26 800 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2000

nr. 105
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 mei 2000

De vaste commissies voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid2 hebben een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de brief met bijlage van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 8 maart 2000 inzake de evaluatie van het flankerend beleid bij de WIK (OCW-00-332/SZW-00-310).

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft deze vragen beantwoord bij brief van 9 mei 2000.

De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Terpstra

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Mattijssen

Inleiding van de Staatssecretaris

Algemeen

Bij het wetgevingsoverleg van november 1998 is de staatssecretaris van OCenW, die verantwoordelijk is voor het flankerend beleid verzocht om zo kort mogelijk na de inwerkingtreding van de WIK en het flankerend beleid een evaluatie te laten plaatsvinden «naar de instroom en het succes van de instroom..» in de WIK.

Zoals bekend valt de WIK zelf onder de beleidsverantwoordelijkheid van de minister van SZW. Bij het van kracht worden van de Wet zijn met hem afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen deze wet geevalueerd zal gaan worden, nl. drie jaar na inwerking treding. Dit betekent dat in het kader van de thans voorliggende vragen in een aantal gevallen de gevraagde gegevens nog niet voorhanden zijn. Waar mogelijk echter is in overleg met de minister van SZW zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de (voorlopige) gegevens waarover thans beschikt kan worden.

1

Welke opdracht heeft de staatssecretaris precies verstrekt aan het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen? Zijn er bepaalde criteria of doelstellingen die de staatssecretaris in zijn vraagstelling opgenomen heeft? (blz. 1)

Naar aanleiding van de hierboven gestelde vraag heb ik het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuur Wetenschappen (EKCW) verzocht mij inzicht te bieden in het kwantitatieve bereik van het flankerend beleid.

Het rapport dat u is toegezonden vormt dan ook (nog) geen evaluatie van het flankerend beleid, maar slechts, zoals ik ook in mijn brief van 8 maart jl. aan de Kamer meld, «een voorlopige analyse» van de instroom in het flankerend beleid in het jaar 1999. Door de korte termijn tussen het moment van inwerkingtreding van de wet en het moment van onderzoek waren de noodzakelijke gegevens nog niet voorhanden. Ik heb niettemin besloten u op de hoogte te stellen van het beeld zoals dat uit de thans beschikbare gegevens blijkt. Dit laat overigens onverlet dat ik u over enige tijd een evaluatie van het flankerend beleid over 1999 hoop aan te bieden.

Ik heb het EKCW daarnaast verzocht de beschikbare gegevens zodanig te rangschikken dat ik op grond daarvan mij eveneens een oordeel kan vormen over de verdeling van het voor flankerend beleid beschikbare budget voor het jaar 2000.

2

Waarom spreekt de staatssecretaris in zijn brief uit dat het aantal kunstenaars dat een beroep heeft gedaan op de WIK «iets» is achtergebleven bij de verwachtingen, terwijl er sprake is van een substantieel lager aantal, namelijk 1700 minder? (blz. 1)

De eerder uitgesproken verwachting dat de WIK in het eerste jaar wellicht 5000 deelnemers zou trekken is inderdaad niet uitgekomen. Het genoemde getal van 5000 is bij het ontwikkelen van de WIK in 1995 tot stand gekomen op basis van een globale raming. De WIK is in 1999 als een nieuwe regeling in werking getreden. Aan de hand van de destijds beschikbare gegevens kon geen exacte inschatting gemaakt worden van het aantal kunstenaars dat gebruik zou maken van de WIK. Uit de toentertijd beschikbare CBS-statistiek viel niet te herleiden hoeveel kunstenaars een bijstandsuitkering ontvingen. Daarnaast kon niet met zekerheid worden voorspeld hoeveel academieverlaters een beroep zouden doen op de WIK en hoeveel gevestigde kunstenaars jaarlijks, vanwege een terugval in inkomsten een beroep op de WIK zouden doen. Eind 1999 bleek dat 4500 kunstenaars bij het VVK zijn aangemeld voor de beroepsmatigheidstoets in het kader van de WIK. Van hen zijn er in 1999 3300 daadwerkelijk ingestroomd. Het verschil wordt gedeeltelijk verklaard door de noodzakelijke doorlooptijdtijd bij het VvK waardoor de afhandeling van de verzoeken om toelating van een groot aantal kunstenaars pas in 2000 kon plaatsvinden. Ook voldoet een aantal van de aangemelde kunstenaars, na toetsing, niet aan de criteria van beroepsmatigheid en/of aan het inkomenscriterium. Bovendien zijn er ook al weer kunstenaars uitgestroomd uit de WIK (per 1-3-2000 ca 300).

3

Kan de staatssecretaris aangeven wat de verschillende werkwijzen en onderlinge verschillen tussen de doelgroepen van de twee uitvoerende instellingen zijn? (blz.1)

Een belangrijke overweging om het flankerend beleid te laten uitvoeren door twee instellingen was gelegen in het feit dat bij de inwerkingtreding ervan er twee instellingen bestonden die ieder over de kennis en de ervaring beschikten op het terrein van de arbeidsbemiddeling, de advisering en de ondersteuning aan kunstenaars. De stichting Podiumkunstwerk voor zover het gaat om podiumkunstenaars en het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK) voor zover het gaat om beeldend kunstenaars. Het verschil in de benaderingswijze van deze twee groepen kunstenaars vloeit voort uit het feit dat de «markt» voor podiumkunstenaars een «landelijk functionerende markt» is terwijl beeldend kunstenaars, zeker wanneer het jonge startende kunstenaars betreft, veel meer zijn aangewezen op de lokale markten. Ook het feit dat podiumkunstenaars meestal in dienstverband werken, tegenover beeldend kunstenaars die meestal zelfstandig werken of voor opdrachtgevers, rechtvaardigt het verschil in aanpak. Dit onderscheid komt terug in de verschillende methodes die de beide instellingen ten opzichte van hun doelgroep hanteren.

De Stichting Scheppende Kunstenaars (SSK), heeft ervoor gekozen in principe jaarlijks een bedrag van f 1800,– beschikbaar te stellen uit het flankerendbeleidbudget, op basis van een door de kunstenaar in te dienen werkplan, dat tevens fungeert als subsidieaanvraag. Daarnaast verstrekt SSK bijdragen aan projecten van instellingen en gemeenten waarbij (mede) kunstenaars worden ingeschakeld die gebruik maken van de WIK. Bij SSK kan de kunstenaar tevens gebruik maken van een informatiebalie, die vooral telefonisch adviezen verstrekt.

De Stichting Podiumkunstwerk (PKW) heeft geen maximum subsidie per individuele aanvrager vastgesteld. Voor podiumkunstenaars bestaat de mogelijkheid om, indien gewenst, onder begeleiding van een consulent een werkplan op te stellen voor de looptijd van de WIK. Voor de uitvoering van het werkplan kan een bijdrage uit het flankerendbeleidbudget worden aangevraagd. De aanvraag zal (deels) worden gehonoreerd als de subsidie naar verwachting zal bijdragen aan de opbouw van een beroepspraktijk. Bij PKW bestaat vervolgens de mogelijkheid, om naast individuele subsidies, gebruik te maken van begeleiding, coaching, scholing en verschillende vormen van informatievoorziening (lokettaken, abonnement op vakblad etc.)

4 en 7

Hoe verhouden deze verschillen zich tot het verschil in cijfers met betrekking tot de deelname aan het flankerend beleid? (blz. 1)

Wat is de oorzaak van het feit dat er minder beroep op de WIK en het flankerend beleid wordt gedaan door podiumkunstenaars dan door beeldend kunstenaars? (blz. 2)

In het kader van de evaluatie die ik u binnenkort zal aanbieden hoop ik nader op deze verschillen te kunnen ingaan. Op dit moment heeft het er de schijn van dat deze verschillen zowel veroorzaakt worden door het grotere aantal beeldend kunstenaars (groter dan het aantal podiumkunstenaars) dat zich ten tijde van de inwerkingtreding van de WIK en het flankerend beleid in de ABW bevond, als door het feit dat beeldend kunstenaars een grotere «traditie» kennen als het gaat om het doen van een beroep op individuele ondersteunende maatregelen (BKR, Fonds BKVB). Daarnaast kost de aanpak van PKW zoals hierboven omschreven, meer tijd als gevolg waarvan eerst later in het jaar tot honorering van verzoeken kon worden overgegaan.

5

Wat zijn de mogelijkheden die het flankerend beleid kan bieden waarop onder a) van de voorlopige conclusies wordt gedoeld? (blz. 2)

Het flankerend beleid is er om de individuele kunstenaar die gebruik maakt van de WIK te ondersteunen bij de opbouw en ontwikkeling van zijn beroepspraktijk.

Een van de uitgangspunten hierbij wordt gevormd door de stelling dat de kunstenaar die heeft gekozen voor de WIK zelf het beste weet op welke punten hij behoefte heeft aan ondersteuning. Het heeft althans nooit in de opzet gelegen het flankerend beleid te laten volstaan met het aanbieden van een pakket kant en klare maatregelen. Uiteraard wordt de kunstenaar, op zijn verzoek, geadviseerd over de mogelijkheden die in zijn individuele geval het meeste uitzicht bieden op een succesvolle beroepspraktijk. Echter niet alle kunstenaars hebben behoefte aan een vorm van ondersteuning. Blijkbaar biedt in veel gevallen de WIK, als zuiver financiële voorziening, voldoende soelaas voor kunstenaars om hun beroepspraktijk in te richten of voort te zetten, zonder daarbij een beroep te doen op vormen van flankerend beleid.

6

Is de staatssecretaris op de hoogte van de prognoses van de instroom in de WIK van podiumkunstenaars en de daarmee samenhangende verwachte stijging van het beroep op flankerend beleid bij PKW? (blz. 2)

Er valt op dit moment geen onderbouwde prognose te geven van de instroom van podiumkunstenaars in de WIK. De gegevens zoals die door de gemeenten aan het CBS worden geleverd maken geen melding van het beroep van de WIK-deelnemer zodat op grond daarvan geen prognose valt te maken. Het beeld zoals dat thans bestaat bij de beide uitvoerende instellingen geeft echter aan dat het beroep op flankerend beleid vanuit de podiumkunsten, relatief, toeneemt.

8

In welke zin wordt een herverdeling van het budget overwogen? (blz. 2)

Bij de inwerkingtreding van het flankerend beleid heeft tussen de twee uitvoerende instellingen een verdeling van de voor dit beleid beschikbaar gestelde middelen plaatsgevonden die zijn basis vond in het verwachte beroep op flankerend beleid vanuit de twee categorieën kunstenaars.

Deze eerste verwachting ging er vanuit dat 60% van de aanvragers van flankerend beleid op grond van hun professie, een beroep zou doen op de instelling die het flankerend beleid voor beeldend kunstenaars verzorgt, en 40% op de instelling die het beleid voor podiumkunstenaars verzorgt.

Uit het nu voorliggende onderzoek blijkt dat de instroom bij deze instellingen een andere verdeling van dit budget rechtvaardigt. Ik ben thans in overleg met de beide instellingen over de herverdeling van dit budget.

9

Is de staatssecretaris voornemens te onderzoeken waar eventuele oorzaken van «onderuitputting» liggen en vervolgens, indien mogelijk, maatregelen te treffen om het beroep op de WIK en het flankerend beleid van de kant van de podiumkunstenaars te stimuleren (mede gezien het feit dat de periode waarover de evaluatie heeft plaatsgevonden te kort is geweest)? (blz. 2)

Ja, de evaluatie van het bereik van het flankerend beleid moet inzicht geven in de mate waarin kunstenaars in de WIK gebruik maken van het flankerend beleid en welke factoren en omstandigheden daarop van invloed zijn.

Onderbenutting van het flankerend beleid door podiumkunstenaars kan te maken hebben met gebrek aan informatie over de mogelijkheden van het flankerend beleid of met die mogelijkheden zelf in relatie tot de behoeften en de beroepspraktijk van podiumkunstenaars. Om een eerste beeld te krijgen van de oorzaken zal zeer binnenkort een telefonische enquête worden gehouden onder een kleine steekproef van zowel deelnemers aan het flankerend beleid als onder kunstenaars in de WIK die geen beroep deden op het flankerend beleid.

10

Wat waren de startproblemen waarmee de instellingen voor de uitvoering van het flankerend beleid te kampen hadden? (blz. 2)

De startproblemen waar hierover gesproken wordt liggen enerzijds op het punt van de onderlinge afstemming van registratiegegevens tussen de 39 gemeenten die de WIK uitvoeren, de instelling die de beroepsmatigheidstoets uitvoert, de instelling die het centrale WIK-bestand beheert en de instellingen die het flankerend beleid uitvoeren. Iedere instantie is voor zijn werkzaamheden voor een belangrijk deel afhankelijk van een informatiestroom die hij vanuit een van de andere instellingen moet ontvangen. Daarnaast dienden de instellingen hun activiteiten voor een belangrijk deel af te stemmen op de vragen zoals die door de kunstenaars werden gesteld. Aangezien in het begin er een onvoldoende helder beeld bestond van wat de aard van de vraagstelling zou zijn kostte het enige tijd om hierop op de juiste wijze te anticiperen en de organisatie hierop in te richten.

Bij de aanvang van de werkzaamheden bestond er een onvoldoende helder beeld van wat de vraagstelling van de kunstenaars zou zijn. Hierdoor was het voor de instelling, ook in organisatorisch opzicht, moeilijk zich hierop voor te bereiden.

11

Wat zijn de werkzaamheden tot nu toe geweest van de instellingen voor de uitvoering van het flankerend beleid? (blz. 2)

De werkzaamheden in het eerste jaar van functioneren van de instellingen hebben zich in algemene zin toegespitst op het opzetten en inrichten van een organisatie die kan inspelen op een grote diversiteit aan vragen op het gebied van flankerend beleid, en het ontwikkelen van procedures waarlangs aanvragen kunnen worden afgehandeld. Daarnaast diende met name bij de SSK een groot aantal (ca 1450) individuele aanvragen beoordeeld en afgehandeld te worden. PKW heeft zich naast het verstrekken van individuele subsidies bezig gehouden met het begeleiden van kunstenaars bij het ontwikkelen van werkplannen, het uitvoeren van lokettaken (informatie, advies doorverwijzing) en het aanbieden van scholing en cursussen. Beide instellingen spannen zich daarnaast in om meer bekendheid te geven aan het flankerend beleid, e.e.a. door middel van publicaties en mondelinge informatieverstrekking.

12

Hoe zal de relatie zijn tussen de evaluatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de evaluatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake het flankerend beleid 3 jaar na de inwerkingtreding? (blz. 2)

Met het ministerie van SZW zijn afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak waarbij beide onderzoeken op elkaar zullen worden afgestemd. Beide ministeries zullen participeren in een begeleidingsgroep, waarin ook de uitvoerende gemeenten vertegenwoordigd zullen zijn.

13

Heeft de staatssecretaris op dit moment ideeën hoe de periode tussen het moment van aanmelding voor de WIK en het moment van daadwerkelijke ondersteuning vanuit het flankerend beleid bekort kan worden? (blz. 2)

Gebleken is dat de lengte van de periode tussen de aanmelding voor de WIK en de ondersteuning vanuit het flankerend beleid waarvan melding wordt gemaakt in het rapport, voor een belangrijk deel bepaald werd door de startproblemen zoals hierboven genoemd. Met de in gang gezette verbeterde afstemming tussen de diverse gegevensbestanden lijkt een eind aan dit probleem te zijn gekomen.

Daarnaast ligt een deel van de oorzaak ook bij de kunstenaars zelf die in veel gevallen een flinke termijn laten verlopen tussen het moment van toelating tot de WIK en het moment waarop zij een beroep doen op flankerend beleid.

14

Wat is het tijdpad van het te volgen traject van verbetering? (blz. 2)

Zowel vanuit dit ministerie als ook vanuit het ministerie van SZW en de gemeenten wordt thans gewerkt aan een verdere stroomlijning van de procedures die betrekking hebben op het verkrijgen van een WIK-uitkering en het flankerend beleid. Overigens kan hieraan worden toegevoegd dat, nu de achterstanden bij het VVK zijn ingelopen er al een versnelling van de afhandelingstermijn valt te constateren.

Bijlage: Analyse Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen

15

Zijn er al uitstromers, die de WIK al of niet tijdelijk «verlaten» hebben, vanwege het nu reeds realiseren van een eigen voldoende renderende beroepspraktijk? Zo ja, hoeveel? (blz. 1)

Op basis van een quick-scan onder de centrumgemeenten kan worden vastgesteld dat er inderdaad sprake is van deelnemers die de WIK al verlaten hebben. De vraag of de reden van de uitstroom gelegen is in het realiseren van een rendabele beroepspraktijk kan op dit moment nog niet beantwoord worden. Dit aspect zal worden meegenomen in de toegezegde evaluatie van de WIK.

16

Kan worden aangegeven welk deel van het totale budget dat voor flankerend beleid beschikbaar was, gemoeid is geweest met de uitvoeringskosten bij respectievelijk SSK en PKW? (blz. 2)

In het kader van de subsidiëring van beide instellingen is bepaald dat niet meer dan 10% van het voor flankerend beleid beschikbare budget mocht worden aangewend voor uitvoeringskosten. Beide instellingen hebben zich aan deze voorwaarde gehouden.

17

Welke maatregelen treft de staatssecretaris om de bekendheid van de voorzieningen zoals de WIK en het flankerend beleid te verbeteren? (blz. 2)

Lopende het jaar van onderzoek is door middel van informatiefolders zowel de WIK als het flankerend beleid bekend gemaakt bij de ingeschrevenen bij de GSD's, de kunstvakopleidingen, beroepsverenigingen, bibliotheken en andere instellingen. Inmiddels zijn ca 10 000 informatiefolders verspreid.

Daarnaast heeft de stichting Podiumkunstwerk inmiddels een eigen informatiekatern over WIK en flankerend beleid in het blad «TM, tijdschrift voor theater en dans». Dit blad wordt gratis toegezonden aan alle deelnemers aan het flankerend beleid van deze stichting.

De stichting VVK heeft een eigen informatieblad, de Kunstenaarswijzer waarin met een grote regelmaat aandacht wordt geschonken aan WIK en flankerend beleid.

18

Van de 3300 kunstenaars die een beroep doen op de WIK is van 2112 geregistreerd tot welke groep kunstenaars zij behoren. Kan het zijn dat de podiumkunstenaars in de groep waarvan deze gegevens niet bekend zijn, oververtegenwoordigd zijn, waardoor er een vertekend beeld ontstaat omtrent het achterblijvende aantal podiumkunstenaars dat een beroep doet op de WIK? (blz. 2)

De indeling in doelgroepen in het onderzoek is gebaseerd op de vermelding van het beroep van de kunstenaar op zijn bewijs van inschrijving dat door het Landelijk Bureau Kunsten en Media (LBKM) wordt verstrekt. Het LBKM fungeert als centraal inschrijfpunt van WIK deelnemers, nadat de kunstenaar tot de WIK is toegelaten. Dit gegeven wordt in het door het LBKM beheerde Centraal WIK-bestand opgenomen. De gegevens waarop het thans voorliggende onderzoek is gebaseerd zijn deels afkomstig uit dit bestand. Blijkbaar zijn van een aantal kunstenaars geen gegevens bekend. De oorzaken hiervan zullen in het kader van de WIK-evaluatie nader worden onderzocht.

19

Is het mogelijk geen uitkering in het kader van de WIK te ontvangen en wel in aanmerking te komen voor voorzieningen uit het flankerend beleid? (blz. 2)

Neen, dat is niet mogelijk

20

Welke status heeft de Beroepsmatigheidstoets? (blz. 2)

Om voor een uitkering in het kader van de WIK in aanmerking te komen dient de kunstenaar aan twee criteria te voldoen. In de eerste plaats dient de inkomenspositie van de aanvrager dusdanig te zijn dat hij in aanmerking zou komen voor een uitkering in het kader van de Algemene bijstandswet. In de tweede plaats is de WIK, daarnaast, slechts toegankelijk voor professioneel werkzame kunstenaars. Dit laatste vormt dus een van de voorwaarden waaraan de kunstenaar moet voldoen om voor een WIK-uitkering in aanmerking te komen. Om te kunnen vaststellen of de kunstenaar al dan niet professioneel werkzaam is vraagt de uitkerende gemeente advies aan het Voorzieningsfonds voor kunstenaars (VvK).

21

Wordt het aanvragen van informatie door kunstenaars inzake het flankerend beleid in het onderzoek gelijk gesteld met het aanvragen van ondersteuning uit het flankerend beleid? (blz. 2)

Nee. Een verzoek om informatie is niet hetzelfde als een verzoek om toepassing van het flankerend beleid. Het merendeel van de kunstenaars dat informatie aanvroeg deed daarna wel een concrete aanvraag om ondersteuning in het kader van flankerend beleid. Slechts een zeer klein aantal kunstenaars dat informatie aanvroeg over het flankerend beleid beeldende kunst diende vervolgens toch geen aanvraag in. Bij de stichting Podiumkunstwerk worden een positieve reactie van een kunstenaar op een aanbod van de stichting en de indiening van een werkplan geregistreerd als aanmelding voor het flankerend beleid

22

Wat is de leeftijdsopbouw van de in de WIK toegelaten kunstenaars, uitgesplitst naar doelgroep (SSK of PKW)? (blz.2)

De meest recente cijfers geven het volgende beeld. In de toegezegde evaluatie van de WIK zal hierop nader worden ingegaan.

 onbekendbeeldendpodiumtotaal
<257918480343
25–302176333381188
30–35135369214718
35–40105357128590
40–458227277431
45>15247086708
 77022859233978
 onbekendbeeldendpodiumtotaal
<259%7%9%8%
25–3028%28%37%30%
30–3518%16%23%18%
35–4014%16%14%15%
40–4511%12%8%11%
45>20%21%9%18%
 100%100%100%100%

23

Is het mogelijk om de WIK-middelen die overblijven door het kleinere aantal Wikkers dan verwacht, ook in te zetten voor flankerend beleid, dit gezien het doel van het flankerend beleid: uiteindelijk binnen de WIK-periode succesvolle uitstroom bewerkstelligen? (blz. 2)

Het uitgangspunt bij de invoering van de WIK was de budgetneutraliteit voor het Rijk. Dit betekende dat de invoering van de WIK niet mocht leiden tot extra Rijksuitgaven. De budgettaire ruimte voor de financiering van de WIK-uitkeringen en het flankerend beleid is gevonden in het verminderde beroep dat na de inwerkingtreding van de WIK door kunstenaars wordt gedaan op de Algemene bijstandswet.

Bij een geringer beroep op de WIK dan verwacht, kan dan ook niet gesproken worden van onderuitputting en in het verlengde daarvan van vrijkomende middelen. Immers de onderuitputting bij de WIK leidt automatisch tot een navenant groter beroep op de voor de Abw ter beschikking staande middelen.

24

Wat is het verschil in effect op de uitstroom tussen het toekennen van vaste bedragen, zoals bijvoorbeeld de SSK dat doet en gedifferentieerde inzet van middelen zoals PKW doet op basis van een plan van een individueel kunstenaar of bijvoorbeeld een ensemble? (blz. 3)

De term «uitstroom» moet gepreciseerd worden alvorens antwoord te kunnen geven op deze vraag. Een kunstenaar die wordt toegelaten tot de WIK kan in totaal gedurende 48 maanden een uitkering krijgen, uit te smeren over maximaal tien jaar. Indien een kunstenaar de gemeente verzoekt om de uitkering te beëindigen voordat zijn tijd «om» is, kan er niet worden gesproken van definitieve beëindiging.Definitieve uitstroom betekent dat de tijd (het aantal maanden of de looptijd in jaren) op is, òf – en dat is een andere reden –, dat de betreffende persoon voor zijn tijd «om» is wegens andere wettelijke redenen definitief wordt uitgesloten van de WIK. Alle andere uitstroom is niet definitief en gedwongen maar vrijwillig – en per definitie tijdelijk – ook al kan de kunstenaar op dat moment menen dat hij nooit meer een beroep op de WIK hoeft te doen.

De vraag heeft dus eigenlijk betrekking op het effect van het flankerend beleid op de tijdelijke en vrijwillige uitstroom en veronderstelt bovendien dat deze uitstroom een positief effect is.

Dat laatste hoeft echter niet het geval te zijn. Een kunstenaar kan vrijwillig besluiten het kunstenaarschap te beëindigen en de volgende tien jaar niet van dat besluit terugkomen. Dat hoeft zelfs vanuit een strikte definitie van het doel van de WIK (minder kunstenaars in de Bijstand) geen positief effect te zijn: de ex-kunstenaar kan (weer) in aanmerking komen voor de Bijstand – weliswaar niet meer als kunstenaar, maar wel als ingezetene van Nederland. Al dan niet tijdelijke beëindiging van het kunstenaarschap kan moeilijk een positief effect van het flankerend beleid geacht worden.

Deze precisering houdt in, dat de vraag dus gaat over het effect van het flankerend beleid op de vrijwillige uitstroom van kunstenaars uit de WIK tengevolge van het feit dat zij inmiddels over voldoende eigen inkomsten uit kunstenaarschap beschikken of hun artistieke beroepspraktijk kunnen voortzetten met behulp van andere financiële bronnen, zonder dat zij (weer) een beroep hoeven te doen op de Bijstand.

Het evaluatieonderzoek naar het effect van het flankerend beleid zoals dat door het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen zal worden verricht, houdt dan ook, onder andere, een meting in van de situatie van kunstenaars bij vrijwillige beëindiging van de WIK. Dit onderzoek zal plaatsvinden op basis van gegevens die langs administratieve weg verkregen worden, dat wil zeggen door de gemeente die de WIK-uitkering beëindigt en daarbij vastlegt wat de reden van beëindiging is, en dit vervolgens met het bericht van beëindiging doorgeeft aan Arbeidsvoorziening (het LBKM) dat de wettelijke taak heeft het gebruik van de WIK (met of zonder onderbrekingen) landelijk te registreren. Dergelijke administratieve gegevens verdienen uit het oogpunt van doelmatigheid (kosten) en representativiteit (volledige dekking) sterk de voorkeur boven bijvoorbeeld enquêtes onder uitstromers.

Wat is er intussen wèl bekend over de uitstroom van kunstenaars die in 1999 werden toegelaten tot de WIK en over hun deelname aan het flankerend beleid?

Als een uitkering wordt beëindigd, wordt in het CWB de datum van beëindiging ingevoerd. Als dezelfde kunstenaar zijn uitkering hervat, wordt deze datum van beëindiging geschrapt en een nieuwe datum van toetreding ingevoerd.

Alle kunstenaars bij wie in het CWB dus een datum van beëindiging is ingevoerd, krijgen op dat moment geen uitkering meer. Op 17 april 2000 waren dat 471 (11,8%) van de in totaal 3980 kunstenaars die sinds 1 januari 1999 werden toegelaten tot de WIK. Dit aandeel van kunstenaars wier uitkering (voorlopig) werd stopgezet is onder de doelgroep van SSK een fractie lager (11,5%) dan onder de doelgroep van PKW (12,9%). Binnenkort is meer te zeggen over het aandeel van deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid onder de uitstromers.

25

Welke problemen doen zich voor door de combinatie van deels gedelegeerde taken die de VvK heeft, te weten het uitvoeren van de beroepsmatigheidstoets, de uitvoering van het flankerend beleid van SSK en het beheer van eigen subsidie? (blz. 4 en 5)

Het grote aantal aanvragen voor de WIK heeft bij het VVK aanvankelijk een groot probleem opgeleverd in de verwerking, waardoor andere taken onder druk kwamen te staan, vooral de «eigen» taken van de stichting hadden hier onder te leiden. Dit probleem is thans opgelost.

26

Heeft de staatssecretaris in dit verband inzicht in de vordering van de reorganisatie van de VvK en wat zijn daarvan mogelijk de consequenties, onder meer voor de uitvoering van het flankerend beleid? (blz. 4)

Ik ben op de hoogte van het feit dat na het vertrek van de directeur van de stichting er thans interim management is aangesteld, en dat gezocht wordt naar een opvolger van de vertokken directeur. Naar ik heb vernomen vormt het zorgdragen voor de continuïteit in de beleidsuitvoering een van de hoofdtaken van het interim management. Daarnaast ben ik ervan op de hoogte dat men zich intern beraad op de positionering van de stichting in de toekomst.

Ik beschik niet over berichten als zou er sprake zijn van een reorganisatie noch dat de uitvoering van het flankerend beleid of de beroepsmatigheidstoets onder de huidige omstandigheden in het gedrang zou komen.

27

Deelt de staatssecretaris de mening dat, de achterstanden in de registratie van relevante gegevens bij de betrokken instellingen in aanmerking genomen, het onderliggende onderzoek geen aanleiding tot onderbouwde conclusies kan geven? (blz. 4)

De, voorzichtige, conclusies in de rapportage zijn gebaseerd op feitelijke gegevens en beredeneerde schattingen. De aanname dat kunstenaars bij wie gegevens over het beroep ontbreken ingedeeld kunnen worden naar rato van degenen van wie de sector (beeldend of podium) wel bekend is, is riskant omdat het kan leiden tot onderschatting van de omvang van de doelgroep podiumkunstenaars. Aangezien alle kunstenaars bij aanmelding voor de WIK de algemene folder over het flankerend beleid (beeldend èn podiumkunsten) met de adressen van de instellingen ontvangen, moet dit risico ook weer niet overdreven worden. Bovendien zou een andere ratio voor het schatten van de omvang van beide doelgroepen op dit moment pure speculatie zijn. De aanbeveling van de onderzoekers om bij een eventuele herverdeling van het budget de verhouding 70:30 in plaats van bijvoorbeeld 90:10 of 80:20 te kiezen, is ingegeven door de combinatie van geconstateerde feiten en onzekerheden.

28

Wat betekenen de wijze van toegang tot informatie over potentiële deelnemers aan flankerend beleid en de wijze van aanmelding voor flankerend beleid voor het aantal deelnemers per uitvoerende instelling? (blz. 5)

Zoals ik u hierboven reeds meldde vond in de beginfase nog onvoldoende afstemming plaats tussen de diverse behandelende instanties. Formeel kan het flankerend beleid pas handelend optreden wanneer de deelnemer officieel tot de WIK is toegelaten, hetgeen zou dienen te blijken uit de registratie in het Centrale WIK bestand. In de praktijk bleek dat het merendeel van de potentiële deelnemers die een positief advies ontvingen t.a.v. hun beroepsmatigheid ook daadwerkelijk tot de WIK werden toegelaten. Doordat deze beroepsmatigheidstoets wordt uitgevoerd door de instelling die eveneens het flankerend beleid voor beeldend kunstenaars uitvoert, kon in voorkomende gevallen door een informatie voorsprong eerder overgegaan worden tot het aanbieden van flankerend beleid dan officieel mogelijk was, omdat betrokkene nog niet centraal was geregistreerd. Als gevolg van de verbeterde registratie beschikken beide instellingen thans gelijktijdig over de relevante gegevens.

29

Is het, daar waar de beroepsmatigheidstoets door één organisatie wordt uitgevoerd, mogelijk om voor de uitvoering van het flankerend beleid eveneens tot één organisatie te komen? (blz. 5)

In principe is dit mogelijk. Bij de voorbereidingen van het flankerend beleid heeft echter een afweging plaatsgevonden waarbij prioriteit moest worden gegeven aan ofwel optimaal gebruik maken van de bestaande deskundigheid op dit gebied ofwel aan overwegingen van efficiency. Gekozen is toen om gebruik te maken van de deskundigheid zoals deze bij de beide instellingen aanwezig was, en waardoor geen nieuwe instelling behoefde te worden opgezet. Inmiddels blijkt dat er regelmatig sprake is van vormen van overlap. Om die reden vindt regelmatig overleg plaats tussen de beide besturen om te bezien hoe in de komende tijd gekomen kan worden tot nauwere vormen van samenwerking. Ik sluit niet uit dat in de toekomst het flankerend beleid door één instelling uitgevoerd zal gaan worden.

30

Kan de staatssecretaris de «moeizame samenwerking tussen de betrokken instellingen in 1999» toelichten? (blz. 5)

Aanvankelijk waren er aanmerkelijke verschillen van inzicht tussen de beide instellingen over de wijze van benaderen van de kunstenaars en de gegevensuitwisseling tussen de instellingen. Deze problemen zijn resp. worden thans opgelost. Uitgangspunt hierbij is te komen tot een meer uniforme aanpak.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Vacature (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GL), Van Gent (GL), Balkenende (CDA), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GL), Rosenmöller (GL), Mosterd (CDA), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD), Klein Molekamp (VVD).

Naar boven