Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26733 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26733 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 15 september 1999
Hierbij zend ik u, mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het evaluatierapport van de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie Landbouwonderwijs en Kennisprogramma's «Werk aan de basis» over de invoering van de basisvorming1. Ik voeg de vakrapporten en de publieksversie van het onderzoeksrapport bij.1
In de rapportage heeft de inspectie de resultaten vastgelegd van een uitgebreid onderzoek naar de gesteldheid van het onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. De uitkomst geeft een genuanceerd oordeel over de kwaliteit van het onderwijs in de leerjaren waarin de basisvorming wordt gerealiseerd. Alle deelnemende instanties, scholen en personen en uiteraard de inspectie zelf, dank ik voor hun bijdrage.
Deze brief is een eerste reactie op hoofdlijnen en bevat de onderwerpen die ik in ieder geval de komende maanden in bespreking wil brengen, inclusief een procedure-beschrijving daarvoor.
Voor er definitieve beleidskeuzen gemaakt worden, wil ik de bevindingen van de inspectie bespreken met betrokkenen uit het onderwijsveld en relevante actoren daarbuiten. Hierbij denk ik in eerste instantie aan de reguliere organisaties vertegenwoordigd in het POVO en aan andere deskundigen. In een eerste gespreksronde zullen dan «kernonderwerpen» worden geïdentificeerd die doordacht moeten worden op knelpunten en mogelijke oplossingen. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen problemen die maatregelen vragen op korte termijn en op langere termijn. De problemen zal ik aan de hand van uitwerkingsnotities aan de orde stellen in vervolgbesprekingen, opdat tot een adequate en breed gedragen aanpak gekomen kan worden. Vervolgens zal ik in december van dit jaar een algehele reactie geven. Ik zal de Onderwijsraad vragen daarover advies uit te brengen.
De introductie van de basisvorming is, gegeven de niet onomstreden geschiedenis, redelijk van de grond gekomen. Zo interpreteer ik de uitkomsten van het onderzoek. Er heeft zich een flink aantal veranderingen ten goede voorgedaan en de basisvorming als systeem is ingevoerd. De strategie om de basisvorming in te bouwen in het bestaande onderwijsstelsel is werkzaam gebleken.
Wat tegenvalt is dat de vernieuwing van de basisvorming in de dagelijkse praktijk in de klas nog weinig merkbaar is. Inhoudelijk en didactisch voldoet het onderwijs nog niet aan de eisen van de basisvorming. Op die terreinen kan en moet nog veel verbeteren. Basisvorming moet voor leerlingen zichtbaarder worden in de klas. Scholen zullen hier alle aandacht aan moeten geven. Het is duidelijk dat scholen hiervoor niet alleen verantwoordelijk zijn. Daarbij is het ondermeer van belang dat de doelstellingen van de basisvorming nader worden geoperationaliseerd in concrete opdrachten voor scholen. Nu zijn die doelstellingen zo breed geformuleerd, dat onbedoeld een veel verdergaand perspectief gesuggereerd kan worden. De beoordeling van de basisvorming zal in die verwachting ook anders uitvallen. Een nadere operationalisering zal ik bij betrokkenen in discussie brengen met het oog op mijn reactie in december.
Toch ben ik niet ontevreden met wat er tot nu toe is bereikt. Er is veel vooruitgang geboekt. De invoering van de basisvorming was voor scholen geen gemakkelijke opgave. Zo moest op het tijdstip van invoering het conceptueel kader voor vaardigheidsgericht, gedifferentieerd en actief leren nog vrijwel geheel ontwikkeld worden. Dit concept is met de verdere invulling van de nu ingevoerde, respectievelijk aanstaande invoering van de bovenbouwprogramma's voor havo/vwo en de leerwegen vmbo gaandeweg duidelijk geworden. Tegelijkertijd vergden fusies, autonomievergroting, de invoering van nieuwe bekostigingssystemen veel aandacht en energie.
Het is goed bij dit alles in zicht te houden dat de inspectie de uitvoering van de bekende taken van het onderwijs als voldoende beoordeelt. Vanuit die basis kan de vernieuwing de komende jaren verder vorm en inhoud worden gegeven. De verwachting van de inspectie dat de kwaliteit van de basisvorming de komende vijf jaar waarschijnlijk sneller zal verbeteren dan in de afgelopen vijf jaar het geval is geweest, vind ik uiterst bemoedigend. De inspectie baseert die verwachting ondermeer op de constatering dat scholen recentelijk de vernieuwingen in de bovenbouw van het havo/vwo en van het mavo/vbo aangrijpen om verbeteringen aan te brengen in de onderbouw. Beide typen «bovenbouwen» stimuleren het didactisch concept van de basisvorming met accenten op zelfwerkzaamheden en algemene vaardigheden, en op een voor elke leerling haalbaar en zinvol onderwijsprogramma.
Maar er is nog veel nodig en daar zal de eerstkomende maanden het overleg over moeten gaan. In deze brief noem ik een aantal van de kernonderwerpen en geef daarvan een korte beschrijving, inclusief zich daarbij voordoende dilemma's. Tenslotte beschrijf ik een aantal mogelijke oplossingen. Steeds betrek ik hierbij de voor die onderwerpen relevante aanbevelingen van de inspectie. Voorafgaand aan dit geheel hier eerst een weergave van de meest saillante bevindingen van de inspectie.
De inspectie maakt in haar bevindingen een onderscheid tussen de kernkwaliteit van de scholen en de kwaliteit van de basisvorming.
De kernkwaliteit wordt vastgesteld aan de hand van de bekende taken van scholen, die door de invoering van de basisvorming niet of slechts beperkt veranderd zijn. Zoals het aanbod van bekende leerstof, het pedagogisch handelen, de instructie en de organisatie- en beheertaken op sectie- en schoolniveau.
Bij de kwaliteit van de basisvorming gaat het om de mate waarin de nieuwe taken worden uitgevoerd die met de invoering van de basisvorming te maken hebben. Dit betreft het aanbod van nieuwe leerstof, de introductie van vakoverstijgende algemene vaardigheidsdoelen, het actief leren, de vernieuwende elementen in de vakdidactiek en een veranderingsgericht sectieen schoolbeleid op die terreinen.
Naast haar oordeel over de kernkwaliteit en de kwaliteit van de basisvorming gaat de inspectie in op de mate waarin de centrale doelstellingen die ten aanzien van de basisvorming in de wet staan vermeld, zijn gerealiseerd.
De inspectie merkt over de kernkwaliteit op dat leerlingen en ouders tevreden zijn over hun school. De overgang tussen het basisonderwijs en de basisvorming verloopt over het algemeen soepel. Het pedagogisch klimaat en de leerlingbegeleiding zijn goed. Scholen weten een goede leeromgeving voor leerlingen te scheppen en voldoen daarmee aan een van de belangrijkste basisvoorwaarden voor goed onderwijs. De leerlingprestaties zijn internationaal vergeleken goed en het rendement in het voortgezet onderwijs stijgt.
Het onderzoek laat echter ook zien dat scholen op deze kernkwaliteit behoorlijk van elkaar verschillen en dat de organisatie van de dagelijkse lessen, de concrete vormgeving van het onderwijsleerproces, te wensen overlaat. Leraren blijken lang niet altijd bewust bezig te zijn met de uitvoering van een doordacht onderwijsprogramma. Het werken vanuit «doel en opbrengst van de les», een voorwaarde om nieuwe kennis te laten aanhaken bij reeds bestaande, wordt door de inspectie te vaak gemist.
Aangezien de inspectie het onderwijsleerproces in haar evaluatie centraal stelt, leidt deze zorgelijke vaststelling, ondanks de eerdergenoemde positieve oordelen, tot de algemene conclusie dat de kernkwaliteit van scholen niet meer dan voldoende is.
Ten aanzien van de kwaliteit van de basisvorming neemt de inspectie waar dat scholen nog slechts een begin hebben gemaakt met de inhoudelijke en didactische aanpassing van het onderwijs aan de eisen van de basisvorming. Het schoolbeleid is nog te weinig gericht op de inhoudelijke vernieuwing van de basisvorming. Op sectieniveau ontbreekt veelal de noodzakelijke samenwerking tussen en binnen de vakken.
Wat vooral opvalt, is de geringe aandacht voor algemene vaardigheidsdoelen. Ook is er bijna geen sprake van een onderwijsleerstrategie waarin plaats is voor verschillen tussen leerlingen. Het individueel voorbereidend beroepsonderwijs presteert hierop overigens aanzienlijk beter.
Verder wijst de inspectie erop dat het onderwijsaanbod op leerlingen versnipperd en onsamenhangend overkomt. De kerndoelen worden wel aangeboden, maar te oppervlakkig en de leerlingen beheersen de materie niet goed.
Het programma is voor vrijwel alle vakken te omvangrijk in relatie tot de beschikbare onderwijstijd. Dit speelt met name in het huidige ivbo en vbo, waar veel vakken van de basisvorming – met het oog op het (beroepsgerichte) programma in de bovenbouw – al aan het einde van het tweede jaar worden afgesloten.
conclusie over de centrale doelstellingen
Ten aanzien van de drie centrale doelstellingen, zoals deze in de wet zijn opgenomen – verhoging van het peil van het jeugdonderwijs, uitstel van studie- en beroepskeuze, modernisering en gedeeltelijk harmoniseren van het onderwijsprogramma – stelt de inspectie het volgende vast.
Gemeten aan de prestaties, het rendement, de doorstroomgegevens en de verbreding van het programma-aanbod is het peil van het jeugdonderwijs in de afgelopen vijf jaar toegenomen.
De samenhang tussen de verschillende onderwijssoorten is toegenomen en daarmee de mogelijkheden voor het uitstellen van de studie- en beroepskeuze. Op dit punt kan er nog wel veel verbeterd worden door beter aan te sluiten op de individuele mogelijkheden en interesses van leerlingen.
Een brede vorming is voor de meeste leerlingen werkelijkheid geworden, hoewel het aanbod inhoudelijk nog niet voldoende ontwikkeld is om de modernisering van het onderwijsprogramma als afgerond te kunnen beschouwen.
De inspectie merkt nog op dat twee andere doelstellingen van de wet gerealiseerd zijn. Er zijn brede scholengemeenschappen gevormd en het voorbereidend beroepsonderwijs met zijn afdelingsstructuur is ingevoerd. Deze ontwikkelingen hebben het voortgezet onderwijs zichtbaar veranderd.
Overigens vallen deze twee doelstellingen buiten de evaluatie van de inspectie.
De inspectie beoordeelt de kernkwaliteit gemiddeld als voldoende en stelt vast dat de basisvorming als systeem is ingevoerd. Wat de inhoudelijke en didactische verbeteringen en vernieuwingen van het onderwijs betreft, is er nog een lange weg te gaan. Volgens de inspectie kan en moet er nog veel verbeterd worden aan de kwaliteit van het onderwijsleerproces. Het gaat daarbij zowel om taken die de docenten al langer uitoefenen als om nieuwe taken die samenhangen met de inhoudelijke en didactische vernieuwing van de basisvorming. Het rapport geeft hiermee reliëf aan de veelgehoorde opvatting of verzuchting dat de invoering van de basisvorming «niet niks» is en «een proces van lange adem».
De meest in het oog springende, cruciale en lastige onderwerpen zijn te vatten in de aanduidingen «overladenheid», «onderwijsaanbod» en «schoolontwikkeling». Alhoewel deze onderwerpen in hun beschrijving raakvlakken hebben, worden ze hierna voor de duidelijkheid afzonderlijk uitgewerkt. Binnen deze onderwerpen doet zich een aantal dilemma's voor.
De basisvorming is gericht op het realiseren van brede vorming van de leerlingen. Daaraan is vorm gegeven in het programma-aanbod: een groot aantal vakken en een groot aantal kerndoelen per vak.
De inspectie constateert dat de leerlingen het vakkenaanbod als versnipperd en onsamenhangend beleven. In een groot aantal vakken leiden de kerndoelen tot een overladen programma en worden (daardoor) niet alle kerndoelen aangeboden. De uiteindelijke beheersing van de leerstof blijft achter bij wat verwacht mag worden.
Naast deze algemene constatering neemt de inspectie ook een structuurprobleem waar. Vooral in het (individueel) voorbereidend beroepsonderwijs heeft men moeite met het realiseren van het curriculum. De tijdsdruk is hier extra groot omdat deze opleidingen in het derde jaar met de beroepsvoorbereidende vakken beginnen. De totale cursusduur van vier jaar voor basisvorming en bovenbouwprogramma (i)vbo stelt grenzen aan de mogelijkheid van het gelijktijdig realiseren van het programma van de basisvorming en de eindexamenprogramma's in de bovenbouw. In het mavo, en zeker in het havo en vwo, zijn er duidelijk meer mogelijkheden om het basisvormingscurriculum zinvol in te bedden in de totale cursus.
In het spanningsveld dat optreedt, zoeken (i)vbo-scholen een uitweg door het programma van de basisvorming na twee jaar – voortijdig – af te sluiten, terwijl er voor die leerlingen juist meer tijd zou moeten worden uitgetrokken. Het stelsel van de formele toetsing basisvorming werkt hier ongewild aan mee doordat het een formeel moment creëert waarop de basisvorming als afgesloten beschouwd kan worden. Dat kan voor het eerst aan het einde van het tweede leerjaar en dit moment wordt in het (i)vbo aangegrepen om een duidelijke cesuur aan te brengen tussen een tweejarige basisvorming en een tweejarige bovenbouw.
De vraag is aan welke zijde van het programma-aanbod maatregelen moeten worden getroffen: aan de kant van de basisvorming of aan die van het bovenbouw-programma? Of moet het huidige curriculum basisvorming voor een deel van de leerlingen beperkt worden? Of zijn er alternatieven te bedenken waarbij door een andere ordening van het aanbod (vakkenclustering, de introductie van leergebieden, ander vormen van roostering) en/of door een betere integratie van het programma basisvorming en het bovenbouw-programma de nodige verlichting wordt gegeven? Of kunnen docenten hier zelf veel aan doen door te kiezen voor andere didactische werkvormen en/of samen te werken met collega-docenten van andere vakken?
De beweeglijkheid in de eerste fase van het voortgezet onderwijs is groot. Ten opzichte van het advies van de basisschool verandert vijftig procent van de leerlingen van opleidingsniveau, waarbij de «opstroom» vrijwel gelijk is aan de «afstroom». De basisvorming met haar inhoudelijk uniforme onderwijsaanbod is mede hierop ingericht, het samengaan van scholen werkt hier ondersteunend aan, en gelet op het toegenomen rendement functioneert het systeem als geheel goed.
Het onderwijsaanbod dat voor alle leerlingen in beginsel gelijk is, bestaat vrijwel geheel uit algemene vakken. Het is – blijkens de uitkomst van de evaluatie – de vraag of hiermee voldoende tegemoet wordt gekomen aan de groep leerlingen die meer concreet-praktisch is ingesteld, op een andere wijze leert, met een andere motivatie en achtergrond. Wordt daarmee het leidende principe van het voortgezet onderwijs «rekening houden met verschillen» recht gedaan? Hetgeen hiervoor is vastgesteld over overladenheid (zie a) kan als een dringend signaal worden opgevat dat dit onvoldoende geschiedt, ook al werkt het algemene onderwijsaanbod gunstig uit op het uitstel van opleidingskeuze zoals dat blijkt uit de op- en afstroom van leerlingen.
De vraag is nu hoe een algemeen vormingsaanbod kan worden gerealiseerd dat daadwerkelijk rekening houdt met de verschillen in de leerlingpopulatie (ook met meer concreet-praktisch ingestelde leerlingen) van het voortgezet onderwijs, zonder dat de brede vorming en de doorstroommogelijkheden van leerlingen voortijdig worden geblokkeerd.
Onderwijsveranderingen zijn niet van de ene op de andere dag door te voeren, maar vergen tijd en energie. De inspectie gaat in dit verband nadrukkelijk in op het belang van «schoolontwikkeling». Dat wil zeggen dat scholen als zelfverantwoordelijke organisaties «... zich ontwikkelen tot samenhangende organisaties waarin beleid een belangrijke rol vervult en gericht is op de kwaliteitsverbetering van het primaire proces». De schoolleiders zetten de strategische lijnen uit, zij geven leiding aan de onderwijskundige ontwikkelingen en zijn verantwoordelijk voor de samenhang van het onderwijskundig beleid met het financieel en personeelsbeleid. De leraren zijn de spil waarom het primaire proces draait, en zij moeten hun professionaliteit daarin waar kunnen maken. Meer goede leraren in de school levert meer kwaliteit van de school. De sleutel om tot verhoging van de kwaliteit te komen ligt bij de docenten, zo stelt het rapport.
Het nieuwe didactische concept met veel aandacht voor actief en zelfstandig leren, maakt het volgens de inspectie noodzakelijk dat scholen overschakelen naar andere organisatorische werkwijzen en open staan voor veranderingen, scholing en zelfreflectie. Die andere werkwijzen betreffen ook de inrichting van het onderwijsproces zelf, waardoor tijd vrijkomt voor andere activiteiten.
Het mag duidelijk zijn dat meer aandacht voor en betrokkenheid van docenten bij schoolbeleid en schoolorganisatie tijd vragen. Dit naast de tijd die nodig is voor verbetering van het primaire proces en voor de invoering van de algemene vaardigheden. Als voorwaarden voor de docent om tot kwaliteitsverbetering van het primaire proces te komen, noemt de inspectie vergroting van de pedagogisch-didactische variatie in de les, collegiale samenwerking en intervisie.
Een van de belangrijkste adviezen van de inspectie in dit verband is erop gericht om voor scholen meer ruimte te krijgen voor vernieuwingen en verbeteringen door het minimaal verplichte wekelijkse aantal lessen van leerlingen te brengen van 32 naar 30. Hierbij zou een nieuwe adviesurentabel voor de eerste drie leerjaren moeten worden ontwikkeld, gebaseerd op een verplichte onderwijstijd van totaal 38 weken met 30 contacturen (1140 lesuren).
De vraag doet zich voor of de 32/30 maatregel een geschikte maatregel is om schoolontwikkeling te stimuleren. Zo ja, kan hier dan mee worden volstaan of is het nog nodig aanvullende randvoorwaarden aan scholen te stellen en zo ja welke? Heeft de voorgestelde 32/30 maatregel geen verstrekkende gevolgen voor het onderwijspeil? Is vermindering van de contacttijd verantwoord? Weegt de door de inspectie verwachte kwaliteitsimpuls door schoolontwikkeling daar tegen op? Wat is er nodig om ervoor te zorgen dat het management in staat is de noodzakelijk strategische lijnen uit te zetten en de onderwijsontwikkeling te sturen? Hoe wordt bereikt dat docenten ieder voor zich en als team als professionals werken aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijsleerproces?
Ten aanzien van bovenstaande dilemma's stel ik voor de discussie in eerste instantie te voeren aan de hand van de volgende oplossingsrichtingen. Dit om de discussie te structureren. Het betekent niet dat de discussie beperkt hoeft te blijven tot de in deze brief genoemde oplossingsmogelijkheden. Er blijft ruimte voor het inbrengen van andere mogelijkheden. Na afloop van het overleg zullen de beleidskeuzen in oplossingen en aanpak worden geformuleerd en in de definitieve reactie aan u worden opgenomen.
Evenals bij de vorige paragraaf geldt dat de oplossingsrichtingen elkaar deels overlappen, maar dat zij per onderwerp worden uitgewerkt.
De inspectie stelt in verband met de overladenheid van de basisvorming voor om onderscheid aan te brengen tussen verplichte kerndoelen die voor alle leerlingen gelden en doelen die scholen naar keuze in hun leerstofaanbod van de basisvorming kunnen opnemen. Dit biedt scholen meer mogelijkheden een realistisch programma samen te stellen waarin ook plaats is ingeruimd voor de nieuwe aspecten van de basisvorming. Met het uitgangspunt dat een dergelijk gemeenschappelijk basiscurriculum in twee jaar af te ronden moet zijn, is het bovendien mogelijk de spanning weg te nemen tussen het programma van de basisvorming en het (examen)programma in het derde en het vierde leerjaar van de beroepsgerichte leerwegen. Met deze aanpak kan de overladenheid per vak worden teruggebracht. Ik wil dit voorstel op korte termijn in discussie brengen.
Het mogelijke onderscheid tussen verplichte en optionele kerndoelen zal de eerstvolgende herziening van de kerndoelen (in te voeren per augustus 2003) een extra dimensie geven. Het kan tot een meer fundamentele aanpassing leiden dan bij de herziening in 1998. De voorbereidingen hiervoor moeten in 2000 starten. Daarbij zal ik vasthouden aan het uitgangspunt van een breed aanbod voor alle leerlingen. Het basiscurriculum en ook de kerndoelen die scholen naar keuze in het leerstofaanbod van de basisvorming kunnen opnemen, worden afgeleid van de bestaande kerndoelen. Hierbij zal de geconstateerde overladenheid worden weggewerkt. Naast deze maatregel voor de korte of middellange termijn zal later de suggestie van de inspectie om de condities voor het werken met vakkenclusters of leergebieden te verbeteren, in de bijstelling worden betrokken.
Tenslotte zullen scholen worden gestimuleerd voor alle leerjaren een samenhangende aanpak te kiezen, in het bijzonder voor de vakoverstijgende algemene vaardigheden.
Het is van belang de bestaande beweeglijkheid van leerlingstromen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs niet te belemmeren, zodat leerlingen in die schoolsoort respectievelijk leerweg terecht komen die past bij hun capaciteiten en belangstelling. Dit impliceert dat verschillen tussen het programma-aanbod in met name het eerste leerjaar niet te groot mogen worden. Wel zal rekening moeten worden gehouden met leerlingen, vooral in het vbo, die meer worden geïnspireerd door «leren door doen» en voor wie de belangstelling voor een activiteit of leergebied van doorslaggevende betekenis is voor hun motivatie en ontwikkeling. Hiervoor is recent het programma «praktische sectororiëntatie» ingevoerd. Ook het onlangs gestarte project «integratie van algemene vakken en beroepsgerichte vakken», onder leiding van de onderwijsondersteuningsinstellingen en met toezicht en advisering van de Universiteit Twente en de Technische Universiteit Eindhoven, is hier van belang. Dit project wordt geïntensiveerd.
Verder zal bekeken worden of het verlenen van vrijstellingen voor (groepen) leerlingen moet worden aangepast. Hiermee kunnen programma's beter op maat worden gesneden voor individuele leerlingen of specifieke groepen.
Scholen zullen worden gestimuleerd het onderwijs zodanig in te richten dat minder docenten aan één klas lesgeven. Dit is vooral – maar niet alleen – belangrijk voor leerlingen binnen het leerwegondersteunend onderwijs.
Centraal in de rapportage van de inspectie staat het pleidooi scholen meer ruimte te geven voor schoolontwikkeling. De inspectie vindt die ruimte voor schoolontwikkeling noodzakelijk om tot de gewenste verbetering van de kwaliteit van het onderwijsleerproces te komen en de inhoudelijke en didactische vernieuwing van het onderwijs te realiseren. Systematische kwaliteitszorg is daarbij onmisbaar.
Die ruimte kan ontstaan door:
– beleidsveranderingen af te stemmen op de veranderingscapaciteit van scholen;
– scholen meer vrijheid te laten de wettelijke opdracht naar eigen inzicht in te vullen;
– de facilitering voor scholen en de werkomstandigheden voor docenten te verbeteren.
Door, in combinatie met de bijstelling van de kerndoelen als onder a genoemd, het aantal wekelijkse contacturen voor leerlingen te bepalen op minimaal 30, ontstaat er extra personele capaciteit die voor schoolontwikkeling kan worden ingezet. Dit overigens mét handhaving van het huidige bekostigingsniveau. Bezien moet worden of dit gevolgen heeft voor de adviestabel en zo ja, welke.
Dit voorstel verdient bijzondere aandacht in het overleg. Het geven van ruimte aan scholen past binnen het overheidsbeleid dat gericht is op grotere autonomie van scholen. Daar staat tegenover dat ik er vanwege de eerder beschreven dilemma's zeker van wil zijn dat de kwaliteit van het onderwijs, zoals de inspectie verwacht, daadwerkelijk zal verbeteren.
Deze brief is bedoeld als richtsnoer bij de zo noodzakelijke discussie over de vraag hoe de basisvorming zich in de toekomst zal kunnen ontwikkelen en welke keuzen daarbij gemaakt moeten worden. Het zal duidelijk zijn dat het mij daarbij niet om een stelseldebat gaat, maar om een open gesprek met alle relevante actoren over de gesignaleerde knelpunten. Zo wil ik tot een breed gedragen aanpak komen die erop gericht is de basisvorming in de komende jaren binnen het bereik van alle leerlingen en alle scholen te brengen: een basisvorming waarop leerlingen en scholen in het initieel onderwijs verder kunnen bouwen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26733-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.