26 800 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2000

nr. 116
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 juli 2000

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen aan de regering voorgelegd naar aanleiding van het laatste overzicht van tot stand gekomen verdragen, waarbij partij worden van het Koninkrijk tot de reële mogelijkheden behoort, maar die nog niet ter goedkeuring zijn ingediend (26 800-V, nr. 82).

De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 juli 2000.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Hommes

Antwoorden op de vragen van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken inzake het jaarlijkse overzicht van (eventueel) goed te keuren verdragen met als peildatum 1 januari 2000.

LIJST I

1

Kan inzicht worden gegeven wanneer de indiening wordt verwacht van de stukken met betrekking tot het zeer prioritaire Statuut van het Internationale Strafhof?

Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk is binnengekomen op 15 juni 2000. De verwerking van het advies zal enige weken in beslag nemen. De regering streeft ernaar het verdrag vóór het eind van het zomerreces bij de Tweede Kamer ter goedkeuring in te dienen.

2

Kijkend naar lijst I, verdragen die in 2000 naar verwachting ter parlementaire goedkeuring worden ingediend, zou het protocol tot wijziging van het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen in behandeling genomen moeten worden omdat er nog steeds grote misstanden op zee plaatsvinden betreffende illegale stort van restproducten en ander afval. Wat is daarop de mening van de minister?

Het in de vraag bedoelde «Protocol tot wijziging van het verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd bij het protocol van 1978» (MARPOL 73/78) heeft betrekking op de onder auspiciën van de Internationale Maritieme Organisatie van de Verenigde Naties (IMO) op 26 september 1997 tot stand gebrachte Annex VI (Regels voor het beperken van de luchtverontreiniging door schepen) bij het verdrag.

Deze bijlage vloeit rechtsteeks voort uit het bepaalde in artikel 212 van het op 10 december 1982 in Montego Bay tot stand gekomen VN-Zeerechtverdrag. Hier wordt onder meer bepaald dat staten wetten en regels moeten vaststellen ter voorkoming, beperking en beheersing van verontreiniging van de zee door of via de atmosfeer door schepen die hun vlag voeren, waarbij rekening wordt gehouden met internationaal overeengekomen regelingen terzake.

Het protocol treedt in werking 12 maanden na de datum waarop tenminste 15 staten waarvan de gecombineerde handelsvloten minstens 50% van het bruto tonnage van de wereldhandelsvloot omvatten partij bij het protocol zijn geworden.

Luchtverontreiniging door schepen kan onder omstandigheden in belangrijke mate bijdragen aan de zure dispositie op het land. Met de Noordzee als één der drukst bevaren zeeën en de overheersende zuid-westelijke windrichting is voor Nederland een instrument als Annex VI belangrijk.

Momenteel zijn nog maar weinig staten tot dit protocol toegetreden. Met het oog op een spoedige ratificatie door het Koninkrijk streeft de regering ernaar de goedkeuringswetgeving nog voor het eind van dit jaar aan de Kamer aan te bieden.

LIJST II

3

Op lijst II, verdragen die naar verwachting eerst op langere termijn ter parlementaire goedkeuring zullen worden ingediend of ten aanzien waarvan nog geen besluit is genomen omtrent de wenselijkheid van partij worden, is het Europees verdrag inzake rechten van het kind te vinden. Momenteel wordt de wenselijkheid van partij worden bestudeerd.

Kan de minister de termijn duiden waarop uitsluitsel over zo'n wezenlijk verdrag wordt verschaft? Zijn er juridische breekpunten te duiden in dit verdrag waardoor wenselijkheid van partij worden in het gedrang zou kunnen komen?

Het Europees verdrag inzake de uitoefening van rechten van kinderen (Straatsburg, 25 januari 1996) betreft eerst en vooral aangelegenheden die in Nederland in de jaren tachtig reeds zijn ingevoerd (het recht van kinderen vanaf een zekere leeftijd om hun mening kenbaar te maken alvorens de rechter een beslissing neemt e.d.). Het verdrag bevat echter ook (in artikel 5) een opsomming van rechten voor kinderen, die de staten nog niet bij de toetreding tot het verdrag aan kinderen behoeven toe te kennen, maar waarvan zij de toekenning, als voortdurende verplichting van een verdragspartij, in overweging moeten nemen. Het gaat daarbij ook om een categorie als «het recht om sommige of alle rechten van een partij in een (familierechtelijke) procedure uit te oefenen» (artikel 5, onder d). Mogelijk brengt dit ook een onderwerp als «eigen rechtsingang van minderjarigen» in beeld. Een dergelijke rechtsingang kent het Nederlandse privaatrecht slechts bij uitzondering (voornamelijk in het kader van de ondertoezichtstelling en in kort geding-procedures). Buiten het familierecht is de benoeming van een bijzondere curator op de voet van artikel 1:250 BW (teneinde het kind in en buiten rechte te vertegenwoordigen) doorgaans de aangewezen weg.

De regeling van artikel 1:250 BW wordt geëvalueerd, zoals aangegeven in antwoord op vragen van de leden Van Oven en Duijkers over sociale bewaring in een politiecel (kamerstukken II, 1999–2000, Aanhangsel, blz. 2550). Het ligt in de bedoeling het onderzoek in het najaar van 2001 af te ronden.

Een volledig en meer definitief antwoord op de vraag hoe met artikel 5 van het verdrag ware om te gaan kan dus pas eind volgend jaar worden gegeven. Dit gegeven moet worden afgewogen tegen het feit dat het verdrag op 1 juli 2000 in werking treedt (met als partijen Griekenland, Polen en Slovenië), terwijl het verdrag weliswaar door 16 landen is ondertekend, maar naar verluidt nog slechts weinig landen (Kroatië, de Tsjechische Republiek, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Italië) plannen hebben voor ratificatie in de nabije toekomst. Onder die omstandigheden zou eerst over de resultaten van eerder genoemde evaluatie kunnen worden beschikt alvorens een wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag voor te bereiden.

De inhoud en de mogelijke betekenis van het verdrag zijn uitvoering beschreven in het Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1996, blz. 132 en volgende.

4

Waarom staat de wijziging van het protocol van Montreal van 1987 met het oog op aanscherping van de beëindiging gebruik stoffen die de ozonlaag aantasten op lijst II?

Deze wijziging van het protocol van Montreal is op lijst II geplaatst omdat dit eind vorig jaar tijdens de Conferentie van Partijen is aangenomen en op de peildatum van de lijst stand van zaken nog geen besluit was genomen over de wenselijkheid om partij daarbij te worden. Het besluit om partij te worden is inmiddels kort geleden genomen. Deze wijziging van het protocol van Montreal zal dus bij een nieuwe peiling op lijst I geplaatst kunnen worden.

LIJST III

5

Kijkend naar lijst III, verdragen ten aanzien waarvan besloten is dat partij worden onder de huidige omstandigheden niet wenselijk is, maar te zijner tijd onder gewijzigde omstandigheden wel, valt op dat daar het 7e protocol bescherming rechten van de mens EVRM terug te vinden is. In 1992 heeft de regering in antwoord op de vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken grote aarzeling geuit omtrent de wenselijkheid van partij worden bij dit Protocol, gelet op de mogelijke implicaties van de daarin opgenomen voorschriften voor het Nederlandse recht en de Nederlandse rechtsorde (22 300 V, nr. 114). De regering had het voornemen zich hieromtrent van onafhankelijk deskundig advies te voorzien, alvorens een definitief standpunt in te nemen. Is dit advies al ingewonnen? Zo ja, wat is de reden om geen partij te worden van het 7e protocol?

De toenmalige minister van Justitie heeft in 1992 advies gevraagd aan mr C.W. Dubbink, oud-president van de Hoge Raad, over de wenselijkheid van ratificatie van het Zevende Protocol bij het EVRM. In zijn advies van 27 augustus 1992 heeft mr Dubbink een analyse gemaakt van de gevolgen die ratificatie van dit protocol zou hebben voor de Nederlandse rechtsorde. Mr Dubbink kwam tot de conclusie dat Nederland niet tot ratificatie van het Zevende Protocol diende over te gaan, met name gelet op de bezwaren die de artikelen 2, 3 en 5 van het Zevende Protocol opriepen.

In de op 25 juni 1999 aan de Tweede Kamer gezonden brief over de modernisering van de rechterlijke organisatie (kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. 14, p.3) hebben de minister en de staatssecretaris van Justitie aangegeven in de loop van 2000 een verkennende, analytische notitie te zullen toezenden aan de Tweede Kamer, waarin de verschillende modaliteiten voor de uitvoering van de derde fase herziening rechterlijke organisatie op een rij worden gezet. In deze notitie zal tevens worden ingegaan op de vraag of de aanvankelijke bezwaren tegen ratificatie van het op 22 november 1994 totstandgekomen zevende protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) ook nu nog van toepassing zijn. Daarbij zal met name aandacht worden besteed aan het recht op hoger beroep, zoals dat in artikel 2 van het zevende protocol is neergelegd. Dit recht is weliswaar slechts van toepassing op gevallen van veroordeling wegens een strafbaar feit, maar kan mogelijk ook gelden in gevallen waarin een fiscale of bestuurlijke boete is opgelegd, gelet op de ruime interpretatie die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft gegeven aan het begrip «vervolging» in artikel 6 van het EVRM. Op het grensvlak van het strafrecht en het bestuursrecht is thans in Nederland nog veel in beweging. Met name om die reden heeft de regering, evenals de regering van een aantal andere EU- en Raad van Europa-lidstaten, tot dusver de tijd niet rijp geacht om de ratificatie van het zevende protocol voor te bereiden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, M. B. Vos (GroenLinks), Marijnissen (SP), Hessing (VVD), Hoekema (D66), Dijksma (PvdA), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Timmermans (PvdA), Van Ross-van Dorp (CDA), Remak (VVD), Van der Knaap (CDA), Karimi (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Wilders (VVD).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Eurlings (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Van Bommel (SP), Cherribi (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Gortzak (PvdA), De Haan (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Feenstra (PvdA), Leers (CDA), Patijn (VVD), Van den Akker (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Duivesteijn (PvdA), Balemans (VVD).

Naar boven