26 800 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2000

nr. 107
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 9 juni 2000

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft over het jaarverslag 1999 Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) (BuZa-00–241) de volgende vragen aan de regering voorgelegd. De ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking hebben de vragen bij brief van 7 juni 2000 beantwoord.

Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Hommes

1

Klopt het dat in 1999 70% van de uitgaven onder de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) zuivere ontwikkelingshulp betrof? Betekent dit dat de 0,8%-norm voor ODA is losgelaten? (blz. 5)

De ODA wordt jaarlijks begroot op 0,8% van het BNP. Deze norm is geenszins losgelaten en komt overeen met ongeveer 70% van de totale omvang van de HGIS (ODA plus non-ODA).

2

Waarom is de 0,8% norm voor ODA niet gehaald? Zet deze dalende trend zich dit jaar voort? Zo ja, waarom? Waarom is besloten 100 miljoen naar 2000 door te schuiven? Zijn er nog andere redenen waarom de 0,8% norm niet gehaald is? Zo ja, welke? (blz. 10)

De totale ODA-uitgaven in 1999 lagen ruim NLG 100 miljoen boven de aanvankelijk begrote ODA-uitgaven voor 1999 en ruim NLG 400 miljoen boven de ODA-uitgaven in 1998. Om een betere spreiding van de middelen tot stand te brengen en rekening houdend met de naar verwachting grote behoefte aan schuldverlichting en macro-economische steun in 2000 en verdere jaren is een deel van de grote groei van het ODA-budget in 1999, te weten NLG 100 miljoen, doorgeschoven. Dit verklaart volledig waarom de 0,8% norm niet geheel is gehaald. Door het via de eindejaarsmarge geheel doorschuiven van deze middelen naar latere jaren kan het achterblijven bij de norm volledig worden gecompenseerd in latere jaren, zodat e.e.a. als een eenmalige gebeurtenis moet worden beschouwd en niet als een trend.

3

Waar en hoe wordt in het jaarverslag 1999 verantwoord op welke wijze de gelden voor de reproductieve gezondheidszorg via UNFPA, VN-AIDS en UNICEF zijn besteed? Wat is de output van deze uitgaven via de genoemde multilaterale organisaties? (blz. 11)

Nederland heeft in 1999 bijgedragen aan reproductieve gezondheid door middel van de algemene vrijwillige bijdragen aan met name UNFPA en in mindere mate aan UNAIDS en UNICEF. Voorts is er projecthulp gegeven. Dit staat beschreven op pagina 19 (paragraaf 5.4). Het betreft hier de begrotingsartikelen 13.8 (landenprogramma's m.b.t. sociale ontwikkeling) en 13.9 (bijdragen m.b.t. sociale ontwikkeling).

De output van deze uitgaven is moelijk te meten. Door middel van evaluaties en tussentijdse monitoringsactiviteiten en (half)jaarlijkse rapportages zal projecthulp gevolgd worden. Algemene vrijwillige bijdragen behoren tot de zogenaamde «core-funding» van VN-fondsen en dientengevolge is de directe besteding van deze middelen niet te geven noch te meten.

4

Kunnen de uitgaven ten behoeve van de Minst Ontwikkelde Landen via de genoemde multilaterale organisaties nader verantwoord worden? (blz. 11, 50, 51)

De zogenaamde «MOL-staat» (blz. 50/51 HGIS-jaarverslag) geeft weer welk deel van de Nederlandse hulp terecht komt in de Minst Ontwikkelde Landen (MOL). De in de tabel genoemde bedragen die via het multilaterale kanaal in de MOL's terecht komen zijn berekend door de Nederlandse bijdrage aan een organisatie (in het desbetreffende jaar) te vermenigvuldigen met het percentage dat weergeeft welk deel van de totale hulp van de betrokken multilaterale organisatie in dat jaar in de MOL's terecht kwam.

De verschillende percentages zijn veelal afkomstig van de betreffende instellingen zelf. Aangezien niet alle organisaties over exacte gegevens beschikken omtrent het deel van hun hulp dat naar de MOL's gaat, is het percentage in sommige gevallen gebaseerd op een schatting op basis van de wel beschikbare gegevens en ervaring met de desbetreffende organisatie.

5

Is de 70 miljoen die voor 1999 begroot is ten behoeve van agro-forestry en bosbouw besteed? (blz. 3)

In het kader van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud heeft OS een bestedingsverplichting van NLG 150 miljoen voor beleidsontwikkeling en bosprojecten waarbij minimaal eenderde in of ten behoeve van het tropisch regenwoud zal besteed worden.

In 1999 is in totaal NLG 160,8 miljoen besteed aan het brede veld van bossen en bosbouw waarvan NLG 92,6 miljoen direct aan het tropisch regenwoud. Voor agroforestry en bosbouw buiten het tropisch regenwoud is dus NLG 68,2 miljoen besteed.

6

Is tevens in dit verband aan te geven in hoeverre in 1999 gebruik gemaakt is van de groenregeling voor milieu-investeringen in het buitenland?

In 1999 werd voor een bedrag van NLG 83,2 miljoen aanvragen ingediend ten behoeve van projecten in ontwikkelingslanden en landen in Centraal en Oost Europa. Het betreft betreft projecten ten behoeve van energie-opwekking en biologische landbouw in China, Ghana, Roemenië, Bolivia en Egypte. Mede omdat individuele groenverklaringen niet meer dan NLG 10 miljoen mogen bedragen is niet het totale bedrag van de aanvragen goedgekeurd. In 1999 is ten behoeve van deze projecten een totaal aan groenverklaringen ter waarde van NLG 36,0 mln uitgegeven.

Ook voor de Nederlandse Antillen en Aruba bestaat sinds 1998 de bevoegdheid om een groenverklaring af te geven, waardoor projecten onder de faciliteit vallen. Voor deze rubriek is geen maximum per individueel project van kracht. In 1999 is voor het eerst gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Het betreft projecten op het gebied van natuur en havenontwikkeling gebruik van windenergie. Een totaal aan groenverklaringen ter waarde van NLG 59,1 mln werd toegekend.

7

Wat is de reden dat de onderhandelingen over één loket voor exporten investeringssteun zo stroef verlopen? Wanneer zullen deze onderhandelingen naar verwachting afgerond zijn?

Het totstandbrengen van één loket is een complex proces waarvoor vele stappen moeten worden gezet, door verschillende departementen en organisaties. In 1999 is belangrijke voortgang geboekt door binnen het agentschap Senter een nieuwe business-unit Senter Internationaal in te richten, waarbinnen alle op het buitenland gerichte instrumenten zijn samengebracht. Daarnaast is in 1999 de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden NV (FMO) gestart met een due diligence onderzoek naar de overname van de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV (NIO), een dochter van de in 1999 volledig geprivatiseerde Nationale Inversteringsbank (NIB). Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de daadwerkelijke overname van de NIO door de FMO op 31 mei jongstleden. Hiermee is de weg vrijgemaakt voor het zetten van de volgende stap: een samenwerkingsverband tussen Senter Internationaal en FMO/NIO. Het is de intentie om op korte termijn de belangrijkste besluiten voor deze vervolgstap te zetten, waarna de verdere implementatie kan starten.

8

Wat is ondernomen om de begrote bedragen voor 1999 ten behoeve van economische ontwikkeling ad NLG 531 mln en het bedrijfslevenprogramma ad NLG 365 mln te halen en om te voorkomen dat er een forse onderuitputting van zo'n NLG 250 miljoen op deze posten zou ontstaan? (blz. 13)

Met betrekking tot de landenprogramma's gericht op economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling is sprake van een overgangsituatie. Het bedrag van NLG 531 miljoen werd voorheen voornamelijk besteed op projectbasis. Inmiddels is gekozen voor introductie van een sectorbenadering in de «17 + 4» landen. Naar verwachting zal de financiële sturing van het programma daarmee verbeteren.

Onderuitputting in het bedrijfslevenprogramma trad in 1999 op in ORET/Miliev, PSOM en NIMF. Het ORET/Miliev-programma is in eerste instantie afhankelijk van goed onderbouwde aanvragen door het Nederlands bedrijfsleven. Met het van kracht worden van de subsidieregeling in 1999 voor dit programma, is meer duidelijkheid gekomen ten aanzien van de gehanteerde criteria en voorwaarden waaraan aanvragen moeten voldoen. Een programma-beschrijving, sinds kort ook in het Engels beschikbaar, geeft grotere bekendheid aan en meer inzicht in het programma.

Voor wat betreft PSOM zijn inmiddels 6 MoU's met de ontvangende landen gesloten; een aantal andere is in voorbereiding. De verwachting is dat invulling van de samenwerking de komende tijd goed op stoom zal komen. Met betrekking tot NIMF zullen in 2000 nadere besprekingen met de uitvoerder, FMO, worden gehouden.

9

Zijn in 1999 programma's voor landbouw en regionale ontwikkeling uitgefaseerd of stopgezet? Zo ja, welke? (blz. 15)

In 1999 zijn zoals elk jaar een aantal programma's uitgefaseerd. Dit stond los van het nieuwe landenbeleid. Er zijn geen programma's voortijdig stopgezet. Wel is besloten een aantal financieringsvoorstellen niet langer in behandeling te nemen (zie vraag 10).

10

Zo ja, hoe kan gedurende een lopend begrotingsjaar 1999 al aan de afbouw van programma's worden begonnen terwijl pas halverwege 1999 het nieuwe landenbeleid door de Kamer is geaccordeerd? (blz. 15)

Medio 1999 werd het nieuwe landenbeleid door de Kamer geaccordeerd. Landen, die niet voorkomen op de lijst van 17+4 en themalijsten werden niet gekort op het budget, doch er werden in deze landen geen nieuwe programma's meer gestart en er werd een aanvang gemaakt met het opstellen van een exit-strategie.

11

Lag het niet veel meer voor de hand het nieuwe landenbeleid inclusief afbouw van bepaalde programma's per 2000 te starten? Waarom is tot een tussentijds ingrijpen in bestaand en overeengekomen beleid via de begroting 1999 besloten? Is daarmee voorzien dat er vertraging in de uitvoering van programma's en onderbesteding zou optreden? Komt dit de beloofde zorgvuldigheid ten goede? (blz. 15)

In de loop van 1999 is mede in het kader van de formulering van het nieuwe landenbeleid besloten het totale bedrag dat beschikbaar was voor de landenprogramma's gelijk te houden aan het niveau van 1998. Dit betekende dus geen afbouw van bepaalde landenprogramma's, maar ook geen ophoging. Vervolgens heeft de Kamer ingestemd met het nieuwe landenbeleid. Dit heeft enig effect gehad op de realisaties in 1999, omdat het uit oogpunt van zorgvuldigheid niet voor de hand lag in de tweede helft van 1999 in landen en sectoren waar diende te worden afgebouwd, nog nieuwe programma's met meerjarige consequenties aan te gaan.

12

Waarom zijn de middelen voor de Joint Implementation voor 1999 niet uitgegeven?

Werd vooraf niet voorzien dat het feit dat Joint Implementation zich toch in een proeffase bevindt, besteding van de geraamde middelen zou bemoeilijken? (blz. 19)

Voor een uitgebreide toelichting met betrekking tot JI zij verwezen naar de beantwoording van vragen terzake naar aanleiding van de Verantwoording 1999 van EZ.

In 1998 heeft het Ministerie van Economische Zaken, na consultatie van het Nederlandse bedrijfsleven, besloten tot een tenderregeling waarbij de Nederlandse overheid van bedrijven CO2 -credits koopt die de bedrijven hebben gegenereerd in JI-projecten. 1999 is gebruikt om de deze regeling (ERUPT) te ontwikkelen en de uitvoering voor te bereiden. Om de aanbestedingsprocedure een goede kans van slagen te geven is het noodzakelijk om van een aantal Centraal-Europese landen de garantie te hebben dat zij bereid zijn om CO2-credits aan Nederland over te dragen. Daartoe zijn inmiddels Memoranda of Understanding ondertekend met Roemenië, Bulgarije en Slowakije, en wordt gewerkt aan MoU's met onder meer Estland, Letland, Tsjechië, Polen en Hongarije. Ook wordt bij de overheden aldaar capaciteit opgebouwd om de ERUPT-projectvoorstellen te kunnen beoordelen. Verder zijn richtlijnen ontwikkeld voor het certificeren van de CO2-credits en wordt gewerkt aan het beschikbaar hebben van een aantal bureaus die de JI-projecten kunnen gaan valideren en certificeren. Omdat Nederland hiermee internationaal voorop loopt moet EZ een en ander zelf ontwikkelen. Dit vergt een grondige voorbereiding.

De eerste ERUPT-tender voor de aankoop van CO2-credits start 15 mei 2000. Contracten worden begin 2001 gegund. Na gunning zal het nog enige tijd duren voordat de projecten werkelijk starten en voorschotbetalingen opportuun zijn. De eerste kasuitgaven voor ERUPT worden aldus in de loop van 2001 verwacht. De tender zal bij gebleken succes vaker worden uitgeschreven.

Voor het Wereldbank Prototype Carbon Fund vindt een eerste storting plaats in 2000.

Om geen afbreuk te doen aan de zichtbaarheid van de Nederlandse inspanning op het gebied van CO2 reductie worden de bedragen uit het regeerakkoord voor Joint Implementation gehandhaafd.

13

Kan worden toegelicht hoe tegelijkertijd de centrale plaats van armoedebestrijding in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in 1999 is geconsolideerd terwijl voor het landenprogramma sociale ontwikkeling minder is uitgegeven dan aanvankelijk is geraamd? (blz. 19)

Duurzame armoedebestrijding vormt een centrale doelstelling van de gehele Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en niet slechts het beleidsveld maatschappelijke ontwikkeling, of daarbinnen het landenprogramma sociale ontwikkeling. Armoedebestrijding omvat meer dan het verschaffen van sociale voorzieningen. Op de lagere uitgaven voor het landenprogramma sociale ontwikkeling wordt bij de beantwoording van vraag 40 over de financiële verantwoording en vraag 26 over het HGIS-jaarverslag nader ingegaan.

14

Waarom is in 1999 ten behoeve van onderwijsprogramma's reeds een voorschot genomen op het nieuwe landenbeleid en minder in plaats van meer aan met name basisonderwijs besteed? (blz. 21)

Nadat medio 1999 de landenkeuze was vastgesteld door de Kamer werden in afbouwlanden en -sectoren geen nieuwe, langjarige programma's meer gestart. Dit betreft onder meer Guatemala, Zimbabwe, Namibië, Kenia en Pakistan. Overigens werd in 1999 NLG 134,3 miljoen aan basisonderwijs uitgegeven t.o.v. NLG 132,0 miljoen in 1998.

15

Welk bedrag van de toegezegde 500 miljoen voor het stabiliteitspact is in 1999 voor vredesoperaties uitgegeven? (blz. 23)

In de begroting 1999 bedroeg de structurele voorziening voor vredesoperaties NLG 270 mln. De inzet van Nederlandse militairen in de vredesoperaties op de Balkan, SFOR en KFOR, leidden echter tot een aanzienlijke overschrijding van de beschikbare middelen. In 1999 is in totaal NLG 456 miljoen uitgegeven voor vredesoperaties, waarvan NLG 243,6 miljoen voor SFOR en NLG 110,8 miljoen voor KFOR.

16

Welke concrete activiteiten zijn opgezet om het aantal kleine wapens in de regio te verminderen? Welke resultaten zijn hiermee bereikt? (blz. 23)

Het vraagstuk van de kleine wapens komt regelmatig aan de orde in de Veiligheidstafel van het Stabiliteitspact. Helaas is het niet mogelijk gebleken committeringen m.b.t. deze problematiek op te nemen in het zgn. quick start programma van de Veiligheidstafel. Wel hebben diverse landen concrete projecten op het gebied van de inzameling en vernietiging van kleine wapens en munitie in het vooruitzicht gesteld. Nederland heeft aangegeven verzoeken tot financiering van dergelijke projecten in welwillende overweging te nemen.

In aanvulling hierop kan worden vermeld dat de NAVO inmiddels is begonnen met de ruiming van instabiele munitie in Albanië. In Kosovo heeft de NAVO een bescheiden aantal geconfisqueerde wapens vernietigd. Het wapeninzamelingsproject in het Gramsh-district in Albanië, waaraan de EU een bijdrage levert, is uitgebreid met twee aangrenzende provincies.

17

Wat is de reden dat nu al twee jaar achtereen projecten voor ontmanteling van kernwapens en vernietiging van chemische wapens in de Russische Federatie niet van de grond komen? Welke initiatieven zijn terzake ondernomen en zullen nog ondernomen worden? (blz. 23)

Aanvankelijk was als eerste Nederlandse samenwerkingsproject op nucleair gebied een onderdeel geselecteerd van een veel omvangrijker Amerikaans project te Mayak, gericht op de opslag van hoogverrijkt uranium en plutonium afkomstig uit ontmantelde kernwapens. Er zijn echter technische meningsverschillen gerezen tussen de Verenigde Staten en de Russische Federatie, waardoor de uitvoering van het Nederlandse onderdeel minstens een, maar vermoedelijk meerdere jaren vertraging zou kunnen oplopen. Op het moment dat duidelijk werd dat deze situatie vooralsnog zal blijven voortduren, heeft Nederland aan de Russische autoriteiten kenbaar gemaakt te willen uitzien naar een alternatief, te weten de financiering van de productie van containers van beton en staal voor de opslag van hoogradioactief afval en brandstofstaven uit ontmantelde nucleaire onderzeeërs. Hierop werd door Rusland positief gereageerd, en momenteel wordt nog gewacht op de toegezegde technische- en kostprijsgegevens.

Het Nederlands aanbod te helpen bij de vernietiging van chemische wapens, waarover inmiddels ook een verdrag is afgesloten met de Russische Federatie, betrof aanvankelijk de levering van een grondzuiveringsinstallatie ten behoeve van een met lewisiet verontreinigde opslagfaciliteit te Kambarka. Vooralsnog zal de Russische Federatie echter prioriteit geven aan vernietigingsactiviteiten in twee andere locaties, te weten Gorny en Shu-chi, en zal het naar verwachting nog enkele jaren duren alvorens de activiteiten in Kambarka worden gestart. Inmiddels worden besprekingen gevoerd met de betrokken Russische autoriteiten om de hulpinspanning te verleggen naar Gorny of Shchuch'ye chemische vernietigingsprojecten, waar Rusland zelf prioriteit aan geeft. Rusland zal nu op korte termijn gedetailleerde informatie verstrekken over een alternatief project, vermoedelijk in Gorny.

De regering tracht dus te bevorderen dat zo snel mogelijk projecten zowel op chemisch als nucleair gebied van de grond komen door met de nodige flexibiliteit te reageren op ontwikkelingen aan Russische zijde. Ook is getracht een bijdrage te leveren aan vergroting van de Russische absorptiecapaciteit door als gastheer op te treden voor de tweede conferentie van het Expanded Threat Reduction Initiative (30 november 1999), waar een aantal hangpunten op dit gebied zijn besproken. Niettemin blijft de verstrekking van hulp op zodanige wijze dat afdoende garanties bestaan over de juiste aanwending van de middelen een ingewikkelde en tijdrovende aangelegenheid.

18. Zijn de resultaten van het onderzoek naar militair-civiele samenwer- king in humanitaire noodsituaties al beschikbaar? Zo ja, welke zijn deze? (blz. 25)

Ja. De resultaten van het bedoelde onderzoek naar de militair-humanitaire samenwerking tijdens de Kosovo-crisis zijn vastgelegd in het rapport NATO and Humanitarian Action in the Kosovo Crisis, Occasional paper 36, Thomas J. Watson Jr. Institute for International Studies, 2000.

Het volledige rapport zal worden aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

Het rapport behandelt vier onderwerpen:

– de arbeidsverdeling tussen humanitaire en militaire actoren, de acties die vanuit beide hoeken werden ondernomen en de problemen rond coördinatie en mandaten, gegeven het veelal bilaterale karakter van de acties.

– de politisering van humanitaire hulp als gevolg van het NAVO-ingrijpen.

– de onderschatting van culturele verschillen die in de regio een belangrijke rol spelen.

– de noodzaak tot het ontwikkelen van een structurele en strategische benadering van humanitaire operaties met een afgewogen mix van militaire en humanitaire middelen.

Daarnaast bevat het rapport aanbevelingen voor VN, NAVO en lidstaten cq donoren ter verbetering van de humanitair-militaire samenwerking en coördinatie:

– versterking van het personeelsmanagement (inclusief opleiding en training) en van de coördinatiestructuur van de VN.

– beperking en normering van de inzet van militaire middelen bij humanitaire operaties uitgaande van een heldere taakverdeling, unified command and control, consistentie, transparantie (o.a. door informatieuitwisseling met humanitaire organisaties en verantwoording over humanitaire activiteiten) en conformering aan algemeen erkende humanitaire standaarden.

– formalisering van voorwaarden voor samenwerking tussen NAVO en UNHCR.

– ontmoediging van het gebruik van bilaterale kanalen voor humanitaire doeleinden bij voorbeeld door langetermijncommitteringen van donorstaten jegens multilaterale hulporganisaties ten behoeve van snelle reactie in acute noodsituaties.

– bilaterale financiering van niet-gouvernementele organisaties afhankelijk stellen van (deelname aan) coördinatiestructuren in het veld.

19

Beschouwt de regering de aankoop van klein Bonaire als een ODA-activiteit? Wordt het daarvoor toegekende bedrag van 9,3 miljoen gulden door de Antilliaanse regering aan Nederland terugbetaald? Hoe groot is het totale bedrag dat in 1999 aan de wederopbouw van de Antillen is verstrekt? Op welke post is dit verantwoord? (blz. 28)

De aankoop van Klein Bonaire stelt de Antilliaanse regering in staat het eiland als beschermd gebied te bestemmen. Milieubescherming in DAC-landen wordt, conform de internationale definitie, door de regering beschouwd als een ODA-activiteit. De middelen hoeven niet te worden terugbetaald aan Nederland. In 1999 is voor NLG 50 mln aan hulp verstrekt voor de wederopbouw van de Antillen en voor NLG 13,8 miljoen aan noodhulp. Beide zijn verantwoord op artikel 2.13 Samenwerkingsmiddelen van de begroting voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

20

Komt er nog een afzonderlijke verantwoording van de bestedingen van de multilaterale organisaties? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? (blz. 29)

Nee. Van vrijwillige bijdragen aan VN-fondsen en programma's en van contributies aan gespecialiseerde organisaties wordt door de organisaties in kwestie geen separate verantwoording afgelegd waaruit zou blijken waarvoor de Nederlandse bijdrage/contributie specifiek is ingezet. Uiteraard is er wel sprake van jaarrapporten over het functioneren van de gehele organisatie, tegenwoordig ook gericht op prestatiemeeting (performance management), accountsrapporten, evaluaties e.d. Over specifieke projecten en programma's van multilaterale organisaties die Nederland medefinanciert is altijd sprake van een specifieke rapportage over de Nederlandse bijdrage.

21

Wat gebeurt er met de 10 mln die is achtergehouden van de UNDP? (blz. 29)

Het is niet mogelijk precies te oormerken waar deze onderbesteding van NLG 10 miljoen in 1999 wel aan is uitgegeven. In het algemeen is aan te geven dat o.a. extra geld is besteed aan hulp voor de wederopbouw van Zuidoost-Europa (artikelen 09.04 noodhulp en 15.01 macro-economische steun en schuldenbeleid). Daarnaast is ongeveer NLG 100 miljoen aan ODA-middelen onbesteed gebleven. Deze worden doorgeschoven naar 2000 voor extra schuldverlichtingssmaatregelen.

Voor 2000 heeft Nederland aangeven dat het bereid is de Nederlandse vrijwillige bijdrage met NLG 10 miljoen (bovenop de vrijwillige bijdrage van NLG 155 miljoen) te verhogen, indien de underperforming donoren hun aandeel nemen. Nederland onderstreept hiermee het belang van de transitie van UNDP en het commitment van de lidstaten hieraan, juist ook van de underperforming donoren.

22

Is de post van de Nederlandse ontwapeningsambassadeur in Wenen behouden gebleven? Welke efficiencywinst is geboekt met het samenvoegen van de functie van Permanent Vertegenwoordiger van de VN in Wenen en de bilaterale ambassadeur in Oostenrijk?

Te Wenen heeft Nederland geen ontwapeningsambassadeur. Bedoeld wordt waarschijnlijk het hoofd van de Nederlandse delegatie bij de Conferentie inzake Ontwapening te Geneve. Deze functie is vooralsnog gehandhaafd en wordt thans bekleed door drs. C.C. Sanders.

Samenvoeging van de functies van bilateraal en VN-ambassadeur te Wenen heeft NLG 0,5 mln. structureel opgeleverd.

23

Wanneer zullen ambassades in respectievelijk Albanië, Slovenië, Estland en Litouwen worden geopend? Welke financiële en andere problemen doen zich thans nog voor?

De regering heeft op 14 april jl. besloten een ambassade in Tirana te openen. Nadat ook de Albanese autoriteiten hun toestemming hebben gegeven, zal de opening van een Nederlandse ambassade naar verwachting voor 1 juli a.s. een feit zijn. Op dit moment wordt besluitvorming voorbereid ten aanzien van het openen van ambassades in pre-accessie landen in volgorde van prioriteit, te weten Slovenië, Estland en Litouwen. De financiële consequenties van de uitbreiding van het postennet zijn onderdeel van de HGIS-besluitvorming, welke in het kader van de Rijksbegroting 2001 binnenkort zal worden afgerond.

24

Hoe wordt de effectiviteit van de uitgezonden deskundigen gemeten? Worden deskundigen uitsluitend naar de 17+4 landen gezonden? (blz. 33)

Monitoring van de inzet van deskundigen vindt plaats door middel van een uitgebreide vragenlijst. Deze vragenlijst is gebaseerd op de oorspronkelijke werkafspraken en meet vooral productie en kennisoverdracht. De monitoring zal nog nader worden bijgesteld om de conformiteit met het sectorbeleid te kunnen toetsen.

Voor assistent-deskundigen ligt de nadruk vooral op het meten van de leereffecten voor de assistent-deskundige zelf. Dit programma kent dan ook een ander karakter dan het deskundigen-programma en berust vooral op Human Resources Development.

Op basis van een analyse van deze gegevens wordt het inzetbeleid ten aanzien van een land, sector of organisatie bijgesteld.

Deskundigen worden, mits daar bij de ontvangende overheden behoefte aan bestaat, zowel in de 17+4 landen als de themalanden ingezet.

25

Voor welk totaalbedrag neemt Nederland deel aan de wereldtentoonstelling? Hoe worden deze gelden besteed? (blz. 34)

Voor de deelname aan de wereldtentoonstelling in Hannover werd in 1999 NLG 29 miljoen besteed. Totaal bedraagt de overheidsbijdrage NLG 60 miljoen gulden. Het grootste deel van de middelen wordt besteed aan het ontwerp, de bouw en de inrichting van het Nederlandse paviljoen. Daarnaast is sprake van personele uitgaven, uitvoeringskosten van de Stichting Nederland Wereldtentoonstellingen en diverse facilitaire en representatieve uitgaven.

26

Hoe verklaart de Minister de forse onderschrijding van 105 miljoen (bijna 25%) op post 13.08, Landenprogramma's m.b.t. sociale ontwikkeling? Welke programma's/projecten zijn dientengevolge stopgezet dan wel afgebouwd? (blz. 37)

In de ontwerpbegroting 1999 is een bedrag van NLG 426,5 mln. opgenomen voor het Landenprogramma m.b.t. sociale ontwikkeling. In de loop van 1999 is mede in het kader van de formulering van het nieuwe landenbeleid besloten het totale bedrag dat beschikbaar was voor dit landenprogramma gelijk te houden aan de gerealiseerde uitgaven in 1998, te weten bijna NLG 360 mln. Dit is ook gemeld bij Vermoedelijke Uitkomsten ontwerpbegroting 2000.

Uiteindelijk is in 1999 ruim NLG 321 mln uitgegeven. In 1999 zijn geen programma's/projecten stopgezet. De verdere onderschrijding komt enerzijds door vertraging in de uitgaven in de 17+4 landen in verband met overleg over de sectorkeuze en de invoering van de sectorale benadering (o.a. Zambia, Tanzania, Egypte); anderzijds in de afbouwlanden door het niet aangaan van nieuwe langjarige programma's (o.a. Pakistan, Angola, Midden Amerika exclusief Nicaragua). Tevens zijn vanwege de oorlog tussen Ethiopië en Eritrea geen nieuwe committeringen aangegaan in deze landen.

27

Op welke posten en met welke bedragen is de efficiency-winst geboekt? (blz. 37)

In 1999 is het postennet met 54 fte's ingekrompen waarbij NLG 5,4 miljoen is bespaard. In 2000 en 2001 zal het postennet met nog eens 44 fte's worden ingekrompen. In totaal zal in 2001 NLG 21,3 miljoen structureel zijn bespaard op het postennet. De verdere invulling van de taakstelling, zijnde 27 fte's, die het postennet is opgelegd zal na 2000 verder worden bezien.

28

Is inmiddels de OESO geconsulteerd over de rechtmatigheid van ODA-uitgaven voor eerstejaarsopvang van nog niet erkende asielzoekers uit ODA-landen? Zo ja, wat is daarvan het resultaat?

Binnen de OESO/DAC bestaat geen consensus over de «ODA-bility» van de kosten van eerstejaarsopvang van nog niet erkende asielzoekers uit ODA-landen. Binnenkort zal er door een consultant een analyse worden gemaakt van de wijze waarop OESO-lidstaten over dit onderwerp aan de DAC rapporteren. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek zal nadere consultatie binnen de OESO plaatsvinden.

29

Hoe is de discussie binnen de OESO t.a.v. rechtmatigheid van de ODA-uitgaven voor Clean Development Mechanism verlopen?

Wat zijn de resultaten?

Binnen de OESO/DAC is een enquête gehouden naar de mening van de lidstaten t.a.v. de «ODA-bility» van het «Prototype Carbon Investment Fund» . De overgrote meerderheid van de lidstaten heeft zich in deze enquête tegenstander betoond van het als ODA kwalificeren van de bijdragen aan dit fonds. Aldus lijkt «ODA-bility» van CDM vooralsnog kansloos.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, M. B. Vos (GroenLinks), Marijnissen (SP), Hessing (VVD), Hoekema (D66), Dijksma (PvdA), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Timmermans (PvdA), Van Ross-van Dorp (CDA), Remak (VVD), Van der Knaap (CDA), Karimi (GroenLinks), Bussemaker (PvdA) en Wilders (VVD).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Eurlings (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Van Bommel (SP), Cherribi (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Gortzak (PvdA), De Haan (CDA), Snijder -Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Feenstra (PvdA), Leers (CDA), Patijn (VVD), Van den Akker (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Duivesteijn (PvdA) en Balemans (VVD).

Naar boven