26 800 B
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het gemeentefonds voor het jaar 2000

nr. 11
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 10 mei 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen2 en de commissie voor de Rijksuitgaven3 hebben op 20 april 2000 overleg gevoerd met minister De Vries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over:

– de brieven van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 december 1999 (26 800-B, nr. 7) en 3 april 2000 (26 800-B, nr. 10) inzake de verdeling van het Gemeentefonds;

– de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 31 januari 2000 inzake tweede voortgangsrapportage Toetsing specifieke uitkeringen (MDW) (24 036, nr. 146);

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 25 oktober 1999 inzake de stand van zaken monitoring decentralisatie huisvesting in het primair en voortgezet onderwijs (26 800-VIII, nr. 7) en het verslag van het algemeen overleg d.d. 26-01-2000 (26 800-VIII, nr. 77).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

De voorzitter deelde mede dat een brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is ontvangen ten geleide van de uitkomsten van de doorrekening van een nadere variant betreffende de verdeling van het gemeentefonds. Voorts deelde hij mede dat staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) niet het gehele overleg zal kunnen bijwonen, aangezien haar aanwezigheid eveneens vereist is bij een ander overleg, dat gedeeltelijk samenvalt met dit overleg.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) memoreerde met betrekking tot de tariefdifferentiatie in de OZB dat haar fractie niets zag in de bandbreedte van 140%, gezien de grote verschillen in waardestijging van respectievelijk woningen en niet-woningen in de verschillende gemeenten. Zij was verheugd over de oplossing van de regering om per gemeente op basis van de feitelijke verhoudingen een norm vast te stellen. Zij vond dat de beleidsmatige bandbreedte die er nu is, waarbij gemeenten voor een kleine verschuiving tussen woningen en niet-woningen kunnen kiezen, er ook in de toekomst dient te zijn.

Kijkende naar de effecten van de herijking van de verdeling van het gemeentefonds voor de verschillende typen gemeenten, signaleerde mevrouw Noorman een verschuiving van inkomsten en ook van nadelen tussen twee groepen plattelandsgemeenten, in die zin dat landelijke gemeenten met een groot oppervlak minder geld krijgen voor bestuurskosten. Aan de daaraan ten grondslag liggende redenering wilde zij geen afbreuk doen, maar zij vond het belangrijk dat deze verschuiving wat zachter zou landen. Om die reden is samen met enkele andere fracties om doorrekening van een nadere variant gevraagd. De betreffende uitdraai heeft de Kamer van de zijde van de minister van BZK hedenmorgen bereikt. De uitkomst laat zien dat er inderdaad sprake is van een mitigering en daarmee vormde dit voor de PvdA een redelijke variant. Voorzover niet alle fracties tijdig voor de aanvang van dit overleg van deze uitdraai kennis hadden kunnen nemen, bood zij daarvoor verontschuldigingen aan. Zij verzocht de minister na te gaan wat de voor- en nadelen zijn van de thans geldende procedure bij aanpassingen in de verdeling van het gemeentefonds.

Mevrouw Noorman vond de benaderingswijze in het kader van de decentralisatie onderwijshuisvesting te traag en niet expliciet genoeg. Voor de groeigemeenten vormt het tekort in de financiering van de onderwijshuisvesting duidelijk een probleem. Zij achtte het niet consequent dat compensatie daarvoor gevonden zou moeten worden in de richting van rioolopbrengsten; zij ging ervan uit dat er een financiële compensatie komt. Hoe hoog deze moet zijn en op welke wijze daaraan vorm wordt gegeven, kan onderwerp van nader overleg zijn, maar zij wilde er zekerheid over hebben dat het op enigerlei wijze zo beslist wordt.

Voor de financiële problematiek van kleine gemeenten met omvangrijke scholen zal de oplossing moeten liggen in de leerlingmaatstaf; daarbij vroeg mevrouw Noorman erkenning van de staatssecretaris dat dit betekent dat de leerlingmaatstaf verzwaard moet worden in de toekomst. Ook op het punt van de regionale functie zal door verzwaring van de leerlingmaatstaf een zekere compensatie plaatsvinden, maar dit dient dan wel zo snel mogelijk te geschieden. In een aantal gemeenten, zoals Leek, is er door de aanwezigheid van een asielzoekerscentrum (AZC) een groot aantal extra leerlingen waarvoor er in wezen geen financiering is; hiervoor dient een oplossing te worden gevonden. Zij onderkende in dit verband dat niet voor iedere individuele schoolsituatie een algemene maatregel als de leerlingmaatstaf een oplossing biedt, maar herinnerde eraan dat de regering heeft aangegeven bereid te zijn op een aantal punten nader onderzoek te doen en overleg te plegen. Wat een gemeente als Leek betreft, wilde zij op dit moment volstaan met te vragen om een financiële oplossing voor dit specifieke probleem, het daarbij aan de staatssecretaris overlatend er met collega-bewindslieden overleg over te plegen, mits de vormgeving van de oplossing nog dit jaar bekend kan zijn.

Wat betreft het artikel-12-beleid ging mevrouw Noorman niet akkoord met het vereiste van een OZB-opslag van 40%. Zij wees erop dat dit oorspronkelijk niet zo met de Kamer is afgesproken. De PvdA-fractie kiest voor een drempel van 25%, omdat er nog zoveel andere criteria bij de toegang tot het artikel-12-regime gelden.

Ten aanzien van een gemeente als Gouda heeft de herijking van het gemeentefonds er niet toe geleid dat de factor slappe grond zodanig gecompenseerd wordt dat een artikel-12-status niet meer nodig is. Mevrouw Noorman vroeg de regering om een structurele oplossing, waardoor Gouda over een jaar artikel-12-gemeente af kan zijn. Zij liet in het midden hoe die oplossing eruit zou kunnen zien (afkoopsom, structurele bijdrage), maar drong erop aan dat de Kamer hieromtrent vóór het eind van het jaar een voorstel van de regering ontvangt.

Mevrouw Noorman hechtte eraan dat de Kamer in de loop van dit jaar in ieder geval inzake de 50 grote gemeenten een overzicht krijgt van de stapeling van specifieke uitkeringen. Zij vroeg de minister om daartoe in eerste instantie wellicht een wat gecomprimeerd onderzoek te presenteren; zij wilde vrij snel dit soort gegevens hebben. Ook het punt van de krimp van gemeenten en de daardoor ontstane financiële problemen verdient aandacht; Rheden is daar een voorbeeld van. Zij verzocht de minister om nader onderzoek in dezen.

Ook de heer Luchtenveld (VVD) had geconstateerd dat als gevolg van de aanpassing van de verdeelsleutels de uitgestrekte plattelandsgemeenten er fors, soms meer dan f 100 per inwoner, op achteruit zouden gaan, een uitkomst die voor zijn fractie niet acceptabel was. Hij zou het liefst variant 2, het zwaarder laten wegen van de oppervlakte, volledig doorgevoerd willen zien, maar constateerde, na overleg, dat hiervoor geen meerderheid in de Kamer te verkrijgen was. Mede met het oog op de noodzaak van tijdige besluitvorming heeft de VVD initiatief genomen tot het bereiken van overeenstemming in dezen met de coalitiepartners en het CDA. De VVD-fractie kon zich vinden in de nadere variant zoals die nu door het ministerie van BZK is doorgerekend, waardoor in belangrijke mate het eerdergenoemd nadelige effect wordt weggenomen. Het betreft hier een oplossing die in alle openbaarheid wordt gepresenteerd en waarover ook het oordeel van de minister wordt gevraagd. De procedure had evenwel beter gekund door op z'n minst de andere fracties erover te informeren. Hij was tot de conclusie gekomen dat, als het gaat om grote operaties zoals deze herverdeling, het beter bij wet kan geschieden dan zoals het nu is gedaan.

Dient het extra geld dat ter beschikking wordt gesteld voor met name de grote historische kernen, wel in de mate als nu wordt voorgesteld ten goede te komen aan de kernen groter dan 65 ha en dient niet een groter deel bestemd te worden voor de historische kernen van 40 ha tot 65 ha, zo wilde de heer Luchtenveld weten. Wat dat betreft vroeg hij naar de motivering van de nu voorgestelde verdeling. Hij vond voorts dat de oplossing die voor gemeenten met grote industriële complexen wordt geboden in die zin oneigenlijk is dat wordt gekeken naar de OZB-capaciteit. Zijns inziens diende er binnen de verdeelmaatstaven een oplossing gevonden te worden.

De heer Luchtenveld vroeg om het op te stellen overzicht van de geldstromen met betrekking tot de 50 grootste gemeenten te presenteren bij de eerstkomende begroting, omdat er een relatie is met het grotestedenbeleid. Het gemeentefonds laat moeilijk verklaarbare verschillen zien bij juist de gemeenten die «aanleunen» bij het grotestedenbeleid. Wil de Kamer bij de begrotingsbehandeling een zinvolle discussie hierover met ook de minister voor het Grote Steden- en Integratiebeleid kunnen voeren, dan dient zij op dat moment over die cijfers te beschikken.

Kan de minister nader aan te geven wat de overwegingen van de regering zijn om te kiezen voor invoering van de aanpassingen in 2001 in plaats van in 2002, zo vroeg de heer Luchtenveld. Kan daarbij tevens aangegeven worden welke moeilijkheden gemeenten daardoor kunnen verwachten, met name de gemeenten die laat zijn met hun hertaxaties? Eerder heeft de VVD al aangegeven te neigen naar een keuze voor invoering in 2002. Hoe de fractie uiteindelijk oordeelt, hangt in belangrijke mate af van wat er gebeurt met de uitgestrekte agrarische gemeenten; als daar geen tegemoetkoming komt, zou invoering niet in 2001 moeten plaatsvinden.

De heer Luchtenveld achtte het onjuist om in het bijzonder ten aanzien van de groeigemeenten te verwijzen naar mogelijkheden in het kader van grondexploitatie om problemen met betrekking tot onderwijshuisvesting op te lossen. Hij meende dat, daar waar er sprake is van een kostengerelateerd stelsel, er op een andere manier aan de groeigemeenten tegemoet moet worden gekomen. Het verheugde hem dat nader onderzoek is toegezegd, maar hij vond wel dat in het verlengde daarvan niet langer sprake dient te zijn van een ofdiscussie en dat het nu vooral dient te gaan om de hoediscussie, want er móét een oplossing komen voor de groeigemeenten. Hij verzocht de staatssecretaris de passages ten aanzien van de bekostiging van de onderwijshuisvesting in groeigemeenten en in gemeenten met een centrumfunctie aan te scherpen.

Ten aanzien van de problematiek in gemeenten als Leek, voortvloeiende uit de aanwezigheid van AZC's, sloot de heer Luchtenveld zich aan bij de vragen en opmerkingen daaromtrent van mevrouw Noorman; hij achtte het duidelijk dat het rijk hier iets moet doen. Hij toonde zich geen voorstander van verlaging van het gewicht van de leerlingmaatstaf van 75% tot 50%; eerder dacht hij aan een verhoging tot 100%. Voorts miste hij de uitwerking van een aantal specifieke toezeggingen en aandachtspunten, zoals de bekostiging van de justitiescholen. Een brief met daarin het op 26 januari jl. toegezegde antwoord dienaangaande was hem niet onder ogen gekomen.

De heer Luchtenveld vond dat voor de toegang tot het artikel-12-regime een hoge drempel mag gelden, in die zin dat er een dwang is voor artikel-12-gemeenten om de OZB te verhogen. Het moet dan wel zo zijn dat artikel 12 wordt toegepast als sanctie voor gemeenten die een onverantwoord financieel beleid voeren óf dient voor saneringsoperaties met een financiële achtergrond. Wat nu gebeurt, is dat gemeenten soms automatisch in het artikel-12-regime terechtkomen als gevolg van bijzondere omstandigheden (zoals bodemgesteldheid) waar een gemeente beleidsmatig weinig aan kan veranderen. In dat geval is sprake van een oneigenlijk gebruik van artikel 12 en is het onterecht dat burgers lange tijd met extra lasten worden opgezadeld.

De in het kader van de maatstaf herindeling aangekondigde verhoging van de toeslag per inwoner, van f 20 naar f 30, is minder dan wat de VVD had gevraagd, maar werd door de heer Luchtenveld als een redelijk en verdedigbaar compromis gezien, waarmee hij kon instemmen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA) maakte eerst een algemene opmerking over de procedure bij het veranderen van de verdeelmaatstaven van het gemeentefonds. Hierbij is een voorhangprocedure voorzien, eventueel gevolgd door algemeen overleg; maar feitelijk heeft de Kamer geen wettelijke mogelijkheid om veranderingen af te dwingen. Zij bepleitte dat de wet op dit punt wordt aangepast om de positie van de Kamer te versterken, in het licht ook van een aantal nog te verwachten majeure herverdelingsoperaties. Zij hechtte daar zo aan, omdat de procedure die nu door een viertal fracties gevolgd is, een merkwaardige vorm van amendering is. Als met een wettelijke regeling wordt gewerkt, is er de reguliere mogelijkheid tot amendering.

De voorkeur van mevrouw Van der Hoeven ging uit naar een combinatie van de varianten 1 en 2 uit de brief van 3 april jl., waardoor het gesignaleerde nadeel voor de agrarische gemeenten wordt teruggebracht tot normale proporties. Daar bleek evenwel geen meerderheid in de Kamer voor aanwezig. Het compromis dat nu gevonden is, samen met de fracties van VVD, PvdA en D66, achtte zij op zich nog niet voldoende, maar het kan rekenen op een meerderheid en is een handreiking in de goede richting. Ook andere fracties hadden daarbij betrokken kunnen worden; zij bood er excuses voor aan dat dit niet gebeurd was.

Mevrouw Van der Hoeven was geen voorstander van een OZB-tariefdifferentiatie, maar kon zich niettemin vinden in hetgeen daaromtrent werd voorgesteld, omdat deze tariefdifferentiatie de mogelijkheid geeft aan problemen tegemoet te komen. Wel merkte zij op dat de keuze voor een centrale vaststelling door de minister van de ruimte voor tariefdifferentiatie per gemeente, haaks staat op de autonomie van de gemeenten. Zij meende voorts dat om echt werk te kunnen maken van binnengemeentelijke decentralisatie, gekeken dient te worden naar de factor bestuurskosten bij de verdeling van het gemeentefonds. In het kader van de nader te onderzoeken vergrijzingsproblematiek pleitte zij ervoor nog eens goed te kijken naar gemeenten zoals Abcoude met AWBZ-instellingen die niet onder artikel 8 vallen, waardoor deze gemeenten geen compensatie krijgen voor de gemaakte kosten.

Ofschoon mevrouw Van der Hoeven vond dat de regering niet tegemoet komt aan de eigenlijke problematiek van gemeenten met grote industriële complexen, moest zij constateren dat, gelet op andere operaties, deze gemeenten er wel op vooruitgaan. Als evenwel geoordeeld wordt dat gemeenten met grote industriële complexen méér kosten hebben, dan dient dit tot uitdrukking te komen in de uitkering via het gemeentefonds. Deze systeemfout kan aangepakt worden in het kader van het periodiek onderhoud, maar zij hoopte dat er een structurele oplossing voor wordt gevonden. Het onderzoek daarnaar dient er te komen, want het toevallige voordeel dat er nu is, is niet algemeen. Gelet echter op de uitkomsten zoals deze thans voorliggen, accepteerde zij nu de gekozen oplossing.

Mevrouw Van der Hoeven bleef van mening dat, ook al vindt er een tegemoetkoming plaats ten aanzien van de agrarische gemeenten, het niet verantwoord is om per 1 januari 2001 de veranderde systematiek in haar geheel in te voeren. Zij had daar een aantal argumenten voor, maar wilde er één noemen dat uit de stukken zelf te halen is. Met betrekking tot zaken als de samenloop met de WOZ-problematiek wordt in de brief van 3 april opgemerkt dat de beschikbare gegevens «niet toereikend zijn om als basis te dienen voor een eventuele overgangsregeling waarmee feitelijk geld wordt verdeeld». Voor het CDA betekende dit dat de herziening van het gemeentefonds niet moet worden ingevoerd per 1 januari 2001, maar per 1 januari 2002, als er wél de beschikking is over de gegevens om feitelijk geld te verdelen. In dit verband wilde zij nog weten wat de voor een aantal gemeenten aangekondigde afkoopregeling zal inhouden.

Bij de aanpak van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting plaatste mevrouw Van der Hoeven een vraagteken. De eerder toegezegde creatieve oplossingen had zij niet aangetroffen. Zij had begrepen dat er in het kader van de verdeling van de meevallers zo'n 1,7 mld. naar de minister van BZK gaat en het leek haar rechtvaardig dat binnen dit bedrag ook geld wordt gevonden voor de huisvesting van scholen. Zij vond het vreemd dat er bij Onderwijs wel ruimte is voor het vergroten van de formatie en het verkleinen van klassen, maar dat er geen geld is voor de huisvesting van die grotere formatie en kleinere klassen. Beide zaken moeten gedaan worden. Zij verzocht ook dit probleem te betrekken bij de bedoelde middelenverdeling.

De problematiek van gemeenten met een regionale functie op onderwijsgebied kan niet worden opgelost door het aanpassen van de leerlingmaatstaf, zo meende mevrouw Van der Hoeven. Zij wilde dat dit probleem anderszins aangepakt wordt via het gemeentefonds. Daarbij verkoos zij geen aanpak waarbij de gemeenten waaruit de leerlingen komen, geld moeten doorschuiven naar de centrumgemeente, want die gemeenten zijn daar niet toe verplicht. Zij wenste dat het geld rechtstreeks naar de gemeente gaat die ook de zorg heeft voor de onderwijshuisvesting. Wat betreft de problemen van bijvoorbeeld Aalburg wees zij op het bestaan van overgangsregelingen, waarbinnen een aangepaste oplossing gevonden kan worden.

Ten aanzien van de groeigemeenten was mevrouw Van der Hoeven het eens met de opvatting dat de kosten van de onderwijshuisvesting niet gevonden moeten worden binnen de extra OZB-inkomsten, want hier ligt geen directe relatie. Het is goed dat er nader onderzoek plaatsvindt naar de positie van de groeigemeenten in dezen, maar dan niet met het oog gevestigd op de nu voorgestelde dekking, te weten de inkomsten uit OZB of riolering.

Hetgeen omtrent de maatstaf herindeling is medegedeeld in de brief van 3 april, kwam tegemoet aan datgene wat ook mevrouw Van der Hoeven wilde, zij het nog niet voor 100%. Refererende aan de binnenkort te verschijnen meicirculaire, memoreerde zij dat er nog een voorstel ligt betreffende OZB-vrijstelling voor substraatteelt. Wellicht kan, als de definitieve berichtgeving daarover tijdig binnen is, ook dit punt in de meicirculaire worden meegenomen.

De heer Hoekema (D66) merkte op dat wat betreft het doorvoeren van wijzigingen in de verdeling van het gemeentefonds, een aantal jaren geleden door de Kamer in meerderheid gekozen is voor de huidige procedure. Het betekent dat de Kamer materieel het recht van amendement kan uitoefenen, zij het dat daar een wat eigensoortige weg voor geldt. Hij voelde op zichzelf wel voor de gedachte van mevrouw Van der Hoeven dienaangaande, maar wilde vermijden dat er daardoor als het ware elk halfjaar een nieuwe wet nodig zou zijn. Hij verzocht om een reactie van de minister hierop.

Met betrekking tot de thans door een viertal fracties gevolgde procedure rond het vinden van een alternatief ten behoeve van de agrarische gemeenten met een groot oppervlak, zoals Oostburg en vele andere, kon de heer Hoekema zich de kritiek van de zijde van de niet hierbij betrokken fracties voorstellen. Hij was daar zelf verlegen mee. Er ligt nu een technische doorrekening voor van een nadere variant die is voortgekomen uit de goede samenwerking tussen de vier fracties. Deze nadere variant was voor hem, bij een afweging ten opzichte van andere varianten, aanvaardbaar. Het betekende een mitigering van het oorspronkelijk ondervonden nadeel door de betrokken gemeenten.

Wat betreft de tariefdifferentiatie in de OZB voor woningen en niet-woningen vond de heer Hoekema het een goede zaak dat gemeenten hier vrijheid, respectievelijk maatwerk wordt geboden. Hij verkoos hierbij de mogelijkheid van tweezijdig schuiven, hoewel hij vermoedde dat het in de meeste gevallen zal gaan om een verlaging ten aanzien van woningen, die immers het meest in waarde zijn gestegen.

De heer Hoekema had met zijn fractie nog eens goed gekeken naar de positie van gemeenten met een historische kern van 40 ha tot 65 ha. Daarbij was de fractie tot de overtuiging gekomen dat het voorstel van de minister inzake de tegemoetkoming aan de grote kernen het beste voorstel is. Immers, dáár is de nood het grootst en daar is derhalve ook de behoefte aan tegemoetkoming het grootst. Gegeven de opzet van het gemeentefonds, is het een kwestie van kiezen: méér doen voor de kernen tussen 40 ha en 65 ha betekent minder doen voor de kernen groter dan 65 ha. D66 koos voor de grote kernen en dat is een politieke keuze. Wat betreft de gemeenten met grote industriële complexen meende de heer Hoekema dat de WOZ-aanpassing soelaas zal opleveren voor gemeenten als Terneuzen. Dat heeft niet te maken met het systeem, maar betreft een toevallige samenloop der dingen; daar profiteren deze gemeenten nu van.

In de richting van staatssecretaris Adelmund memoreerde de heer Hoekema dat de Kamer nog een evaluatie krijgt van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. Voorts vroeg hij om een toelichting op de zinsnede in de brief van 3 april betreffende «de technische mogelijkheden om groeigemeenten extra geld te verstrekken». Wordt hier gedoeld op de beschikbaarheid van geld? Hij zou voor de groeigemeenten wel iets willen doen, maar was zich er daarbij van bewust dat ook groeigemeenten afwegingen maken bij de besteding van middelen.

De heer Hoekema vond dat er voor een gemeente als Leiden, met een reformatorische school met zeer veel leerlingen van buiten en zeer weinig van binnen de gemeente, nog te weinig soelaas wordt geboden. Hij wilde dan ook oproepen om wat te doen aan de problematiek van gemeenten met scholen met veel leerlingen uit de regio. Hij hoopte dat aanpassing van de leerlingmaatstaf daarbij kan helpen. Zijn fractie zou, net als andere fracties, die maatstaf graag wat omhoog willen schroeven en zeker niet omlaag.

Ook vroeg de heer Hoekema aandacht voor de problematiek van gemeenten als Leek met een AZC, waar de gegevens getuigen van een financieel zeer knellende situatie. Het maakte daarbij voor hem weinig verschil of de compensatie nu van Justitie of van Onderwijs komt: het rijk zal daar verantwoordelijkheid moeten nemen. Meer in het algemeen vroeg hij aandacht voor de problematiek van de voorzieningen in gemeenten met asielzoekerscentra.

De heer Hoekema zag Aalburg als een voorbeeld dat aanzet tot het doordenken van wat nu decentralisatie van onderwijshuisvesting inhoudt. Het was hem niet duidelijk wat hier de consequentie is, als het erom gaat of Aalburg al dan niet geholpen wordt bij de vestiging van een nieuwbouwschool. Hij hoopte dat Aalburg wordt geholpen, bijvoorbeeld in het kader van de overgangssituatie, maar hij begreep de redenering waarbij wordt gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente.

Ten aanzien van Gouda kon de heer Hoekema zich vinden in de gedachte van een sui-generisoplossing. Overigens dient onder ogen te worden gezien dat het doen van iets speciaals voor Gouda, leidende als het ware tot een tweede «Den Haagsituatie», ten koste gaat van de andere gemeenten. Gouda kan nog wel een paar jaar artikel-12-gemeente blijven, mits er maar perspectief wordt geboden op een duurzame oplossing. Dit kan bijvoorbeeld zijn in de vorm van een bepaalde maatstaf, waarbij een zwaarder gewicht wordt toegekend aan de aanwezigheid van een slappe bodem. Hij vond voorts dat ook Zaanstad, als de geldstromen in kaart zijn gebracht, geholpen dient te worden, wellicht via een aanhaken bij het grotestedenbeleid.

De heer Rouvoet (RPF/GPV) zag in de brief van 3 april een betere aanzet voor een debat dan in de brief die vorige keer op de agenda stond. Niettemin achtte hij deze brief nog onbevredigend op het punt van de landelijke gemeenten. Er worden drie varianten uitgewerkt die vervolgens om verschillende redenen worden afgewezen. De fractie van RPF/GPV neigde ertoe om de oplossing in de buurt van variant 2 te zoeken en aldus een stap te zetten. De nu doorgerekende nadere variant had de heer Rouvoet niet kunnen bestuderen. Hij had kritiek op de daarbij gevolgde procedure, maar constateerde dat er inhoudelijk nu een handreiking ligt, waarin een meerderheid van de Kamer zich kan vinden. Het leek hem verstandig daar eerst de reactie van de minister op af te wachten.

Wat betreft de onderwijshuisvesting in de groeigemeenten toonde de heer Rouvoet zich tevreden met een toezegging van de regering daar nog nadrukkelijk naar te kijken. Gelet op evidente knelpunten, zoals bij degemeente Aalburg, dient de toezegging in te houden dat er ook echt een oplossing komt. Hij vroeg zich af of het probleem van de centrumfunctie inderdaad opgelost kan worden via de leerlingmaatstaf, maar wachtte in dezen het antwoord af. In de brief wordt de mogelijkheid van doordecentralisatie genoemd, maar vorig jaar bleek, toen van de zijde van de SGP-fractie werd gevraagd hoe vaak dit voorkomt dat het niet of nauwelijks voorkomt. Hij vroeg derhalve de staatssecretaris of die situatie nu veranderd is.

Met betrekking tot Leek sloot de heer Rouvoet zich aan bij de daarover gestelde vragen. Wel wilde hij nog weten of het hier wellicht een zo uitzonderlijke situatie betreft dat het alleen voor Leek geldt. Zo niet, dan dient er een oplossing te komen voor ook de andere gemeenten met een AZC. De vraag laat zich voorts stellen via welk kanaal een oplossing gevonden dient te worden: bijvoorbeeld via het COA en vervolgens Justitie, of wellicht via Onderwijs?

Sprekende over het invoeringstraject verzocht ook de heer Rouvoet om een toelichting op de genoemde afkoopregeling. De keuze van de invoeringsdatum, 2001 of 2002, was voor zijn fractie met name afhankelijk van de uitkomst terzake van de agrarische gemeenten, alsmede van de uitkomst betreffende de groeigemeenten op het punt van de onderwijshuisvesting.

De heer Van den Berg (SGP) zegde dank voor de handreikingen in de brief van 3 april, maar zag zich genoodzaakt er opnieuw zijn treurnis over uit te spreken niets te hebben teruggevonden van duidelijke toezeggingen die eerder zijn gedaan met betrekking tot het vinden van oplossingen voor knelpunten. Weliswaar zijn deze toezeggingen gedaan door de voorganger van de huidige minister van BZK, maar op grond van het beginsel van de continuïteit van het regeringsbeleid mag ook deze minister daarop worden aangesproken.

De heer Van den Berg droeg geen voorafgaande kennis van het alternatief van een viertal fracties inzake de agrarische gemeenten, noch van de heden uitgereikte brief betreffende de doorrekening daarvan. Hij maakte er bezwaar tegen, indien op grond van deze brief al besluitvorming zou plaatsvinden. Hij nam kennis van de excuses van de zijde van de betrokken fracties voor de gevolgde procedure op dit punt. Op zich had hij niet zoveel moeite met de wijze waarop partijen onderling tot afspraken komen, maar wel had hij er bezwaar tegen als dit ertoe leidt dat de inhoudelijke discussie in de Kamer, het parlementaire debat, bij voorbaat wordt afgesloten. Hij wachtte het oordeel van de minister af op deze nadere variant. Wat hij ervan begreep, was dat op die manier het specifieke aspect van de infrastructuur uit variant 1 wat buiten haken komt te staan. Dat vond hij jammer, want daar ligt immers een belangrijk deel van het probleem.

Wordt, nu er voor de grote historische kernen sprake is van een goede oplossing, de categorie tussen de 40 ha en 65 ha niet ten onrechte op afstand geplaatst, zo wilde de heer Van den Berg weten.

Wat betreft de maatstaf herindeling was de heer Van den Berg op zich verheugd over de daarbij voorgestelde verhoging. De inzet van de discussie vorige keer was evenwel om de gewenningsbijdrage en de frictiekosten afzonderlijk in beeld te brengen. Dat is toegezegd door minister Peper, maar daarover las de heer Van den Berg in de brief van 3 april niets. Zijn fractie hield vast aan die gescheiden benadering, in het licht van een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor het herindelingsbeleid. Het is niet billijk om de kosten in dezen, via het gemeentefonds, te spreiden over de gemeenten. De heer Van den Berg verwees hierbij naar de commissie-De Zeeuw, die spreekt van «robuuste financiële compensatie voor gemeentelijke herindelingen».

Ook de heer Van den Berg behield aarzelingen bij een keuze voor de invoering per 2001. Hij wilde helderheid hebben over die invoering, inclusief de consequenties van de samenloop met een aantal andere operaties, zoals de hertaxatie WOZ en het BTW-compensatiefonds. Is invoering in 2001 verantwoord in samenhang met al het andere dat hierbij aan de orde is?

Inzake de onderwijshuisvesting herinnerde de heer Van den Berg zich dat minister Peper de vorige keer uitdrukkelijk heeft gesproken van creatieve oplossingen, eventueel zelfs buiten de reguliere kaders. Er liggen een aantal ad-hocproblemen die ten dele knelpunten vormen vanuit de vorige wettelijke situatie; de leerlingmaatstaf betekent voor dergelijke overgangsproblemen, zoals bij de gemeente Aalburg, geen oplossing. Het gaat om specifieke knelpunten waarvoor ook specifieke oplossingen gezocht moeten worden; de toezegging daaromtrent van minister Peper is evenwel niet nagekomen. De heer Van den Berg vond het teleurstellend dat eigenlijk voor geen van de problemen die de Kamer een- en andermaal heeft gesignaleerd, een oplossing is gegeven. Hij verzocht de staatssecretaris een maatregel als klassenverkleining uitdrukkelijk te betrekken in het vervolgtraject monitoring onderwijshuisvesting.

Antwoord van de regering

De minister zag dit algemeen overleg als de markering van een belangrijk moment voor eenieder die met gemeentefinanciën te maken heeft, omdat het nu gaat om de afronding van een lang en moeilijk traject dat zowel de Kamer, alsook de gemeenten zeer heeft beziggehouden. Hij meende dat er reden is tot tevredenheid over hetgeen bereikt is, in die zin dat nu veel beter dan vroeger vanuit het gemeentefonds kan worden bereikt dat gemeenten in min of meer vergelijkbare posities komen. Dat is winst, omdat er voordien sprake was van een grote en ongerechtvaardigde scheefheid en er op het ogenblik kan worden geconstateerd dat daar veel meer objectiviteit in is aangebracht.

Ingaande op de tariefdifferentiatie OZB woningen/niet-woningen verheugde het de minister dat de voorgelegde aanpak door de meeste woordvoerders als een creatieve oplossing gezien werd. Hij meende dat gemeenten er goed mee uit de voeten kunnen en dat hiermee heel wat problemen kunnen worden voorkómen. Hij had er kennis van genomen dat een aantal woordvoerders het op prijs zou stellen om bij de behandeling van de wet te spreken over nieuwe bandbreedtes. Daar wilde hij vandaag niets over zeggen, maar er met het oog op de komende gedachtewisseling wel grondig over nadenken.

De opmerkingen die eerder van de zijde van de Kamer zijn gemaakt over de positie van de agrarische gemeenten, waren aanleiding geweest voor de minister nog eens te kijken of er wat aan de gesignaleerde problematiek gedaan zou kunnen worden. Er zijn daarbij een aantal varianten onderzocht, die echter elk hun nadelen kennen. Hij had vervolgens kennis genomen van de aanvrage van de zijde van een aantal fracties om een nadere variant door te rekenen. Die berekeningen had hij de Kamer hedenmorgen, zonder commentaar zijnerzijds, toegestuurd. Hij meende hier te kunnen zeggen dat hij met deze oplossing graag instemde; daarmee zijn niet alle vragen over scheefheid van de baan, maar wordt in de praktijk aan een aantal gesignaleerde problemen op een goede manier tegemoet gekomen. Het leek hem, in de afweging waar hij als medefondsbeheerder voor stond, dat aan de resterende scheefheid bij het periodiek onderhoud wat gedaan kan worden. Hij meende dat het, in het licht van de problemen die er zijn, een goede stap is, waarvoor draagvlak aanwezig is en die dan ook zo gedaan moet worden.

De minister was ervan overtuigd dat de gegevens die de gemeenten nodig hebben om op een goede manier de invoering in 2001 te kunnen realiseren, aanwezig zullen zijn, zodat invoering per die datum kan plaatsvinden. Daaraan staat evenmin in de weg de samenhang met een aantal andere zaken, zoals de invoering van het BTW-compensatiefonds (2002) en de introductie van het fonds Werk en inkomen. Hij voelde zelf, onder de huidige omstandigheden, niets voor uitstel. Het betreft een traject dat meer dan twaalf jaar loopt en de opdracht is om te zorgen dat gemeenten zo goed mogelijk in gelijke uitgangsposities kunnen komen; er was zijns inziens geen enkele aanleiding om de bestaande scheefheid nog een tijd te laten voortbestaan. Hierbij komt als bijkomende overweging dat de omstandigheden op het ogenblik gunstig zijn om door te tasten. Er zijn lange jaren geen accressen geweest in het gemeentefonds, maar sinds een aantal jaren zijn die weer zichtbaar en mede op grond van recente besluitvorming kunnen de gemeenten erop rekenen dat zij ook het komend jaar daarvan zullen profiteren. Dat verzacht de pijn voor gemeenten die door deze exercitie een veer moeten laten, nog los van het feit dat geprobeerd wordt deze gemeenten te accommoderen binnen de bandbreedte die ook door de Raad voor de financiële verhoudingen acceptabel is bevonden. De minister stelde derhalve voor om niet meer te aarzelen en de knoop door te hakken, nu er een zo objectief mogelijk systeem tot stand is gebracht, waarvoor een breed draagvlak bestaat.

Met het oog op een aantal gemeenten dat, met inachtneming van de gehanteerde bandbreedtes, waarschijnlijk met een te groot nadeel blijft zitten, wordt een afkoopregeling voorgesteld. Het gestelde in de brief van 3 april dienaangaande strekt ertoe dat deze afkoopregeling zal worden vormgegeven overeenkomstig de afkoopregeling die in 1997, bij de eerste fase, is opgesteld. De uitkomst zal zijn dat in 2005 een beperkt aantal gemeenten in één keer een bedrag krijgt, de afkoop. Met dat bedrag kunnen zij naar hun structurele niveau toe groeien, doordat zij ook na 2005 geen grotere stappen dan f 25 per jaar hoeven te maken. Dat maakt het traject zeer geleidelijk.

Daar staatssecretaris Adelmund, zoals aangekondigd, het overleg had moeten verlaten, maakte de minister mede namens haar een aantal opmerkingen over de onderwijshuisvesting. De decentralisatieoperatie onderwijshuisvesting is een omvangrijke, ingrijpende operatie geweest, behorende bij het grote decentralisatiepakket uit het begin van de jaren negentig, waardoor de rol van de gemeenten als decentrale bestuurslaag aanzienlijk meer body heeft gekregen. Dat er nog een aantal problemen resteert, achtte de minister onvermijdelijk, maar door de bank genomen signaleerde hij tevredenheid over de wijze waarop een en ander zijn beslag heeft gekregen.

Decentralisatie van de onderwijshuisvesting betekent dat niet meer bij ieder probleem ogenblikkelijk naar het rijk kan worden gekeken voor een oplossing. Het vereist niettemin een goede evaluatie en daaraan wordt gewerkt. Er zijn signalen dat er sprake is van problemen; zelf had de minister zich vooral geconcentreerd op de urgentie van die signalen en daaruit geconcludeerd dat er op het ogenblik geen noodzaak is om af te wijken van het evaluatietraject. Het zou ook moeilijk zijn om de evaluatie die volgend jaar op tafel komt te liggen, nu opeens naar voren te halen. Dat laat zich niet in een paar weken doen en daardoor is het onmogelijk op korte termijn in te grijpen in de lastenverdeling. Hij had begrepen dat de Kamer vond dat knelpunten met voorrang onder ogen behoren te worden gezien en wilde bezien of daar in het najaar al een discussie over kan plaatsvinden. Hij zag desgevraagd geen kans het eerder, bijvoorbeeld in mei, te doen. Als Kamer en kabinet dit zorgvuldig willen doen, zal er in de eerste plaats over de noodzakelijke evaluatiegegevens moeten worden beschikt en die zijn er in mei nog niet. Voorts is het zaak dat er zorgvuldig overleg met de Vereniging van Nederlandse gemeenten over gevoerd wordt en dat daarnaast ook de gemeenten zelf in de gelegenheid zijn hun mening te geven. Hij deed er thans geen uitspraak over of de ofvraag als een gepasseerd station is te beschouwen en het alleen nog om de hoevraag dient te gaan; hij wilde daar de komende dagen nader naar kijken.

Desgevraagd verklaarde de minister zich bereid te bevorderen dat de Kamer over twee weken een brief kan ontvangen, waarin wordt aangegeven op welke wijze, gehoord de commissies, de verdere beleidsuitvoering op het gebied van onderwijshuisvesting vormgegeven wordt en er naar oplossingen wordt gezocht. Hij zegde toe onmiddellijk na dit overleg staatssecretaris Adelmund hierover aan te spreken, maar wilde zonder voorkennis van de staatssecretaris geen inhoudelijke toezeggingen doen. Hij wees erop dat de staatssecretaris, hoewel afwezig, ambtelijke oren in de zaal had die konden beluisteren dat de commissies hechtten aan een positieve beslissing over de ofvraag en aan het zich richten van de verlangde brief op de hoevraag.

De minister ging vervolgens in op het artikel-12-beleid, in het bijzonder waar het betreft gemeenten met structurele problemen. Hij deelde mede dat naar de situatie van Gouda wederom onderzoek wordt gedaan en was voornemens na ommekomst daarvan een keuze voor een bepaalde aanpak te maken. Hij zegde desgevraagd toe zijn uiterste best te zullen doen nog vóór het einde van het jaar een structurele oplossing voor Gouda te vinden, maar meende dat daarbij niet op een maand gekeken diende te worden.

Ingaande op de vraag naar het onderscheiden van gewenningskosten en frictiekosten bij herindeling, wees de minister erop dat deze beide kostensoorten vaak dicht bij elkaar liggen en dat hij er de voorkeur aan gaf ze in één bedrag samen te vatten. Er is hierbij een nogal ongebruikelijk genereuze stap gedaan; uitgangspunt was om het wat bescheidener in te vullen, maar de discussie diende ook een afsluiting te vinden. Het nu opgevoerde bedrag is vanuit de commissies genoemd en de minister meende dat er voorlopig sprake is van een goede aanpak van de problematiek. Wat betreft de wens van de commissie-De Zeeuw om tot een robuuste compensatie bij gemeentelijke herindeling te komen, merkte hij op in de Eerste Kamer te hebben vernomen dat er daar geen behoefte meer is aan robuuste gemeentelijke herindelingen, zodat een robuuste compensatie misschien ook wat minder aan de orde komt. Hij vond overigens dat de compensatie zoals die nu is voorzien, al zijn definities van het woord robuust overtreft.

De minister oordeelde dat in de brief van 3 april een evenwichtige behandeling is voorzien van gemeenten met historische kernen van onderscheidene grootte. Eenieder begrijpt dat gemeenten met een grote historische kern een additioneel probleem hebben. Hetgeen thans extra toegewezen wordt aan gemeenten met historische kernen groter dan 65 ha, vloeit voort uit wat hierover in voorgaande overleggen is gewisseld, waarbij juist is ingegaan op het evenwicht tussen gemeenten met historische kernen van 40 ha tot 65 ha en gemeenten met historische kernen groter dan 65 ha. De vragen inzake krimpende gemeenten en industriegemeenten beoogde hij te betrekken bij de periodieke onderhoudsrapportage die elk najaar aan de Kamer wordt aangeboden.

De minister wilde er zorgvuldig naar kijken of met betrekking tot de procedure voor het vaststellen van veranderingen in de verdeling van het gemeentefonds naar een wettelijke regeling gestreefd dient te worden; hij zegde toe de Kamer daarover later een mededeling te zullen doen. Het had overigens zijn voorkeur om, als het niet absoluut noodzakelijk is tot wettelijke regelingen over te gaan, daar terughoudend in te zijn, omdat dergelijke procedures veel complexer en langduriger zijn dan gewenst kan zijn bij zaken die in belangrijke mate een bestuurlijk karakter hebben. Hij meende dat als de kwaliteit van het overleg goed is en de Kamer van de mogelijkheid gebruik maakt om over een voorgehangen AMvB haar opvattingen kenbaar te maken, er materieel niet zo'n groot onderscheid is met een wettelijke regeling.

Met betrekking tot de vragen naar een overzicht van de geldstromen, merkte de minister op dat het in het algemeen een probleem vormt dat er sprake is van zo weinig transparantie in de financiering van de andere overheden. Hij achtte het voor de provinciale en gemeentelijke volksvertegenwoordigingen niet minder dan problematisch zo weinig zicht te hebben op waar gelden vandaan komen en wat deze beogen te bewerkstelligen. Hij wilde derhalve proberen in de tijd die het kabinet gegeven is tot de volgende verkiezingen, al het mogelijke te doen om wat breder dan bij de 50 grote gemeenten te kijken naar mogelijkheden tot het transparanter maken van financiële posities en geldstromen bij de andere overheden. Daarmee zou ook de provinciale en lokale democratie een dienst bewezen kunnen worden. Hij beoogde hiermee geenszins uitstel te geven aan de opdracht die hij zich gesteld had om voor de 50 grote gemeenten de geldstromen in beeld te brengen. Hij begreep de aandrang van de zijde van de Kamer op een tijdig verstrekken van deze gegevens en zegde toe zijn uiterste best te doen om dit, wellicht met externe ondersteuning, voor elkaar te krijgen. Het is evenwel een ingewikkelde materie, waarbij komt dat de begroting van BZK als een van de eerste door de Kamer wordt behandeld, zodat er weinig tijd is dan reeds de gegevens te presenteren. De Kamer zal worden geïnformeerd omtrent de voortgang daarin.

De minister signaleerde als probleem met een initiatiefwetsvoorstel van de zijde van mevrouw Van der Hoeven omtrent OZB-vrijstelling voor substraatteelt, dat een dergelijke regeling in strijd zou kunnen zijn met Europese regelgeving. De regering heeft aangegeven geen contraseign te zullen verlenen totdat vaststaat dat niet in strijd wordt gehandeld met Europese regelgeving. Inmiddels wordt in Brussel nagegaan of die strijdigheid bestaat, maar van eventuele rapportages op dit punt droeg de minister nog geen kennis. Als daaruit zou blijken dat er geen strijdigheid is met Europese regelgeving en als de minister tijdig dit harde standpunt van de Europese Commissie onder ogen zou krijgen en een en ander, na bestudering, net zo zou beoordelen als mevrouw Van der Hoeven, dán zou het punt in de meicirculaire worden meegenomen.

De voorzitter concludeerde dat, zoals de stand van zaken nu is, de veranderingen kunnen ingaan per 1 januari 2001. Staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt verzocht de Kamer op korte termijn door middel van een brief nader te informeren over een aantal aan de orde gestelde zaken op onderwijsgebied. De wijze van behandeling van deze brief zal op een later moment worden bepaald, als de brief binnen is.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Cloe

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven,

Van Walsem

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (RPF/GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Dankers (CDA), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF/GPV), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Wijmen (CDA), Ravestein (D66), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Cherribi (VVD), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Wijn (CDA), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Belinfante (PvdA), Essers (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Schutte (RPF/GPV), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, De Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wijn (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Örgü (VVD), Nicolaï (VVD), Kortram (PvdA), Halsema (GroenLinks), Eurlings (CDA), Belinfante (PvdA), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Hamer (PvdA).

Plv. leden: Schimmel (D66), Stellingwerf (RPF/GPV), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Van Baalen (VVD), De Cloe (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Verhagen (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Visser-van Doorn (CDA), Gortzak (PvdA), Poppe (SP), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA).

XNoot
3

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), ondervoorzitter, Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Marijnissen (SP), Hessing (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA),Van Dijke (RPF/GPV), Bakker (D66), Van Walsem (D66), voorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), De Haan (CDA), Wagenaar (PvdA), Verburg (CDA), Vendrik (GroenLinks), Weekers (VVD), Remak (VVD), Duijkers (PvdA), Van Beek (VVD), Van den Akker (CDA), Udo (VVD), Blok (VVD), Kuijper (PvdA).

Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Van Zuijlen (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Kant (SP), Voûte-Droste (VVD), Lambrechts (D66), Feenstra (PvdA), Schutte (RPF/GPV), Van der Vlies (SGP), Schimmel (D66), Stroeken (CDA), Wijn (CDA), Hindriks (PvdA), Reitsma (CDA), Rabbae (GroenLinks), Geluk (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hamer (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Rietkerk (CDA), De Vries (VVD), Balemans (VVD), Smits (PvdA).

Naar boven