Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 26733 nr. 25 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 26733 nr. 25 |
Vastgesteld 16 november 2004
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap11 heeft op 13 en 14 oktober 2004 overleg gevoerd met minister Van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, d.d. 18 juni 2004 inzake de beleidsreactie op het eindadvies van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming (Kamerstuk 26 733, nr. 21);
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, d.d. 28 september 2004 inzake de lijst van vragen en antwoorden over het eindadvies van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming (Kamerstuk 26 733, nr. 23).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Mosterd (CDA) vindt het zeer aansprekend dat in het eindrapport van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming, evenals in Koers VO, Koers PO en Koers BVE, als vertrekpunt de leerling gekozen is. Het is belangrijk dat een kind via een individuele benadering een zo goed mogelijke basisvorming krijgt.
De heer Mosterd is het ermee eens dat clustering van vakken zeer gewenst is. Ook kan hij instemmen met het voorstel dat het voldoende is als binnen het cluster één docent bevoegd is. Wel is het van belang dat gemonitord wordt of hieraan op een goede manier invulling wordt gegeven. Dit kan via de inspectie, via jaarverslagen en de schoolgids. Een nadere precisering hiervan moet in de uitwerking van de Wet BIO – Wet op de beroepen in het onderwijs – aan de orde komen. Kan de minister duidelijk maken of artikel 25 van de WVO voldoende ruimte geeft aan scholen om af te wijken van onder andere de basisvormingsvoorschriften?
Van groot belang is dat er een goede aansluiting is van de onderbouw op de bovenbouw. Ook daar is monitoring noodzakelijk. Het gaat immers om de schoolloopbaan van de leerling. Er zijn goede verantwoordingsstructuren nodig zonder dat de administratieve lastendruk vergroot wordt.
Heeft de zwakke leerling voldoende ruimte binnen het door de minister geboden kader? Het veld is daar wel van overtuigd. Het moet een punt van aandacht blijven. Is het echt nodig om opnieuw de discussie te starten over een tweede moderne vreemde taal in de basis beroepsgerichte leerweg? Het lijkt in theorie mooi, maar in de praktijk niet zo gemakkelijk door te voeren. Het beste is om dit aansluitend bij de leerling te bekijken.
De taakgroep adviseert om 80 mln voor nieuwe implementatie beschikbaar te stellen. Volgens de minister is dit niet nodig, omdat er alleen meer ruimte wordt gecreëerd en er geen heel nieuw onderwijssysteem komt. Kan de minister dit verduidelijken?
De heer Mosterd vindt het een goede zaak dat de projectgroep voor ondersteuning schoolontwikkeling een coördinerende functie heeft en niet zelf allerlei nieuwe dingen zal opstarten. Er is al voldoende expertise. Daar moet maximaal gebruik van worden gemaakt.
Hij steunt de minister in haar voornemen om strak vast te houden aan lesuren en klokuren. Juist bij de onderbouw VO zijn die contacturen van groot belang.
Onderwijsvernieuwing vraagt aanpassing op diverse terreinen. Sommige scholen hebben die vernieuwingskracht niet volgens de inspectie. Daarom is het goed om te blijven volgen of die vernieuwing daadwerkelijk doorgevoerd wordt. Ook op dit punt moet de vinger aan de pols gehouden worden. Het is mogelijk dat bepaalde vernieuwing door de situatie van onderwijshuisvesting geblokkeerd wordt. Klopt het dat dit in bepaalde situaties een belemmerende factor is?
In de kerndoelen moeten maatschappelijke oriëntatie en burgerschapsvorming zeker aan de orde komen. Iedere leerling moet op zijn of haar niveau in aanraking komen met zaken als de Tweede Wereldoorlog, de holocaust, vrede in Europa, de samenwerkingsverbanden die streven naar vrede. Dit zal leiden tot meer respect voor elkaar.
De heer Slob (ChristenUnie) complimenteert de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming met de krachtsinspanning die is verricht om in goede samenspraak met het veld te komen tot een groot aantal adviezen. Hij neemt afstand van de suggesties die naar aanleiding van het rapport van de taakgroep in de media zijn gewekt dat hiermee de basisvorming wordt afgeschaft.
Er komt meer ruimte voor scholen om de onderbouw naar eigen inzicht in te richten. De uitwerking daarvan moet zorgvuldig gevolgd worden. Er zal een goede balans gevonden moeten worden in verantwoordelijkheden. Differentiatie is prima, maar de verschillen tussen de scholen mogen niet te groot worden. Met name is van belang dat de goede kwaliteit van het lesgeven in de onderbouw wordt vastgehouden en waar mogelijk verder wordt versterkt. Er moet op gelet worden dat er sprake is van doorlopende leerlijnen, dus een goede aansluiting op het primair onderwijs en op de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Daarbij is van groot belang op welke wijze vorm wordt gegeven aan het afleggen van verantwoording over de keuzes die gemaakt worden en het toezicht daarop.
Een van de meest in het oog lopende positieve veranderingen in de voorstellen is het inperken van het enorme aantal kerndoelen in de onderbouw. Er is een opsplitsing gemaakt tussen kerndeel en differentieel deel. Helder moet blijven hoe die verdeling plaatsvindt en op welke wijze scholen de vrijgekomen ruimte gaan invullen en dat dit de kwaliteit heeft die het verdient.
De heer Slob kan zich voorstellen dat de minister het niet meer nodig vindt om artikel 25 WVO te laten bestaan als het gaat om de kerndoelen. Zijn de organisaties en degenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van die afwijkingsmogelijkheden hierover geraadpleegd?
In het advies van de taakgroep over onderwijstijd, waarvoor een breed draagvlak is in het veld, wordt de scholen ruimte geboden om daar zelf keuzes in te maken. Er moet een aanzienlijk bedrag beschikbaar komen om deze omslag goed te kunnen maken. Waarom wijkt de minister in haar voorstel af van dit advies? Denkt zij dat het probleem opgelost wordt omdat er ruimte is om minder les te geven? De ruimte voor scholen en de financiële middelen om in die ontwikkeling te investeren is al heel beperkt. Niet onderschat moet worden wat er op de scholen afkomt, met name als het gaat om het invullen van de vrije ruimte. Daar zullen de docenten goed voor worden toegerust. Dat zal tijd vragen en er zal geld voor nodig zijn om dat op een goede wijze te doen. De middelen die daar nu voor beschikbaar worden gesteld, zijn te beperkt.
Wat is de rol van de inspectie in dit geheel? Van belang is dat er absolute duidelijkheid komt over het minimumpakket aan eisen waar de scholen aan moeten voldoen, de eisen die gesteld worden aan de scholen, het minimumpakket aan eisen waar de scholen aan moeten voldoen. Als dat te vaag is, wordt het voor de inspectie moeilijk om daar op een goede wijze toezicht op uit te oefenen. Dat toezicht blijft van belang. Heeft de inspectie voldoende menskracht om invulling aan deze taak te geven?
Een punt van aandacht is de ontwikkeling van de leermethodes en leermiddelen. Hierbij moet ingespeeld worden op de eisen die scholen stellen, maar omdat die eisen heel divers zijn, is dat lastig. Welke gevolgen heeft dit voor de hoogte van de schoolkosten?
De heer Slob vraagt om een nadere toelichting op het punt van de bevoegdheden. Ook hier geldt dat de kwaliteit vastgehouden moet worden. Die is voor een groot gedeelte geborgd in de bevoegdheden die docenten zullen moeten hebben. Het is voor de overheid een enorme verantwoordelijkheid om daarin de juiste balans te vinden.
Mevrouw Lambrechts (D66) is negatief over de onderwijsvernieuwing die de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming adviseert. Zij kan zich niet vinden in de uitspraak van de minister dat de basisvorming hiermee niet meer bestaat. Dit is juist de wederopstanding van de basisvorming. Reden voor de adviesaanvraag was dat de basisvorming overladen en versnipperd was en geen niveau had. Er bestond een grote kloof tussen basisonderwijs en basisvorming in het voortgezet onderwijs en de bovenbouw van de tweede fase. Er was te weinig ruimte voor scholen en leraren om invulling te geven aan het onderwijs. Daaruit kwam de wens voort om de basisvorming af te schaffen, de onderbouw naar niveau, duur en aard gedifferentieerd in te richten, doorlopende leerlijnen in te richten en de scholen veel ruimte te geven om het onderwijs en de didactiek zelf in te vullen. Dit zijn goede uitgangspunten. Het is te betreuren dat de taakgroep zich daar niet meer naar gericht heeft. Het is ook te betreuren dat de minister daar heel ver in meegaat. Heeft de minister zich in haar reactie wel voldoende gerealiseerd welke problemen er opgelost moeten worden en welke nieuwe problemen hiermee gecreëerd worden?
Het enige goede in de adviezen is dat de veelheid aan kerndoelen is teruggebracht tot 58 min of meer globale doelen, dat er geen urenvoorschriften of lessentabellen meer zijn en er een bandbreedte is gegeven voor het aantal lesuren. Veel van de ruimte die gegeven wordt is slechts schijn. De rode draad in deze adviezen is een heel sturend, uniform en modieus – het bijhouden van een portfolio bijvoorbeeld – didactisch concept dat aan alle scholen wordt opgelegd. Die sturing is nog net niet dwingend, maar wel zwaar richtinggevend. Het geld voor de vernieuwingen zal ook daarop ingezet worden, met verregaande consequenties voor de werkwijze en de opleiding van leraren, voor de leerlingen – kennis is nauwelijks nog van belang – en voor de positie van de overheid. Het is een slechte ontwikkeling dat de inspectie in de plannen een soort schoolbegeleidingsdienst wordt. De inspectie pas voor die rol. Er zijn al drie schoolbegeleidingsdiensten.
In het rapport van de taakgroep wordt kennis ondergeschikt gemaakt aan competenties. Bevoegdheden en bekwaamheden van individuele docenten zijn ondergeschikt aan die van het team. Hoe verhoudt dit zich tot de wet BIO? Vakken maken plaats voor leergebieden. Vakkennis wordt minder van belang. Centrale examens zijn passé. Gelukkig gaat de minister daar nog niet helemaal in mee, maar in haar reactie refereert zij er met geen woord aan. Bovendien was haar standpunt bij Koers VO ook enigszins diffuus. Doorlopende leerlijnen komen er niet, terwijl er een goed advies ligt van de commissie-Van Rooy voor historische en maatschappelijke vorming vanaf de basisschool tot in de hoogste klassen van het voortgezet onderwijs. Een aantal docenten en uitgevers werken inmiddels aan de invoering van zo'n leerlijn. Hoe moet het daarmee verder? Een ernstige zaak is dat er geen goede aansluiting zal zijn met de bovenbouw. In de vernieuwingsvoorstellen voor de tweede fase voortgezet onderwijs gaat het wel degelijk om kennis. Die kennis vraagt om een basis die in de onderbouw moet zijn aangebracht.
Mevrouw Lambrechts concludeert dat de adviezen van de taakgroep een eenzijdige visie op onderwijs weergeven, gebaseerd op dwingende pedagogische concepten die tegelijkertijd zeer modieus zijn. Kernvraag is of dit zicht geeft op beter onderwijs voor alle kinderen in de leeftijd van 12 tot 15 jaar. Misschien past dit model nog het beste bij het vmbo. Voor havo en vwo schiet het echter te kort. Daar zou wellicht een eigen kerncurriculum voor moeten komen. Dat past beter bij de oorspronkelijke opdracht: een differentiatie naar duur, niveau en aard van het curriculum. Het is niet wenselijk dat deze vernieuwing het onderwijsniveau omlaag brengt. Het is ook niet wenselijk dat er grote kwaliteitsverschillen gaan optreden tussen scholen. Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs. Het is de taak van de overheid juist dat te bewaken, niet alleen aan de hand van de plannen van de scholen zelf, maar juist aan de hand van de doelstellingen en ambities van de overheid.
Mevrouw Vergeer (SP) is blij met het inzicht dat de basisvorming die in 1993 werd ingevoerd ongeschikt bleek voor het vmbo. De motie die is ingediend door de leden Marijnissen en Halsema tijdens de algemene politieke beschouwingen vraagt dan ook om onmiddellijke afschaffing van de basisvorming in het vmbo. Zien de verontruste vmbo-directeuren hun problemen nu opgelost? Kan elke school die dat wil per leerjaar 2005 al vooruitlopen op de officiële invoering van nieuwe kerndoelen en de vrije uitvoering?
Mevrouw Vergeer sluit zich voor een groot deel aan bij de kritiekpunten van mevrouw Lambrechts. Zij wil vervolgens weten wat de status van de werkdocumenten is? Worden de opvattingen daarin door alle docenten gedeeld? De werkdocumenten zijn weliswaar niet verplichtend, maar wel zeer richtinggevend. Wat is de ruimte om ervan af te wijken? Wordt er voor alle schooltypen exclusief uitgegaan van het constructivistisch concept of geldt dit alleen voor het vmbo? Wordt niet de fout gemaakt dat havo en vwo aftreksels worden van het vmbo? In het verleden was het omgekeerde het geval. Wordt bij de opleiding tot onderbouwleraar voldoende verschil gemaakt tussen kennis en vaardigheden nodig voor het vmbo en voor havo en vwo? Wordt bij het advies vakken te integreren en in projecten te werken voldoende bewaakt dat het kerndoel per vak wordt gehaald? Er wordt bijvoorbeeld een uur echt Nederlands gegeven, terwijl de rest van het Nederlands moet worden geïntegreerd in de andere vakken. Wat vraagt dat van de vakkennis van de docenten havo en vwo die geen Nederlands gestudeerd hebben? De SP heeft tegen de Wet BIO gestemd juist omdat vakkennis op de achtergrond dreigt te raken en de leraar een procesbegeleider wordt. De wet BIO en wat hier aan onderwijsconcepten wordt opgevoerd in de werkdocumenten hangen samen. Wie beslist er over de inhoud van de kostbare lesmethodes die zullen versnipperen omdat de scholen zo verschillend gaan worden?
Mevrouw Vergeer vindt dat de vernieuwing haar doel voorbijgaat als de leraar vooral als procesbegeleider gezien wordt. Het is ook in strijd met het aangehaalde voorbeeld in de werkdocumenten van de meester en de gezel. De meester is vooral de instructeur met een hoge vakkennis en daarna pas een procesbegeleider. Kan de minister aangeven hoe breed de opvatting over de docent als procesbegeleider in het veld gedeeld wordt?
In tegenstelling tot wat de minister vindt, is hier wel sprake van een grote onderwijsvernieuwing. Deze keer is het geen blauwdruk, maar het moet wel van onderop georganiseerd worden. Dat maakt het extra arbeidsintensief. Drie ontwikkeluren per docent per week zijn echt nodig. Het mag toch niet weer in de vrije tijd gebeuren?
Met het ontstaan van meer ruimte voor eigen keuzes worden de verschillen tussen de scholen groter. De basis moet wel hetzelfde zijn. Zal verandering van school, bijvoorbeeld door verhuizing, moeilijker worden met deze nieuwe onderwijsconcepten?
Mevrouw Vergeer is er niet van overtuigd dat een tweede vreemde taal verplicht moet zijn in de basisberoepsleerweg en de kaderberoepsleerweg. Bij havo en vwo zouden juist wel twee vreemde talen naast het Engels verplicht moeten zijn. Kan de minister toelichten wat haar visie is op het belang van Frans en Duits?
De taakgroep stelt in advies 11: maak mogelijk dat leraren op basis van een bevoegdheid voor een vak onderwijs verzorgen in een breder vakgebied. Is de minister van mening dat docenten maatschappijleer niet ook bevoegd zouden moeten zijn om onderwijs te geven in het leergebied mens en maatschappij?
Hoe autonoom zijn de docenten? De minister zegt dat de docentengeleding in de medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft bij invulling van de onderwijstijd en wijzigingen in het leerplan of het schoolplan. Dat is wel het minste wat nodig is. Daarmee is de invloed van de docenten toch nog onvoldoende gewaarborgd. De medezeggenschap zou op een aantal van deze wezenlijke punten een consultatieplicht moeten hebben ten opzichte van de achterban. De achterban moet hierbij betrokken worden, want het gaat hen aan.
De heer Balemans (VVD) is blij met de voorstellen van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming en de beleidsreactie daarop, waarbij de leerling centraal staat en er flexibiliteit en maartwerk komt. De facto wordt hiermee de basisvorming afgeschaft. De VVD heeft indertijd als enige partij tegen de invoering van de basisvorming gestemd, vooral omdat het ver doorgevoerde gelijkheidsdenken niet past in de liberale filosofie.
Het geven van vrijheid brengt met zich dat de verantwoordelijkheden verschuiven. Dat vereist van de minister de kunst van het loslaten. In dit verband is de rolverdeling nog niet helemaal duidelijk, evenmin als de wijze waarop verantwoord moet worden. De scholen krijgen vrijheid in gebondenheid. Die gebondenheid betekent dat er eisen gesteld moeten worden. Daarop wordt in de teksten te summier ingegaan. Kan de minister hierop reageren?
De voorstellen leiden tot een grotere diversiteit tussen scholen. Dat is goed, maar daarbij moet de kwaliteit van het onderwijs wel gewaarborgd worden. Dit genereert extra werk voor de onderwijsinspectie die namens de minister toezicht moet uitoefenen op de kwaliteit van de scholen. Het is van belang dat de onderwijsinspectie de scholen met enige regelmaat bezoekt om dit te kunnen controleren. Om de werkdruk voor de inspectie niet te groot te maken, is het noodzakelijk dat er extra menskracht komt. Hoe denkt de minister hierover?
Het verminderen van de kerndoelen leidt tot meer beleidsvrijheid voor de scholen. Dit betekent ook dat er meer samenhang komt in de leerstof zoals die aangeboden wordt in de leergebieden. Het maakt het onderwijsaanbod meer divers en interessanter voor de leerlingen. Dat is een goede ontwikkeling die bovendien nog kan leiden tot innovatie en het experimenteren met verschillende manieren van leren.
De heer Balemans vindt dat er wel een garantie moet zijn dat de verschillen tussen de scholen niet te groot worden, zodat het onderwijstraject bij verhuizing gewoon kan worden voortgezet.
De diversiteit en verruiming van de kerndoelen kan ertoe leiden dat de doorlopende leerlijn onder druk komt te staan, bijvoorbeeld bij de overgang van po naar vo en van vmbo naar havo of bij de overgang naar het wetenschappelijk onderwijs. De leergebieden moeten wel aansluiten op de programma's die in het vmbo en in de tweede fase worden aangeboden. Dat is zowel de verantwoordelijkheid van de scholen als van de overheid.
De heer Balemans vreest dat er een probleem kan ontstaan met de verdeling van onderwijstijd en ontwikkeltijd. De ontwikkeltijd is voor de docenten heel belangrijk om bij te blijven op onderwijsgebied en de onderwijstijd is voor de leerlingen – en dus voor de ouders – belangrijk, omdat dit de tijd is waarbinnen zij kennis opdoen. De balans die hiertussen gevonden moet worden, is een zaak die in de medezeggenschapsraad, die is samengesteld uit docenten en ouders, moet worden aangepakt. Hoe kan voorkomen worden dat hierover een patstelling ontstaat tussen docenten en ouders in de medezeggenschapsraad?
Hoe groot is het risico van uitholling van de vakken als de leerstof meer geïntegreerd gegeven wordt? De kwaliteit van het vakkenpakket moet door de minister worden gewaarborgd.
Wat betekenen de plannen van de taakgroep voor het onderwijs op de lerarenopleidingen? Ook daar zal men moeten inspelen op deze nieuwe ontwikkeling. Zijn daar concrete plannen voor? Is de minister in gesprek met de lerarenopleidingen?
Het is geen slecht idee om een tweede vreemde taal niet langer verplicht te stellen voor de basisberoepsgerichte leerweg. De vraag is of deze leerlingen dan nog wel de mogelijkheid hebben om over te stappen naar een andere leerweg. Hoe denkt de minister hierover?
Mevrouw Hamer (PvdA) complimenteert de taakgroep met het verrichte werk. Het is gelukt om een breed draagvlak te vinden voor een systeem dat in feite een legitimering is van hetgeen al op de scholen gebeurt. Dit is dan ook geen grootscheepse verandering van het onderwijssysteem. Daarmee wordt onrecht gedaan aan hetgeen de scholen in de afgelopen jaren hebben opgebouwd. Of het nu basisvorming of onderbouw heet, maakt niet uit. Van belang is dat kinderen niet in een fuik terechtkomen, waardoor zij in een onderwijsbestel vastzitten waarbinnen eenmaal gekozen, altijd gekozen is. De praktijk leert dat dit niet alleen bereikt wordt door kinderen over het algemeen dezelfde stof aan te bieden. Daar hoort voor een belangrijk deel ook differentiatie bij. Het uiteindelijke doel moet blijven dat elk kind maximaal de mogelijkheid geboden wordt zijn talent te ontwikkelen, zodat het zo hoog mogelijk in de onderwijskolom uitkomt. Daarom moeten er bij de overstap van het basisonderwijs naar de onderbouw en van de onderbouw naar de bovenbouw keuzemogelijkheden zijn. Een kind moet altijd van het beroepsonderwijs over kunnen stappen naar het avo en vice versa als het op de verkeerde leerroute blijkt te zitten.
Mevrouw Hamer vindt de enorme vermindering van het aantal kerndoelen in de plannen van de taakgroep winst voor het onderwijsveld. In dit model gelden alle kerndoelen voor de scholen en hebben zij daarboven vrije ruimte. Is er voldoende vrije ruimte om in te spelen op wat kinderen nodig hebben? Zij kan zich voorstellen dat er een systeem komt waarbij de scholen keuzes kunnen maken uit de kerndoelen. Dit kan bijvoorbeeld een oplossing zijn voor de problematiek van de overstap van havo naar vwo.
De ontwikkeling van kernteams en clustering van vakken is een positieve. Het grootste probleem in de basisvorming werd gevormd door de veelheid aan vakken. Gezien de invulling van de kerndoelen is deze clustering zeer wel mogelijk. Het sluit ook goed aan bij wat in de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs gebeurt. Overigens wordt dit de scholen niet dwingend opgelegd. Zij hebben de ruimte om hiervan af te wijken.
Kan de minister uitleggen wat bedoeld is met de brede bevoegdheid van een docent binnen een kernteam? Dit houdt toch niet in dat de andere docenten dan geen bevoegdheid meer nodig hebben?
Hoe wil de minister omgaan met het voorstel van de taakgroep over de algemene karakteristiek? Hoe wordt dit in de wet opgenomen? Kan de minister iets zeggen over de rol van de docent in de medezeggenschapsraad in relatie tot de voorstellen van de taakgroep?
Het is belangrijk dat er op scholen ruimte is om naast het lesgeven lesmateriaal te ontwikkelen, informatie uit te wisselen met andere scholen, voor innovatie, etc. Wat zijn de plannen van de minister met betrekking tot middelen voor innovatie? Het veld is kritisch over de reactie van de minister op de voorstellen van de taakgroep over onderwijstijd. Kan de minister haar reactie nader toelichten?
Mevrouw Hamer noemt scholen waar lesgegeven wordt op basis van de methode natuurlijk leren. Op grond van deze buitengewoon interessante ontwikkeling moet geconstateerd worden dat de rol van examinering een andere wordt. Het is goed dat de minister bij Koers VO een lichte opening gaf om dit te onderzoeken. Zij vraagt de minister hierop, wellicht in een ander verband, terug te komen.
Mevrouw Azough (GroenLinks) vindt het begrijpelijk dat de basisvorming ophoudt te bestaan gezien de problemen die er vanaf de invoering in 1993 zijn geweest. Toch is enige voorzichtigheid geboden, omdat aan het idee zelf zinnige gedachten ten grondslag lagen. Zo was de basisvorming mede bedoeld als voorbereiding op een volwaardig burgerschap. Alle Nederlandse kinderen moesten de kans krijgen het maximale uit zichzelf halen en niet vast komen te zitten door foute keuzes. Daarnaast moesten alle Nederlanders een minimum aan collectieve kennis bezitten. In het Nederland anno 2004 is dat alleen maar relevanter geworden. Er is en er blijft behoefte aan een minimale collectieve basis aan vorming.
Zij complimenteert de taakgroep met het werk dat is verricht. Uit het rapport spreekt duidelijk waardering voor het harde werken van het onderwijspersoneel en er wordt belang gehecht aan hun ervaring en deskundigheid. De valkuil van weer een genuanceerde nota waar niemand wat mee opschiet, waar de taakgroep het in de inleiding van het rapport over heeft, is vermeden.
Een van de belangrijkste redenen voor de totstandkoming van de basisvorming was het versterken van de voormalige vbo-scholen met theoretische kennis. Daar bleek uiteindelijk weinig behoefte aan te bestaan. Nu lijkt het erop dat het omgekeerde gaat gebeuren, namelijk dat de leerlingen van havo en vwo uit het oog verloren worden in de adviezen. Wordt wel voldoende rekening gehouden met de aansluiting van deze leerlingen op het academisch onderwijs? Hier ligt een taak voor de overheid en voor de scholen om dit te voorkomen.
Volgens de adviezen van de taakgroep is samenhang van onderwijsinhoud en samenwerking binnen lerarenteams essentieel. Cruciaal is dat het hoge aantal van 280 kerndoelen is teruggebracht naar 58 kerndoelen. Het is goed dat er een verdeling is in een differentieel deel en een kerndeel. De taakgroep stelt terecht dat het niet de bedoeling is dat het differentieel deel als een niet noodzakelijk extraatje wordt gezien. De definitie van onderwijstijd is niet helder. In hoeverre verschilt deze nieuwe definitie fundamenteel van de vorige definitie? Creëert de nieuwe definitie niet te veel ruimte, waardoor leraren minder actief in het proces aanwezig zijn? Dat is namelijk niet in het voordeel van de leerlingen waarvoor deze taakgroepadviezen zijn geschreven. De minister stelt dat in het een derde differentiële deel van de onderwijstijd de ontwikkeltijd voor de leraar geplaatst kan worden. Dit is, zoals de besturenorganisaties ook vinden, geen goede zaak. Onderwijstijd is er in eerste instantie voor de leerling en kan niet in die mate besteed worden aan vernieuwing en ontwikkeling van de leraar als professional.
Om recht te doen aan het totaalpakket van adviezen en maatregelen zal er geïnvesteerd moeten worden. Scholen moeten meer samenhang kunnen aanbrengen tussen de verschillende vakken in de basisvorming en moeten kunnen investeren in de team- en onderwijsontwikkeling. Hier zal wettelijk maar ook financieel ruimte voor moeten worden geschapen. Op veel scholen valt er op punten als een hechte interne organisatie, een zorgvuldig proces van bespreking en besluitvorming en wederzijdse communicatie nog het nodige te ontwikkelen volgens de taakgroep. Om dit voor elkaar te krijgen, moeten docenten en schoolleiders voldoende vakkennis kunnen opdoen. Dat kost geld. Komen die middelen niet beschikbaar, dan zal later de rekening worden gepresenteerd in de vorm van een halfslachtige onvoldoende voorbereiding die, zoals de inspectie in haar reactie stelt, opnieuw zal leiden tot ongewenste verschraling in het onderwijs en wellicht tot grote verschillen in kwaliteit. De 80 mln die de taakgroep voorstelt, is echt een noodzakelijke investering. Hoe wil de minister de kloof tussen de 80 mln die de taakgroep voorstelt en de 1,5 mln die zij zelf wil investeren overbruggen met creatieve organisatorische oplossingen?
Het is van groot belang dat helder is wat wordt verwacht van de leraren als het gaat om de bekwaamheidseisen in het kader van het samenvoegen van vakken tot leergebieden. De bevoegde leraar in het team zal een controlerende en adviserende rol hebben. Heeft die leraar daar wel de tijd voor?
Mevrouw Azough sluit zich aan bij de vragen over medezeggenschap en verantwoording. De rol van de inspectie dijt steeds meer uit. In hoeverre is dat een haalbare zaak? De inspectie stelt dat de school niet alleen in het schoolplan en in de schoolgids verantwoording zou moeten afleggen. De schoolgids heeft in de visie van de inspectie vooral een informatieve functie. Waarom heeft de minister niet gereageerd op het voorstel om een jaarverslag te laten verschijnen ter verantwoording?
De schoolkosten zijn de afgelopen jaren schrikbarend gestegen. De voorgestelde veranderingen zullen gevolgen hebben voor de ontwikkeling van methodiek en leermiddelen. Dat mag niet leiden tot nog hogere schoolkosten voor ouders en leerlingen. Hoe denkt de minister dit te voorkomen?
Mevrouw Azough vindt het essentieel in het Europa van nu dat er meer aandacht is voor een tweede vreemde taal in het lespakket. Het is met name voor havo en vwo belangrijk dat Frans en Duits als tweede taal in het verplichte deel worden opgenomen. Op termijn zal dit ook moeten gebeuren voor het bbo. In hoeverre blijft de doorstroom van bbo naar kbo nog mogelijk als daar zulke grote verschillen tussen zijn?
De overheid en de scholen hebben de verantwoordelijkheid voor scholing in de eerste 22 jaar van een mensenleven. Daar mag nooit geringschattend over worden gedaan, of het nu onderbouw, basisvorming of de eerste jaren in het voortgezet onderwijs wordt genoemd.
Mevrouw Kraneveldt (LPF) kan zich voor een groot gedeelte vinden in de adviezen van de taakgroep. Zij is er geen voorstander van om een tweede vreemde taal voor alle leerwegen verplicht te stellen. De leerlingen van het vmbo wordt daar zeker geen plezier mee gedaan.
Het is een uitstekende zaak dat de leerling centraal staat en dat de scholen meer beleidsvrijheid krijgen. Die extra beleidsvrijheid mag er echter niet toe leiden dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt. Daarom is het belangrijk dat de kerndoelen goed geformuleerd zijn, hoewel zij niet zo geformuleerd moeten zijn dat alles is dichtgeregeld.
Mevrouw Kraneveldt is ervoor dat de scholen meer mogelijkheden krijgen om leraren intern op te leiden. Zij is er geen voorstander van om de bevoegdheid van een leraar voor een bepaald vak voor alle andere leraren binnen het team te laten gelden. Leraren hebben een speciale opleiding gevolgd om een bepaald vak te leren. Dat kan niet zo maar door een ander overgenomen worden. Daar moet grote voorzichtigheid bij betracht worden.
De minister is verheugd over de brede steun voor het werk van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming. Dit plan op hoofdlijnen dient nog nader uitgewerkt te worden. Om de volgende stap in het traject te kunnen zetten, het voorbereiden van een wetsvoorstel en een AMvB, is instemming van de Kamer nodig met de adviezen van de taakgroep en de beleidsreactie daarop. Overigens lenen niet alle zaken zich om in het wetsvoorstel of in de AMvB te worden vastgelegd. Er zijn zaken die beter in een memorie van toelichting kunnen worden vastgelegd.
Deze weg is ingeslagen omdat de scholen niet tevreden zijn over het huidige systeem van basisvorming. Twee zaken uit dit systeem moeten in elk geval wel overeind blijven. Ten eerste moet er een gemeenschappelijke voorbereiding op maatschappelijk burgerschap plaatsvinden. Dat is belangrijk, want dat heeft te maken met het delen van waarden, met respect, met kennis van verschillende culturen in een multiculturele samenleving als de Nederlandse. Ten tweede moet het voor leerlingen mogelijk blijven om de keuze voor profielen en sectoren uit te stellen tot de leeftijd van 14 jaar, zodat de leerling niet in een fuik terechtkomt door een verkeerde keuze op te jonge leeftijd.
In het voorgestelde nieuwe systeem wordt erkend dat leren op meer manieren kan. Daarbij worden de verschillen tussen leerlingen meer in het oog gehouden, bijvoorbeeld dat aan leerlingen van het vmbo, die anders leren dan leerlingen van het havo en het vwo, andere eisen gesteld mogen worden, omdat zij andere talenten hebben. De scholen moeten de ruimte hebben om hun eigen keuzes te maken. Die keuzes moeten passen bij de schoolsoort, bij de leerlingen en bij de diversiteiten binnen de school. Dit alles is winst ten opzichte van het oude systeem.
De minister is het ermee eens dat er sprake moet zijn van een goede aansluiting van de onderbouw op het primair onderwijs, op de bovenbouw en vervolgens op de vervolgopleidingen. De onderbouw mag geen eiland zijn. De overheid moet op stelselniveau volgen of dat gebeurt. De scholen hebben de verantwoordelijkheid om op regionaal niveau te zorgen voor die goede aansluiting. Er moet een balans zijn tussen enerzijds autonomie van de scholen en de daarbij behorende verantwoordelijkheden en anderzijds uniformiteit, het stellen van regels en de rol van de inspectie. Het gaat bij deze wijze van verantwoorden ook om «governance». Dat houdt in dat de school verantwoording aflegt aan de ouders en aan de leerlingen over de maatregelen die op basis van de autonomie genomen worden. Dat afleggen van verantwoording zou heel goed kunnen in een jaarverslag. De minister zal dit punt meenemen in de toegezegde notitie over «governance», waarin onder andere ingegaan wordt op de verantwoording en op de verschillen in verantwoordelijkheid tussen schoolbestuur, rijksoverheid en inspectie.
De rol van de inspectie zal veranderen in het kader van het proportionele toezicht. Het laten van keuzes aan de scholen, die zij verantwoorden in het schoolplan of op andere wijze, zal tot een andere rol van de inspectie leiden omdat de ene school andere keuzes maakt dan de andere. De inspectie moet er wel op toezien dat de eindkwaliteit van de onderwijsresultaten dezelfde blijft en dat de scholen de eigen ambities waarmaken. Het toezichtkader waarbinnen de inspectie gaat opereren, verdient nog de nodige aandacht. Het is zeker niet zo dat de inspectie de rol van schoolbegeleidingsdienst krijgt. Terecht is opgemerkt dat helder moet zijn welke eisen aan de scholen gesteld worden. Dat moet in de wetgeving en in de AMvB terug te vinden zijn. De invulling en concretisering van het toezicht komt in een later stadium nog aan de orde in het kader van de evaluatie van de WOT – Wet op het onderwijstoezicht – in 2005. Het anders werken van scholen moet leiden tot het anders werken van de inspectie.
De minister meent dat er voldoende ruimte is om de kerndoelen te realiseren en daarbij ruimte te laten voor het differentiële deel. De kerndoelen zijn teruggebracht tot 58. De ruimte zal per school anders worden ingevuld. Ook wat de inhoud van het onderwijspakket betreft is er ruimte. Niet elke leerling hoeft een tweede moderne vreemde taal naast het Engels te volgen. De kerndoelen kunnen op verschillende niveaus ingevuld worden. Met name dat laatste geeft de ruimte aan tussen vmbo en havo/vwo. Het is zeker niet de bedoeling dat het theezakjeseffect ontstaat, zoals in het verleden het geval was voor het vmbo, waarbij havo/vwo een aftreksel worden van het vmbo. Wel is van belang dat rekening wordt gehouden met de verschillen. Het is aan de scholen om daar rekening mee te houden. Dat is wezenlijk anders dan de oude situatie met het grote aantal kerndoelen.
De werkdocumenten hebben als achtergrond gediend bij het tot stand komen van het advies van de taakgroep. Zij maken geen deel uit van dat advies en hebben geen status. Zij zijn op verzoek van het onderwijsveld gepubliceerd, omdat zij interessant zijn voor scholen die op deze manier willen werken. De werkdocumenten zijn niet richtinggevend, ook niet als het gaat om de verdeling van de vernieuwingsgelden. Het is niet de bedoeling dat van bovenaf een concept wordt opgelegd. Wel is het goed om te laten zien dat leren op verschillende manieren mogelijk is, omdat daarmee erkend wordt dat sommige kinderen nu eenmaal anders leren dan andere kinderen. De scholen maken daarin de keuzes.
De minister is het ermee eens dat er een balans moet zijn tussen kennis en vaardigheden. Voor de een is cognitief leren belangrijk. De ander komt via kunde tot kennis. De kerndoelen doen geen uitspraak over de wijze waarop geleerd moet worden. Dat moet in de scholen zelf gebeuren. Het voor elke schoolsoort apart formuleren van kerndoelen levert enorm gedetailleerde landelijke regelgeving op die alleen maar belemmerend werkt.
De minister stelt dat er geen ruimte is voor een extra rijksinvestering van 80 mln exclusief gericht op de ontwikkeling van de onderbouw. De praktijk laat al voorbeelden zien dat het nieuwe leren goed kan binnen de huidige budgetten. Er is ook geen sprake van een nieuwe blauwdruk. De scholen krijgen de mogelijkheid om zelf te besluiten hoe zij de onderbouw verder willen ontwikkelen. De scholen zullen ook in financiële zin afwegingen moeten maken. Het is van belang dat de scholen dat kunnen doen. Er blijft natuurlijk financiële ondersteuning. De projectgroep onderbouw blijft bestaan. Deze projectgroep gaat niet voorschrijven, maar wel coördineren, «best practices» verspreiden. De SLOA-projecten – Wet Subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten – en de experimenten met leermiddelen worden gehandhaafd. Daarnaast zijn er ontwikkelingen voor standaarden voor de elektronische portfolio's en het scholenproject Schoolmanagers voortgezet onderwijs. Tevens zijn er middelen beschikbaar via het nascholingsbudget en de extra investering op onderwijspersoneel die oploopt tot 29 en 2 mln in 2007. Ook is er de Beleidsregel Vooruit, gericht op innovatie in het voortgezet onderwijs. Dan gaat het om 10 mln. Verder zijn er schoolbudgetten voor functiedifferentiatie. De scholen hebben de vrijheid om bestaande budgetten op een andere wijze aan te wenden. In het kader van Koers VO is gesproken over «matching» van onderwijsinnovatie binnen de scholen met een innovatievoorziening op centraal niveau. Er is onderzoek gestart om te komen tot de invulling van die innovatievoorziening. De resultaten daarvan zullen in februari 2005 klaar zijn en aan de Kamer worden toegezonden. Voorts zegt de minister toe dat zij de Kamer bij de beantwoording van vragen in het kader van het begrotingsonderzoek een overzicht van de bestaande budgetten zal doen toekomen.
Een school die naar de aanloop van de wetswijziging ervaring wil opdoen met de vernieuwde onderbouw kan een aanvraag indienen om in het schooljaar 2005/2006 te werken in lijn met de voorstellen van de taakgroep. Het is namelijk een afwijking van de wettelijke kaders. De scholen kunnen die aanvraag indienen op grond van artikel 25 WVO. Als het gaat om de bevoegdheden in de overgangsperiode moet de aanvraag gegrondvest zijn op artikel 33, leden 4 en 5 WVO. De scholen moeten die aanvraag indienen bij de inspectie voor de totale groep docenten die in teams gaan werken, dus niet per afzonderlijke docent. Op die manier wordt de administratieve last beperkt. De inspectie gebruikt twee criteria om te toetsen. Op de eerste plaats moet de school aantonen dat binnen elk te vormen docententeam de onderwijsactiviteit op het terrein van die betrokken vakken onder verantwoordelijkheid van de bevoegde docenten wordt uitgevoerd. Op de tweede plaats moet de school omschrijven wat het beleid is ter bevordering van de deskundigheid van de betrokken docenten. Dit geldt alleen voor de overgangsperiode. De scholen zullen, als de Kamer daarmee instemt, op korte termijn van deze procedure op de hoogte worden gesteld. Na de overgangsfase dienen deze afspraken aan te sluiten op de mogelijkheden die de Wet BIO biedt en de eisen die deze wet stelt.
Op de vraag of de clustering van vakken in de onderbouw de leerloopbaan ten goede komt, antwoordt de minister dat de scholen zelf bepalen hoe zij het onderwijs vormgeven op basis van de globale kerndoelen. Daarbij is de clustering een optie evenals het behoud van de traditionele vakken. De vakinhoud blijft van belang, ook bij clustering. Men moet namelijk aan de kerndoelen voldoen. De ontwikkeling van kwaliteitszorgsystemen voor de scholen kan daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Dat is van belang om de instroom vanuit het primair onderwijs naar de onderbouw en vervolgens de doorstroom naar de bovenbouw en het vervolgonderwijs goed in de gaten te houden.
De huidige bevoegdheidsregeling voor het voortgezet onderwijs gaat uit van bevoegdheden per vak. Dat betekent dat leerlingen in de onderbouw te maken hebben met veel leraren. Op de scholen zou men liever werken met teams van vier tot zes leraren per klas. Dat is op dit moment lastig te realiseren. Daarom moet de ordening van de leerstof in leergebieden mogelijk worden gemaakt. Tegen die achtergrond zijn er verschillende varianten van onderwijsteams mogelijk, waarbij leraren op een breder terrein worden ingezet dan alleen voor het eigen vak. Op dit moment is een bredere inzet van leraren mogelijk voor een aantal limitatief omschreven vakkencombinaties. Een bevoegd gezag kan ook nu al toestemming aan de inspectie vragen voor een bredere inzet van leraren in het eerste leerjaar en in bijzondere gevallen ook in het tweede leerjaar. Het is de bedoeling dat in de voorstellen voor de wijziging van het wettelijk kader voor de onderbouw een aanpassing van de huidige voorschriften komt. Daarbij is de koppeling met de Wet BIO van belang, zodat aan de kwaliteit van de leraar niet getornd wordt. In ieder geval moet een wettelijke bepaling worden opgenomen dat het bevoegd gezag jaarlijks expliciet verantwoording aflegt over het schoolbeleid dat betrekking heeft op de deskundigheid van docenten die functioneren in een team. Dat schoolbeleid is onderwerp van overleg met de medezeggenschapsraad en het is aangrijpingspunt voor de inspectie voor toezicht achteraf.
De minister is afgeweken van het advies van de taakgroep over de bandbreedte voor de onderwijstijd. Zij kiest voor een bandbreedte van 1000–1134 uren, terwijl de taakgroep een bandbreedte van 950–1150 uren adviseerde. Dit is gedaan om beter aan te sluiten bij de bepalingen in de bovenbouw, waar de ondergrens ook op 1000 klokuren is gesteld. Hiermee is een betere doorstroom gewaarborgd. De huidige norm is 1067.
De minister is het er niet mee eens om voor te schrijven hoeveel ontwikkeltijd per docent nodig is. Sommige docenten hebben meer tijd nodig en sommige docenten minder. Dat moet aan de scholen worden overgelaten. Het gaat erom dat het team van docenten aan schoolontwikkeling doet. Onderwijstijd en ontwikkeltijd zijn verschillende begrippen. Onderwijstijd is de tijd die met leerlingen wordt doorgebracht en ontwikkeltijd is de tijd die docenten is gegeven voor vorming. Ontwikkeltijd is niet per se onderwijstijd. Schoolontwikkeling kan ook op andere manieren gebeuren.
Of er samenhang is tussen het aantal klokuren en de examenresultaten die leerlingen uiteindelijk behalen, is niet te bepalen. Wel is er een samenhang tussen effectieve onderwijstijd en de resultaten.
De minister stelt dat exameneisen leidend zijn voor de invulling van de inhoud van het onderwijspakket voor de onderbouw. De kerndoelen voor het primair onderwijs en voor het voortgezet onderwijs moeten op elkaar aansluiten. Dan is het mogelijk om in het kader van de doorlopende leerlijnen tot goede resultaten komen. Het is niet verstandig de doorlopende leerlijn uit te werken en vast te leggen in regels. Daarmee wordt dichtgeregeld wat in eerste instantie aan ruimte is gegeven. De doorlopende leerlijnen zijn op drie niveaus van belang. Ten eerste op stelselniveau. Daar is de overheid verantwoordelijk voor. Ten tweede op het niveau van de regio en ten derde op het niveau van de leerling. Daar zijn de scholen verantwoordelijk voor. Het is goed om de verantwoordelijkheden op deze manier te verdelen. Overeind blijft de opdracht van de school dat leerlingen na het tweede jaar op hun eigen niveau alle profielen kunnen kiezen. Er zal zeker sprake zijn van een variëteit in scholen. Alle scholen moeten zich echter richten op de kerndoelen. De verhuizing van een leerling en daarmee de verandering van school zal altijd enige problemen met zich brengen, omdat er geen centraal voorgeschreven aanpak is waarbij elk onderwerp op hetzelfde moment in heel Nederland op dezelfde manier behandeld wordt. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat de problemen die er sowieso zijn als kinderen van school veranderen vergroot worden in de nieuwe situatie.
In dit verband merkt de minister op dat het niet de bedoeling is om examens af te schaffen. Portfolio's vormen daar een aanvulling op maar komen niet in de plaats van examens.
De minister merkt op dat er een veelbelovend project gaande is waarin experimenteel leermiddelen worden ontwikkeld. Het gaat om leermiddelen die flexibel ingezet kunnen worden, waarbij de kosten in de hand gehouden moeten worden. Het ligt in de bedoeling dat project, dat financieel wordt ondersteund, nog een aantal jaren voort te zetten.
Een wezenlijk punt is de aansluiting op de lerarenopleiding. De systematiek van de Wet BIO houdt in dat de lerarenopleidingen de door de beroepsgroep opgestelde bekwaamheidseisen volgen. Daaraan moet worden vastgehouden. Daar zitten namelijk de aanknopingspunten in voor alle veranderingen die in het onderwijs plaatsvinden. Die moeten terug te vinden zijn in de bekwaamheidseisen en in de manier waarop de lerarenopleidingen daaraan tegemoetkomen. De Kamer is bij brief van 17 september geïnformeerd over de instelling van een platform onderwijsberoepen. Er vinden regelmatig gesprekken met besturen van lerarenopleidingen plaats over de inhoud, de kwaliteit, de accreditatie, etc.
De heer Mosterd (CDA) stemt in met de adviezen van de taakgroep en de beleidsreactie van de minister daarop. De minister kan de volgende stap in het traject zetten onder voorwaarde dat zij rekening houdt met de volgende punten. Er moet een goede balans zijn tussen autonomie en verantwoording. Dat geldt met name het punt van de clustering van vakken. Er moet wat dat betreft een vinger aan de pols gehouden worden via intern toezicht en vervolgens via het proportioneel toezicht van de inspectie. Verder is het van belang dat de leerling getoetst wordt op kennis. Het is een goede zaak dat de centrale examens voor de vakken die voor de doorstroming relevant zijn gehandhaafd blijven.
Mevrouw Lambrechts (D66) vindt dat de minister met haar beantwoording wat kou uit de lucht gehaald heeft, maar zij heeft wel behoefte aan meer waarborgen. Bijvoorbeeld moet gewaarborgd worden dat de ruimte die de scholen gegeven wordt niet onmiddellijk opgevuld wordt met al te dwingende, modieuze pedagogische concepten ten koste van kennis. Ook moet de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd worden. Dat kan alleen als de inspectie een heldere eenduidige toezichthoudende functie heeft en niet als schoolbegeleidingsdienst moet optreden. Tevens moeten er waarborgen zijn voor de deskundigheden van de leerkrachten. Die worden niet gewaarborgd in de voorstellen voor «teamteaching», waar het gaat om de bevoegdheden van teams en niet om de bevoegdheden zoals afgesproken in de Wet BIO. Wanneer volgens de Wet BIO gehandeld wordt, is het niet nodig om gedoogbeleid te voeren ten aanzien van de voorschriften van de Wet BIO. Mevrouw Lambrechts wijst op het belang van bewaking van de doorstroomrelevantie van de examens voor het gehele voortgezet onderwijs. Zij overweegt hierover een motie aan de Kamer voor te leggen.
Mevrouw Vergeer (SP) betreurt het dat de werkdocumenten die als achtergrond dienen bij het advies van de taakgroep richtinggevend lijken te zijn voor alle onderwijssoorten. De visie dat de docent meer als procesbegeleider dan als overdrager van kennis wordt beschouwd, ligt ook ten grondslag aan de invulling van de Wet BIO. Onduidelijk is hoe de deskundigheid van de docenten is gewaarborgd bij «teamteaching». Zij verzoekt de minister schriftelijk duidelijk te maken dat deze visie in de werkdocumenten niet richtinggevend is voor alle onderwijssoorten. Er mogen geen te grote kwaliteitsverschillen ontstaan binnen het voortgezet onderwijs door ongelijk tempo van de vernieuwing en door ver uiteenlopende opvattingen over de vakinhoudelijke integratie die op sommige scholen gaat plaatsvinden. Op al deze punten zal mevrouw Vergeer een motie aan de Kamer voorleggen.
Het is jammer dat er geen ontwikkeltijd is voor een goede vormgeving van de voorgestelde vernieuwing van het onderwijs. Zonder ontwikkeluren kan zo'n majeure vernieuwing die van onderop plaatsvindt geen gestalte krijgen.
De heer Balemans (VVD) geeft de minister groen licht om door te gaan met haar plannen om tot een afschaffing van de basisvorming te komen. Het is een goede zaak dat het kind hierin centraal staat en dat er ook binnen de scholen sprake zal zijn van diversiteit.
Mevrouw Hamer (PvdA) steunt de minister bij het veranderen van de basisvorming in de onderbouw. Over een aantal waarborgen moeten nog goede afspraken worden gemaakt. Van het allergrootste belang is dat voor de kinderen de toegang naar de verschillende leerwegen open blijft, waarbinnen zij de kans krijgen om zich zo maximaal mogelijk te ontwikkelen. Zij verzoekt de minister nog eens in te gaan op de bevoegdheden. Er moeten goede garanties zijn voor het niveau van de examens. Dit mag echter niet leiden tot te veel dicht regelen, zodat er weinig ruimte is voor ontwikkelingen in de praktijk. Mevrouw Hamer vindt dat de kerndoelen goed geformuleerd zijn. Zij vreest dan ook niet voor het «theezakjeseffect» voor havo en vwo en ziet de wetgeving met belangstelling tegemoet.
Mevrouw Azough (GroenLinks) wijst op het belang van een verantwoorde implementatie van de adviezen van de taakgroep. De invoering moet gepaard gaan met voldoende investeringen in de ontwikkeling van de onderbouw voortgezet onderwijs. Daar hoort bij: een goede werkomgeving, een zorgvuldige besluitvorming binnen het team en goede communicatie. Tijd om die ontwikkeling goed te laten verlopen is cruciaal. Hoe gaat de minister dat vormgeven?
Mevrouw Azough is blij met de toezegging dat er een opsomming komt van alle innovatiemiddelen. De rol van de inspectie is nog niet helemaal helder. Is het haalbaar voor scholen om deze ontwikkeling die zij zelf wilden gestalte te geven? De basis voor de basisvorming was om het onderwijs geen fuik te laten zijn. Dat moet geborgd worden, zowel in vmbo als in havo/vwo.
De minister heeft er goede nota van genomen dat de meerderheid van de Kamer instemt met verdergaan op de ingeslagen weg onder voorwaarde dat een aantal garanties gegeven worden. Terecht is opgemerkt dat er een goede balans moet zijn tussen autonomie en verantwoording. Dat geldt zowel intern als extern. Binnen de scholen moeten degenen die over bepaalde zaken besluiten moeten nemen goed geïnformeerd zijn. Dat kan geregeld worden via de medezeggenschap. Daarnaast moet de rol van de inspectie duidelijk zijn. De rol van de inspectie moet gescheiden blijven van wat aan onderwijsondersteuning plaatsvindt. De rol van de inspectie zal echter wel veranderen als het gaat om de wijze waarop zij met scholen in gesprek gaat over de gemaakte keuzes.
Vervolgens gaat de minister in op de balans tussen kennis en vaardigheden. Een aspect van deze balans heeft te maken met de schoolsoort. Bij het vmbo zal dat een andere zijn dan bij havo/vwo. Een tweede aspect van deze balans heeft te maken met de doorstroming naar de bovenbouw en vervolgens naar de examens. De examens worden gehandhaafd, zeker waar het de doorstroomrelevante vakken betreft. Afschaffing van deze examens zou toegang tot het vervolgonderwijs bemoeilijken. Wel zal onderzocht worden of flexibilisering van de examens mogelijk is. Daar ontvangt de Kamer een aparte notitie over die aan de orde zal zijn in het kader van het wetgevingstraject en de voorbereiding van de AMvB. Daarbij moeten de waarborgen gegeven worden.
De minister herhaalt niet de intentie te hebben om de Kamer een aparte brief te schrijven waarin staat dat de werkdocumenten niet richtinggevend zijn, maar dat zij als achtergrondinformatie voor de adviezen hebben gefungeerd. De werkdocumenten hebben geen status. Zij zegt toe dat zij dit in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nadrukkelijk zal vermelden.
De scholen moet de ruimte hebben om hun keuzes te maken. Zij moeten kunnen kiezen voor leergebieden, maar ook voor vakken. Dit zal zeer expliciet in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel worden geduid. Daarmee is die ruimte gewaarborgd. In de wet moet vastgelegd worden dat scholen die ruimte moeten nemen en dat zij hun keuzes moeten verantwoorden. Wat de deskundigheden van de leerkrachten betreft sluit de minister aan bij de Wet BIO. In de overgangsperiode kunnen scholen werken met het nieuwe model. Zij moeten dan op basis van artikel 25 WVO en artikel 33 WVO toestemming vragen.
Het onderwijssysteem moet geen fuik zijn. Kinderen moeten na de onderbouw de voor hen relevante keuzes kunnen maken. Die garantie moet in het wetgevingstraject gegeven worden.
De invulling van de kerndoelen zal per onderwijsniveau worden aangepast.
Tot slot stelt de minister dat invoering van de plannen nog niet aan de orde is. Die is pas aan de orde na het wetgevingstraject en de AMvB. Er is hier geen sprake van een van bovenaf opgelegde onderwijsvernieuwing. De scholen maken de keuzes.
De voorzitter vat samen wat de minister heeft toegezegd. Er komt informatie over de rol van de inspectie. In het kader van de begrotingsbehandeling zal de Kamer een overzicht krijgen van de bedragen die voor de onderwijsvernieuwing aan scholen ter beschikking worden gesteld. Verder zal de minister in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel opnemen dat de werkdocumenten als achtergrondinformatie dienen en niet richtinggevend zijn. Zij komt met een aparte notitie over de examens.
Samenstelling:
Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Azough (GroenLinks), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD).
Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Tonkens (GroenLinks), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26733-25.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.