Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26800-VIII nr. 107 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26800-VIII nr. 107 |
Vastgesteld 11 mei 2000
De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft schriftelijk overlegd met de regering over de brieven en bijlagen van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 5 november 1999 (26 800 VIII, nr. 43) en 6 december 1999 (26 800 VIII, nr. 60) inzake geweld op scholen.
De opmerkingen en vragen van de commissie en de reactie van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. Adelmund, daarop zijn hierna afgedrukt, voorafgegaan door een inleiding van de staatssecretaris.
Hierbij zend ik u, mede namens mijn ambtgenoten de ministers van Justitie en BZK, het antwoord op de vragen van de leden van de vaste Kamercommissie van OCenW van uw Kamer, inzake geweld op scholen.
De vragen werden mij toegezonden bij het verslag van een schriftelijk overleg.
Uw vragen vinden een oorsprong in het algemeen overleg dat wij hadden op 28 september 1999, en de schriftelijke informatie die ik u nadien heb doen toekomen (5 november 1999, 26 800 VIII, nr. 43; 6 december, 26 800 VIII, nr. 60).
Geweld is een maatschappelijk probleem. We zien uitwassen van gewelddadig gedrag overal: in het openbaar vervoer, in de openbare ruimte, in het verkeer, bij het uitgaan, en ook in en rond scholen. Bij het bestrijden en het voorkomen van geweld wordt al snel naar onderwijs gekeken. Dat onderwijs hier een taak heeft is evident. Het is echter een illussie om te verwachten dat onderwijs het veiligheidsvraagstuk alleen kan oplossen. Hiervoor is de hulp van anderen nodig: departementen, gemeenten, jeugdhulpverlening, politie, ouders, en van de scholen zelf.
Op het uitvoerende niveau dienen de verschillende instellingen en sectoren die van doen hebben met geweld elkaar te versterken en samen te werken. Daartoe zijn verschillende bevoegdheden en taken gedecentraliseerd naar het gemeentelijk niveau. We streven naar een lokaal geïntegreerd veiligheidsbeleid. Dit is ook opgenomen als een indicator in het Grote stedenbeleid. Gemeenten werken samen met politie, justitie, scholen en andere instellingen om dit beleid te effectueren.
Door het decentraliseren van taken en middelen zijn gemeenten momenteel in een positie gebracht lokaal beleid te maken en doelstellingen te verwerkelijken. Het gaat daarbij om een aantal met elkaar samenhangende opdrachten, zoals het lokaal (onderwijs)achterstanden-beleid, de bestrijding van voortijdig schoolverlaten, het bevorderen van veiligheid, en het tot stand brengen van voor- en vroegschoolse educatie. In het geval van het artikel 27 WVO (een school stuurt een leerling alleen van school als voorzien is in een ontvangende school of instelling), is het de verantwoordelijkheid van de gemeente om (uit hoofde van het beleid voortijdig schoolverlaten) via de leerplichtambtenaar ondersteuning te bieden. Dat kan door:
• opvang binnen gemeentelijk verband
• opvang in bovenschoolse voorzieningen (crisisopvang)
• eventueel verwijzing naar zmok, nadrukkelijk alleen indien als zodanig is geïndiceerd.
In het licht van het traject Leerling gebonden financiering (LGF) zal worden bezien of de zmok-deskundigheid kan worden benut bij crisisopvang.
Door het ministerie van OCenW is het veiligheidsbeleid structureel ingebed in de kerndoelen. Leerlingen ontwikkelen langs deze weg hun sociale vaardigheden, leren om te gaan met verschillen, trainen hun weerbaarheid, ontwikkelen respect voor elkaar en voor afwijkende standpunten (en hoe hier mee om te gaan), en leren groepsfunctioneren. De bijdrage vanuit OCenW heeft eenpreventief karakter dat gericht is op het investeren in de jongeren zelf, voor nu en voor hun functioneren in de maatschappij.
Daarnaast zijn scholen per 1 augustus 1998 verplicht om te beschikken over een klachtencommissie en over vertrouwenspersonen. Bij de klachtencommissie kunnen klachten over onveilige situaties of incidenten worden gemeld, en vertrouwenspersonen spelen een rol bij de eerste opvang en eventuele doorgeleiding naar andere experts.
Binnen deze door OCenW aangegeven kaders zijn scholen zelf verantwoordelijk voor het realiseren van een veilig schoolklimaat. Over de wijze waarop ze hierin slagen maken zij melding in onder andere de schoolgids. OCenW ondersteunt de activiteiten van de scholen op meerdere terreinen:
– Campagne De Veilige School;
– Onderwijstelefoon;
– PPSI;
– netwerken conflictbeheersing.
Naar aanleiding van het onderzoek «Leerlinggeweld in het voortgezet onderwijs» (ITS, 1994) is de campagne De Veilige school geïnitieerd voor het onderwijs. De campagne is afgesloten met een opbrengst- en overdrachtconferentie op 12 april 2000. De produkten en doelstellingen van deze campagne zijn in voorgaande stukken duidelijk beschreven. Momenteel loopt een landelijk (herhalings)onderzoek naar veiligheid op scholen. De resultaten zullen in februari 2001 bekend zijn.
De campagne De Veilige school moet wel met de juiste maatstaven worden bemeten. De doelstellingen waren:
1) het bestrijden van het taboe op spreken over geweld op school,
2) het ondersteunen van scholen bij het werken aan veiligheid op school.
Daarmee wil niet de indruk worden gewekt dat met deze campagne de veiligheid op scholen is gegarandeerd. Deze garantie kan ook niet worden gewaarborgd bij wettelijke voorschriften.
Op 12 april 2000 is de campagne De Veilige school afgesloten. Maar de aandacht voor het onderwerp zal dan niet voorbij zijn. Het ministerie van OCenW zal een structurele landelijke ondersteuningsfunctie inrichten ten behoeve van gemeenten, scholen en betrokkenen in en rond onderwijs over veiligheid op school. Continue aandacht voor lokaal geïntegreerd veiligheidsbeleid wordt via het Grote stedenbeleid van gemeenten gevraagd. Gemeenten worden daartoe door verschillende departementen (Justitie, BZK en ook VWS) waar mogelijk ondersteund in het kader van Jeugd en Veiligheid (Grote stedenbeleid).
Kort samengevat zal het veiligheidsbeleid voor het onderwijs zich de komende tijd richten op een drietal speerpunten, namelijk:
1. ondersteuning van het onderwijs door een landelijke ondersteuningsfunctie veiligheid voor primair en voortgezet onderwijs en de BVE-sector.
2. stimulering van veiligheid in scholen als onderdeel van het kwaliteitsbeleid van de school
3. veiligheid op scholen is onderdeel van het lokaal geïntegreerd veiligheidsbeleid
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
K. Y. I. J. Adelmund
Tijdens het Verslag Algemeen Overleg over geweld op scholen hebben de leden van de PvdA-fractie de regering speciale aandacht gevraagd voor het verschijnsel pesten. Gezien de bijzonder grote mate waarin dit verschijnsel zich voordoet en de ernstige, soms levenslange gevolgen van pesten, zouden deze leden het waarderen als de aanpak van pesten niet ondergesneeuwd raakt.
De aandacht die de leden van de PvdA-fractie vragen voor pesten is terecht. De campagne de Veilige School voor het primair onderwijs geeft expliciet aandacht aan het voorkomen en bestrijden van pestgedrag. De ouderorganisaties hebben een pestprotocol en een PestTest ontwikkeld om het pesten op school terug te dringen. Door derden wordt ook veel materiaal tegen pesten ontwikkeld.
Uit de resultaten van de quick scan naar geweld in het primair onderwijs (Regioplan, 1999) blijkt dat volgens de geïnterviewde leerkrachten en directeuren het pesten op basisscholen afneemt.
In deze brief vinden de leden van de PvdA-fractie een groot aantal voorgenomen en reeds genomen maatregelen om de veiligheid op scholen te bevorderen. Echter over de effectiviteit van de maatregelen is vaak nog niets bekend of is discutabel. In enkele gevallen is de regering expliciet, bijvoorbeeld inzake de effectiviteit van de onderwijstelefoon. Deze leden menen dat juist de effectiviteit van de genomen maatregelen ons kan laten zien of wij ter bestrijding van geweld op scholen op de goede weg zijn.
Eén instrument zal nooit afdoende zijn. De effectiviteit wordt bepaald door het samenstel van maatregelen dat de school kiest. De verschillende instrumenten en maatregelen dienen een plaats te hebben binnen het veiligheidsbeleid van de school. Binnen de campagne de Veilige School zijn instrumenten om de schoolveiligheid te meten en te bevorderen ontwikkeld (bijvoorbeeld de veiligheidsthermometer). Regelmatig meten levert voor de school relevante informatie op over de effectiviteit van hun veiligheidsmaatregelen.
Tevens wordt dit jaar een evaluatie-onderzoek verricht naar afname, gebruik en waardering van de instrumenten uit de campagne de Veilige School.
Uit de Amsterdamse onderzoeken blijkt dat zowel leraren als leerlingen veelvuldig slachtoffer worden van geweld op scholen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering welk percentage van de leerlingen die zelf zeggen slachtoffer te zijn geweest, eveneens ook dader is.
Bestaat er een aanwijsbaar verband tussen het slachtoffer zijn en dader worden? Zijn leerlingen en leraren beiden slachtoffer van dezelfde daders of hebben de daders het of op medeleerlingen, of op leraren voorzien?
Op pagina 45 van het onderzoek in Amsterdam-West en op pagina 47 van het onderzoek in Amsterdam-Oost lezen we: «naarmate leerlingen meer en zwaardere overtredingen begaan, zij ook vaker en van zwaardere overtredingen slachtoffer worden. Dit zou erop kunnen duiden dat de zwaardere incidenten zich binnen een beperkte groep leerlingen afspelen.»
De leden van de fractie van D66 missen in het overzicht de positie van leerlingen in de school en hoe deze versterkt kan worden zodat zij zelf ook mee kunnen denken en medeverantwoordelijkheid kunnen nemen voor de veiligheid op hun school. Wat vindt de regering van het voorstel van de leden van de fractie van D66 leerlingen meer zeggenschap te geven bij een project als veiligheid op school? Is het niet zo dat door verantwoordelijkheid te krijgen, leerlingen zich ook verantwoordelijk zullen gaan voelen voor de veiligheid op hun school? Heeft de regering deze kwestie al aangekaart in het overleg met vertegenwoordigers van scholen en leerlingen?
Vanaf het begin van de campagne de Veilige school is benadrukt dat leerlingen (en hun ouders) een actieve rol zouden moeten spelen bij het opzetten en uitvoeren van veiligheidsbeleid in scholen. Meer specifiek biedt de checklist van het LAKS «Een leefbare school» een goed aangrijpingspunt voor leerlingen in het voortgezet onderwijs (beschikbaar via internet en met een boekje ondersteund).
Voorts bestaat ter ondersteuning van de positie van de ouders sinds 1 augustus 1998 een klachtenregeling. Hier kunnen ouders (of hun vertegenwoordiging) terecht voor ondersteuning en bescherming. De opzet van de campagne De Veilige school is aan de orde geweest in het overleg met de onderwijsorganisaties (PO/VO-overleg, inclusief het LAKS) op 3 juli 1995.
Een van de pijlers waar de campagne de Veilige School op rust is de zorg voor sociale binding. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe die zorg in de praktijk is vertaald. Hoe wordt het succes van deze specifieke maatregelen gemeten?
De zorg voor een pedagogisch verantwoord schoolklimaat veronderstelt een school waar leerlingen, maar ook leerkrachten en ouders, zich veilig kunnen voelen. In de kerndoelen voor het primair onderwijs gaat het om een brede vorming van alle leerlingen: aandacht voor emotionele ontwikkeling, sociale vaardigheden en persoonlijkheidsontwikkeling. De Onderwijsinspectie brengt middels hun schooltoezicht de mate waarin scholen hun kerndoelen realiseren in kaart.
Sociale binding is in de campagne de Veilige school concreet verwerkt in vaardigheden en houdingen. Daarvoor zijn instrumenten ontworpen (een kaartspel en een kijkwijzer). Het gebruik van de instrumenten wordt ondersteund door een voorscholingstraject voor nascholers. Het evalueren van sociale competenties is ingewikkeld, omdat het niet gaat om kennis, maar om houdingen en vaardigheden en bovendien vaak situaties buiten de klas.
In de evaluatie van de campagne zullen afname, gebruik en waardering van deze instrumenten worden onderzocht.
Met ingang van het komende schooljaar investeert OCenW in begeleidingsnetwerken van docenten die werken aan conflictbeheersing en mentoring. Het project richt zich op leerlingen uit de hogere klassen van het primair onderwijs en de lagere klassen van het voortgezet onderwijs.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het Amsterdamse onderzoek is gebaseerd op een steekproef onder negen scholen in Amsterdam, -West en -Oost. Acht de regering deze steekproef voldoende representatief? Wat vindt de regering van de gedachte alle onderzoeken op scholen te standaardiseren (bijvoorbeeld op basis van het ITS-rapport) zodat onderlinge vergelijking van de resultaten mogelijk wordt?
De onderzoeken zijn een initiatief en verantwoordelijkheid van de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam zal in het kader van haar eigen beleid veiligheid op school, meer wijken op een dergelijke manier onderzoeken. Het onderzoek geeft een beeld van de situatie op scholen in Amsterdam.
In het onderzoek van Mooij, dat nu loopt, worden gegevens van het Scholierenonderzoek van het NIBUD opgenomen, zodat op basis hiervan herhalingsonderzoek kan worden verricht. Scholen kunnen daarmee hun eigen gegevens vergelijken met landelijke gegevens.
De campagne «De Veilige School» is in 1995 van start gegaan. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de scholen in Amsterdam-West en Oost, waar onderzoek is gedaan, aan deze campagne hebben meegedaan. Zo ja, welke conclusies trekt de regering dan uit de klaarblijkelijke effectiviteit van de campagne. Zo nee, waarom hebben die scholen, ondanks de klaarblijkelijke behoefte, verzuimd aan de campagne mee te doen?
De instellingen die voor de gemeente Amsterdam een consortium vormden dat de scholen bij veiligheidsbeleid ondersteunt, hebben vanaf het begin contact gehad met de coördinator van de campagne de Veilige school en hebben materialen en inzichten van de campagne lokaal ingezet. Het kenmerk van de Veilige school was dat gemeenten en scholen hun eigen keuzes maken, passend bij hun situatie en ontwikkeling. In Amsterdam is voor een specifiek traject gekozen waarin breed onderzoek een breed scala van wensen en mogelijkheden heeft opgeleverd. De uitvoering daarvan is een zaak van de gemeente en de scholen zelf.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een overzicht te geven van het budget dat voor veiligheidsbeleid op scholen tot nu toe is uitgetrokken. Dit ter beoordeling van klachten van scholen die weliswaar graag een veiligheidsbeleid willen voeren maar niet voor de financiële aspecten kunnen zorg dragen.
In dit overzicht zouden deze leden graag terug zien hoeveel geld de gemeenten binnen en buiten de G25 ontvangen ten behoeve van veiligheidsbeleid voor de scholen. Zijn de bedragen gelabeld? Welk deel van het budget komt uiteindelijk bij de scholen terecht? Acht de regering het – op basis van dit overzicht – realistisch dat scholen zelf een effectief veiligheidsbeleid kunnen opzetten, zo vragen deze leden.
Het zorg dragen voor een pedagogisch verantwoord schoolklimaat impliceert een veilig schoolklimaat. Het is aan de scholen om binnen de daarvoor beschikbare ruimte hier prioriteit aan te stellen.
Middelen kunnen worden toegekend voor preventie, curatie en repressie onder de noemer «jeugd en veiligheid» (Van Montfrans) naar de gemeenten en naar lokale justitiële instellingen. Het deel dat naar de gemeenten gaat bedraagt vanaf 1999 jaarlijks 68 miljoen en komt van de begrotingen van OCenW en BZK. Scholen kunnen een beroep doen op dit geld door een plan in te dienen bij de gemeente.
Ruim 60 miljoen hiervan wordt middels het fonds «sociale infrastructuur en veiligheid» uitgekeerd aan de 25 GSB-gemeenten op basis van een door deze gemeenten opgesteld Meerjarig Ontwikkelings Programma. Als één van de in 1999 geformuleerde meetbare doelstellingen is hierbij aangemerkt «het verbeteren van de veiligheid, waaronder die op scholen».
De resterende bijna 8 miljoen komt in principe ten goede aan gemeenten die niet participeren in het grote stedenbeleid. Uit de rapportage «Vier jaar Van Montfrans» (1998) blijkt dat op lokaal niveau vaak de keuze wordt gemaakt om te investeren in preventie.
Op basis van bovenstaande, gecombineerd met de instrumenten van de campagne de Veilige School (die tegen een geringe eigen bijdrage beschikbaar zijn), worden scholen voldoende in staat geacht om een effectief veiligheidsbeleid te voeren.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel scholen reeds beschikken over een veiligheidsplan. In welke mate worden de effecten van dit plan al op schoolniveau gemonitord? Zijn hiervan reeds effecten bekend (b.v. minder onveiligheidsgevoelens, minder geweldsincidenten?)
Werken kleine scholen (met dus een kleiner budget) samen?
Sinds augustus 1998 zijn scholen verplicht om een schoolplan op te stellen waarin ze aangeven hoe er wordt gezorgd voor een pedagogisch verantwoord schoolklimaat waarin leerlingen zich goed kunnen ontwikkelen. Een pedagogisch verantwoord schoolklimaat impliceert een school die veiligheid en geborgenheid biedt.
Hiernaast blijkt uit de quick scan naar «geweld op de basisschool» (1999) dat 96.9% van de geïnterviewde directeuren zeggen dat er specifieke maatregelen zijn genomen om geweld op school te voorkomen. Met name het aanstellen van vertrouwenspersonen (93.6%), pestprotocol (69.3%) en projecten rond geweld (64.1%) vindt op veel scholen plaats. Met de instrumenten van de campagne de Veilige school worden scholen in staat gesteld om hun eigen performance op veiligheidsgebied te meten. Daarnaast blijkt uit de quick scan dat 73% van de leerkrachten merkt dat door het gevoerde veiligheidsbeleid het geweld van leerlingen wordt beperkt. In het evaluatie-onderzoek zal het effect van de veiligheidsmaatregelen onderwerp van onderzoek zijn.
Er zijn geen gegevens bekend waaruit zou blijken dat kleine scholen in dit verband meer of minder zouden samenwerken.
De klachtencommissie zal conform de klachtenregeling advies uitbrengen aan het bevoegd gezag. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wie of wat onder het bevoegd gezag wordt verstaan?
Onder «bevoegd gezag» wordt verstaan: het schoolbestuur.
Voor de bestrijding van seksuele intimidatie kunnen scholen en instellingen materialen bestellen bij het Project Preventie Seksuele Intimidatie (PPSI, APS). De leden van de CDA-fractie vragen of de ondersteuning van scholen in deze moeilijke kwesties alleen beperkt blijft tot het toezenden van materialen of kunnen scholen ook rekenen op actieve en deskundige begeleiding?
Naast het toezenden van materialen organiseert het PPSI onder andere conferenties en workshops voor besturen, schoolleiders en leerkrachten. Daarnaast biedt het PPSI een (telefonische) helpdesk en kunnen scholen het PPSI vragen hun individuele, op de situatie van de school toegespitste, begeleiding te geven in het kader van de binnenkort in te richten structurele voorziening.
Op pagina 4 wordt – zo lezen de leden van de CDA-fractie – uitleg gegeven over een aantal maatregelen die verband houden met de campagne «De Veilige School».
Welke rol hebben de leerlingen en hun ouders binnen deze projecten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor ouders wordt een reeks van regionale ouderconferenties georganiseerd.
De toenemende aandacht voor en het actief benaderen van ouders en leerlingen past binnen het streven hen als kritische consument gebruik te laten maken van hun recht op informatie en betrokkenheid.
Een aantal instrumenten en methodieken zoals die in het kader van de campagne de Veilige School zijn ontwikkeld, richt zich op het betrekken van leerlingen en ouders bij schoolveiligheid. Zo worden bijvoorbeeld bij het opstellen van de «top tien veiligheid» zowel ouders, leerlingen als het lerarenteam betrokken.
«Directies van scholen dragen primaire verantwoordelijkheid voor de veiligheid in hun scholen» zo stelt de regering. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uit welke fondsen de scholen de maatregelen zoals bijvoorbeeld de daarna genoemde controle op wapenbezit moet financieren, daar waar regelgeving te kort blijkt te schieten. Als daartoe geen mogelijkheid is, in hoeverre is wapenbezit en de daaruit volgende onveiligheid de verantwoordelijkheid van de schooldirecties? Daarnaast vragen deze leden of de controle op wapenbezit gezien de wet wapens en munitie nog wel tot het terrein verantwoordelijkheden van de scholen behoort het dan wel? Is hiermee ook de financiële verantwoordelijkheid gedekt?
Scholen bekostigen activiteiten in het kader van hun veiligheidsbeleid uit de Jeugd en Veiligheidsmiddelen via de gemeente (zie 8). Scholen maken zelf keuzes ten aanzien van de maatregelen die zij nodig achten voor het bevorderen van de veiligheid. Techno-preventie (hekken, camera's en toegangspoortjes) heeft daarbij niet de voorkeur. Het bezit van wapens die op basis van de wet wapens en munitie verboden zijn, dient te worden aangegeven bij de politie door de school.
Voor de BVE-sector geldt dat de middelen die worden ingezet voor het vergroten van veiligheid binnen de instellingen afkomstig zijn uit de lumpsum (de instellingen bepalen zelf hoe het geld besteed wordt). Daarnaast maken ook de BVE-instellingen gebruik van middelen die voor het vergroten van veiligheid beschikbaar zijn gesteld aan de 25 grote steden, in het kader van de met hen gesloten convenanten (Grote stedenbeleid). Instellingen kunnen in samenwerking met gemeenten deze middelen inzetten voor veiligheid. Ook maken instellingen gebruik van de diensten van de politie, vaak sluit men een contract.
Overigens wijs ik in dit kader ook op de door Justitie geëntameerde succesvolle wapen-inlever-campagne «Heb 't lefwapens weg», waarvan het voornemen bestaat deze actie te herhalen.
Op pagina 4 lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage: «Directies van scholen dragen primair verantwoordelijkheid voor de veiligheid in hun scholen».
Is de regering niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat de verantwoordelijkheid eveneens bij de leerlingen en hun ouders behoort te liggen en niet eenzijdig bij de directies van de scholen? In de omgeving van deze school, is niet de school, maar de gemeente primair verantwoordelijk voor de veiligheid. Is hier niet een meer geïntegreerde aanpak op zijn plaats?
Het schoolbestuur heeft de formele verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Een geïntegreerde werkwijze, waarbij iedereen een bijdrage levert aan veiligheid, is wel het streven, maar de schooldirectie heeft hier uiteindelijk de verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid van het schoolbestuur cq de schooldirectie impliceert het aanspreekbaar zijn op het bevorderen van de zelfverantwoordelijkheid van leerlingen en het invulling geven aan een bondgenootschap met ouders ten aanzien van opvoeding.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor een veilige omgeving, en dus ook voor een veilige schoolomgeving. Veel gemeenten hebben de afgelopen jaren veel stappen gezet om te komen tot een geïntegreerde veiligheidsaanpak op lokaal niveau, zo blijkt onder andere uit de rapportage «Vier jaar Van Montfrans». Een werkvorm zoals de Brede School richt zich ook op een geïntegreerde aanpak waarbij betrokkenen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid samenwerken om de eigen kerntaken uiteindelijk beter te kunnen uitvoeren.
«In huisreglementen die de schooldirecties kunnen uitvaardigen, kan verboden worden de gelegenheid te betreden indien men in het bezit van een wapen».
Is de regering niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat hier beter in plaats van het woord «kan», het woord «moet» behoort te worden gebruikt? Zo nee, onder welke omstandigheden acht de regering het betreden van een schoolruimte met een wapen op zak geoorloofd?
Het bij zich dragen van verboden wapens in de zin van de Wet wapens en munitie (WWM) is op grond van die wet te allen tijde en overal verboden. Voor het verbieden van deze wapens is dus geen bepaling in het huis- of schoolreglement vereist. Wel kan van een expliciete bepaling in het schoolreglement een voorlichtend effect uitgaan. Het schoolbestuur kan in het huis- of schoolreglement ook regels stellen die strenger zijn dan de WWM. Elk bevoegd gezag mag de inhoud van het huis- of schoolreglement van de school zelf bepalen. Het betreden van een schoolruimte met een wapen in de zin van de WWM op zak is alleen geoorloofd voor degenen die daarvoor krachtens de wet gerechtigd zijn, zoals bepaalde opsporingsambtenaren (politie).
Op pagina 5 lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage: «Voor zover het fouilleren c.q. doorzoeken gebeurt door of in opdracht van overheidsorganen – daartoe behoren ook de directies van openbare scholen – is daarvoor in het licht van artikel 10 van de Grondwet een formeel wettelijke grondslag vereist». Kan de regering deze passage toelichten? Wat wordt hiermee precies bedoeld? Welke verschillen zijn er in deze tussen de bevoegdheden van directies van openbare scholen en die van bijzondere scholen? Mogen directies van openbare scholen leerlingen fouilleren?
Artikel 10 van de Grondwet bepaalt «Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.» Dit betekent dat de overheid niet zonder wettelijke grondslag mag fouilleren of tassen of kluisjes mag doorzoeken tegen de wil van de leerling of diens ouders. Omdat directies van openbare scholen tot de overheid behoren en bij of krachtens de wet niet is bepaald dat zij leerlingen mogen (laten) fouilleren of tassen of kluisjes mogen (laten) doorzoeken, mogen zij dit alleen doen als de leerling of diens ouders toestemming verleent. Weigering om die toestemming te verlenen, kan in het openbaar onderwijs geen grond zijn voor het niet toelaten van de leerling.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat zij vindt van het idee dat ouders en leerlingen met de school een privaatrechtelijke overeenkomst aangaan, waarin bijvoorbeeld bindende bepalingen worden opgenomen die leerlingen verplichten op verzoek van leerkrachten of de directie van de school de inhoud van hun zakken of tassen te tonen en hun klusjes te openen en waarin tevens wordt bepaald dat bij het aantreffen van wapens altijd aangifte bij de politie wordt gedaan.
Het aangaan van een dergelijke overeenkomst tussen ouders en leerlingen enerzijds en de school anderzijds kan een preventief instrument zijn. Weigering om een dergelijke overeenkomst te tekenen, kan in het openbaar onderwijs geen grond zijn voor het niet toelaten van de leerling.
Het fouilleren van studenten en scholieren is slechts toelaatbaar door personen die dit tot hun natuurlijke taak kunnen rekenen. De leden van de SGP-fractie vragen wat wordt bedoeld met «hun natuurlijke taak».
Met hun natuurlijke taak wordt bedoeld dat de fouillering tot de gebruikelijke werkzaamheden behoort van degene die deze bevoegdheid uitoefent. De ratio hierachter is dat deze personen opgeleid zijn tot het uitvoeren van deze taak, zodat zij adequaat kunnen optreden op het moment dat er problemen ontstaan. Vanwege het risico dat is verbonden aan het fouilleren op wapenbezit, heeft het onze voorkeur dat het fouilleren gebeurt door geoefende functionarissen. Personen tot wiens gebruikelijke werkzaamheden het fouilleren kan worden gerekend, kunnen bijvoorbeeld opsporingsambtenaren of medewerkers van een particuliere beveiligingsorganisatie zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering voornemens is het fouilleren alsmede het openen en doorzoeken van gesloten kasten van studenten en scholieren door middel van het creëren van een wettelijke grondslag hiervoor op openbare scholen mogelijk te maken.
De regering is bereid te bezien of het wenselijk is het fouilleren alsmede het openen en doorzoeken van gesloten kasten van studenten en scholieren op openbare scholen door middel van het creëren van een wettelijke grondslag mogelijk te maken in gevallen waarin betrokkenen of hun ouders niet met de toepassing van een dergelijke bevoegdheid instemmen. Daarbij zal mede in aanmerking worden genomen of de bestaande mogelijkheden tot fouillering, openen en doorzoeken waarbij instemming is gegeven, niet reeds toereikend zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of er voor bijzondere scholen een mogelijkheid is het fouilleren alsmede het openen en doorzoeken van gesloten kasten van studenten en scholieren toe te staan.
Bijzondere scholen hebben in beginsel de mogelijkheid om de bevoegdheid om te fouilleren of tassen of gesloten kasten te openen en te doorzoeken, op te nemen in het huis- of schoolreglement. Deze mogelijkheid is echter niet onbegrensd. Artikel 10 van de Grondwet heeft immers ook een zekere mate van horizontale werking. Waar de grens precies ligt, valt niet op voorhand aan te geven. Een rechter aan wie de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid ter toetsing wordt voorgelegd, zal een afweging maken tussen enerzijds het recht op privacy en anderzijds het belang van de veiligheid op school.
De leden van de PvdA-fractie vragen of behalve het beschikbaar stellen van de brochure «De school is kleiner dan ze groot is» nog andere maatregelen genomen worden om het schoolklimaat, de leerlinggerichtheid en het pedagogisch klimaat te bevorderen?
Scholen hebben een belangrijke eigen verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijs, zoals bedoeld met de termen schoolklimaat en pedagogisch klimaat. Hiervoor geldt de vrijheid van onderwijs. Leerlinggerichtheid als aandachtspunt staat echter centraal bij de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs.
Een positief schoolklimaat wordt gezien als een conditie voor schoolsucces en derhalve worden maatregelen en instrumenten die een positief schoolklimaat kunnen ondersteunen, gestimuleerd. De campagne de Veilige school is altijd geplaatst binnen het algemene streven de school voor allen leefbaar en werkbaar te maken. Voorbeelden zijn het leerlingstatuut, en de checklist van het LAKS (Een leefbare school) en voorts allerlei extra-curriculaire activiteiten die door scholen worden geboden met het oogmerk de leerlingen een brede ontwikkeling te bieden of meer aan school te binden.
In het onderzoek van Mooij was geen samenhang gevonden tussen de grootte van de scholen en de mate waarin geweld op scholen voorkomt. De leden van de CDA-fractie lezen echter dat de sociaal samenhangende wijze van huisvesting en de menselijke maat wel degelijk grote invloed hebben op het schoolklimaat. Zijn deze constateringen niet met elkaar in tegenspraak?
Is het niet zo dat de huisvesting van leerlingen in kleine groepen (op verschillende locaties) een beter klimaat in de hand werkt dan de huisvesting van een grote groep leerlingen op één locatie?
In het onderzoek van Mooij is onder andere gevonden dat de grootte van scholen, evenals andere variabelen, in een bepaald patroon samenhangt met de mate van geweld op scholen. Het selecteren van slechts één variabele, zoals schoolgrootte, in verband met geweld, biedt daarom weinig aanknopingspunten voor een meer systematische, pedagogische preventie. Wel dient de organisatie en aard van de huisvesting in scholen of locaties naar onze mening zoveel mogelijk bij die preventie te worden betrokken.
Indien een leerling in navolging van artikel 27 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) van school moet worden verwijderd, zoekt het bevoegd gezag in beginsel een vervangende school. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het wenselijk is dat deze leerling dan toch op zijn «oude» school blijft? Ook wanneer de «heengezonden» leerling een zeer onwenselijke invloed heeft op zijn leraren, medeleerlingen en de algemene sfeer op school?
Indien de leerling absoluut niet te handhaven valt en risico bestaat voor de medeleerlingen, zal een oplossing buiten de school moeten worden gevonden, bijvoorbeeld door de leerling tijdelijk in een project met een time-out-functie onder te brengen. De gemeente regisseert het aanbod van deze projecten.
Leerlingen die strafbare feiten plegen, zijn een zaak van politie en justitie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er momenteel genoeg capaciteit is deze leerlingen onderwijs van voldoende niveau aan te bieden? Is die capaciteit voldoende over Nederland verspreid?
Op minderjarige jongeren van 12 tot en met 17 jaar die strafbare feiten plegen, is het jeugdstrafrecht van toepassing. Het jeugdstrafrecht kent een glijdende schaal van sanctiemodaliteiten. De lichtste straf is de Halt-afdoening. De daarop volgende sanctie is een door de officier van justitie aangeboden transactie in de vorm van een taakstraf. Tenslotte kan de rechter een taakstraf, een (al dan niet voorwaardelijke) vrijheidsstraf of een (al dan niet onvoorwaardelijke) vrijheidsbenemende maatregel opleggen.
Zowel de Halt-afdoening als de taakstraf wordt bij leerplichtige jongeren tenuitvoergelegd buiten schooluren. Dit heeft derhalve geen consequenties voor hun schoolgang. Jongeren die een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel moeten ondergaan, bevinden zich in een justitiële jeugdinrichting. Alle leerplichtige jongeren die daar verblijven volgen onderwijs. Het onderwijs in de rijksinrichtingen wordt door de inrichting verzorgd, het onderwijs in de particuliere inrichtingen door OCenW. Mij zijn geen signalen bekend dat er onvoldoende onderwijscapaciteit zou zijn voor jongeren die een straf ondergaan.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of de geringe bereidheid van andere scholen of instellingen leerlingen toe te laten in de praktijk een blokkade vormt voor de definitieve verwijdering van leerlingen.
De geringe bereidheid van andere scholen om leerlingen toe te laten, vormt inderdaad een blokkade voor definitieve verwijdering van leerlingen. Scholen zoeken voor leerlingen eerst een oplossing in het samenwerkingsverband. Het tijdelijk onderbrengen van de leerling in opvangprojecten, bijvoorbeeld time-out-projecten, kan een oplossing bieden. (zie ook antwoord 23)
De leden van de SGP-fractie vragen de regering er op toe te zien dat de gemeenten de zorg voor probleemjongeren niet aan de scholen alleen overlaten, maar zo nodig adequate hulp bieden.
In het kader van het «Plan van aanpak voortijdig schoolverlaten» (1999) is jaarlijks voor de 25 grote gemeenten 48 miljoen beschikbaar gekomen. Daarnaast is landelijk 12 miljoen beschikbaar voor de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie. Gemeenten richten zelf een zorgstructuur in voor de opvang en begeleiding van jongeren. De inspectie signaleert scholen die problemen hebben met bepaalde leerlingen. In de brief van 6 december 1999 is voorts voorgesteld aan gemeenten om kritieke situaties te melden aan de staatssecretaris.
Op pagina 7 lezen de leden van de CDA-fractie dat de gegevens uit de bestanden van het scholierenonderzoek in 1999 zijn gekoppeld. Zijn hiervan al resultaten bekend?
Op dit moment zijn daar nog geen resultaten van bekend. Het eindverslag van het onderzoeksrapport zal februari 2001 worden gepresenteerd.
Het eindverslag van het onderzoek voortgezet onderwijs naar veiligheid binnen de scholen in de afgelopen zes jaar wordt in februari 2001 verwacht. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering tussentijds de regering te informeren over de resultaten van de verschillende deelonderzoeken.
Zodra enig zicht is op onderzoeksresultaten die relevant zijn voor beleid, zal de Kamer worden geïnformeerd. Het voornemen bestaat om zodra het onderzoek beschikbaar is, eerst een expert-meeting te beleggen om van daar uit te bezien welke aanbevelingen kunnen worden gedaan.
Het eindverslag van het Onderzoek Voortgezet Onderwijs worden in februari 2001 verwacht.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de Kamer tussentijdse rapportages en maatregelen kunnen verwachten. Is er naast de quick scan, uitgevoerd door het onderzoeksbureau Regioplan, nog meer onderzoek gedaan naar geweld in het Primair Onderwijs? Valt daaruit op te maken op welke leeftijd leerlingen voor het eerst dader dan wel slachtoffer worden? Wordt in de campagne De Veilige School met dit onderzoek rekening gehouden. Welke preventiemaatregelen acht de regering in het Primair Onderzoek mogelijk?
Zie antwoord op vraag 28.
Gegeven de complexiteit van het onderzoek zullen geen tussentijdse rapportages worden geleverd. Er zijn geen andere onderzoeken verricht naar geweld in het primair onderwijs.
De campagne de Veilige School voor het primair onderwijs is ontwikkeld en van start gegaan vóórdat de quick scan is verricht.
Het is aan de school om keuzes te maken met welke maatregelen een verantwoord pedagogisch klimaat wordt gerealiseerd. Deze maatregelen zijn passend bij de leeftijd en ontwikkeling van de kinderen. De school kan zich hierbij door de schoolbegeleidingsdiensten laten ondersteunen. Scholen kunnen de binnen de campagne de Veilige School ontwikkelde instrumenten gebruiken om hun veiligheidsbeleid te werken.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering wanneer het gebruik en het effect van het beschikbare instrumentarium met betrekking tot geweld in het primair onderwijs zal worden geëvalueerd.
Dit jaar wordt een evaluatieonderzoek verricht waarbij aandacht wordt geschonken aan de afname, het gebruik en de waardering van het binnen de campagne de Veilige School ontwikkelde instrumentarium. Het eindrapport zal in februari 2001 beschikbaar komen.
De landelijke ondersteuningsfunctie vormt één loket voor informatie, advies en materialen voor scholen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of deze informatie- en adviesverstrekking alleen op afstand plaatsvindt of wordt deze ook daadwerkelijke op de werkplek, op de scholen zelf, verstrekt? Kunnen de scholen ook rekenen op ondersteuning door consulenten?
Gegeven de verdeling van verantwoordelijkheden voor onderwijs en de wijze van financiering van het veiligheidsbeleid ligt het niet binnen de mogelijkheden van het Rijk om meer dan informatie, advies en materialen op afstand te leveren.
De directe ondersteuning wordt verleend door de landelijke pedagogische centra, schoolbegeleidingsdiensten, nascholingsinstellingen en andere aanbieders, die op dit terrein een breed aanbod hebben ontwikkeld.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het initiatief één loket voor informatie, advies en materialen voor scholen als een landelijke ondersteuningsfunctie te vormen zich verhoudt tot de bestaande initiatieven op het gebied van veiligheid.
In de landelijke ondersteuningsfunctie «veiligheid» wordt een geïntegreerde ondersteuning gerealiseerd. Het is de bedoeling dat bij deze ondersteuningsfunctie de informatie, adviezen, instrumenten, methodieken, particuliere en zakelijke initiatieven worden gesystematiseerd en toegankelijk worden gemaakt, waarbij een bundeling van expertise op het gebied van veiligheid ontstaat. De bestaande initiatieven op het gebied van veiligheid zullen een belangrijke bouwsteen vormen bij het oprichten van deze ondersteuningsfunctie.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering op welke wijze het Platform Tegen Geweld op Straat gestalte geeft aan haar taak een mentaliteitsverandering te stimuleren.
In de Kabinetsreactie op het advies «Verantwoordelijkheid en perspectief» van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) wordt aangegeven dat het kabinet de analyse van de Raad deelt.
Eén van de taken van het Platform tegen Geweld op Straat, dat in februari 1999 is opgericht, betreft het ontwikkelen en stimuleren van een anti-geweldscode. De code is een instrument om normen en waarden in onze samenleving te beïnvloeden en een mentaliteitsverandering te weeg te brengen. Het betreft een gedragsnorm. Via het uitdragen van deze gedragsnorm zal een mentaliteitsomkering worden gestimuleerd.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wat zij moeten verstaan onder de opbrengst en overdrachtsconferentie die naar aanleiding van het eindigen van de looptijd van de campagne de Veilige School georganiseerd zal worden. Op welke wijze zal vastgesteld worden of en in hoeverre het instrumentarium afdoende werkt? Zal aan de aanpak van pesten en de resultaten hiervan aparte aandacht gewijd worden? De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering de Kamer een verslag te doen toekomen van deze conferentie.
Op de opbrengst- en overdrachtconferentie van 12 april 2000 is een stand van zaken gepresenteerd van ontwikkelde instrumenten en methodieken ter bevordering van schoolveiligheid. Ook pesten is daarvan een onderdeel. Vervolgens is, uitgaande van de lokale behoeften om geïntegreerd veiligheidsbeleid te voeren, een voorstel gepresenteerd om het veiligheidsbeleid van scholen integraal onderdeel te laten uitmaken van schoolkwaliteitsbeleid. Door een landelijke ondersteuningsfunctie Transferpunt «Jongeren, school en veiligheid» te beleggen bij het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, zal de aanwezige expertise beter benut kunnen worden, en beter onderling op elkaar worden afgestemd.
Daarnaast is op de conferentie ook het programma «Jongeren school en veiligheid» gestart waarin verschillende initiatieven (onder andere van het Landelijk platform tegen geweld op straat) worden verenigd.
Een verslag van de conferentie wordt aan de Tweede Kamer aangeboden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het licht van de noodzakelijke mentaliteitsverandering preventie ten aanzien van geweld door middel van het onderwijs niet is opgenomen als speerpunt van het beleid.
Preventie en aanpak van geweld vormen de basiskwaliteiten van een leefbare en werkbare school. De school kan ervoor kiezen om een samenhangend veiligheidsbeleid op te nemen in het schoolplan, de schoolgids en het kwaliteitsbeleid. De pedagogische opdracht van de school is breder dan preventie. Beoogd wordt jongeren in een goed pedagogisch klimaat voor te bereiden op zelfstandige maatschappelijke participatie. Met het vervullen van deze opdracht wordt een goede basis gelegd ter preventie van ontsporingen als jeugdcriminaliteit.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij onder de zorg voor een veilige omgeving en veilig gebruik daarvan ook de verkeersveiligheid op de routes naar school en het gebied direct rondom de school verstaan. Zo ja, wat wordt er gedaan ter bevordering van deze veiligheid binnen het lespakket of door de school? Zo nee, onder welk veiligheidsbeleid valt het genoemd aspect?
Nee. Veiligheid van het verkeer in gemeenten is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Daarnaast is vervoer van en naar de school van leerlingen ook een verantwoordelijkheid van de ouders.
Kennis en vaardigheden op het gebied van veiligheid in het verkeer zijn onderdeel van de kerndoelen voor het basisonderwijs en de basisvorming. Het SLO (Instituut voor de Leerplanontwikkeling) zal dit jaar een handreiking ontwikkelen waarmee verkeerseducatie conform de kerndoelen, over meer jaren wordt gespreid om zo meer effect te realiseren. Daarmee zal een leerlijn verkeerseducatie tot stand komen.
In november 1998 bleek dat ongeveer de helft van de VO-scholen instrumenten van de campagne De Veilige School had besteld. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij kan verklaren waarom dus bijna de helft van de scholen de instrumenten van de campagne De Veilige School niet heeft gebruikt. Hoe is de situatie nu, zo vragen deze leden. Is het gebruik van de campagne De Veilige School inmiddels verbeterd?
Alle scholen (primair en voortgezet onderwijs, en de BVE-instellingen) hebben de informatie-brochure gekregen. 50% vroeg op basis daarvan één of meer exemplaren op, of om toezending van de instrumenten. Scholen waren daar vrij in. Scholen benutten ook andere materialen. Door het aanbieden van een nieuwe brochure voor het primair onderwijs, maar ook voor het voortgezet onderwijs is in juli 1999 en in het voorjaar van 2000 opnieuw de aandacht gevestigd op de instrumenten van de Veilige school. Het Transferpunt Jeugd, school en veiligheid zal vanaf april 2000 de ervaringen en instrumenten van de Veilige school verder uitdragen.
De leden van de CDA-fractie vragen op grond van welke informatie de regering tot de conclusie komt dat sommige scholen geen of nauwelijks veiligheidsproblemen hebben? In hoeverre kunnen deze scholen een voorbeeldfunctie hebben voor andere scholen?
Er zijn scholen waarvan verwacht kan worden dat zij op basis van hun samenstelling, locatie en/of schoolorganisatie geen of nauwelijks problemen hebben op het gebied van agressie en geweld. Incidenten kunnen zich echter overal voordoen.
Goede voorbeelden zijn scholen die een onveilige situatie kunnen veranderen in een veilige situatie.
Scholen die werken aan veiligheidsbeleid wordt gevraagd zichtbaar te maken wat hun inspanningen opleveren. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van zins is de scholen in deze een handreiking te doen in de vorm van een uniforme richtlijn voor de wijze van meten en rapporteren door de scholen?
Een uniforme richtlijn zal hier niet worden gegeven. Het gaat om het zichtbaar maken van de inspanningen van een school op het gebied van veiligheid, door het systematisch en frequent meten van de veiligheidsgevoelens en snel en adequaat te reageren op incidenten en deze ook te registreren.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij tevreden is over de resultaten van de campagne De Veilige School tot nu toe. Bestaat er een relatie tussen afname van materialen van de campagne De Veilige School en de veiligheid op school en/of het bestaan van een geïntegreerd veiligheidsplan op school? Wanneer deze vraag niet is te beantwoorden, kan de regering dan onderzoek doen naar dit verband, eventueel in de evaluatie van de campagne de Veilige School en ook van de resultaten van de campagne in het primair onderwijs?
Gegeven de doelstellingen van de campagne (a. het bestrijden van het taboe op spreken over geweld op school, b. het ondersteunen van scholen bij het werken aan veiligheid) is er lichte tevredenheid. Naast bovenstaande doelstellingen heeft de campagne ook bijgedragen aan een structurering van het aanbod van methoden en instrumenten die scholen kunnen ondersteunen bij het werken aan veiligheid.
Voortschrijdend inzicht is dat de school geweld niet alleen kan oplossen, maar samenwerking nodig heeft met de gemeente, de politie en andere lokale instellingen.
Momenteel wordt onderzoek gedaan naar aspecten van het veiligheidsbeleid op scholen voor voortgezet onderwijs. De resultaten daarvan zullen februari 2001 bekend worden. In het onderzoek zal tevens gekeken worden naar de afname, gebruik en waardering van de instrumenten uit de campagne de Veilige School.
De campagne de Veilige School voor het primair onderwijs is in juni 1999 van start gegaan. Resultaten zijn vooralsnog niet bekend, maar zullen in het dit jaar te houden evaluatie-onderzoek naar boven komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke rol de onderwijstelefoon dient te vervullen om haar bestaan in de toekomst te kunnen continueren. In hoeverre gaat de regering allochtone leerlingen (en hun ouders) specifiek benaderen om ook bij hen het bestaan van deze telefoon en het gebruik daarvan duidelijk te maken? Kan het zijn dat de Onderwijstelefoon in het geheel niet aanslaat bij met name de oudere generatie allochtonen omdat men überhaupt niet snel de telefoon zal pakken om problemen op te lossen? Zijn er bij de Onderwijs-telefoon voldoende anderstaligen aanwezig om bellers eventueel in hun eigen taal te woord te staan?
Door een onafhankelijk deskundig onderzoeksbureau zal dit jaar een evaluatie-onderzoek naar de doelmatigheid van de Onderwijstelefoon worden verricht. Met de uitkomsten van dit onderzoek zal in overleg met de betrokkenen van de Onderwijstelefoon een nieuwe positie worden bepaald. OCenW is vooralsnog niet voornemens om behoeftenonderzoeken te laten verrichten naar specifieke (bevolkings)groepen, waaronder allochtone jongeren en hun ouders. Uiteraard wordt in het te verrichten bredere evaluatie-onderzoek wel gekeken naar het bereik van de doelgroep, opgesplitst naar subdoelgroepen. Het inzetten van anderstalige hulpverleners wordt niet als een haalbare optie gezien voor het functioneren van de Onderwijstelefoon. Voor een bepaalde groep allochtone ouders en leerlingen is de Onderwijstelefoon waarschijnlijk een minder geschikt hulpmiddel.
Waarom zijn het met name ouders van leerlingen uit het basisonderwijs die naar de Onderwijstelefoon bellen, terwijl geweld op scholen zich vooral – zo lezen de leden van de CDA-fractie op pagina 8 – in het Voortgezet Onderwijs manifesteert? Zijn de ouders leerlingen in het Voortgezet Onderwijs wel voldoende op de hoogte van het bestaan van de Onderwijstelefoon? Wijst het veelvuldige bellen door ouders van leerlingen uit het Primair Onderwijs wellicht op de mogelijkheid dat geweld op scholen veel vroeger begint dan tot nu toe wordt aangenomen en dat het dus onjuist is dat geweld in het Voortgezet Onderwijs veelvuldiger voorkomt dan in het Primair Onderwijs?
Een mogelijke verklaring zou een sterkere ouderbetrokkenheid in het basisonderwijs kunnen zijn. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat het minder vaak bellen van ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs, in vergelijking tot ouders met kinderen in het primair onderwijs, te wijten zou zijn aan het in onvoldoende mate bekend zijn van het bestaan van de Onderwijstelefoon. In het te verrichten evaluatie-onderzoek naar het functioneren van de Onderwijstelefoon wordt ook de bekendheid van de Onderwijstelefoon bij de doelgroep onderzocht.
Als de quick scan naar het voorkomen van geweld in de basisschool wordt vergeleken met de uitkomsten van het onderzoek van Mooij uit 1994 naar geweld in het voortgezet onderwijs dan blijkt dat geweld over het algemeen vaker in het voortgezet onderwijs plaatsvindt.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij een verklaring heeft voor het feit dat allochtone leerlingen geen gebruik maken van de Onderwijstelefoon. Welke maatregelen gaat de regering nemen om het gebruik van de Onderwijstelefoon onder deze leerlingen te verbeteren?
Op basis van de uitkomsten van het te houden evaluatie-onderzoek zal over het toekomstig functioneren van de Onderwijstelefoon worden besloten. Het bereik van te onderscheiden doelgroepen is hierbij één van de aandachtspunten.
Zie ook vraag 41.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of een meer efficiënte en goedkope wijze van functioneren niet ten koste zal gaan van de laagdrempeligheid van de onderwijstelefoon.
Een belangrijk deel van de vragen die nu door de Onderwijstelefoon worden beantwoord, hebben geen betrekking op pesten en geweld. Die vragen zouden ook door andere (telefonische) hulpdiensten kunnen worden beantwoord. De laagdrempeligheid van de Onderwijstelefoon is een van de factoren die onderdeel zijn van een afweging betreffende het functioneren van de Onderwijstefoon in het evaluatie-onderzoek.
Op pagina 14 lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage: «Bijna alle scholen hebben recentelijk preventieve en repressieve maatregelen tegen geweld genomen». Welke maatregelen zijn dat? Was hierbij sprake van enigerlei coördinatie?
Uit de quick scan «geweld in het basisonderwijs» (1999) voor het primair onderwijs blijkt dat de meest voorkomende maatregelen, zijn:
– aanstellen van vertrouwenspersonen (93.6% van de scholen)
– pestprotocol (69.3% van de scholen)
– schoolspecifieke projecten rond geweld (64.1% van de scholen)
Scholen bepalen zelf welke maatregelen zij nemen, gegeven de wettelijke verplichtingen.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of er naar wordt gestreefd om systematische informatie te verzamelen over het effect van de genomen maatregelen tegen geweld.
Momenteel wordt een onderzoek verricht naar veiligheid op school. De resultaten daarvan zullen februari 2001 bekend worden. Door de koppeling aan het NIBUD- scholieren-onderzoek, kan regelmatig een herhalingsonderzoek worden gedaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering op welke termijn de maatregelen, met name het door Cinop opgestelde plan van aanpak, voor de BVE-sector van start gaan.
De Bve Raad komt met een plan van aanpak. Om het plan te kunnen uitwerken is Cinop medio 1999 door Bve Raad benaderd voor een inventariserend onderzoek naar geweld en veiligheid in de bve-sector. Dit onderzoek is gepresenteerd tijdens de conferentie «Veiligheid en geweld in de bve-sector, tijd voor beleid» op 27 januari 2000. De aanbevelingen die uit het onderzoek zijn voortgekomen worden meegenomen in het Platform Veiligheidsbeleid dat is opgericht door de Bve Raad. Hiervoor zijn middelen door OCenW beschikbaar gesteld. Het Platform Veiligheidsbeleid, onder voorzitterschap van dhr. Molenkamp (oud-politiecommissaris en sinds kort lid van CvB ROC ASA), zal zich inzetten voor kennisoverdracht in de bve-sector op het gebied van veiligheid. Onderwijsdeelnemers worden bij het platform betrokken via de JOB (Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs). Ook ontwikkelt de Bve Raad in overleg met de instellingen een monitor (een toetsingskader voor veiligheidsbeleid bestaat al voor monitoring in het kader van interne kwaliteitszorg).
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de steden volgens de visitatiecommissie Brinkman meer aandacht besteden aan preventie, ten opzichte van curatie en repressie. Houdt dit verband met de gelden van het Grote Stedenbeleid die deze gemeenten ontvangen of heeft dit ook andere redenen? Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat in de rest van het land het preventiebeleid tekort schiet? Zo ja, hoe denkt de regering er zorg voor te kunnen dragen dat dit op korte termijn verbetert?
De visitatiecommissie Brinkman heeft lokale beleidskeuzes geïnventariseerd. Daaruit blijkt dat gemeenten relatief meer investeren in preventieve maatregelen. Gemeenten hechten belang aan vroegtijdige ondersteuning van ontwikkelingskansen van jongeren om dreigende uitval en sociaal isolement te voorkomen.
De ervaringen met de 44 gemeenten die in de achterliggende periode een subsidie jeugd en veiligheid hebben ontvangen, geeft een soortgelijk beeld. Deze gemeenten hechten zeer aan preventieve activiteiten op het gebied van jeugd en veiligheid.
De conclusie dat het preventiebeleid in de gemeenten «rest van Nederland» tekort schiet kan, gezien het bovenstaande, niet getrokken worden.
De kennis en ervaringen die de afgelopen jaren is opgedaan zal vanaf dit jaar door middel van het Project Lokaal Jeugdbeleid worden verspreid. Dit Project is een ontwikkelings- en ondersteuningstraject waarbij een grote nadruk ligt op de aansluiting tussen het algemene preventieve jeugdbeleid en het jeugd en veiligheidsbeleid.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of er in tegenstelling tot de campagne bij de landelijke ondersteuningsfunctie voldoende rekening wordt gehouden met het eigen karakter van het po, het vo en de bve-sector.
Zowel de campagne de Veilige school als de in te stellen landelijke ondersteuningsfunctie veiligheid houden rekening met de verschillen tussen de sectoren.
Op pagina 18 lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage: «Continuering van de steun aan de Onderwijstelefoon wordt nader bezien op grond van afwegingen van bereik en efficiency». Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat u van zins bent de Onderwijstelefoon op te heffen? Lijkt de regering dit een wijs besluit gezien het feit dat het gebruik van de Onderwijstelefoon aanvankelijk had te lijden onder een te geringe bekendheid en het feit dat allochtonen nog geen gebruik maken van de Onderwijstelefoon. Hoe wordt de efficiency momenteel gemeten?
Op basis van een onafhankelijk onderzoek zal worden bezien of het functioneren van de Onderwijstelefoon doelmatig kan worden geacht. De uitkomst van dat onderzoek zal mogelijk tot een herpositionering van de Onderwijstelefoon leiden. Het is vooralsnog niet de bedoeling deze ondersteuningsfaciliteit op te heffen.
Vanuit het APS (waar de Onderwijstelefoon is ondergebracht) wordt jaarlijks op genuanceerde wijze verslag uitgebracht over het functioneren van de Onderwijstelefoon, ook in relatie tot het beschikbare budget. In de afgelopen jaren heeft de Onderwijstelefoon meer informatie en adviesvragen gekregen. Gegeven het bestaan van andere telefonische hulpdiensten (Kindertelefoon, Opvoedtelefoon en telefonische hulpdiensten van de ouderorganisaties), zal hier in het onderzoek naar de positie van de Onderwijstelefoon aandacht aan worden gegeven.
Op pagina 20 staan de instrumenten en producten die in verband met de campagne De Veilige School zijn gerealiseerd. De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding hiervan de volgende opmerkingen. De maatregelen hebben een sterk «top-down»-karakter. Het overgrote deel bestaat namelijk uit onderzoeken, conferenties en brochures die van bovenaf aan het onderwijsveld worden aangeboden. Hoe staat de regering hier tegenover?
Op welke wijze denkt de regering meer feedback te kunnen krijgen vanuit het onderwijs, dus van ouders, leraren, leerlingen en directies zelf (bottom-up)?
De leden van CDA-fractie missen de link tussen het geweld op scholen en andere vormen van veelvuldig voorkomend wangedrag. Hierbij valt met nadruk te denken aan alcohol- en drugsgebruik. Wellicht zijn hiertussen verbanden te leggen. Hoe ziet de regering dat?
Daarnaast zou wellicht het inzicht in de oorzaken van geweld op scholen kunnen verbeteren door ook te onderzoeken in hoeverre de thuissituatie van jongeren van invloed is op het gedrag van jongeren op school. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat zij zou vinden van een dergelijke, meer geïntegreerde, aanpak. Zo ja, in hoeverre zou de regering daarbij interdepartementale afstemming wenselijk achten en welke bewindsman of -vrouw zou daarbij, naar uw mening, coördinerend behoren op te treden? Zou deze bewindsman ofvrouw, naar uw mening, dan ook garant moeten staan voor de integrale beleidsformulering en afstemming?
De instrumenten en methodieken zoals die binnen de campagne de Veilige school zijn ontwikkeld, bieden voor iedere school een mogelijkheid om een aanpak op maat van de eigen situatie te kiezen.
In de loop van de campagne hebben bijeenkomsten plaatsgevonden met diverse betrokkenen, waarin zij hun inbreng naar voren konden brengen.
Voor alcohol en drugsgebruik bestaat reeds een goede campagne «De gezonde school en genotmiddelen» van het Trimbos-instituut, en andere neven-liggende activiteiten. Hierover heeft op ondersteuningsniveau wel afstemming plaatsgehad. Het gevaar van het verbinden van alle thema's is dat de uiteindelijke boodschap van «de Veilige school» onduidelijker wordt.
De thuissituatie kan van invloed zijn op het gedrag van de leerling. De school is echter een onderwijsinstelling. Dergelijke interventies in de thuissituatie van de leerling kunnen niet tot de verantwoordelijkheden van het onderwijs worden gerekend.
De leden van de PvdA-fractie ontvangen signalen dat allochtone jongeren die pestgedrag vertonen vaak zelf gepest zijn of onheus behandeld zijn door hun omgeving (leerlingen, docenten, medewerkers). Beschikt de regering over gegevens die dit signaal weerlegt of ondersteunt? Indien de regering dit signaal noch kan weerleggen of ondersteunen, is het mogelijk dat dit punt als aandachtspunt wordt meegenomen in toekomstig onderzoek? Indien er nu reeds gegevens bestaan die dit signaal ondersteunen, betekent dit dat naast allochtone jongeren die pestgedrag vertonen ook de schoolomgeving zal moeten worden aangepakt? Hoe zal in dit laatste geval het toekomstig veiligheidsbeleid hierop moeten inspelen?
Uit het landelijke onderzoek van Mooij (1994) is gebleken dat allochtone jongeren vaker dader zijn en er is geen samenhang met slachtofferschap geconstateerd. Uit onderzoek van Junger-Tas en Van Kesteren (Leiden, 1999) bleek dat slachtoffers van pesten zelf ook meer pesten dan anderen, en dat pesten onderdeel is van een breder complex van anti-sociaal gedrag. De signalen dat de gepeste van nu een verhoogd risico heeft om te vervallen tot de pester van de toekomst, geldt breder dan alleen bij allochtone jongeren. Statistisch blijkt er een verband (niet noodzakelijk causaal) tussen jeugdcriminaliteit en vroeger gepest zijn.
In het lopend onderzoek naar de evaluatie van de Veilige school wordt deze thematiek nog uitgebreider dan voorheen meegenomen. Er worden in dit verband meer school- en omgevingskenmerken dan voorheen meegenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke mogelijkheden gemeenten zouden kunnen bieden verwijderde leerlingen tijdelijk op te vangen. Aan welke redelijke termijn wordt gedacht, wanneer van een dergelijke tijdelijke maatregel sprake is? Zijn er nog financiële obstakels, wanneer een dergelijke opvang moet worden gerealiseerd en wat is het verband met de RMC-functie zoals opgenomen in het Plan Voortijdig Schoolverlaten?
Voor leerlingen die op school overlast veroorzaken en het pedagogisch didactisch proces zodanig verstoren dat mede-leerlingen daarvan de dupe (dreigen te) worden, dienen mogelijkheden te bestaan om buiten de eigen groep of school opgevangen te worden. In eerste instantie zal naar opvang-mogelijkheden binnen de school en het samenwerkingsverband gezocht kunnen worden, maar ook opvangvoorzieningen die met steun van de gemeente zijn opgezet bieden mogelijkheden. De spijbelopvang-projecten (sop) en de projecten opvang schoolverlaters (pos) zijn bij de start van GOA hierin ondergebracht . De mogelijkheden voor de gemeenten zijn vervolgens uitgebreid vanuit de middelen die in het kader van het voortijdig schoolverlaten beschikbaar zijn. Het gaat bij deze projecten nadrukkelijk om opvang van tijdelijke aard, waarbij bekeken wordt op welke wijze leerlingen terug kunnen worden geleid naar het regulier VO-onderwijs, en indien dit onmogelijk blijkt of verwijzing naar het VSO-ZMOK een oplossing biedt, indien sprake is van sterke sociaal emotionele en gedragsstoornissen. Soms, bij leerlingen ouder dan 15 jaar, kan blijken dat trajecten in de richting van de arbeidsmarkt voor de hand liggen. Hierbij ligt inschakeling van deskundigheid via de RMC-functie voor de hand, omdat daarin de relatie met jeugdhulpverlening, arbeidsvoorziening en leerplicht kan worden gelegd. In de voorzieningen voor tijdelijke opvang wordt over het algemeen een periode van maximaal drie maanden gehanteerd. (Zie ook vraag 26)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de signalen uit het onderwijsveld inzake de negatieve gevolgen met betrekking tot artikel 27 WVO voor het AO van 28 september 1999 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen totaal onbekend waren.
Zo nee, waarom zijn deze signalen voor de regering niet eerder aanleiding geweest om hierop te reageren?
Artikel 27 WVO is per 1 augustus 1998 van kracht geworden. Door de inspectie zijn wel signalen afgegeven over leerlingen die op basis van hun gedrag moeilijk plaatsbaar waren. Het is duidelijk dat de verzorgingsstructuur in een aantal gemeenten nog niet optimaal was. In de loop van 1999 en bij de start van het nieuwe schooljaar 1999–2000 nam de discussie over artikel 27 toe, mede op basis van de vrees van scholen dat op onvoldoende medewerking binnen het samenwerkingsverband, van de jeugdhulpverlening, justitie en gemeenten gerekend zou kunnen worden. De scholen zijn op grond van artikel 27 gedwongen actief naar oplossingen te zoeken, hetgeen bij de invoering van artikel 27 uit oogpunt van het bestrijden van voortijdig schoolverlaten ook was beoogd. Het opbouwen van samenwerkingsrelaties hiertoe kost tijd, waarbij actieve steun vanuit de andere partijen nog niet vanzelfsprekend is. Het beleid voortijdig schoolverlaten probeert hiervoor een stimulans te zijn. Voorts zal de relatie tussen onderwijs en jeugdzorg worden geïntensiveerd, hetgeen in de nieuwe wet op de jeugdzorg zijn beslag moet krijgen.
De regering adviseert de Kamer eerst het resultaat van haar initiatieven af te wachten alvorens een beslissing te nemen over de ingediende moties met betrekking tot artikel 27 WVO. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij duidelijkheid kan verschaffen over de wijze waarop de gevallen die zich, in afwachting hiervan, tussentijds zullen voordoen. Wat gebeurt er wanneer het komend half jaar leerlingen op school niet meer zijn te handhaven?
Jongeren die in de school niet zijn te handhaven, veelal op grond van ontoelaatbaar gedrag, zullen door de school veelal worden geschorst, waarbij melding aan de leerplichtambtenaar zal volgen. In het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten is aangegeven dat leerplichtambtenaar, school, jeugdhulpverlening, evt. justitie en politie, arbeidsvoorziening, gezamenlijk naar een goede oplossing dienen te zoeken, hetgeen door de gemeente kan worden gefaciliteerd (RMC-functie). Uiteraard gaat daarbij in eerste instantie de aandacht uit naar oplossingen in het onderwijs zelf, de school en het samenwerkingsverband, vervolgonderwijs of als het niet anders kan VSO-ZMOK, afhankelijk van de situatie en aard van het probleem. Tijdelijk opvang kan daarbij als een soort time-out functioneren, om oplossingen verder uit werken samen met leerling en ouders/verzorgers. Zoals toegezegd wordt momenteel geïnventariseerd hoe de spreiding van de tijdelijke opvangprojecten eruit ziet en of samenwerking in voldoende mate tot stand is gekomen.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering op welke termijn de Kamer de resultaten van het onderzoek naar een dekkend netwerk van opvangvoorzieningen kan verwachten. Is het intensief overleg op gemeentelijk niveau al gestart? Op welke wijze zijn de ministers van het GSI en BZK bij dit overleg betrokken?
Welke maatregelen zijn volgens de regering nodig om het netwerk van opvangvoorzieningen dekkend te maken?
De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe het staat met de uitwerking van de toezeggingen van de regering om in beeld te brengen welke belemmeringen in wet- en regelgeving een integraal veiligheidsbeleid in en om de school in de weg staan (motie Lambrechts c.s., 26 800 VIII, nr. 53).
Uit het onderzoek naar een dekkend netwerk van opvangvoorzieningen zullen reeds voor de zomer eerste resultaten beschikbaar zijn, waarover de Kamer zal worden gerapporteerd, mede in relatie tot de brief zoals toegezegd in antwoord op vraag 34. Met de gemeenten is overleg gestart mede op grond van de meerjarige ontwikkelingsprogramma's grote steden en de nadere stedelijke uitwerkingen van het beleid gericht op het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. Vanuit de steden wordt inzicht gegeven in de arrangementen die zijn getroffen, waaronder de opvangvoorzieningen, de samenwerking met jeugdhulpverlening, arbeidsvoorziening, justitie en politie en leerplichtambtenaar. Dit overleg en de gegevens uit het onderzoek zullen inzicht geven in de effectiviteit, bereikbaarheid en spreiding van de voorzieningen en de rol van de actoren daarbij. Aan de hand daarvan kan worden bepaald of aanvullende maatregelen nodig zijn en van welke aard.
Aan het in beeld brengen van belemmeringen in wet- en regelgeving die een integraal veiligheidsbeleid in en om de school in de weg staan, wordt momenteel gewerkt. Het gaat hier om complexe problematiek, ook vanwege de vele wetten met uiteenlopend karakter zoals het Wetboek van Strafrecht, de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de onderwijswetgeving.
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA).
Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Vacature VVD, Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26800-VIII-107.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.