26 729
Integrale aanpak Mestproblematiek

nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ EN VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 11 januari 2000

Op 3 december 1999 hebben wij de Tweede Kamer geïnformeerd over de consequenties van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 1999 in de zaak Staat/Waterpakt c.s. (26 729, nr. 13). Daarbij hebben wij aangegeven dat de regering heeft besloten van dat vonnis in hoger beroep te gaan en dat de Kamer op korte termijn over de verdere gang van zaken zal worden geïnformeerd.

De strekking van het vonnis is dat de Staat wordt veroordeeld zodanige maatregelen te treffen dat wordt gewaarborgd dat al gedurende 2002 moet worden voldaan aan de normen van de Nitraatrichtlijn met betrekking tot de maximaal toegestane dosering van dierlijke mest van 210 kg stikstof per hectare per jaar, tenzij de Commissie van de Europese Gemeenschappen een hogere norm toestaat. Zoals in de brief van 3 december 1999 al is aangegeven heeft de regering besloten tegen dit vonnis hoger beroep aan te tekenen. De reden om in hoger beroep te gaan is onder meer gelegen in het feit dat het vonnis van de rechtbank feitelijk neerkomt op een gebod aan de wetgever om formele wetgeving tot stand te brengen. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel van de regering ten onrechte plaatsgenomen op de zetel van de wetgever en zijn visie over het tijdpad waarbinnen de benodigde aanscherping van de mestnormering in redelijkheid kan plaatsvinden in de plaats gesteld van die van de regering.

Met de Landsadvocaat is de afspraak gemaakt dat de appèlprocedure met grote voortvarendheid zal worden gevoerd.

In het geval van een voor de Staat negatieve uitspraak van het gerechtshof zal elk landbouwbedrijf in Nederland in 2002 moeten voldoen aan de norm van 210 kilogram stikstof dierlijke mest per hectare per jaar, tenzij de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor dat jaar een afwijking van die norm toestaat. Verder moet worden bedacht dat hetvonnis bij voorraad uitvoerbaar is en hoger beroep derhalve geen opschortende werking heeft.

Voor de regering heeft dit als belangrijke consequentie dat maatregelen moeten worden voorbereid om tijdig aan het vonnis uitvoering te kunnen geven ingeval de Staat door het gerechtshof in het ongelijk zou worden gesteld, dan wel ingeval de uitspraak van het gerechtshof te lang op zich zou laten wachten.

Een tweede gevolg dat de regering aan dit vonnis verbindt is dat snel duidelijkheid verkregen moet worden over het standpunt van de Commissie ten aanzien van de door Nederland voorgenomen derogatie voor grasland. Zodra de wetenschappelijke onderbouwing gereed is zal begin 2000 het voorgenomen derogatieverzoek voor 2003 met de wetenschappelijke motivering bij de Commissie worden ingediend. Verder zal de regering in overleg treden met de Commissie om te bezien wat de mogelijkheden zijn voor een derogatie voor grasland voor het jaar 2002.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven