Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26800-VIII nr. 102 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26800-VIII nr. 102 |
Vastgesteld 25 april 2000
De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de regering over de brief en bijlage van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 18 januari 2000 (OCW-00-118) inzake het rapport betreffende de tussentijdse kwantitatieve inventarisatie van sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs.
De opmerkingen en vragen van de commissie en de reactie van de regering daarop zijn hierna afgedrukt.
De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
Toen de Kamer in 1997 het wetsvoorstel inzake ouderbijdragen, sponsorgelden en stichtings- en opheffingsnormen (25 177) behandelde, hebben de leden van de PvdA-fractie afgezien van een wettelijke regeling inzake sponsoring van scholen. De medezeggenschapsraden zouden instemmingbevoegdheid krijgen en er lag een convenant tussen verschillende partijen in het onderwijsveld. Welke nieuwe argumenten brengt de Vereniging voor Openbaar Onderwijs nu naar voren voor haar standpunt dat sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs bij wet moet worden geregeld en op grond van welke overwegingen volgt de regering haar standpunt niet? (Eindrapport Sponsoring in PO en VO, blz. 32)1
De VOO heeft in een schriftelijke reactie op de concept-aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer laten weten dat zij van mening is dat scholen die niet voldoen aan de wettelijke voorschriften inzake de medezeggenschap en de instelling van dan wel de aansluiting bij een klachtencommissie daarop moeten worden aangesproken door de inspectie van het onderwijs. Ondergetekende onderschrijft de mening van de VOO.
In het kader van het schooltoezicht wordt door de inspectie gecontroleerd of scholen alle wettelijke voorschriften naleven. Bij die gelegenheid kan tevens worden geconstateerd of scholen zich ten aanzien van sponsoring houden aan de wettelijke voorschriften omtrent de medezeggenschap en de instelling van dan wel aansluiting bij een klachtencommissie. Voorts voert de inspectie een actief beleid zodra zij signalen ontvangt over niet naleving van wettelijke voorschriften. In beginsel zal de inspectie scholen hierop aanspreken en daarover concrete afspraken maken. Indien scholen bij een hercontrole geen gevolg blijken te hebben gegeven aan de aanwijzingen van de inspectie, dan bestaat de mogelijkheid dat het Rijk een bekostigingssanctie oplegt. Het is ook denkbaar dat een besturenorganisatie wordt verzocht om zijn goede diensten in te zetten.
Voorts is de VOO van mening dat reeds nu al zou moeten worden aangegeven op welke punten het convenant zal worden aangescherpt of welke wettelijke maatregelen zullen worden getroffen wanneer de situatie met betrekking tot sponsoring niet verbetert.
Het convenant heeft naar zijn aard geen dwingend en voorschrijvend karakter. Het doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van scholen en geeft een aantal uitgangspunten voor een verantwoorde omgang met sponsoring. De werkingsduur van het convenant is 5 jaar en gedurende die periode is voorzien in twee evaluaties, een kwantitatieve en een meer kwalitatieve in 2001. Ondergetekende blijft bij het oorspronkelijke uitgangspunt om in 2001 te bezien of en in hoeverre een verlenging van het convenant wenselijk is. Dat is ook het moment om te bezien of wettelijke voorschriften van welke aard dan ook wenselijk zijn.
Destijds heeft de Algemene Besturenbond, die inmiddels is opgegaan in de VOS/ABB, het convenant niet willen ondertekenen, omdat deze het convenant «betuttelend» vond (ABB-VO-bericht, nr. 25 1997, Convenant scholen voor primair en voortgezet onderwijs sponsoring, blz. 2 voetnoot). De Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs verwierp in verband met haar godsdienstige overtuiging de Wet medezeggenschap onderwijs en daarom ook de wijziging waarbij de medezeggenschapsraad instemmingsrecht kreeg. Welk gedrag vertonen de scholen aangesloten bij deze organisaties nu inzake sponsoring?
Het onderzoek heeft zich, overeenkomstig de afspraken in het convenant, met name gericht op een kwantitatieve inventarisatie van de mate van voorkomen van sponsoring en de mate waarin het convenant wordt gebruikt. In het onderzoek is denominatie als achtergrondvariabele meegenomen. Er is echter geen specifieke aandacht besteed aan het gedrag van scholen van een bepaalde richting ten aanzien van sponsoring.
Onderschrijft de regering de mening dat de waarde van «de gelegenheid een reactie te geven op de onderzoeksbevindingen om te bezien of nadere afspraken wenselijk zijn», staat of valt met de praktische realiteitswaarde van deze gelegenheid? Hoeveel werkdagen telde de termijn tussen de uitnodiging om te reageren en de bijeenkomst daarover? Hoeveel vertegenwoordigers van organisaties woonden deze bijeenkomst bij? Hoeveel schriftelijke reacties heeft men ontvangen? Op grond van welke overwegingen acht de regering de groep die op deze wijzen is geraadpleegd representatief voor de betrokkenen? (brief blz. 1)
Omdat het rapport onder embargo reeds op 22 oktober 1999 was verzonden naar de convenantpartners, achtte ondergetekende het van belang om nog voor de plenaire behandeling van de Onderwijsbegroting schriftelijk dan wel mondeling commentaar te verzamelen bij de betrokken partijen.
De termijn tussen de uitnodiging en de bijeenkomst telde zes werkdagen. De bijeenkomst is bijgewoond door zes convenantpartners, te weten Stichting Stuurgroep Reclame, besturenorganisaties VBS, VBKO, BPCO en OCenW. Voorts hebben twee convenantpartners, i.c. ouderorganisatie NKO en besturenorganisatie LVGS gebruik gemaakt van de mogelijkheid schriftelijk te reageren. Ouderorganisatie VOO heeft schriftelijk laten weten de bijeenkomst niet te zullen bijwonen vanwege de volgens haar te korte voorbereidingstijd, evenmin heeft zij gebruik willen maken van de mogelijkheid tot het geven van een schriftelijke reactie. Van de overige convenantpartners is geen bericht van afzegging noch een schriftelijke reactie op de onderzoeksbevindingen ontvangen.
Conform toezegging in de bijeenkomst van 2 november 1999 is de concepttekst voor de brief aan de Tweede Kamer op 12 november 1999 aan alle convenantpartners voor commentaar toegezonden. In de begeleidende brief is aan betrokkenen verzocht eventueel commentaar uiterlijk 22 november in te leveren. Tevens was in de brief vermeld, dat indien op die datum geen reactie was ontvangen, zou worden aangenomen dat men geen bezwaar tegen de concepttekst had. Overigens is op haar verzoek de termijn waarbinnen kon worden gereageerd voor de VOO met nog een week verlengd.
Behoudens de convenantpartners die de bijeenkomst op 2 november 1999 hebben bijgewoond, hebben ook de Consumentenbond en de VOO een schriftelijke reactie gegeven op de concepttekst voor de aanbiedingsbrief bij het rapport aan de Tweede Kamer.
Van de convenantpartners die op geen enkele wijze hebben gereageerd, is aangenomen dat zij instemden met de concepttekst.
Acht de regering haar oordeel dat het convenant tot nu toe functioneert als een adequaat instrument voor zelfbinding, in overeenstemming met de bevinding dat circa een derde van de scholen die werden gesponsord of een donatie ontvingen meldden «dat de extra inkomsten uit externe bron belangrijk tot heel belangrijk zijn voor het primaire proces», terwijl het convenant in artikel 5 uitdrukkelijk bepaalt: «Het primaire onderwijsproces mag niet afhankelijk zijn van sponsormiddelen»?
Scholen dragen zelf verantwoordelijkheid voor de wijze waarop met sponsoring wordt omgegaan. Het convenant geeft scholen een aantal handreikingen om dit op verantwoorde wijze te doen. Gezien de onderzoeksresultaten is gesteld dat het convenant tot nu toe functioneert als een adequaat instrument van zelfbinding. Daaraan doet niet af dat een derde van de scholen meent dat de extra inkomsten belangrijk zijn voor het «primaire proces». Scholen zullen immers altijd streven naar extra mogelijkheden om het primaire onderwijsproces nóg beter te laten verlopen.
Hoe beoordeelt de regering de mening van de Consumentenbond dat alle scholen een sponsorbeleid moeten formuleren, ongeacht of sponsoring zich daadwerkelijk voordoet? Welke overwegingen liggen ten grondslag aan dit oordeel? (brief blz. 2)
De Consumentenbond is van mening dat slechts van een adequaat instrument voor zelfbinding kan worden gesproken wanneer alle scholen een sponsorbeleid hebben geformuleerd, ongeacht de vraag of sponsoring binnen de school voorkomt.
Tussen de convenantpartners is destijds echter overeengekomen dat scholen ook van geval tot geval waarin sponsoring daadwerkelijk aan de orde is, kunnen beoordelen hoe daarmee wordt omgegaan.
In het onderzoek is dan ook een eerste meting gedaan naar de wijze waarop scholen die met sponsoring zijn geconfronteerd hiermee zijn omgegaan.
Aangezien er veel verschillende soorten tegenprestaties aan de orde kunnen zijn, is het te rechtvaardigen dat scholen van geval tot geval bezien of sponsoring acceptabel is.
Hoe groot is de kans dat de inspectie niet-naleving van de wettelijke bepalingen inzake sponsoring constateert, indien deze bepalingen alleen van belang worden gevonden, indien er tevens daadwerkelijke sponsoring is geconstateerd? Welke concrete stappen zet de regering indien scholen de wettelijke voorschriften inzake informatievoorziening en (de aansluiting bij) een klachtencommissie niet, of slechts incidenteel, naleven?
In het kader van het schooltoezicht wordt door de inspectie gecontroleerd of scholen alle wettelijke voorschriften naleven. Bij die gelegenheid kan tevens worden geconstateerd of scholen zich ten aanzien van sponsoring houden aan de wettelijke voorschriften omtrent de medezeggenschap, de schoolgids en de instelling van dan wel aansluiting bij een klachtencommissie.Voorts voert de inspectie een actief beleid zodra zij signalen ontvangt over niet naleving van wettelijke voorschriften. In beginsel zal de inspectie scholen hierop aanspreken en daarover concrete afspraken maken. Indien scholen bij een hercontrole geen gevolg blijken te hebben gegeven aan de aanwijzingen van de inspectie, dan bestaat de mogelijkheid dat het Rijk een bekostigingssanctie oplegt. Het is ook denkbaar dat een besturenorganisatie wordt verzocht om zijn goede diensten in te zetten.
Is de regering voornemens om nog vóór de integrale evaluatie van het convenant in 2001 via een algemene voorlichtingscampagne (bijvoorbeeld Postbus 51) betrokkenen te informeren over het klachtrecht inzake sponsoring?
De verplichte instelling van dan wel aansluiting bij een klachtencommissie is met ingang van 1 augustus 1998 van kracht geworden. Het onderzoek door Regioplan heeft plaatsgevonden een jaar na inwerkingtreding van het wettelijke voorschrift omtrent de klachtenregeling. Het is niet uitgesloten dat scholen inmiddels voldoen aan de wettelijke voorschriften.
Via het publicatieblad «Uitleg» van OCenW en via de organen van de convenantpartners ten behoeve van de eigen achterban zal extra voorlichting plaatsvinden.
De leden van de VVD-fractie hebben de volgende opmerking:
De VVD-fractie wenst af te zien van een schriftelijk overleg inzake een tussentijdse kwantitatieve inventarisatie over sponsoring. Zij kijken met belangstelling uit naar de uitgebreidere evaluatie, die in 2001 klaar zal zijn.
Ondergetekende heeft kennis genomen van de mededeling van de VVD-fractie dat zij met belangstelling uitziet naar de resultaten van de integrale evaluatie in 2001.
De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
In het recente verleden hebben de leden van de CDA-fractie reeds het standpunt uitgedragen dat zij sponsoring niet principieel afwijzen, maar wel van mening zijn dat sponsoring slechts een additionele rol in het onderwijs mag vervullen. Het primaire onderwijsproces moet voor 100% met overheidsgelden kunnen worden bekostigd. Alleen de «extraatjes» mogen – zo vinden de leden van de CDA-fractie – door sponsoring worden bekostigd. Het kan volgens deze leden niet zo zijn dat onderwijsinstellingen zonder sponsorgelden geen behoorlijk onderwijs kunnen geven. Dit gaat dus verder dan de inhoud van het 1997 gesloten convenant dat slechts bepaalt dat de inhoud van het onderwijs niet door sponsoring mag worden beïnvloed. Kan de regering aangeven hoe zij tegenover het standpunt van de leden van de CDA-fractie staat?
Het standpunt van de CDA-fractie, dat de Rijksvergoeding van het primaire onderwijsproces toereikend dient te zijn, wordt gedeeld.
In de brief aan de Kamer (pagina 2) stelt de regering vast dat de Consumentenbond van mening is dat alle scholen een sponsoringbeleid zouden moeten ontwikkelen, terwijl in het convenant slechts wordt verlangd dit te doen wanneer sponsoring zich daadwerkelijk voordoet. Wat vindt de regering van de opvatting van de Consumentenbond? Wordt deze opvatting ook door de andere convenantpartners gedeeld?
Zie het antwoord op vraag 5.
Op pagina 2 van de brief lezen de leden van de CDA-fractie dat drie punten specifieke aandacht behoeven, te weten:
• de wettelijk verplichte klachtencommissies;
• de naleving van de Wet op de medezeggenschap onderwijs;
• de informatievoorziening aan de ouders.
Hoe kan, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de regering in haar brief dan tot de conclusie komen dat het convenant tot nu toe als een adequaat instrument voor zelfbinding functioneert, waarmee scholen op een verantwoorde wijze met sponsoring kunnen omgaan? Is deze conclusie niet prematuur gezien het feit dat nog maar 15% van de scholen in het primair onderwijs (Sponsoring in PO en VO, blz. II) en 25% in het voortgezet onderwijs (Sponsoring in PO en VO, blz. IV) met sponsoring te maken hebben gehad? Deelt u de mening van de leden van de CDA-fractie dat hier juist mogelijk sprake kan zijn van een zorgwekkende ontwikkeling, wanneer men er vanuit zou gaan dat, door de voortschrijdende autonomie in het onderwijs, sponsoring een steeds belangrijker issue gaat worden? Kan de regering haar antwoord motiveren?
Aangegeven is dat het convenant «tot nu toe» als een adequaat instrument voor zelfbinding functioneert, waarbij overigens, zoals de CDA-fractie citeert, is opgemerkt dat er enkele specifieke aandachtspunten zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat sponsoring nu nog betrekkelijk weinig voorkomt en dat er in die gevallen geen sprake lijkt te zijn van een zorgwekkende ontwikkeling.
In hoeverre op termijn sponsoring een belangrijker rol gaat spelen zal moeten blijken uit het onderzoek dat in 2001 zal worden gehouden.
Het onderzoek heeft uitgewezen, dat de convenantpartners nog wel extra aandacht moeten besteden aan de voorlichting over de klachtenregeling, de medezeggenschap en de informatievoorziening van de ouders.
Op pagina I van het rapport lezen de leden van de CDA-fractie dat 395 directeuren in het primair onderwijs en 101 directeuren in het voortgezet onderwijs telefonisch zijn geënquêteerd. Kan de regering aangeven waarom het aantal ondervraagde directeuren in het voortgezet onderwijs zoveel kleiner is dan het aantal directeuren in het primair onderwijs? Deelt de regering de twijfel van de leden van de CDA-fractie over de betrouwbaarheid van de telefonische enquête als meetinstrument, zeker wanneer – zoals bij de directeuren in het primair onderwijs is gebeurd – de enquête niet van tevoren is aangekondigd (blz. 3)? Zijn de telefonisch verkregen gegevens ook steekproefsgewijs gecontroleerd? Zo ja, welke resultaten leverde dit onderzoek op? Zo nee, waarom niet?
Bij vergelijking van de absolute aantallen ondervraagde directeuren PO en VO ontstaat ten onrechte de indruk dat slechts een klein deel van de directeuren van VO-scholen is geënquêteerd. Wanneer de aantallen worden uitgedrukt in een percentage van het totale scholenbestand van PO/VO, ontstaat een juister beeld: van de directeuren in PO en VO is resp. 5,6% en 15% bevraagd.
Gezien de omvang van de (a-select) getrokken steekproef deel ik eventuele twijfels over de betrouwbaarheid van de telefonische enquête niet. Ook heb ik geen reden om aan te nemen dat een directeur die geen vooraankondiging van een telefonische enquête heeft ontvangen andere antwoorden zal geven als een directeur die er wel een heeft ontvangen. De telefonisch verkregen gegevens zijn niet extra gecontroleerd, omdat geen aanleiding bestond te twijfelen aan de representativiteit van de gegevens, noch aan de kwaliteit van de uitvoering van het onderzoek.
Voorts lezen de leden van de CDA-fractie op pagina 3 van het rapport dat de respons op de enquête in het primair onderwijs 68% bedraagt en de respons in het voorgezet onderwijs 61%. Kan de regering aangeven waarom blijkbaar zoveel scholen niet hebben gereageerd? Is, zo vragen deze leden, het onderzoek wel voldoende representatief?
Responspercentages in telefonische enquêtes van 60 à 70% gelden in wetenschapskringen als een goede respons op grond waarvan kan worden aangenomen dat de conclusies van het onderzoek niet worden beïnvloed door een selectieve non-respons. Overigens geschiedt medewerking aan een enquête op vrijwillige basis; mij staan geen middelen ter beschikking om scholen te verplichten aan een enquête mee te werken.
Uit de samenvatting blijkt dat veel directeuren van scholen van mening zijn dat er op hun school geen sprake is van sponsoring, terwijl dit volgens de definitie van het convenant wel het geval is (rapport, blz. II). Kunnen de leden van CDA-fractie hieruit concluderen dat het convenant niet alleen onvoldoende bekend is, maar ook niet helder genoeg is geformuleerd? Zo ja, overweegt de regering naar aanleiding hiervan de tekst van het convenant te verduidelijken en kan ze aangeven hoe ze dit wil doen?
In het convenant is zeer helder geformuleerd wat onder sponsoring moet worden verstaan. Uit de onderzoeksbevindingen valt niet af te leiden waarom scholen van mening zijn dat er geen sprake is van sponsoring, terwijl dit volgens de in het convenant gehanteerde definitie wel het geval is. Ondergetekende zal via voorlichting over het convenant hieraan expliciet aandacht besteden.
Vaak, zo begrijpen de leden van de CDA-fractie, is er geen sprake van sponsoring, maar van een schenking of een donatie (rapport blz. II). Het verschil is dat bij een donatie, in tegenstelling tot sponsoring, geen tegenprestatie wordt verlangd. Is dit altijd na te gaan? Is er ten aanzien van de acceptatie van donaties regelgeving ontwikkeld? Wat mag een school wel accepteren en wat niet en tot welk bedrag? Moet van de giften ook melding worden gemaakt en bij wie? Kan de regering in deze duidelijkheid verschaffen?
In geval van donatie is er geen sprake van een tegenprestatie als bedoeld in het convenant. Voor betrokkenen zal het in het algemeen duidelijk zijn of er al dan niet een tegenprestatie wordt verlangd.
Over de acceptatie van donaties is geen regelgeving ontwikkeld.
De leden van de CDA-fractie constateren dat 33% van de scholen die zijn gesponsord, deze sponsoring van groot belang achten voor het primaire onderwijsproces (rapport, blz. II). Wat vindt de regering van deze constatering? Verwacht zij dat in de toekomst een nog groter percentage scholen afhankelijk van sponsoring wordt en acht zij dat wenselijk? Heeft de regering nader onderzocht hoe groot de afhankelijkheid van deze scholen van sponsoring is? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Hoewel scholen van overheidswege een toereikende bekostiging ontvangen, zullen zij altijd streven naar extra mogelijkheden om het primaire onderwijsproces nóg beter te laten verlopen. Uiteraard is het niet wenselijk dat scholen afhankelijk worden van sponsoring. De overheid zal in de toekomst dan ook blijven zorgen voor een toereikende bekostiging, opdat scholen nimmer afhankelijk zullen worden van sponsoring.
In de kwantitatieve inventarisatie is niet onderzocht of en zo ja in hoeverre er sprake is van afhankelijkheid van sponsormiddelen. Bij de evaluatie in 2001 kan aan dit aspect de nodige aandacht worden besteed.
Ook is de leden van de CDA-fractie gebleken dat ongeveer de helft van de scholen geen gebruik wenst te maken van sponsoring (rapport, blz. II). Kan de regering aangeven wat hiervan de oorzaken zijn? Kan de regering eveneens aangeven of een en ander wellicht samenhangt met de formulering van het convenant? Zo ja, op welke wijze en is de regering van plan hier wat aan te doen?
Uit het onderzoek blijkt dat iets meer dan de helft van de respondenten heeft aangegeven niet in sponsoring te zijn geïnteresseerd. De oorzaken hiervan zijn niet nader gespecificeerd en derhalve niet bekend.
«De tegenprestatie van de scholen bestaat meestal (bij 65 procent van de scholen) uit het vermelden van de sponsor in de schoolkrant of schoolgids» (rapport, blz. II). De leden van de CDA-fractie vragen de regering waaruit de tegenprestatie in de overige 35% van de gevallen zoal bestaat. Zijn bij het onderzoek, naar het oordeel van de regering, ook bedenkelijke zaken aan het licht gekomen? Zo ja, kan de regering aangeven welke zaken het betrof en welke maatregelen zij hiertegen heeft genomen? Hoe denkt de regering eventuele herhaling te kunnen voorkomen?
In tabel 2.8 op blz. 14 van het rapport is een specificatie van de tegenprestaties opgenomen. Uit deze tabel blijkt dat in 65% van de gevallen de tegenprestatie bestond uit vermelding van de sponsor in de schoolkrant/schoolgids. In 11% van de gevallen ging het om vermelding van de sponsor op producten waarmee leerlingen werken. In 2% van de gevallen bestond de tegenprestatie uit het doorgeven van namen en adressen van ouders. Voor de genoemde 19% onder de categorie «Anders» moet worden gedacht aan tegenprestaties als beschreven op blz. 13 («vermelding van de sponsor in een krant of op een website», «het ophalen van kleding», «het verkopen van kalenders» etc.) Dat betekent dat in slechts 3% in plaats van de genoemde 35% van de gevallen de aard van de tegenprestatie niet bekend is. Of hierbij sprake is van bedenkelijke zaken kan uit het onderzoek niet worden afgeleid.
Op pagina III van het rapport Sponsoring in PO en VO lezen de leden van de CDA-fractie dat er nog geen klachten over sponsoring bij de klachtencommissies zijn binnengekomen. Acht de regering dit geloofwaardig? Is de regering niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat het niet binnenkomen van klachten mogelijk zou kunnen wijzen op onbekendheid met de procedure of het bestaan van klachtencommissies of met het disfunctioneren van de klachtenprocedure (te ingewikkeld, te hoogdrempelig, etc.)? Zo ja, welke maatregelen wil de regering hiertegen nemen? Zo nee, waarom niet?
De verplichte instelling van dan wel aansluiting bij een klachtencommissie is met ingang van 1 augustus 1998 van kracht geworden. Het onderzoek door Regioplan heeft plaatsgevonden een jaar na inwerkingtreding van het wettelijke voorschrift omtrent de klachtenregeling.
Het is niet uitgesloten dat scholen inmiddels wel voldoen aan de wettelijke voorschriften. In het OCenW-publikatieblad «Uitleg» is in een artikel naar aanleiding van de oplevering van het rapport hieraan aandacht besteed.
Via het publicatieblad «Uitleg» van OCenW en via de organen van de convenantpartners ten behoeve van de eigen achterban zal extra voorlichting plaatsvinden.
Voorts constateren de leden van de CDA-fractie dat slechts 15% van respondenten de door OC en W uitgegeven informatiebrochure over sponsoring als informatiebron noemt (rapport, blz. III). Wat zegt dit over de kwaliteit en/of de verspreiding van de brochure? Hoe kan in toekomst worden gegarandeerd dat brochures een grotere bekendheid krijgen?
Het ministerie van OCenW heeft in november 1998 een informatiebrochure over het convenant verspreid onder scholen, besturen en medezeggenschapsraden, waarmee in elk geval is gezorgd voor een optimale verspreiding van de brochure.
Dat de bekendheid van de informatiebrochure gering is, hoeft niet noodzakelijkerwijs aan de kwaliteit van de brochure of aan de mate van verspreiding te liggen. Overigens blijkt uit de onderzoeksgegevens (tabel 2.2 op blz. 9) dat 30% van de scholen in het primair onderwijs via de brochure over het convenant is geïnformeerd. De overige informatiebronnen vertonen een lagere score.
Via het publicatieblad «Uitleg» zal de brochure nogmaals onder de aandacht worden gebracht. Verder zal de convenantpartners worden gevraagd hun achterban te informeren omtrent de informatiebrochure.
Op pagina III van het rapport Sponsoring in PO en VO lezen de leden van de CDA-fractie dat circa 60% van de respondenten ervan uitgaan dat teamleden en ouders overwegend positief staan tegenover sponsoring. De leden van de CDA-fractie vragen zich af op grond van welke informatie de respondenten tot deze uitspraak zijn gekomen. Gaat het hier slechts om een vermoeden van de respondenten of liggen hieraan harde feiten ten grondslag? Kan de regering hierover duidelijkheid verschaffen? Welke waarde hecht de regering aan dit onderzoeksgegeven wanneer zou blijken dat het slechts (voornamelijk) is gebaseerd op vermoedens?
In hoeverre respondenten zich informeren over de standpunten over sponsoring bij teamleden en ouders is in het onderzoek niet gevraagd. In het integrale onderzoek in 2001 kan die vraag wellicht worden meegenomen.
Wat vindt de regering van het gegeven dat het convenant op ruim 60% van de scholen aanwezig is en op een kleine 40% dus niet en dat slechts een derde van de scholen het convenant ook daadwerkelijk gebruikt? Vindt de regering tijdgebrek of het incidenteel voorkomen van sponsoring acceptabele argumenten om (nog) geen sponsoringbeleid te ontwikkelen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat de regering hiermee om?
Scholen moeten zich met betrekking tot sponsoring verantwoorden ten opzichte van ouders van leerlingen en personeel. Tijdgebrek dan wel incidentele sponsoractiviteiten vormen geen legitieme reden de convenantafspraken niet na te komen. Bij niet naleving van de wettelijke voorschriften op het gebied van sponsoring bestaat de mogelijkheid tot het opleggen van een bekostigingssanctie. Overigens mag van de besturenorganisaties als medeondertekenaars van het convenant worden verwacht dat zij erop toezien dat de scholen die tot hun achterban behoren de convenantafspraken naleven.
De leden van de CDA-fractie constateren dat ruim een kwart van de scholen voor het voortgezet onderwijs het afgelopen schooljaar een schenking of een donatie heeft ontvangen (rapport, blz. IV). In welke mate zijn deze scholen financieel afhankelijk van schenkingen? Hoe oordeelt de regering over eventuele aantoonbare afhankelijkheidsrelaties? Zou zij dergelijke afhankelijkheidsrelaties aanvaardbaar achten? Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie verzekeren dat voor de geconstateerde donaties en schenkingen werkelijk geen tegenprestaties zijn verlangd? Heeft de regering dit nagetrokken? Bestaan er wettelijke regels of richtlijnen inzake het accepteren van donaties of schenkingen door scholen? Zo ja welke? Zo nee, acht u beleid in deze dan niet gewenst c.q. noodzakelijk?
De bekostiging van het voortgezet onderwijs is zodanig, dat scholen niet afhankelijk zijn van schenkingen en donaties. Over afhankelijkheidsrelaties oordeelt de regering negatief.
Of voor schenkingen en donaties werkelijk geen tegenprestaties worden verlangd, wordt door de regering niet gecontroleerd; er is immers geen sprake van wetgeving op dit terrein. Vooralsnog zijn er geen signalen waaruit geconcludeerd moet worden dat beleid in dezen gewenst c.q. noodzakelijk is.
Hoe oordeelt de regering over het gegeven dat circa 20% van de scholen voor het voortgezet onderwijs aangeven dat sponsoring van groot belang is voor het primaire onderwijsproces terwijl anderzijds 50% van de scholen aangeeft niets met sponsoring van doen te hebben? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat deze uitkomsten hetzij ernstige twijfels oproepen over de betrouwbaarheid daarvan en dus aanleiding geven tot nauwkeuriger onderzoek en beleid, hetzij wijzen op een zich aftekenende tweedeling in het voortgezet onderwijs tussen rijke en arme scholen? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat een afhankelijkheid van scholen van donaties en schenkingen behoort te worden tegengegaan? Zo ja, hoe denkt de regering dit te kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat 20% van de ondervraagden van de scholen voor voortgezet onderwijs aangeeft dat sponsoring van belang is voor het primaire onderwijsproces verbaast in zekere zin niet, omdat alle scholen vanzelfsprekend meer geld kunnen gebruiken dan zij van het Rijk ontvangen. Dat doet echter geen afbreuk aan het feit dat de Rijksbekostiging toereikend is. Anderzijds geeft 50% aan niets met sponsoring van doen te hebben.
De regering twijfelt niet aan de betrouwbaarheid van dit onderzoek, dat niet meer beoogde dan een eerste meting naar de mate en vorm van sponsoring en de werking van het convenant. Een meer uitvoerig en diepgaander onderzoek volgt in 2001.
Afhankelijkheid van donaties en schenkingen moet worden tegengegaan door zorg te dragen voor een toereikende bekostiging van het onderwijs.
Ook in scholen voor het voortgezet onderwijs zijn klachtencommissies ingesteld en net als bij scholen voor het primair onderwijs zijn bij deze commissies geen klachten met betrekking tot sponsoring gemeld (rapport, blz. IV). Acht de regering het geloofwaardig dat er nog geen enkele klacht is binnengekomen? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat hier sprake zou kunnen zijn van een disfunctionerende procedure? Is de regering van zins dit na te gaan? Wordt er wellicht niet geklaagd omdat scholen bang zijn om hun sponsors te verliezen? Kan de regering hierover duidelijkheid verschaffen?
Er zijn geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het gegeven dat er geen klachten zijn binnengekomen bij klachtencommissies. Mogelijk zijn ouders niet ontevreden over de manier waarop scholen met sponsoring omgaan.
In het vervolgonderzoek in 2001 zal nader worden ingegaan op de werking van de klachtencommissies op het gebied van sponsoring.
Op pagina V van het rapport Sponsoring in PO en VO lezen de leden van de CDA-fractie dat de meeste convenantpartners zelf iets over sponsoring hebben gepubliceerd en dat drie van de vijftien organisaties afschriften van het convenant onder de eigen achterban hebben verspreid. Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie duidelijkheid geven over de precieze inhoud van die publicaties? Is de regering van oordeel dat door de bedoelde publicaties de achterban van deze convenantpartners voldoende is geïnformeerd? Zo nee, is dit voor de regering aanleiding om maatregelen te overwegen? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat het een pover resultaat is dat slechts drie convenantpartners tot nu toe de moeite hebben genomen om de achterban een afschrift van het convenant te zenden? Wordt, volgens de regering, het convenant wel serieus genomen door de convenantpartners? Heeft het convenant, zo vragen deze leden, wel voldoende draagvlak?
Het feit dat niet meer dan drie convenantpartners een afschrift van het convenant hebben gestuurd aan hun achterban kan beschouwd worden als een signaal dat de convenantpartners van mening zijn dat de informatievoorziening van de zijde van de regering voldoende was. Het is overigens de eigen verantwoordelijkheid van de convenantpartners om de informatievoorziening naar de achterban op haar eigen wijze te laten plaatsvinden. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de convenantpartners het convenant, dat mede door hen is ondertekend, niet serieus nemen.
Op pagina 1 van het rapport Sponsoring in PO en VO wordt gesproken over de tegenprestatie die van een school mag worden verlangd in ruil voor sponsoring. Tevens, zo lezen de leden van de CDA-fractie, kunnen ouders en leerlingen hiermee worden geconfronteerd. Kan de regering aangeven tot hoever die tegenprestaties precies mogen gaan? Kan ze tevens aangeven welke maximale inspanningsverplichting er van ouders en leerlingen in verband met de sponsoring van de school mag worden verlangd? Bestaan hier ook verschillen tussen de inspanningsverplichtingen van leerlingen en hun ouders in het voortgezet onderwijs en de inspanningsverplichtingen van leerlingen en hun ouders in het primair onderwijs?
In de toelichting op artikel 1 van het convenant wordt nader ingegaan op mogelijk door de sponsors verlangde tegenprestaties. In een aantal voorbeelden is aangegeven om welke tegenprestaties het daarbij kan gaan. Scholen moeten zelf bepalen of de tegenprestaties onevenredig zijn ten opzichte van de sponsoring.
Van zowel scholen als van ouders mag worden verwacht dat zij zich ervoor zullen inspannen dat op een verantwoorde wijze wordt omgegaan met besluitvorming over door sponsors verlangde tegenprestaties. Dit geldt voor sponsoractiviteiten in zowel het primair als het voortgezet onderwijs.
De respons op de enquête was onder de schoolleiders werkzaam in het primair onderwijs 68% en onder de schoolleiders in het voortgezet onderwijs 61% (rapport, blz. 3). Acht de regering het mogelijk dat onder de scholen die niet reageerden er wellicht relatief veel scholen zullen zijn die hun zaken (nog) niet op orde hebben? Is de regering niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat aan de juistheid van de resultaten van het onderzoek ernstig kan worden getwijfeld? Kan de regering aan deze leden overigens een aantal voorbeelden geven van de door scholen genoemde «principiële redenen» om niet aan het onderzoek mee te willen doen.
De mogelijkheid dat er, onder de scholen die niet reageerden, scholen zijn die hun zaken (nog) niet op orde hebben, valt nooit uit te sluiten. Er zijn geen aanwijzingen dat het er relatief veel zijn, m.a.w. dat hier sprake zou zijn van een hoge selectieve non-respons.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 13.
Voorbeelden van «principiële redenen» kan ik niet geven aangezien de uitvoerders van het onderzoek hierover niet hebben gerapporteerd.
Op pagina 4 van het rapport Sponsoring in PO en VO lezen de leden van de CDA-fractie dat de respons op drie kenmerken is vergeleken met de totale populatie, te weten: denominatie, grootte en regio. Kan de regering aangeven waarom voor deze kenmerken is gekozen? Wat wordt precies onder het kenmerk «regio» verstaan? Van welke regio's is hier sprake?
Voor deze kenmerken is enerzijds gekozen vanwege het mogelijke verband tussen deze kenmerken en de onderzoeksvraag (bijv. de mate van het voorkomen van sponsoring) en anderzijds omdat van deze kenmerken de populatiegegevens voorhanden waren.
Onder regio wordt hier verstaan een indeling van Nederland in vier regio's t.w.: noord, oost, zuid en west.
De leden van de CDA-fractie missen op pagina 7 van het rapport Sponsoring in PO en VO een verklaring voor de opmerking dat onder de groep «niet-ontvangers» relatief gezien veel scholen met een protestants-christelijke achtergrond vallen. Kan de regering hiervoor (alsnog) een verklaring geven?
Er is niet nader onderzocht waarom relatief veel scholen met een protestants-christelijke achtergrond behoren tot de groep «niet-ontvangers». Hiervoor kan dan ook geen verklaring worden gegeven.
In de voetnoot op pagina 7 van het rapport staat dat tien scholen voor het primair onderwijs hebben aangegeven dat zij niet konden aangeven of zij het afgelopen schooljaar geld of goederen hebben ontvangen. Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat dit merkwaardig is? Welke verklaring heeft de regering hiervoor?
Op het eerste gezicht oogt het inderdaad merkwaardig dat scholen niet konden aangeven of zij het afgelopen schooljaar geld of goederen hebben ontvangen. Mogelijk behoorde de materiële belangenbehartiging niet tot het directe aandachtsveld van de geënquêteerde (maar bijvoorbeeld tot dat van het bevoegd gezag of een andere functionaris).
Uit tabel 2.3 op pagina 9 van het rapport Sponsoring in PO en VO maken de leden van de CDA-fractie op dat slechts 29% van de scholen, waar het convenant aanwezig is, ook daadwerkelijk hun beleid op basis van het convenant hebben ontwikkeld. Is dit niet een uiterst pover resultaat (temeer daar slechts ruim 60% op de enquête heeft gereageerd en de helft van de ondervraagden in het bezit is van het convenant; dus 29% van 60% van 50%!)? Op welke wijze denkt de regering dit resultaat te kunnen verbeteren?
Het ontwikkelen van een sponsorbeleid behoort tot de taak van de scholen. Convenantpartners zullen ervoor moeten zorgen dat de scholen meer bekend raken met (de inhoud van) het sponsorconvenant. Daaraan zal ook ondergetekende een bijdrage leveren in de vorm van extra voorlichting via «Uitleg».
Op pagina 9 van het rapport lezen de leden van de CDA-fractie dat een aantal respondenten hebben aangegeven het niet eens te zijn met de bepalingen van het convenant. Welke kritiek hebben deze respondenten en acht u deze kritiek gerechtvaardigd? Geeft deze kritiek, naar het oordeel van de regering, aanleiding tot het voordragen of aanbrengen van wijzigingen in het convenant?
Ik ben niet bekend met de aard van kritiek van enkele respondenten uit het onderzoek aangezien de onderzoekers hierover niet hebben gerapporteerd.
Scholen die niet op de hoogte zijn van het convenant hebben soms wel beleid ten aanzien van sponsoring ontwikkeld (rapport, blz. 10). De leden van de CDA-fractie vragen of er opmerkelijke overeenkomsten en verschillen bestaan tussen dit zelfgeformuleerde beleid en het geformuleerde beleid in de convenanttekst. Zo ja, kunnen hieruit dan lessen worden getrokken? Zelf geformuleerd beleid zal immers nauw aansluiten bij de behoeften van scholen.
In het onderzoek is geen speciale aandacht besteed aan eventuele verschillen tussen zelfgeformuleerd beleid door scholen en beleid op basis van het convenant. In het vervolgonderzoek in 2001 kan deze vraag nader worden bekeken.
«Geld en goederen worden niet altijd voor de eigen school ingezameld» (rapport, blz. 10). De leden van de CDA-fractie vragen of er ook wettelijke restricties bestaan met betrekking tot de doelen waarvoor scholen geld en goederen mogen inzamelen. Kan de regering hierover duidelijkheid verschaffen?
In de regelgeving zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de doelen waarvoor scholen geld en goederen mogen inzamelen. Het is aan de scholen zelf om te bepalen aan welke doelen zij hun medewerking willen verlenen.
Acht respondenten gaven aan dat zij niet konden zeggen wat de waarde was van het geld en de goederen die zij hadden ontvangen (rapport, blz. 11). Vindt de regering dit niet, net als de leden van de CDA-fractie, merkwaardig? Heeft de regering hiervoor een verklaring?
Zie het antwoord op vraag 31.
In 11% van de gevallen bestond de tegenprestatie uit de vermelding van de sponsor op producten waarmee leerlingen werken (rapport, blz. 13). Welke «producten» worden bedoeld? Gaat het hier om leermiddelen die voor het primaire onderwijsproces benodigd zijn? Zo ja, wat vindt de regering hiervan?
Het onderzoek heeft zich, overeenkomstig de afspraken in het convenant, met name gericht op een kwantitatieve inventarisatie van de mate van voorkomen van sponsoring en de mate waarin het convenant wordt gebruikt. Vorm en inhoud van de tegenprestaties zijn daarbij slechts marginaal aan de orde geweest, zodat niet exact bekend is welke producten het hier betreft. Het ligt uiteraard voor de hand dat tegenprestaties veelal zullen bestaan uit het toestaan van reclame-uitingen. Zoals bekend zijn de convenantpartners er geen voorstander van dat sponsors de onderwijsinhoud beïnvloeden.
In tabel 2.8 (rapport, blz. 14) lezen de leden van de CDA-fractie dat het ook is voorgekomen dat als tegenprestatie voor sponsoring het doorgeven van de namen en adressen van ouders is gevraagd. Wat vindt de regering daarvan? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat hiermee op een ongeoorloofde wijze met de persoonsgegevens van de ouders wordt omgegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen is de regering van zins hiertegen te nemen?
Voor het verstrekken van persoonsgegevens gelden de bepalingen ingevolge de Wet persoonsregistraties (WPR). Ouders zullen ermee akkoord moeten gaan als scholen overwegen deze gegevens aan bedrijven door te geven.
Als scholen handelen in strijd met de WPR kunnen de betrokken ouders hierover in eerste instantie een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school. Ook kunnen betrokken ouders de Registratiekamer verzoeken een onderzoek in te stellen naar de gegevensverstrekking. In voorkomende gevallen is het mogelijk om naleving van de Wpr in een civiele procedure af te dwingen.
Ruim 60% van de respondenten geeft aan de ouders te informeren over het besluit om van sponsoring gebruik te gaan maken (rapport, blz. 14). Is de regering met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat dit percentage veel te laag is? Is zij tevens met deze leden van mening dat niet alleen informatie over het genomen besluit voor de ouders van belang is, maar ook informatie over de persoonlijke consequenties die dit besluit voor de ouders en hun kinderen kunnen hebben? Welke maatregelen stelt de regering in deze voor?
Ondergetekende deelt de mening dat een optimale en volledige informatievoorziening naar ouders van essentieel belang is. Via het OCenW-publikatieblad «Uitleg» en de huisorganen van de besturenorganisaties zal dit punt nogmaals onder de aandacht van de scholen worden gebracht.
In het rapport wordt betwijfeld of er wel altijd een eenduidig onderscheid valt te maken tussen sponsoring en donatie (rapport, blz. 16 ). Houdt dit in dat het convenant wordt uitgebreid met regelgeving met betrekking tot donaties? Of is de regering van zins een apart convenant op te stellen met betrekking tot donaties en schenkingen?
Het convenant inzake sponsoring is bedoeld om scholen op verantwoorde wijze te laten omgaan met tegenprestaties die door sponsors worden verlangd. Voor de ontvangst van donaties worden geen tegenprestaties verlangd. Het is aan de ontvanger om te bepalen of donaties worden geaccepteerd. Er zijn geen voornemens om het huidige convenant uit te breiden met regelgeving omtrent donaties dan wel een apart convenant op te stellen met betrekking tot donaties en schenkingen.
Op pagina 20 van het rapport Sponsoring in PO en VO missen de leden van de CDA-fractie een verklaring waarom sponsoring vrijwel uitsluitend bij grotere scholen voorkomt. Kan de regering hierover duidelijkheid verschaffen?
Er is niet onderzocht waarom sponsoring meer voorkomt bij grotere scholen, omdat ervoor is gekozen te volstaan met een kwantitatieve inventarisatie.
Op pagina 22 van het rapport Sponsoring in PO en VO missen de leden van de CDA-fractie een verklaring voor het feit dat de helft van de respondenten aangeeft niet veel voor sponsoring te voelen. Kan de regering hiervoor alsnog een verklaring geven?
Een verklaring waarom de helft van de respondenten niet voor sponsoring voelt, is op basis van de (kwantitatieve) onderzoeksgegevens niet te geven.
De leden van de CDA-fractie constateren dat scholen wel eens geld en/of goederen inzamelen ten behoeve van andere scholen (rapport, blz. 23). Kan de regering aangeven of het al dan niet is toegestaan dat de ene school de andere sponsort? Kan regering haar antwoord motiveren?
Op blz. 23 van het rapport is aangegeven dat het in minder dan 10% van de gevallen gaat om een schenking of inzameling die niet voor de eigen school maar uitsluitend voor derden is bestemd. Hieruit valt niet af te leiden of er sprake is van sponsoring ten behoeve van een andere school. In de meeste gevallen zal het waarschijnlijk gaan om schenking/inzameling voor een goed doel.
Op pagina 24 van het rapport Sponsoring in PO en VO missen de leden van de CDA-fractie een verklaring voor de constatering dat de waarde van de opbrengsten uit externe bron in het voortgezet onderwijs aanzienlijk hoger zijn dan in het primair onderwijs. Kan de regering hiervoor een verklaring geven?
Een verklaring voor hogere opbrengsten uit externe bron in het VO in vergelijking met het PO is op basis van de huidige onderzoeksgegevens, waarmee uitsluitend een kwantitatieve inventarisatie is beoogd, niet te geven.
Welke verklaring heeft de regering voor het gegeven dat circa 20% van de respondenten uit het voortgezet onderwijs en circa 33% van de respondenten uit het primair onderwijs aangeven dat sponsoring erg belangrijk is voor de financiering van het primair onderwijsproces (rapport, blz. 25)?
De overheid moet ervoor zorgen dat scholen een toereikende bekostiging ontvangen voor het primaire onderwijsproces. Dat neemt niet weg dat (een deel van) zowel de scholen in het primair als in het voortgezet onderwijs altijd zullen streven naar extra mogelijkheden om het primaire onderwijsproces nóg beter te laten verlopen.
Er is niet nader onderzocht waarom relatief minder scholen in het voortgezet onderwijs dan in het primair onderwijs aangeven dat sponsoring belangrijk is voor het primaire onderwijsproces.
«Dat er binnen het primair onderwijs meer belang gehecht wordt aan de extra inkomsten is wellicht ook terug te voeren op het feit dat de omvang van de budgetten van een school voor het primair onderwijs aanzienlijk kleiner zijn dan bij scholen voor voortgezet onderwijs» (rapport, blz. 26). Moet uit deze opmerking de conclusie worden getrokken dat de budgetten van veel scholen in het primair onderwijs te klein zijn?
In de hoogte van de bekostiging van scholen in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs bestaat verschil.
Scholen voor basisonderwijs ontvingen in 1998 gemiddeld een bedrag van ca. f 5600,– per leerling, scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs gemiddeld een bedrag van ca. f 16 000,– per leerling en scholen voor voortgezet onderwijs gemiddeld een bedrag van ca. f 9 000,– per leerling.
Het beschikbare budget voor scholen in het basisonderwijs is dus kleiner dan dat voor scholen in het voortgezet onderwijs. Het lijkt ondergetekende onjuist om hieraan de conclusie te verbinden dat binnen het primair onderwijs daarom meer belang wordt gehecht aan de extra inkomsten uit sponsoring. Het onderzoek heeft uitgewezen dat er binnen het primair onderwijs ook verschillen bestaan in de mate waarin scholen belangstelling voor sponsoring hebben. Bovendien liggen de uitgavenpatronen van de verscheidene schoolsoorten verschillend en ontvangt men daarvoor een toereikende bekostiging van het Rijk.
Is de regering met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat het veranderen van huisbankier als tegenprestatie voor sponsoring wel erg ver gaat (rapport, blz. 26)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de regering van zins tegen deze vergaande vormen van tegenprestatie te gaan doen?
Het veranderen van thuisbankier als tegenprestatie voor sponsoring behoeft in principe geen negatief effect te hebben, mits er daardoor geen afhankelijkheidsrelatie tussen school en bank ontstaat. Scholen worden net als burgers door instellingen benaderd met aantrekkelijke voordelen als de bereidheid bestaat met die instellingen in zee te gaan. Evenals van burgers wordt van scholen verondersteld dat zij met dergelijke aanbiedingen op een verantwoorde wijze omgaan en daarin eigen keuzes maken.
Op pagina 28 van het rapport Sponsoring in PO en VO lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage: «Ook in het voortgezet onderwijs maken de scholen voor het formuleren van een sponsorbeleid weinig gebruik van het sponsorconvenant». Is de regering met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat dit feitelijk een zeer negatief oordeel is over het gebruik van het convenant? Hoe valt deze constatering te rijmen met de uitspraak in de brief waarin wordt gezegd dat het convenant tot nu toe functioneert als een adequaat instrument voor zelfbinding?
Scholen oordelen niet negatief over het convenant, maar zij maken er minder gebruik van dan verwacht. Mogelijk vinden scholen geheel zelfstandig een verantwoorde wijze van omgaan met sponsoring. Het convenant beoogt ook niet meer en niet minder dan een verantwoorde omgang met sponsoring.
Is de regering met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat de bepalingen inzake de naleving van het convenant (rapport, blz. 29 en 30) wel erg vrijblijvend zijn geformuleerd? Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie een overzicht verstrekken van de voor- en nadelen van een wettelijke regeling? Hoe zou de regering staan ten opzichte van het idee van deze leden om de bepalingen uit het convenant te betrekken bij de Toezichtwet van de Inspectie zodat de Inspectie scholen op hun sponsorbeleid kunnen controleren als ware het één van de kwaliteitskenmerken van een school?
Het convenant heeft naar zijn aard geen dwingend en voorschrijvend karakter. Het doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van scholen en geeft een aantal uitgangspunten voor een verantwoorde omgang met sponsoring. De werkingsduur van het convenant is 5 jaar en gedurende die periode is voorzien in twee evaluaties, een kwantitatieve en een meer kwalitatieve in 2001. Ondergetekende blijft bij het oorspronkelijke uitgangspunt om in 2001 te bezien of en in hoeverre een verlenging van het convenant wenselijk is. Dat is ook het moment om te bezien of wettelijke voorschriften van welke aard dan ook wenselijk zijn.
Wat vindt de regering van de uitspraak op pagina 32 van het rapport Sponsoring in PO en VO: «Als organisatie staan wij enigszins ambivalent tegenover sponsoring in het onderwijs. Enerzijds onderschrijven wij het convenant volledig, anderzijds heeft de overheid de taak om voor voldoende bekostiging te zorgen voor scholen. Het is een kwalijke zaak dat scholen niet genoeg geld krijgen van de overheid en dat de overheid dan wel met opgeheven vingertje staat van: pas op met sponsoring»?
Scholen worden van overheidswege op een zodanig toereikende wijze bekostigd dat zij kunnen voldoen aan de uit de onderwijswetgeving voortvloeiende verplichtingen. Scholen zijn dan ook niet afhankelijk van sponsoring voor het primaire onderwijsproces.
De leden van de fractie van D66 hebben de volgende vragen en opmerkingen:
Delen alle convenantpartners de mening van de regering dat de onderzoeksbevindingen geen aanleiding geven tot aanscherping van de afspraken in het convenant? Heeft de regering ook andere reacties ontvangen? Hoe luiden die?
Niet alle convenantpartners hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om een reactie op de onderzoeksbevindingen te geven. Met uitzondering van ouderorganisatie VOO, delen de partners die wel hebben gereageerd de mening dat de resultaten vooralsnog geen aanleiding geven tot aanscherping van het convenant.
De VOO is van mening dat naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen nu al zou moeten worden aangegeven op welke punten het convenant moet worden aangescherpt dan wel dat eventuele wettelijke maatregelen zullen worden getroffen wanneer de situatie ten aanzien van sponsoring niet verbetert.
Op welke wijze gaat de regering aandacht besteden aan de instelling van een klachtencommissie, draagvlak WMO en informatievoorziening aan de ouders?
Via het blad «Uitleg» van OCenW zal aandacht worden besteed aan de instelling van een klachtencommissie, draagvlak Wmo en informatievoorziening aan de ouders. Voorts zal de inspectie van het onderwijs in het kader van het integraal schooltoezicht hieraan extra aandacht besteden en zullen ook de convenantpartners voor hun achterban extra voorlichting verzorgen.
Uit de inventarisatie blijkt dat nog in te veel gevallen de medezeggenschapsraad en de ouders niet betrokken zijn bij het sponsorbeleid van de school. De leden van D66 hebben de indruk dat het convenant over sponsoring wat de informatievoorziening en draagvlak dus niet goed wordt nageleefd. De fractie van D66 vraagt hoe de regering dit beoordeelt en wat de zij voorstelt hier aan te doen?
Het onderzoek door Regioplan heeft plaatsgevonden in 1999. Het is niet uitgesloten dat scholen inmiddels wel voldoen aan de wettelijke voorschriften. In het OCenW-publicatieblad «Uitleg» is in een artikel naar aanleiding van de oplevering van het rapport hieraan aandacht besteed. Voorts is er een voornemen om binnenkort via genoemd blad scholen nogmaals te wijzen op de wettelijke voorschriften met betrekking tot de klachtenregeling, het instemmingsrecht ten aanzien van sponsoring en de informatieplicht richting ouders.
Bij de integrale evaluatie en tijdens het inspectietoezicht zal worden nagegaan of scholen zich aan de wettelijke voorschriften houden.
Begrijpen de leden van D66 het goed dat de regering verwacht dat de introductie van kennisnet tot een (structurele) toename van sponsoring in het onderwijs zal leiden? Is aanscherping in 2001 niet rijkelijk laat gezien de ontwikkelingen van ICT in het onderwijs op dit moment?
Het is verstandig om te bezien of de introductie van kennisnet reden kan zijn om bepaalde afspraken nader te specificeren. Zo kan bijvoorbeeld educatieve software via kennisnet aan het onderwijs worden verstrekt met als tegenprestatie dat kennisnet de naam van de sponsorende firma op het net publiceert. Vooralsnog gaat ondergetekende ervan uit dat kennisnet vooral ertoe zal moeten leiden dat er goede afspraken komen tussen kennisnet en de toeleverende bedrijven in plaats van het aanscherpen van uitgangspunten waaraan scholen zich dienen te houden.
Deelt de regering de conclusie van de onderzoekers dat sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs bij een minderheid van de scholen voorkomt (bladzijde V rapport)? Is het mogelijk, zo vragen de leden van D66, dat in de praktijk sponsoring van scholen vaker voorkomt dan uit het onderzoek blijkt? De leden vragen dit naar aanleiding van de zinsnede: «opvallend is dat scholen als reden voor het ontbreken van een beleid hebben aangegeven dat er geen sprake is van sponsoring, terwijl volgens de definitie die in het convenant wordt gehanteerd wel sprake is van sponsoring bij deze scholen» (blz. 9 rapport).
Ondergetekende deelt de mening van de onderzoekers dat sponsoring bij een minderheid van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs voorkomt; op dit moment is geen informatie beschikbaar op basis waarvan een andere conclusie gerechtvaardigd zou zijn.
Aangezien de gegevensverzameling voor het onderzoek is uitgevoerd op basis van een steekproef is vanzelfsprekend sprake van een zekere marge in de betrouwbaarheid. Echter evengoed als dat het mogelijk is dat sponsoring wat meer voorkomt, zou het kunnen dat sponsoring wat minder voorkomt.
De leden van D66 vinden het een zorgelijke ontwikkeling dat eenderde van de basisscholen en een vijfde van de scholen voor voortgezet onderwijs aangeeft dat sponsoring belangrijk of heel belangrijk is voor het primaire proces van de school. Is er ook sprake van beïnvloeding van het primaire proces?
Het convenant is heel helder op het punt van de beïnvloeding van het primaire proces. Sponsoring mag niet de onderwijsinhoud en/of de continuïteit van het onderwijs beïnvloeden en voor zover valt na te gaan, doet zich zoiets ook niet voor. Scholen ontvangen een toereikende bekostiging van het Rijk en zijn dus niet afhankelijk van sponsoring. Het is vanzelfsprekend dat men altijd graag extra middelen aanboort ten behoeve van de scholen.
De leden van D66 vragen een reactie van de regering op het volgende citaat van een onderwijsorganisatie op bladzijde 32 van het Rapport, onderzoek Sponsoring in PO en VO: «Als organisatie staan wij enigszins ambivalent tegenover sponsoring in het onderwijs. Enerzijds onderschrijven wij het convenant volledig, anderzijds heeft de overheid de taak om voor voldoende bekostiging te zorgen voor scholen. Het is een kwalijke zaak dat scholen niet genoeg geld krijgen van de overheid en dat de overheid dan wel met opgeheven vingertje staan van: pas op met sponsoring. In het geval van ICT-onderwijs bijvoorbeeld heeft minister Hermans voorgesteld dat het bedrijfsleven de computers daarvoor levert. In zo'n geval wordt sponsoring onderdeel van het onderwijsbeleid.»
Zoals reeds eerder is opgemerkt, heeft de overheid de taak om voor een toereikende bekostiging te zorgen. Het convenant beschrijft hoe de convenantpartners met sponsoring willen omgaan.
De minister heeft het bedrijfsleven inderdaad gevraagd om computers te leveren aan het onderwijs. Het is echter geenszins de bedoeling dat scholen daarvoor een tegenprestatie gaan leveren.
De leden van de SP-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
Op bladzijde 2 van de brief staat dat de consumentenbond van mening is dat alle scholen een sponsorbeleid moeten formuleren, ongeacht de vraag of sponsoring zich daadwerkelijk voordoet. Deelt de regering deze mening?
Zie het antwoord op vraag 5.
Op bladzijde 2 van de brief staat dat het onderzoek geen aanleiding geeft om de convenantafspraken aan te scherpen. De introductie van kennisnet in het onderwijs kan echter reden zijn om de afspraken op bepaalde punten nader te specificeren. Kan de regering deze uitspraak toelichten? Kan de regering voorbeelden geven waarbij kennisnet aanleiding zou kunnen geven om het convenant aan te scherpen?
De introductie van kennisnet kan ertoe leiden dat reclameboodschappen, gekoppeld aan educatieve software bijvoorbeeld, gemakkelijker de school binnenkomen dan nu het geval is. Zoals reeds eerder is opgemerkt, wordt thans vooralsnog ervan uitgegaan dat kennisnet vooral zal moeten leiden tot goede afspraken tussen kennisnet en toeleverende bedrijven in plaats van het aanscherpen van uitgangspunten waaraan scholen zich dienen te houden.
Overigens kan ik u melden dat bij de uitvoeringsorganisatie CFI vanaf 1 januari 2000 het servicepunt kennisnet is ingericht. Scholen kunnen hier terecht voor klachten en vragen over kennisnet. Daarnaast heb ik de Bestuurorganisaties gevraagd het voortouw te nemen om het convenant waar nodig toepasbaar te maken op het kennisnet.
Tien van de 61 scholen voldoen niet aan de wettelijke verplichting tot instelling van, dan wel aansluiting bij een klachtencommissie (brief, blz. 2). Is de regering, naast het onder de aandacht brengen van de achterban door de convenantpartners, bereid om sancties te ondernemen wanneer blijkt dat scholen zich niet houden aan deze wettelijke verplichting? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
De regering stelt dat de inspectie (waar nodig) scholen aanspreekt op het niet-naleven van wettelijke voorschriften met betrekking tot sponsoring (brief, blz. 2). Blijkt uit het niet-naleven van het sponsorconvenant tevens dat er sancties moeten komen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Ongeveer een kwart van de scholen die gesponsord zijn geeft aan sponsoring belangrijk te vinden voor het primaire proces (rapport, blz. II en IV). In artikel 5 van het sponsorconvenant staat: «Het primaire onderwijsproces mag niet afhankelijk zijn van sponsormiddelen.» Vindt de regering het een aanvaardbare ontwikkeling dat scholen sponsoring belangrijk vinden voor het primaire proces? Zo nee, is de regering van mening dat deze scholen hun sponsoractiviteiten moeten kunnen voortzetten?
Zie het antwoord op vraag 4, 16 en 24.
Slechts 20% van de ondervraagde scholen maakt beleid op basis van het convenant (rapport, blz. I). Wat is volgens de regering de waarde van het convenant, als 20% van de scholen beleid maakt op basis van het convenant?
Op dit moment is de waarde van het convenant nog niet volledig te beoordelen vanwege het feit dat het onderzoek zich uitsluitend heeft gericht op een kwantitatieve inventarisatie.
Het ontwikkelen van een sponsorbeleid behoort tot de taak van de scholen. Convenantpartners zullen ervoor moeten zorgen dat de scholen meer bekend raken met (de inhoud van) het sponsorconvenant. Daaraan zal ondergetekende ook een bijdrage leveren in de vorm van extra voorlichting via «Uitleg».
Bij de integrale evaluatie in 2001 kan de waarde van het convenant beter worden beoordeeld.
Circa eenderde van de scholen die met sponsoring te maken hebben gehad, blijkt de ouders hierover niet geïnformeerd te hebben (rapport, blz. II en III). De regering geeft aan hieraan aandacht te willen besteden. Kan de regering aangeven wat zij precies van plan is te gaan doen en op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 39.
Op pagina V van het rapport van Regioplan staat dat sponsoring bij een minderheid van de scholen voorkomt, anders dan uit voorgaand onderzoek naar voren komt. Hoe verklaart de regering dat de conclusies van Regioplan zo sterk uiteenlopen met de conclusies van het voorgaand onderzoek waarin men stelt dat op meer dan 90% van de scholen een of andere vorm van sponsoring voorkomt? Is het mogelijk dat de regering een andere definitie van sponsoring hanteert dan de bedoelde onderzoeken? Zo ja, wat is dan het verschil?
De verschillen in de conclusies hangen inderdaad samen met het verschil in de gehanteerde definitie van sponsoring in de twee onderzoeken.
Onderzoeksbureau Duo Onderwijsonderzoek heeft in 1996 een onderzoek gedaan met als doelstelling: het achterhalen van de mate waarin bepaalde vormen van sponsoring op scholen voor basis- en voortgezet onderwijs voorkwamen en welke mening directie en docenten over sponsoring in het onderwijs hadden. Bij de vraagstelling is het begrip sponsoring niet alleen gebruikt voor zaken waarvoor een tegenprestatie werd verlangd. Daardoor hebben respondenten donaties en schenkingen waarschijnlijk ook vaak onder het begrip sponsoring gebracht. Voor het DUO-onderzoek is een a-selecte steekproef getrokken, opgebouwd uit leerkrachten en directieleden uit basis- en voortgezet onderwijs (in totaal 405). Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat op 91% van de bevraagde basisscholen en op 97% van de bevraagde scholen in het voortgezet onderwijs sprake was van een vorm van sponsoring. Verplichte deelname van leerlingen aan gesponsorde activiteiten kwam in beperkte mate voor (basisonderwijs 5%; voortgezet onderwijs 10%). 35% van alle respondenten vond sponsoring gewenst, terwijl de helft van alle respondenten sponsoring vooral ongewenst vond. Een meerderheid van de bevraagde scholen (64%) was niet op de hoogte van het bestaan van het advies van de Consumentenbond aan de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de instelling van een gedragscode voor sponsoring in het onderwijs. Het convenant was ten tijde van het onderzoek van DUO nog niet tot stand gekomen.
In het onderzoek door Regioplan is wel expliciet een onderscheid gemaakt tussen sponsoring (waarvoor een tegenprestatie wordt verlangd) en donaties/schenkingen. Dit onderzoek heeft zich met name gericht op een kwantitatieve inventarisatie van de mate van voorkomen van sponsoring en de mate waarin scholen overeenkomstig de afspraken in het convenant een sponsorbeleid hebben geformuleerd.
De verschillen tussen de twee onderzoeken maken het niet goed mogelijk de onderzoeksbevindingen met elkaar te vergelijken.
De leden van de SP zijn teleurgesteld over de conclusies die de regering trekt uit het rapport inzake de tussentijdse kwantitatieve inventarisatie over sponsoring. Scholen zouden volgens deze leden zonder sponsoring een verantwoord onderwijsaanbod moeten kunnen leveren. De regering stelt vast dat het convenant tot nu toe functioneert als een adequaat instrument voor zelfbinding. De leden van de SP kunnen deze opvatting niet delen omdat het naar hun mening op drie essentiële vlakken (1–circa 25% vindt sponsoring belangrijk voor het primaire proces, 2–slechts 20% maakt beleid op basis van het convenant en 3–eenderde informeert de ouders niet) niet goed functioneert. De leden zijn van mening dat het convenant niet bindend genoeg is en verzoeken de regering te overwegen alsnog een wettelijk verbod op sponsoring van scholen in te voeren.
Zie het antwoord op vraag 49.
De leden van de SP zijn tegen sponsoring van scholen omdat een school een publieke instelling is, waar iedere vorm van commercie zich verre van zou moeten houden. Bedrijven doen niet aan sponsoring uit liefdadigheid. De fractie is van mening dat kinderen in het bijzonder van commerciële invloeden moeten worden gevrijwaard, omdat een overvloed schadelijk kan zijn voor hun ontwikkeling. Daarnaast dienen scholen financieel onafhankelijk te zijn. Financiering door sponsors biedt scholen geen zekerheid, de sponsor kan te allen tijde zijn contract met de school opzeggen. Tenslotte kan sponsoring de overheid een gelegenheid bieden om scholen minder geld te geven. De SP is van mening dat de overheid volledig verantwoordelijk is voor de financiering van het onderwijs. Wanneer dit adequaat gebeurt, wordt vermeden dat scholen zich tot sponsors wenden.
De mening van de leden van de SP-fractie dat scholen niet financieel afhankelijk mogen zijn van sponsors wordt gedeeld. De overheid zorgt ervoor dat scholen een toereikende bekostiging ontvangen.
De leden van de SGP-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
De brief van de regering vermeldt dat de inspectie scholen aanspreekt op het niet naleven van de wettelijke voorschriften met betrekking tot sponsoring als zij daarover signalen ontvangt. Beperkt de inspectie zich tot deze passieve controle of controleert zij ook actief of de scholen de wettelijke voorschriften met betrekking tot sponsoring naleven?
In het kader van het integraal schooltoezicht wordt door de inspectie ook een actieve controle uitgevoerd op naleving van de wettelijke voorschriften.
Kan nader worden toegelicht waarom ondanks het relatief hoge percentage weigeringen in het voortgezet onderwijs uit de responsanalyse blijkt dat de scholen die hebben gerespondeerd een goede afspiegeling van de totale populatie vormen (rapport, blz. 4)?
Dat de scholen die hebben gerespondeerd ondanks het relatief hoge percentage weigeringen een goede afspiegeling vormen van de totale populatie is het gevolg van het feit dat de non-respons a-selectief was.
In hoeverre is het sponsoringconvenant van belang voor donatiescholen?
Het sponsorconvenant is niet van belang voor donatiescholen; bij donatie is immers geen sprake van sponsoring in de zin van het convenant (het ontvangen van geld en goederen waarvoor een tegenprestatie wordt gevraagd).
Het blijkt dat nog niet alle scholen bekend zijn met het sponsorconvenant. Is de regering voornemens om maximale bekendheid van het sponsorconvenant te bevorderen, zodat het beleid van scholen er zoveel mogelijk op kan worden afgestemd?
In «Uitleg», het publicatieblad van OCenW, zal opnieuw aandacht worden besteed aan het convenant. Ook de convenantpartners zullen via hun eigen organen het sponsorconvenant en de daarin vastgelegde afspraken onder de aandacht van hun achterban brengen.
Lang niet alle scholen die met sponsoring te maken hebben, beschikken over een afschrift van het sponsorconvenant. Hierdoor zijn scholen soms onterecht van mening dat er bij hen geen sprake is van sponsoring. Is de regering voornemens om hier verandering in aan te brengen?
Zie het antwoord op vraag 71.
Een aantal scholen geeft aan dat de uit externe bronnen verkregen middelen voor hen belangrijk of zeer belangrijk zijn (rapport, blz. 13 en 25). In hoeverre en op welke wijze wordt er in de richting van deze scholen actie ondernomen?
Zie het antwoord op vraag 4, 16 en 24.
Wat zijn de mogelijke oorzaken van het niet informeren van ouders over sponsoring (rapport, blz. 14 en 26)?
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat het merendeel (2/3) van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs de ouders informeert over sponsoring binnen de school. Dat betekent dat 1/3 van de scholen hiermee kennelijk minder zorgvuldig omgaat. In het onderzoek is niet nader onderzocht welke oorzaken hieraan ten grondslag liggen.
Hoe kan worden verklaard dat er in relatief weinig schoolgidsen iets is te vinden over het beleid rond sponsoring (rapport, blz. 14 en 26)?
Zie het antwoord op vraag 53.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
K. Y. I. J. Adelmund
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).
Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Vacature (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26800-VIII-102.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.