit betreft de geraamde bijdrage van de Nederlandse Antillen en Aruba in de investerings- en exploitatieuitgaven voor de Kustwacht. De grote verschillen zijn een gevolg van het gegeven dat de investeringsuitgaven per jaar sterk fluctueren.

163

Waarom zal de personeelssterkte bij het burgerpersoneel in 2000 in vergelijking met 1999 aanzienlijk afnemen (Bijlage 1, blz. 2)

De afname van het burgerpersoneel in 2000 in vergelijking met 1999 is het gevolg van de reductie-operaties die voortvloeien uit de Prioriteitennota.

164

Waarom zal de personeelssterkte bij het militair personeel beroeps onbepaalde tijd (BOT) in 2000 in vergelijking met 1999 aanzienlijk toenemen? (Bijlage 1, blz. 3)

Volgens bijlage 1 van de ontwerpbegroting bedraagt de personeelssterkte BOT in 1999 32 270 en in 2000 31 902. Dit betekent dat er sprake is van een afname, niet van een toename. Wordt de stand 2000 uit de ontwerpbegroting vergeleken met de stand 2000 uit bijlage 1 van de defensiebegroting voor 1999 (32 383) dan is er eveneens sprake van een afname. Er is dus geen sprake van een «aanzienlijke toename».

165

Het post-Cambodja-klachtenonderzoek is inmiddels uitgebreid met Zaïre en Rwanda en zal twee jaar duren. Waarom is een dergelijk nazorgprogramma niet standaard opgenomen voor elke uitzending van militairen naar buitenlandse missies? (Bijlage 3B, blz. 9)

Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek betreft een zeer uitgebreid medisch onderzoek van een groep militairen met gezondheidsklachten. In de brief hierover van 21 september 1998 (Kamerstuk 21 490, nr. 22) staat onder meer dat, omdat is gebleken dat bij veel militairen die uitgezonden zijn geweest naar Rwanda, Burundi en Zaïre vergelijkbare gezondheidsklachten voorkomen als bij de naar Cambodja uitgezonden militairen, deze groep ook in het onderzoek is betrokken. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. Er is geen aanleiding dergelijk fundamenteel onderzoek standaard uit te voeren na elke operatie. Dat is onder meer afhankelijk van de soort en de ernst van de operatie. Bij elke operatie is overigens reeds sprake van een uitgebreid nazorgprogramma. De Kamer zal binnenkort een brief ontvangen, zoals toegezegd in reactie op de motie-Van den Doel/Van 't Riet (Kamerstuk 26 200 X, nr. 18), waarin ook wordt ingegaan op de bestaande nazorgprogramma's.

166

Kan de begroting voortaan worden voorzien van een trefwoordenregister?

Op 27 mei 1999 is aan de Kamer de regeringsnota «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording» aangeboden. In dit kader wordt interdepartementaal en in overleg met de Kamer gepoogd de begroting inzichtelijker te maken en zal ook worden overwogen de begroting te voorzien van een trefwoordenregister.

167

Hoeveel bedroeg het aantal vlag- en opperofficieren op 1 oktober 1998 en 1 oktober 1999 per krijgsmachtdeel?

Bij de behandeling van de Defensiebegroting 1999 op 3 december 1998 is een overzicht uitgereikt naar de stand van 1 december 1998. Onderstaand is de situatie per 1 oktober 1999 ernaast geplaatst.

Legenda:

**** Luitenant-Admiraal/Generaal

*** Vice-Admiraal/Luitenant-Generaal

** Schout-bij-Nacht/Generaal-Majoor

* Commandeur/Brigade-Generaal/Commodore

Totaal

 NationaalNationaal CO/DicoInternationaal Totaal
 19981/10/9919981/10/9919981/10/9919981/10/99
****0 11  11
***4434321010
**192023882931
*444314131297065
totaal676720212319110107

Koninklijke marine

 Nationaal KMNationaal CO/DicoInternationaal Totaal
 19981/10/9919981/10/9919981/10/9919981/10/99
****  11  11
***22  1133
**44 12267
*141352232118
totaal201964563129

Koninklijke landmacht

 Nationaal KLNationaal CO/DicoInternationaal Totaal
 19981/10/9919981/10/9919981/10/9919981/10/99
****        
***11121 33
**91122331416
*171757622826
totaal27298111054545

Koninklijke luchtmacht

 Nationaal KLuNationaal CO/DicoInternationaal Totaal
 19981/10/9919981/10/9919981/10/9919981/10/99
****        
***1122 134
**54  3286
*111144441919
totaal171666773029

Koninklijke marechaussee

 Nationaal KMarNationaal CO/DicoInternationaal Totaal
 19981/10/9919981/10/9919981/10/9919981/10/99
****        
***        
**11  1122
*22    22
totaal33  1144

168

In hoeverre zal de niet-ondertekening van het Test Ban Treaty door de Amerikaanse Senaat voor andere landen een aansporing zijn om dit Verdrag op te zeggen? Welke consequenties zal de weigering van de Senaat hebben voor het Verdrag zelf? Is het niet-ondertekenen een stap achterwaarts in de verspreiding van nucleaire wapens?

De Verenigde Staten hebben het Kernstopverdrag als eerste land ondertekend. De Senaat heeft echter onlangs geweigerd het verdrag goed te keuren. Het verdrag treedt overigens pas in werking nadat 44 geïdentificeerde landen, waaronder de VS, hun goedkeuringsinstrument hebben gedeponeerd. Tot de groep behoren ook landen als India en Pakistan, die het verdrag nog niet hebben ondertekend. De niet-ratificatie door de VS kan de goedkeuringsprocedure in andere landen belemmeren of vertragen. De Kamer is over een en ander met de brief van 3 november jl. ingelicht.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van den Berg (SGP), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), voorzitter, Hessing (VVD), ondervoorzitter, Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Stellingwerf (RPF), Essers (VVD), Verhagen (CDA), M. B. Vos (GroenLinks), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Niederer (VVD), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Oplaat (VVD), Albayrak (PvdA), Balemans (VVD) en Herrebrugh (PvdA).

Plv. leden: Dittrich (D66), Swildens-Rozendaal (PvdA), Arib (PvdA), Leers (CDA), Van Oven (PvdA), Weisglas (VVD), Eurlings (CDA), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Passtoors (VVD), Van der Hoeven (CDA), Vendrik (GroenLinks), Lambrechts (D66), Blaauw (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Hindriks (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), E. Meijer (VVD), Dijksma (PvdA), Marijnissen (SP), Voorhoeve (VVD), Van Gijzel (PvdA), Wilders (VVD) en Apostolou (PvdA).

Naar boven