26 729
Integrale aanpak Mestproblematiek

nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 1 november 1999

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 en de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2 hebben op 7 oktober 1999 overleg gevoerd met minister Brinkhorst van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en minister Pronk van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over integrale aanpak mestproblematiek. Het overleg werd gevoerd aan de hand van de brief van beide ministers van 10 september 1999 (26 729, nr. 1).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Meijer (CDA) stelde vast dat de Wet herstructurering varkenshouderij (het gedrocht van Paars I) al bijna drie jaar de oorzaak is van de impasse in het mestdossier. Er is door de toenmalige minister Van Aartsen slechte wetgeving gecreëerd, waardoor er geen dynamiek meer in de sector is en de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de overheid ter discussie staan. Begon overigens het «powerplay» de vorige keer aan het slot van de thriller «Wet herstructurering varkenshouderij», deze keer is het powerplay nu al begonnen. Dat is jammer, want er moet verder gekomen worden. Vluchten kan niet meer, aldus de huidige minister van LNV. De heer Meijer ging ervan uit dat deze uitspraak ook op duidelijke regelgeving van de overheid betrekking heeft.

In Ede had hij al tegen alle betrokkenen gezegd dat eruit zou moeten worden gekomen. Hij had de minister opgeroepen om het LTO-plan enige keren zeer goed door te lezen en te proberen er samen met de landbouworganisaties uit te komen, met als doel consensus en draagvlak te bereiken. Helaas, dat bleek ijdele hoop. Waarom lukt het de betrokken organisaties en de overheid in andere sectoren van de samenleving wél om gezamenlijk regelgeving tot stand te brengen en aan de hand van een convenant met de uitvoering te starten en lukt dat maar niet in de landbouwsector?

Het is tijd voor een rechtmatig en onderbouwd beleid. Al vijf jaar heeft Paars geen richting gegeven. Sectoren hebben veel investeringen gepleegd, anticiperend op steeds nieuwe regelgeving: afdekken van silo's, bemonsteringsapparatuur MINAS, aankopen van varkensrechten, implementatie van uitrijtechnieken en onlangs nog nieuwe staltypen (groen label). Door het zwalkende beleid of de slechte wetenschappelijke onderbouwing daarvan zijn die investeringen nu grotendeels dood kapitaal geworden. Verder hebben ondernemers zich georganiseerd tot en aangesloten bij intermediairs, en zijn in dat kader investeringen gedaan in distributie, be- en verwerking, verbranding en export van mest. Ook deze investeringen lijken nu waardeloos geworden. Waar zijn de honderden miljoenen guldens aan uitgegeven die reeds door het bedrijfsleven zijn opgebracht aan MINAS-heffingen en die zijn geïnd door het bureau heffingen? Waar worden deze verantwoord?

In verband met de betrouwbaarheid van de overheid vroeg hij ook een toelichting op de gewijzigde opstelling van de minister van VROM. Voorheen was deze minister zeer stellig over de goede weg die de rundveehouderij zou gaan, maar binnen een half jaar blijkt deze niets meer waard te zijn. En dat terwijl de minister zei dit standpunt te willen verdedigen tot aan het Europese Hof.

Zeer ongelukkig was de heer Meijer met het besluit om de projecten Golden harvest en Zuiver ei alsnog te blokkeren. De uitleg daarvoor had hem allerminst bevredigd. Het gaat hier immers om afzetcontracten, niet om productierechten, dus om reeds aangegane verplichtingen op basis van toezeggingen van voormalige ministers. Ook hier worden al gedane investeringen met één pennenstreek weggeschreven. Dat is toch geen stimulans voor het bedrijfsleven om aan de slag te gaan?

Hierna herinnerde hij aan enige uitspraken van de minister-president van twee weken geleden, bij de algemene beschouwingen. Deze zei toen dat de kwaliteit van het beleid is gediend met samenhang en consistentie door de jaren heen, dat een herkenbaar beleid vertrouwen schept en dat de overheid voorspelbaar dient te zijn en in nauw overleg met burgers beleid moet formuleren, waarbij de overheid zich in dat overleg ook enigszins kwetsbaar zou moeten opstellen. Daarnaast zei de minister-president dat de minister het gevoerde beleid ter discussie stelt en het verklaart en verdedigt, ingaat op wensen, suggesties en kritiek van de Kamer en aangeeft waarom hij, geplaatst voor verschillende alternatieven, de voorkeur geeft aan de eigen plannen en voorstellen en in hoeverre daarin wijziging valt aan te brengen. De heer Meijer riep de bewindslieden van LNV en VROM op om te handelen in de geest van die uitspraken van de minister-president. Bij een dergelijke benadering zullen de bewindslieden aan de CDA-fractie een kritische en constructieve partner hebben.

Hij had er moeite mee dat de discussie van vandaag over het integrale mestplan moet worden gevoerd onder de kille schaduw van de Wet herstructurering varkenshouderij. Er lopen nog diverse juridische procedures over de toelaatbaarheid van deze wet. Dat zwaard van Damocles moet weg; de uitslag van deze procedures mag niet alsnog consequenties voor de boeren hebben. Wat is het voornemen van de minister op dit punt? Ook als de minister alsnog in het gelijk gesteld zou worden, behoort er geen ruimte meer te zijn om een generieke korting in de sector door te voeren. Daar hoort op voorhand duidelijkheid over te zijn en de heer Meijer was ook voornemens hierover bij de plenaire afhandeling van het algemeen overleg een motie in te dienen.

Hij had de nieuwe voorstellen getoetst aan enkele randvoorwaarden. Op onderdelen was hij lovend, op onderdelen zullen er zaken moeten worden gedaan en op onderdelen was hij tegen de voorstellen. Gezien de citaten van de minister-president zou het echter mogelijk moeten zijn om een heel eind te komen.

In de eerste plaats had hij de voorstellen getoetst aan de randvoorwaarde van betrouwbaarheid. Op dit punt zal in ieder geval een grote inhaalslag gemaakt moeten worden. Er is nu een uitstekende gelegenheid voor de minister om zijn zuivere intenties wereldkundig te maken en klare wijn te schenken en om aan te tonen dat op de overheid te vertrouwen is als partner en niet als dwingeland. Daden spreken luider dan woorden. Van een betrouwbare overheid mag ook worden verwacht dat deze haar falende beleid van de afgelopen vijf jaar niet in versneld tempo afwentelt op de burgers. De burger mag nooit de dupe worden van het falen van de overheid.

Rechtvaardigheid zag de heer Meijer als tweede randvoorwaarde. Individuele verantwoordelijkheid sprak hem zeer aan. Iedere ondernemer in Nederland is niet alleen verantwoordelijk voor het product dat hij levert, maar ook voor de manier waarop hij produceert en voor de stoffen die bij die productie vrijkomen. Van iedere ondernemer mag worden geëist dat hij duurzaam produceert. Als een ondernemer dat in de 21ste eeuw niet kan waarmaken, verdient hij niet om nog langer op die manier ondernemer te zijn. De voorstellen van de minister waren echter voor de heer Meijer te kort door de bocht. Rechtvaardigheid hield voor hem ook maatwerk in. Droge zandgronden zijn geen kleigronden, lössgronden geen veengronden. Nederland kan niet vergeleken worden met een schrale Alpenweide. Er dient dan ook een differentiatie van de normering te komen. De koe moet bij de horens worden gevat, de tijd van pappen en nathouden is voorbij. Het doel is te voldoen aan de nitraatrichtlijn en in de hoofdlijn van de voorstellen kon hij zich vinden, maar het beleid is nu grotendeels gebaseerd op aannames. Er zal dan ook een betere wetenschappelijke onderbouwing moeten komen.

Als derde toetsingscriterium gold voor hem realiseerbaarheid. De periode tot 2003 was volgens hem te kort, ook al omdat niet verwacht mag worden dat de overheid op tijd haar regelgeving gereed zal hebben. Er mogen niet méér bedrijven afvallen dan echt noodzakelijk is en daarom moet er meer tijd komen.

Hij had de praktijkcijfers van de 240 MINAS-bedrijven gemist bij de evaluatie van MINAS. Hij zag dat als een klap in het gezicht van de betrokken ondernemers die daar zeer intensief mee bezig zijn geweest.

Hij vond dat de Reconstructiewet direct in werking moet treden als de mestplannen doorgaan, en dan niet alleen in de concentratiegebieden, maar in heel Nederland. Ook de mestplannen hebben immers op het hele land betrekking. Er mag dus niet twee jaar gewacht worden, want dat zou kaalslag betekenen. Door middel van de Reconstructiewet moet juist gewerkt worden aan een vitaal platteland.

De extra heffing van 50 cent per kilogram fosfaat dient niet te gelden voor ondernemers die al hebben geïnvesteerd in distributie, bewerking, transport en export van mest. Zij hébben immers al geïnvesteerd.

Op lokaal niveau zal het ammoniak- en stankbeleid drastisch moeten worden aangepakt. Er zullen bronmaatregelen moeten komen, anders zullen op grond van de Wet milieubeheer alle initiatieven op gemeentelijk niveau de grond ingeboord worden.

Samenvattend merkte de heer Meijer op dat hij steun gaf aan de uitgangspunten van het plan: individuele verantwoordelijkheid, grondgebonden productie, mestafzetcontracten en de doelstellingen. Hij verschilde echter ernstig van mening met de bewindslieden over de vraag welke middelen daartoe zouden moeten worden aangewend.

De heer Waalkens (PvdA) onderschreef op de hoofdlijnen de uitkomsten van de analyse van het kabinet en de daaraan verbonden conclusies. Het voorliggende pakket van maatregelen zag hij als een belangrijke bijdrage om de zo noodzakelijke duidelijkheid te verschaffen aan de diverse sectoren. Nederland wil en moet voldoen aan de Europese richtlijnen, ook waar het gaat om de nitraatnormeringen. Over de toekomst is er ook in het algemeen geen verschil van mening. De vraag is alleen op welke wijze naar de toekomst toegegaan moet worden.

Hij achtte het van betekenis dat het aangekondigde beleid zowel door de minister van LNV als de minister van VROM is ondertekend. De minister-president heeft het beleid ook omschreven als een nationaal project en de consequenties worden door vijf ministeries gedragen.

De voorgestelde integrale aanpak is zeer ingrijpend en zal grote consequenties hebben voor de agrarische sector. Alle eerder aangekondigde maatregelen worden in soort, tijd en aanpak door het nu voorgestelde beleid overtroffen. Er ligt nu een integrale aanpak voor waar de PvdA-fractie bijzonder door is aangesproken. Veel boerengezinnen komen echter door dit beleid niet alleen in financieel opzicht, maar ook in psychische zin zeer onder druk te staan. De sociale gevolgen zijn dan ook niet gering en zullen zeker een rol moeten spelen in het te formuleren flankerend beleid. Van de PvdA-fractie mag verwacht worden dat zij:

– grote waarde hecht aan het eindelijk creëren van duidelijkheid;

– die duidelijkheid vertaald wil zien in een strikt handhaafbaar beleid, zowel in juridische als in fysieke zin;

– de grote sociale gevolgen voor de sectoren en de gebieden wil opvangen door een adequaat flankerend beleid en praktische en rechtvaardige regelgeving;

– een beleid wil dat echte kansen genereert voor de blijvers en tevens sterk is gericht op bedrijfsbeëindiging en omscholing;

– een beleid voorstaat dat voorlopers stimuleert, juist omdat er al te vaak beleid is vastgesteld en gevoerd dat voorlopers juist afstrafte.

Aanvullend bij het laatste punt wees de heer Waalkens erop dat het al te vaak is voorgekomen dat juist intensiveringen, dus niet extensiveringen, op bedrijfsniveau leidden tot een beter inkomen. In dit verband zei hij over Golden harvest en Zuiver ei dat deze projecten van hem doorgang kunnen vinden als de gemaakte afspraken gestand worden gedaan.

Hierna stelde hij vast dat tussen het ministerie van LNV en de varkenssector een enorme patstelling is ontstaan. In de nu voorliggende voorstellen blijven de juridische procedures doorlopen. Hij hechtte er ook aan duidelijkheid te krijgen over de principiële rechtsvragen over schadeplichtigheid van de Staat bij een inperking van vergunde productieruimte, daarbij erkennend dat deze principiële vragen het mestdossier overstijgen. Hij riep de minister op alles in het werk te stellen om te voorkomen dat deze procedures een verlammend effect hebben op de verdere voortgang van de herstructurering. Ook de andere betrokken partijen riep hij op om het nuchtere verstand te laten zegevieren. Hij drong er met klem op aan de mestvoorstellen, de reconstructie en het operationeel maken van de landinrichting zoveel mogelijk gelijk op te laten lopen.

Het flankerend beleid zal voldoende perspectief moeten bieden voor de blijvers. Daarbij zijn van belang extensivering en bedrijfsverplaatsingen, stimulering van bewerking en verwerking van mest, stimulering van ontwikkeling en doorstroming van kennis ten behoeve van het mineralenmanagement en in het kader van de ruimtelijke ordening het vergunningenbeleid van gemeenten, provincies en rijksoverheid opnieuw onder de loep nemen. Daarnaast zal het flankerend beleid veel aandacht moeten hebben voor boeren en boerinnen die graag willen stoppen. Deze ruimte is absoluut nodig voor het creëren van evenwicht op de mestmarkt. Opkoopregelingen zoals wel bepleit, zijn in dit verband beslist onvoldoende sturend. Uitgangspunt voor de PvdA-fractie is het gericht inzetten van middelen om de sanering te begeleiden. De heer Waalkens pleitte dan ook voor een VUT-regeling voor boeren en boerinnen, als overbrugging tot hun pensioen. Hij bepleitte ook om zo'n VUT-regeling en andere mogelijkheden om te reserveren voor de oude dag bij de Europese Commissie aan te melden voor cofinanciering in het kader van de EU-regeling plattelandsvernieuwing die bij Agenda 2000 is vastgesteld. Verder zouden de financiers in de agrarische sectoren samen met de overheid moeten zoeken naar oplossingen voor schuldsanering, in die gevallen waarin schulden een blokkade vormen voor bedrijfsbeëindiging.

Hij vond verder dat het flankerend beleid naar voren moet worden gehaald en niet pas in 2002 (het einde van de huidige kabinetsperiode) zou moeten ingaan. Ook in de tussenliggende jaren is beleid nodig dat is gericht op een specifieke sanering en het bereiken van mestevenwicht. Daartoe zal geoormerkt geld naar voren moeten worden gehaald om gericht ingezet te kunnen worden. Inzet van middelen voor bedrijfsbeëindiging, partieel of volledig, wilde hij in ieder geval hoge prioriteit geven.

Nu de minister heeft gezegd geen mogelijkheden te zien om intermediairs als contractpartners te laten optreden, wees de heer Waalkens nog eens met nadruk op de voorstellen die op dit moment in omloop zijn van Cumela, LTO-Nederland en de verschillende mestafzetcoöperaties. Hij zou graag zien dat de minister zich aan de hand van die voorstellen laat overtuigen van het nut van een buffer tussen de veehouder (de mestproducent) en de akkerbouwer (de mestconsument).

Bewerking en verwerking van mest moeten kansen krijgen. Bij milieuvergunningen voor de installaties op de veehouderijbedrijven kan certificering uitkomst bieden. Per geval zal dan moeten worden nagegaan of er voor het eindproduct afzetgelegenheid is, voordat er op gemeentelijk niveau een vergunning wordt verleend. Deze extra toets zal moeten worden ingebouwd, om niet onnodig vergunningruimte te creëren.

Al met al vond de heer Waalkens dat een fors pakket van maatregelen voorligt en dat alle betrokkenen een enorme slag moeten maken. Hij wilde verantwoordelijkheid nemen voor de hoofdlijnen van het voorgelegde beleid, dat ervoor zal zorgen dat een gezonde en duurzame landbouw blijft bestaan. In dat verband tekende hij ernstig bezwaar aan tegen de opmerkingen van de voorzitter van de Nederlandse vereniging van varkenshouders, opgetekend in het Agrarisch Dagblad van vanmorgen.

Ten slotte stelde hij nog een aantal korte vragen:

– Hoe denkt de minister aan de optimale plaatsingsruimte te komen?

– Welke gronden zullen meetellen voor de mestafzetcontracten?

– Hoe worden de forfaitaire normen vastgesteld? Ziet de minister mogelijkheden om de voorlopers op bedrijfsniveau daarbij enigszins tegemoet te komen in MINAS-kader? De winst die is geboekt met het project van 240 bedrijven, zal in ieder geval verdisconteerd moeten worden bij de vaststelling van de forfaitaire normen.

– Is de minister bereid in de wet een experimenteerartikel op te nemen? Daarmee wordt voorkomen dat de wet weer moet worden gewijzigd als zich uitzonderingen of interessante ontwikkelingen voordoen.

– Is de minister bereid kunstmestfosfaat op te nemen in MINAS om het concurrentienadeel van dierlijke mest gedeeltelijk weg te nemen?

– Wat is het tijdpad voor de reconstructie, de landinrichting en de herstructurering?

De heer Van der Vlies (SGP) constateerde dat het mestdossier kabinet en Kamer hinderlijk blijft volgen. Aan dit dossier is nu de brief van 10 september jl. toegevoegd, waarin een integrale aanpak wordt gepresenteerd. Hoewel de aanpak erop is gericht om de «meststrijd» definitief te beslechten en duidelijkheid te verschaffen voor de individuele ondernemer, vond hij dat het plan vooralsnog meer vragen oproept dan oplost. Daarnaast wordt het langzamerhand bijzonder moeilijk om nog te volgen, welk beleid precies op de productie en afzet van mest van toepassing is. De Wet herstructurering varkenshouderij is zo goed als mislukt, juridische procedures lopen nog volop, de aangekondigde interim-wet om de gevolgen van rechterlijke uitspraken over de Wet herstructurering varkenshouderij ongedaan te maken, laat nog op zich wachten en intussen ligt een integraal nieuw beleid ter beoordeling voor. In al die wetten, uitspraken en plannen lopen verschillende beleidsvisies, beleidsinstrumenten en uitvoeringstermijnen dwars door elkaar heen. Alleen al met het oog daarop pleitte hij voor een eenduidige krachtige aanpak van de mestproblematiek.

De doelstelling van het kabinetsbeleid werd door hem onderschreven. De kabinetsplannen worden echter, zo vond hij, door een te krappe geldbuidel begeleid, terwijl de doelstelling met verkeerde instrumenten wordt nagestreefd. Hij onderschreef weer wel dat de verantwoordelijkheden moeten worden gelegd waar ze horen, zodat de individuele ondernemer aanspreekbaar is op productie en verwerking van zijn mest. Daarom had hij indertijd ook het MINAS-instrument gesteund, want juist dat instrument biedt de ondernemer bij uitstek de mogelijkheid om de mineralenstromen op zijn bedrijf in kaart te brengen en te reguleren. In ieder geval moet de veehouder zorgen voor een duurzame mestafzet. Een veehouder die zijn ondernemerschap goed invult, zal daar ook voor staan. Overigens heeft ook de overheid een verantwoordelijkheid in het mestdossier.

Voor de motivering van zijn plannen steunt het kabinet vrijwel uitsluitend op de nitraatrichtlijn. Deze richtlijn stamt echter al uit het begin van de jaren negentig. Vanaf dat moment was al duidelijk aan welke voorwaarden de lidstaten moesten voldoen om de nitraatrichtlijn op een juiste manier te implementeren. Met MINAS is indertijd een traject uitgezet met als einddatum 2008/2010, nu wordt plotseling het eindtijdstip van realisering van de doelstelling van de nitraatrichtlijn op 2003 gezet, dus vijf jaar vervroegd. Waarom moet nu twee jaar na invoering van MINAS, waarmee mede werd beoogd om uitwerking aan de doelstelling van de nitraatrichtlijn te geven, ineens een heel ander tijdpad gaan gelden? Kan in redelijkheid van bedrijven worden verwacht dat zij een verkorting van het aanvankelijke implementatietraject met vijf jaar voor hun rekening nemen?

Gezien de onderhandelingen die met de EU over de mestplannen worden gevoerd, is er kennelijk nog een zekere ruimte voor een nationale invulling van de nitraatrichtlijn. Hij was het dan ook eens met het voornemen om voor grasland een norm van 250 kilogram stikstof per hectare per jaar te laten gelden. Verder zag hij nog mogelijkheden in de vaststelling van de forfaitaire excretienormen. Welke onderhandelbare mogelijkheden ziet de minister nog binnen de richtlijn om de gevolgen voor de agrarische sector te mitigeren? Is regionaal maatwerk niet zeer te verdedigen, gezien de diverse grondsoorten in Nederland? De heer Van der Vlies stond een samenspraak tussen beleidsmakers, normstellers, normhandhavers en de sector voor, met name om een draagvlak te verkrijgen. Alleen op die manier zal er op een goede, of althans de minst asociale manier uitgekomen worden.

De gevraagde inspanning kan niet alleen van de kant van de sector komen; ook het kabinet zal een steen bij moeten dragen. Daarvoor is ook een goede mogelijkheid, namelijk de opkoop van mestrechten, maar helaas lijkt de minister die zonder meer terzijde te willen leggen. Als er iets relatief goed heeft gewerkt in de achterliggende jaren van vooral misère, is dat juist de opkoopregeling. De heer Van der Vlies besefte dat daar een prijskaartje aan hangt, maar hem was niet duidelijk waarom nu met die regeling gestopt zou moeten worden. De argumentatie dat die regeling haaks zou staan op de kabinetslijn van mestafzetcontracten, kon hij niet volgen. Nu het voorgestelde beleid geen schaderegeling bevat, verwachtte hij dat ook dit beleid een grote kans maakt om bij de rechter te stranden.

Mocht het kabinet niet bereid zijn om in de periode tot 2002 meer te investeren, dan leek hem de termijndoelstelling niet haalbaar. Vooralsnog ging hij ervan uit dat die termijn niet te halen is. Hij drong erop aan, hierover in overleg te treden met de sector en ook hier te zoeken naar consensus en draagvlak. Laat de overheid betrouwbaar zijn en het vertrouwen herwinnen door zich open te stellen voor constructief overleg. Hij wilde niet op voorhand al stellen dat de termijn die het kabinet voorstaat onhaalbaar is, maar op dit moment leek hem wel meer tijd nodig voor een zinvol proces dat draagvlak heeft.

Er is veel aan gelegen dat de mestafzetcontracten totstandkomen. Daartoe moet er bij de akkerbouw bereidheid zijn om de mest af te nemen, moet het niet homogeen zijn van de meststoffen passen in het bouwplan e.d. Hoe zal bemesting met dierlijke meststof in de cultuurgrond zich naar verwachting ontwikkelen?

Een prikkel voor de ondernemer om tot lagere mineralenproductie te komen, achtte hij nodig. Dit lijkt enigszins strijdig te zijn met het gekozen systeem van forfaitaire normen.

De voorlopers mogen niet de dupe worden van de beleidswijziging. Hij vroeg daar een garantie van de minister voor.

De te verwachten sociale gevolgen van de kabinetsplannen waren voor de heer Van der Vlies reden tot grote zorg. Waarschijnlijk zullen duizenden bedrijven de hekken moeten sluiten, met verlies van enige duizenden arbeidsplaatsen. Dit zal zeer diep ingrijpen, sociaal en emotioneel, in individuele gezinnen. Hij drong er nadrukkelijk op aan dat al het mogelijke wordt gedaan om daar flankerend beleid voor in te zetten.

Hij wees vervolgens op het LEI/DLO-rapport van eergisteren. De uitkomsten daarvan conflicteren met de brief van 10 september jl. Kan dat worden toegelicht?

Mestverwerking op bedrijfsniveau dient een royale kans te krijgen, zo vond hij, met certificering en dus taakstellend. Er zijn al goede voorbeelden van mestverwerking op bedrijfsniveau, gecertificeerd en met alle benodigde vergunningen, ook wat betreft de lozing van afvalwater.

Mevrouw Vos (GroenLinks) herinnerde aan de manifestatie op de Dam in Amsterdam van het Nederlands agrarisch jongeren kontakt, met de bedoeling om de bewoners van de stad te laten zien welke mooie producten op het platteland voortgebracht worden. Helaas dreigen dat soort goede initiatieven voortdurend in de schaduw te worden gezet door het hardnekkige mestdossier. Wat de voorlopers ook doen aan schoon en kwaliteitsgericht produceren, het imago van de landbouw zal slecht blijven zolang het mestdossier als een molensteen om de nek blijft hangen. Al sinds het begin van de jaren tachtig wordt er doorgemodderd met dit onderwerp. Ondanks wetgeving werd de veestapel steeds groter, omdat kabinet en Kamer niet in voldoende mate ingrepen én omdat de sector onvoldoende haar verantwoordelijkheid nam, op een slimme manier van de regelgeving gebruik maakte en wellicht ook hier en daar wel illegaal tot uitbreiding overging. Zij was dan ook verheugd met de brief van 10 september, waarin duidelijk wordt gemaakt dat Nederland in 2003 aan de Europese nitraatrichtlijn zal dienen te voldoen. Op die manier kan voorkomen worden dat Nederland voor het Europese Hof wordt gedaagd. Zij had overigens begrepen dat de Europese Commissie speelt met de gedachte om Nederland als eerste, dus bij wijze van voorbeeld, voor het Hof te dagen. Heeft de minister dit soort berichten ook gekregen?

Het leek haar naar betrokkenen toe verstandig om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de datum van 2003. De minister probeert wel enige ruimte in de normen te zoeken, maar het is een illusie om te denken dat daar nog veel ruimte in zit. Zij vroeg in dit verband of de minister er zeker van is dat de Europese Commissie zal instemmen met zijn derogatieverzoek voor grasland. Zelf had zij de indruk dat 250 kilogram stikstof per hectare aan de hoge kant is. Kan dan nog wel aan de nitraatrichtlijn voldaan worden? Hoe ziet de minister verder het probleem van de droge zandgronden? Komt er specifiek beleid om ook op die gronden te voldoen aan de normen van de richtlijn?

Zij vroeg waarom, nu in de brief wordt gesproken over het perspectief van de duurzame veehouderij, geen woord is gewijd aan de biologische landbouw. Juist daar ligt uit een oogpunt van milieuvriendelijkheid, werkgelegenheid en inkomen een goed perspectief. Ook andere vormen van duurzame landbouw en veehouderij zijn zeker van belang, maar vooral in de biologische landbouw liggen er grote kansen, alleen al gezien de voorkeuren bij veel consumenten. Ook had zij in de brief een passage gemist over integratie met ander milieubeleid, zoals het klimaatbeleid, het ammoniakbeleid en het natuurbeleid.

Zij vond het jammer dat de minister bij voorbaat kiest voor een systeem van forfaitaire normen. Er zou juist een prikkel moeten zijn om schoon te produceren, terwijl er met forfaitaire normen het risico is dat de mestproductie per dier stijgt. De minister heeft op dit punt gewezen op het probleem van de controle, maar mevrouw Vos meende dat het toch mogelijk moet zijn om hier een goed systeem voor te ontwerpen. Zij nodigde de minister daar graag toe uit. Verder drong zij erop aan dat de minister nader kijkt naar de mogelijkheid van inschakeling van intermediairs. Ook daar voert de minister controleproblemen aan, maar als geen intermediairs mogen worden ingeschakeld, wordt het voor betrokkenen wel zeer moeizaam werken. Natuurlijk moeten intermediairs aan eisen voldoen, maar met certificering en een goed controlesysteem kunnen zij op een goede manier een rol spelen. Van Cumela zijn daar al voorstellen van gekomen.

Zij vroeg of het zal lukken om op tijd een sluitend systeem van grondregistratie op te zetten.

Zij was niet zo optimistisch gestemd over het punt van de plaatsingsruimte op de akkerbouwbedrijven. De kwaliteit van de mest zal een probleem zijn en verder zullen de akkerbouwbedrijven straks ook met MINAS te maken krijgen, waardoor akkerbouwers waarschijnlijk nog meer zullen gaan aarzelen om dierlijke mest af te nemen. Er zal dan ook een sterke inzet moeten komen op kleinschalige mestbewerking, waardoor de kwaliteit van de mest wordt verhoogd. Zij meende dat de overheid daarin financiële steun zou moeten verlenen, mede met het oog op het milieurendement. Verder zou het onder MINAS brengen van fosfaatkunstmest waarschijnlijk een stimulans betekenen voor akkerbouwers om dierlijke mest te gaan afnemen. Overweegt de minister dit?

Er is het risico dat er de komende jaren een enorme druk op de mestmarkt zal zijn. Wat kunnen de gevolgen daarvan zijn? Welke bedrijven zullen er dan onderdoor gaan? Voorkomen moet worden dat grote sociale onrust ontstaat en dat juist bedrijven die het goed doen, het loodje leggen. Ook mevrouw Vos drong er dan ook op aan dat bedrijfsbeëindigingsregelingen naar voren worden gehaald dat uiterst zorgvuldig wordt gekeken naar flankerend beleid en de sociale kant en dat nu al wordt gestart met het uit de markt halen van een deel van de dier- of productierechten. Dat zou kunnen door middel van een opkoopregeling die overigens beslist niet zo goudgerand dient te zijn als de regeling die de vorige minister van LNV had ontworpen, waarin het uit de markt halen van 3 miljoen kg fosfaat een bedrag van 500 mln. zou vergen. Zij ging er ook van uit dat met veel lagere prijzen gewerkt kan worden, nu de druk om mestproductierechten te verkopen, in de komende jaren vrij groot zal zijn.

Zij stond nog steeds achter de Wet herstructurering varkenshouderij. Zij vond dat de Nederlandse overheid, nu het gaat om een collectief belang, mag ingrijpen in productierechten. Het doorzetten van de juridische procedure had dan ook haar steun. Zij verwachtte overigens dat de Nederlandse overheid maar een zeer kleine kans heeft om deze procedure uiteindelijk ook te winnen.

Ten slotte zei zij niet blij te zijn met de nog steeds voortdurende ontwikkeling naar schaalvergroting in de landbouw. Kan de minister daar gericht aandacht aan geven?

De heer Ter Veer (D66) verwachtte dat met de brief van 10 september de oplossing binnen handbereik is gekomen. Hij vond dat de voorstellen in de brief eerlijk, duidelijk en sociaal zijn. Zo wordt de verantwoordelijkheid gelegd waar ze hoort te liggen: bij elke veehouder en bij alle sectoren die met veehouderij te maken hebben. Verder is er geen probleem als de veehouder zorgt dat hij een afzetcontract heeft.

Helaas is de afgelopen twee jaar geen voortgang geboekt met het terugdringen van de omvang van de veestapel. Bij de EU is het geduld nu op: Nederland is daar in de beklaagdenbank beland. De Wet herstructurering varkenshouderij had overigens nog steeds zijn steun. Besluitvaardigheid is nu geboden, want voor de EU geldt dat 2003 ook echt 2003 is. Bovendien is besluitvaardigheid urgent omdat het kabinet nog bij de Europese Commissie te biecht moet om extra ruimte te bepleiten. Hij steunde dat graag; er zijn goede argumenten om voor grasland een andere stikstofnorm te vragen.

Daarnaast is besluitvaardigheid geboden voor de veehouder die duidelijkheid moet hebben. Morgen zal immers in 50 000 gezinnen gesproken worden over de betekenis van het debat van vandaag en zal opnieuw de vraag «doorgaan of stoppen?» onder ogen worden gezien. De heer Ter Veer vond dat het sociaal beleid zodanig moet zijn dat degene die stopt, met trots kan overstappen op een ander beroep. Daartoe dient veel meer ingezet te worden op schuldsanering, waarbij hij dacht aan een regeling in de zin van: veehouder, rijksoverheid en bank betalen ieder eenderde. Ook moet er dan een opkoopregeling komen die vooral is toegesneden op de relatief kleine varkenshouders, door een maximum van bijvoorbeeld 3000 kg fosfaat per bedrijf te hanteren en een prijs van bijvoorbeeld f 50 per kilo. Verder onderschreef hij de passage in de brief waarin wordt gezegd dat degenen die varkensrechten hebben bijgekocht om de korting van 10% op te vullen, die bijgekochte rechten nu weer kunnen aanbieden aan de overheid.

Hierna stelde hij enige concrete vragen:

– Welke hectares tellen als het gaat om een mestafzetcontract?

– Staat de afspraak die indertijd door de minister van VROM en de vorige minister van LNV is gemaakt over een GVE-grens voor melkveehouderij van 2,5 koe per hectare, nog overeind?

– Wil de minister ervoor zorgen dat de actie koeloze zondag niet zonder gevolgen blijft en dus wordt voorkomen dat melkkoeien voortaan hun leven lang in de stal moeten verblijven?

– Kan in het kader van de verfijning van de normen onderscheid worden gemaakt tussen zandgrond en kleigrond? Wil de minister specifiek aandacht besteden aan lössgrond?

Vergunningen voor mestverwerking mogen de start van mestverwerking niet hinderen, zo vond de heer Ter Veer.

Ten slotte wilde hij nog in het midden laten of degenen die meedoen met Golden harvest en Zuiver ei, inderdaad met recht kunnen claimen dat zij nu alvast een uitbreiding van hun productierechten krijgen. Er moet nu eerst een gedragslijn worden vastgelegd. Vervolgens kan, in de uitwerking daarvan, nader worden bezien hoe omgegaan kan worden met de op zichzelf gerechtvaardigde wensen inzake Golden harvest en Zuiver ei.

De heer Poppe (SP) was in de inleiding van de brief van 10 september de zin opgevallen dat alleen op basis van een duidelijke stellingname van de overheid de betrokken ondernemers en hun gezinnen zich een toekomstperspectief kunnen vormen. Hij trok hieruit de conclusie dat de voorheen ontworpen regelingen geen toekomstperspectief boden, zodat de vorige minister van LNV alsnog gelijk krijgt met zijn stelling dat de uitwerking van de Wet herstructurering varkenshouderij asociaal was. Tegenover de korting op de varkensrechten stond immers geen of onvoldoende vergoeding. Inmiddels is circa 25% van de bedrijven ermee gestopt, vooral de kleinere gezinsbedrijven met zo'n 600 beesten. Anderzijds zijn er nu wel weer 14 miljoen varkens, evenveel als vóór de periode van de varkenspest. Het grootschalige, intensieve karakter van de veehouderij is dus alleen maar verder toegenomen. Na de tweede wereldoorlog is schaalvergroting en intensivering ook door de Nederlandse overheid en door de EU bevorderd. Daar ligt de kern van het probleem, dat dus niet zozeer door de veehouders, maar vooral door het landbouwbeleid van de overheid is veroorzaakt. In de brief van 10 september wordt echter opnieuw voorbij gegaan aan die eigen verantwoordelijkheid van de overheid. Sterker nog: de nieuwe aanpak zal nog harder aankomen in de sector dan de Wet herstructurering varkenshouderij, maar aan het karakter van de veeteelt veel te weinig fundamenteel veranderen. Volgens de brief van 10 september verkeert Nederland in een bijzondere situatie door het zeer intensieve karakter van de veehouderij. Als dat karakter dan een belangrijk deel van het mestprobleem vormt, dient toch veel meer op extensivering te worden ingezet? Daarvoor zijn boeren met goede wil en kennis nodig en juist die boeren dreigen nu de mist in te gaan in het kader van de komende ijskoude sanering die bovendien een aanslag op de leefbaarheid en de vitaliteit van het platteland betekent. Duizenden boeren hebben dus juist geen toekomstperspectief en zullen wel moeten stoppen.

Dat neemt niet weg dat er iets zal moeten gebeuren, want het mestprobleem zal moeten worden opgelost en het aantal beesten zal teruggebracht moeten worden. Dat moet dan echter wel op een sociale en op een voor de kwaliteit van milieu en landschap goede manier gebeuren, op een manier die ook kansen aan gezinsbedrijven geeft. Het ziet er nu naar uit dat de gezinsbedrijven het loodje gaan leggen en alleen de grote overblijven, terwijl de gezinsbedrijven juist zo hard nodig zijn voor de noodzakelijke plattelandsvernieuwing. Dat betekent een ander landbouwbeleid en Nederland zal zich dan in de komende WTO-ronde moeten verzetten tegen een verdere liberalisering. De heer Poppe ging ervan uit dat multifunctioneel duurzaam landgebruik, waar onlangs het ministerie van LNV met de FAO een conferentie over heeft georganiseerd, de toekomst heeft.

Hij was het eens met de eerste alinea van paragraaf 2 van de brief, waarin o.a. wordt gesproken over een strikte ketenbenadering. Hoe draagt nu de integrale aanpak van de mestproblematiek bij aan het bereiken van die ketenbenadering? Hij had het antwoord op die vraag nergens kunnen terugvinden en vreesde op dit punt ook het ergste, want de boeren die na 2003 nog overblijven, hebben dan wel wat anders aan hun hoofd, zeker als de verdere liberalisering in WTO-verband doorgaat. Vooral jonge boeren en boerinnen die het bedrijf van hun ouders hebben overgenomen, hebben dan geen enkel toekomstperspectief meer, waardoor er op den duur ook geen toekomst voor het boerenbedrijf meer is.

Hierna stelde ook hij een aantal concrete vragen:

– Zullen akkerbouwers wel contracten willen aangaan? Zij weten immers nooit zeker of ze de gecontracteerde mest ook daadwerkelijk kunnen uitrijden, want dat hangt af van de vraag of het land wel droog genoeg is. Krijgen de akkerbouwers dan niet te maken met hoge kosten van mestopslag?

– Is er niet het risico dat de akkerbouwers, zolang er nog geen evenwicht op de mestmarkt is, niets zullen doen, in de verwachting dat de prijs vanzelf zal oplopen?

– Zal de kwaliteit van de mest wel in overeenstemming zijn met hetgeen de akkerbouwers nodig hebben? Als mest van onvoldoende kwaliteit wordt gebruikt, gaat het milieu alleen nog maar verder achteruit.

– Zal het landschap niet verder uniformeren door meer aanplant van grasland en snijmaïs, omdat daar meer mest op uitgereden mag worden?

– Zal de bank niet langlopende mestafzetcontracten eisen, voordat ze bereid is om kredieten te geven? Zijn langlopende contracten wel haalbaar?

– Zullen boeren die natuurbeheerovereenkomsten hebben gesloten, deze niet gaan opzeggen omdat ze weer mest moeten gaan uitrijden?

– Als het wel lukt om tot mestafzetcontracten te komen, ontstaan er dan niet weer ongewenste mesttransporten over de weg en mestopslag in de akkerbouw?

Al met al betwijfelde de heer Poppe of het systeem van mestafzetcontracten in de praktijk wel zal werken. Hij zag het risico dat hierdoor nieuwe milieuproblemen ontstaan en dat de veehouderij op de overgebleven bedrijven nog intensiever wordt. Er zijn veel belemmeringen die o.a. de prijs van de mestafzetcontracten alleen maar zullen opdrijven. Bovendien wordt het landbouwareaal steeds kleiner. Hij vond dat de minister eerst garanties moet geven dat het systeem van mestafzetcontracten in de praktijk zal functioneren.

Hij was er beslist niet blij mee dat een kleinere veestapel níet een doelstelling is. Als het systeem van mestverwerking goed gaat werken, is het zelfs mogelijk dat er nóg meer dieren bij komen. Geldt er inderdaad geen plafond voor het aantal dieren?

Samenvattend zei de heer Poppe dat de brief van 10 september voorlopig meer vragen dan oplossingen heeft gebracht, vooral in sociaal opzicht en daarmee samenhangend inzake de leefbaarheid en de vitaliteit van het platteland. Er moet gevreesd worden voor verdere schaalvergroting zonder kwaliteitsverbetering. Dat alles is maar een zeer schamel toekomstperspectief voor de boerenstand, het dierenwelzijn, het milieu en het landschap.

De heer Oplaat (VVD) was blij met de brede belangstelling voor het VVD-standpunt die in de afgelopen weken is gebleken. Collega-Kamerleden, fractievoorzitters en de media: bijna onafgebroken aandacht voor het VVD-standpunt inzake het mestbeleid. Daarbij kwamen nog de uitlatingen van de minister van LNV die de opstelling van de VVD kortzichtig noemde. Het overleg van vandaag is echter nog lang niet het laatste overleg over het mestbeleid. Er leven nog veel vragen en onduidelijkheden en vele daarvan kunnen vandaag niet beantwoord of verhelderd worden. Dat hoeft ook niet, want met de brief van 10 september wordt een uitgebreid en ingrijpend wetgevingstraject aangekondigd. Te zijner tijd kan dus de nadere discussie over vragen en onduidelijkheden worden aangegaan en kunnen nog wijzigingen worden aangebracht. De VVD-fractie zal zich in dit stadium van de discussie niet in een keurslijf laten dwingen door moties van andere fracties, en al helemaal niet door een dreigende minister. Dat dualisme zou een D66-minister als muziek in de oren moeten klinken. Het gaat de VVD-fractie om het bereiken van milieudoelen, niet om prestige of blufpoker. Het is een zeer serieuze aangelegenheid, alleen al omdat er minimaal 6000 bedrijven kunnen verdwijnen, met alle sociale gevolgen van dien.

De heer Oplaat steunde de hoofdlijnen van het nieuwe kabinetsbeleid: omschakeling van mestproductierechten naar mestafzetrechten. Op dit moment wilde hij zich nog niet tot in detail vastleggen op zaken als het tijdpad en de hoogte van de normen. Sector en overheid zijn immers nog nooit zo dicht bij elkaar geweest en er is een groot maatschappelijk draagvlak om de problemen op te lossen. Overleg is dan de sleutel tot een oplossing en hij pleitte er dan ook voor dat het kabinet er samen met de sector uitkomt. Hij wilde zich daarbij nu niet uitlaten over de vraag hoe die uitkomst er precies uit dient te zien, omdat hij dan ten onrechte op de stoel van de onderhandelaars zou gaan zitten. Het kan uitkomen op een gefaseerde invoering, of toch op 2003 maar dan met soepeler normen of een opkoopregeling: als het maar haalbaar en realistisch is. De sector is bereid zijn nek ver uit te steken, zo is onlangs gebleken, maar stelt dat het pas in 2005 gerealiseerd kan worden. Het kan ook, aldus de sector, in 2002 gehaald worden, mits er de komende tijd voldoende wordt opgekocht. Nu sector en overheid elkaar zo dicht zijn genaderd, vond de heer Oplaat het volkomen terecht om de minister op te roepen, er in overleg met de sector uit te komen. De verdere discussie wilde hij voeren als de betreffende wetsvoorstellen de Kamer hebben bereikt. Op welke termijn kunnen die voorstellen verwacht worden?

Hij vond dat de ingebrekestelling van Nederland door de Europese Commissie niet moet worden overdreven. Elf van de vijftien lidstaten heeft dat lot immers getroffen en in het Europees Parlement zijn al geluiden te horen over aanpassing van het tijdpad. Het is dus maar de vraag of een verzoek om uitstel bij voorbaat zal worden weggehoond. Op dit moment is niet eens bekend hoe er gemeten moet worden: op 80 centimeter diepte, zoals in Nederland gebruikelijk is, of op 30 meter diepte zoals in Frankrijk? Hoe gaat het met het aandeel van nitraat uit de industrie en de riolen? Hoe kan een norm worden gehandhaafd als niet vastgesteld kan worden of die norm wordt overschreden? Hoe denkt de minister over de uitlatingen van prof. De Haan over de juridische houdbaarheid?

Ondanks al dit soort vragen hebben zowel de melkveehouderij als de varkens- en de pluimveehouderij al ambitieuze plannen gemaakt voor het implementeren van de nieuwe milieueisen. Er zijn nekken uitgestoken en reeds enige afspraken met de overheid gemaakt.

In de brief van 10 september wordt gesteld dat niet volstaan kan worden met het pakket van maatregelen dat op 2 december 1998 werd aangekondigd. Kennelijk kan er in negen maanden heel wat moois gebeuren. Niettemin wekt de brief van 10 september de indruk van een zware bevalling. De hoofdlijn (mestafzetcontracten) verkeert in blakende gezondheid, maar op een aantal onderdelen plaatste de heer Oplaat vraagtekens, bijvoorbeeld inzake de rigide een-op-eenrelatie tussen veehouders en akkerbouwers.

Aangegeven wordt ook in de brief van 10 september dat aanvoernormen voor dierlijke mest en verliesnormen in MINAS naast elkaar gehanteerd zullen worden. Hij vroeg zich af of zo'n «dubbel slot» niet dubbelop is, temeer nu daarnaast ook nog mestafzetrechten en productierechten blijven bestaan. Weegt de milieutechnische meerwaarde van dit dubbele slot wel op tegen de lastendruk die MINAS voor de veehouders betekent? Kan in plaats van MINAS-akkerbouw-tuinbouw een systeem worden ingevoerd van alleen stikstofboekhouding? Kan MINAS wellicht verdwijnen als evenwicht op de mestmarkt is bereikt door het instellen van aanvoernormen? Als allerlei systemen naast elkaar worden gehanteerd, lopen akkerbouwers hopeloos vast, ook als ze nog ver beneden de EU-norm van 170 kilogram stikstof zitten. Dat verlaagt de acceptatiegraad voor dierlijke mest bij akkerbouwers aanzienlijk en maakt het probleem voor de veehouderij alleen maar groter. Hij meende dat Nederland op dit punt niet roomser hoeft te zijn dan Brussel. Als 170 kilogram de norm is, behoren akkerbouwers die ruimte toch volledig te kunnen benutten, zonder beknotting door aanvullende Nederlandse regelgeving?

De keuze van het kabinet om de normen die enige maanden geleden nog voor 2008/2010 golden, naar 2003 te halen en om de GVE-norm (pas negen maanden geleden ingesteld) weer af te schaffen, betekent het einde van ruim 6000 boerenbedrijven en 9000 tot 12 500 banen. Een aantal ondernemers blijft na beëindiging met een restschuld achter en de overblijvende bedrijven leveren tot f 30 000 per jaar in. Dat is geen kleinigheid, maar een ingrijpend verlies voor de Nederlandse economie. Dit verlies moet tot een minimum worden beperkt en de constatering van het kabinet dat een flankerend sociaal beleid niet gemist kan worden, is dan ook terecht. Kan daarbij worden volstaan met de nu uitgetrokken financiële middelen?

Bovendien moeten de bedrijven die na al deze maatregelen nog het hoofd boven water weten te houden, een bestemmingsheffing betalen van 50 cent per kilogram fosfaat, naast de MINAS-heffing, de varkensheffing en alle andere heffingen. Als bijvoorbeeld de uitvoeringskosten van het GAK zouden worden verhaald op mensen die een uitkering krijgen, zou de Kamer te klein zijn. Datzelfde zou het geval zijn als een automobilist die niet te hard rijdt, toch een bon krijgt omdat de overheid geld nodig heeft om een flitspaal te kopen. Een heffing moet sturend en stimulerend zijn, niet een eenzijdige lastenverzwaring.

Hoe denkt de minister vergunningverlening voor mestverwerking te kunnen bevorderen?

Hierna citeerde de heer Oplaat met instemming de volgende passage op blz. 9 van de memorie van toelichting op de VROM-begroting voor 2000: «Deze diversiteit van instrumenten vereist een overheid die betrouwbaar, geloofwaardig en flexibel is en het goede voorbeeld geeft. Overheden (...) die zelf hun eigen regels niet naleven zijn niet geloofwaardig. De overheid moet een betrouwbare partner zijn. Afspraak is afspraak is het uitgangspunt. Alleen dan kan van anderen worden verlangd dat ook zij zich aan afspraken houden». Op blz. 197 van die memorie van toelichting wordt gemeld dat het kabinet duidelijke afspraken heeft gemaakt met maatschappelijke organisaties over het instellen van een maximale veebezettingsgrens en een aanscherping van de verliesnormen voor stikstof. Hier moet dus gelden: afspraak is afspraak. De minister van VROM staat daar toch nog steeds achter? Hoe vindt deze minister het dat de minister van LNV deze afspraken met voeten treedt? Afspraken kunnen, aldus de memorie van toelichting op de VROM-begroting, alleen in overleg met de sector worden aangepast.

De heer Oplaat sloot zich inzake Golden harvest en Zuiver ei aan bij de opmerkingen van de heer Meijer.

De minister verwacht van de VVD-fractie dat deze zich opstelt als een betrouwbare partner. Hoe ziet de minister dan de opstelling van het kabinet? Is het kabinet wel betrouwbaar ten opzichte van de sector?

Afrondend zei de heer Oplaat, de hoofdlijnen van het nieuwe kabinetsbeleid te steunen, maar nog vele vragen te hebben. Te zijner tijd zal de discussie daarover worden gevoerd. Op dit moment wilde hij zich niet tot in detail vastleggen op zaken als tijdpad, hoogte van normen en een-op-eenrelaties. Hij drong er opnieuw op aan dat de minister snel met de sector om tafel gaat zitten. Het gaat immers om het doel, niet om prestige.

De heer Stellingwerf (RPF) merkte op dat vandaag voor de zoveelste keer in tien jaar wordt gesproken over een «integrale aanpak» van het mestprobleem. Dat geeft al aan dat het de vorige keren aan werkelijke integraliteit heeft ontbroken. Uit de brief van 10 september rijst het beeld op van een minister van LNV die voortvarend te werk wil gaan en af wil van een politiek van compromissen en consensus, maar het is de vraag of met die houding het mestprobleem dan wél integraal wordt aangepakt. Ook nu weer wordt toch gekozen voor een benadering waarbij het mestoverschot en de gestelde normen uitgangspunt zijn, zodat het erop lijkt dat vooral een kwantitatief probleem moet worden opgelost. Dat kost dan 6000 bedrijven de kop en doet ruim 12 000 arbeidsplaatsen verdwijnen.

Met die kille, boekhoudkundige benadering had de heer Stellingwerf grote moeite. Hij besefte dat de discussie mede over de normen moet gaan, maar dat is maar de helft van het probleem en zelfs niet eens de eerste helft. Evenals de vorige keren miste hij in de brief de historische context waarin de problemen konden ontstaan en konden uitgroeien tot de huidige proporties. Een beschouwing daarover vond hij onmisbaar, want deze geeft inzicht in de historische verantwoordelijkheden van de verschillende partijen en laat ook zien dat er decennia lang sprake is geweest van een min of meer tekortschietend overheidsbeleid. Hij miste vooral het gevoel dat er bij de minister óók sprake is van een warmkloppend hart voor en verbondenheid met de landbouwsector, in de zin van oog en oor voor de gezinnen die al vele generaties lang verbonden zijn aan de grond, de bedrijven en het platteland. Er is niet alleen sprake van een mestprobleem, maar ook en vooral van een crisis in de landbouw die veel dieper gaat. In de jaren zestig en zeventig werd de landbouw door de overheid opgezweept naar intensivering en productiestijging. Nu moet de landbouw terug en op zichzelf is dat terecht, maar die weg terug is wel een lijdensweg, o.a. omdat de landbouw in de afgelopen jaren een geïsoleerde sector is geworden.

Een erkenning van dit alles miste hij in de brief van 10 september. Het mestprobleem wordt te zeer als een zelfstandig probleem beschreven, maar er is sprake van een cumulatie van maatregelen: Agenda 2000, liberalisering wereldhandel, dierenwelzijnseisen, milieueisen. Vooral daarom is de overheid er in sterke mate verantwoordelijk voor dat de sector in staat wordt gesteld, de noodzakelijke omslag te maken. De gevolgen van het zwalkende overheidsbeleid mogen in ieder geval niet eenzijdig op de sector worden afgewenteld. De overheid heeft zelf met de Wet herstructurering varkenshouderij drie kostbare jaren verloren laten gaan. Nu ze het moment van het bereiken van de eindnormen sterk naar voren haalt en de normen bovendien aanscherpt, is het de vraag of de overheid daarmee eerlijk handelt. Het is te gemakkelijk om zich dan te verschuilen achter de Europese normen, want die waren tien jaar geleden ook al bekend. Ook de heer Stellingwerf vond dat de normen gehaald moeten worden, maar de weg daarheen, vanuit het mestmoeras dat een gevolg is van voorgaande regelgeving, moet dan wel begaanbaar zijn. De sociaal-economische effecten moeten dus proportioneel zijn en zoals het er nu naar uitziet, zullen ze dat niet zijn.

Een aantal organisaties, zoals LTO, CLN, Natuur en milieu en NVV hebben al waardevolle suggesties gedaan, waarmee de voorstellen worden verzacht. In die suggesties kan ruimte worden gevonden om enerzijds te voldoen aan de Europese richtlijn en anderzijds toch niet te vervallen in een koude sanering. Met name noemde hij:

– Het zo snel en zo omvangrijk mogelijk uitkopen van bedrijven.

– Het zoveel mogelijk uitbuiten van de opwaartse prijsdruk om tot kleinschalige vormen van verwerking en bewerking van mest te komen. Dit zal dan moeten samengaan met stimulansen voor vergunningprocedures en ontwikkeling van mestafzet. Overigens mag dat geen alibi vormen om weer verder uit te breiden. In feite zouden de rechten dus overeind moeten worden gehouden, want dan kan uitbreiding worden voorkomen.

– Het zo snel mogelijk aanpassen van de heffingen, om daarmee vluchtgedrag te voorkomen. Bij hoge heffingen zag hij toch nog redenen om tot staffeling te komen, want in sommige situaties is er echt sprake van overmacht, bijvoorbeeld als gevolg van weersomstandigheden.

– Het geven van een formele positie aan de mestintermediair, in de zin van de goede voorstellen van Cumela. Als dat niet gebeurt, zal de regel van een-op-eencontract uitlopen op een strijd om het bestaan en het recht van de sterkste.

– Handhaven van de in december 1998 met de sector gemaakte afspraken. Daarmee zijn de normen al aangescherpt. Vooral de verdere aanscherping van de fosfaatnorm die Nederland bovenop het Europese beleid hanteert, leidt onnodig tot omvangrijker sociale effecten.

– Verlengen van het tijdpad. Boeren moeten de versnelde omslag kunnen maken en in EU-verband moet duidelijk te maken zijn dat op een aantal punten tot nadere concretisering van de regelgeving moet worden gekomen, alleen al om te voorkomen dat in landen met verschillende maten wordt gemeten. In de Europese aanpak wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de hoge afvoer van mineralen in de Nederlandse landbouw. Verder verschilt in gebieden de opnamecapaciteit van de landbouwgrond en bestaat onduidelijkheid over de diepte waarop gemeten moet worden.

Daarnaast pleitte de heer Stellingwerf voor een schuldsaneringsfonds, een bonusregeling voor degenen die onder de forfaitaire normen blijven, stimulering van versnelde ombouw naar biologische teelt en een betere regeling voor restschuld en restwaarde van opstallen.

Uit LEI-nota van enkele dagen geleden had hij opgemaakt dat de situatie kan ontstaan waarin mestcontracten worden gesloten zonder dat er daadwerkelijk mest wordt afgevoerd. Het theoretische model op basis waarvan de mesthoeveelheden worden berekend, noopt namelijk tot een contract, ook als binnen de MINAS-normen gebleven worden. Dergelijke «fakecontracten» halen bovendien plaatsingsruimte weg voor degenen die met echte problemen zitten. Het lijkt dus gedeeltelijk een virtuele mestmarkt te worden waar een luchtje aan zit. Hij vroeg duidelijkheid op dit punt.

Antwoord van de bewindslieden

De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij merkte eerst op dat vandaag de hoofdlijnen van het nieuwe mestbeleid voorliggen. Voor die hoofdlijnen wordt ook de instemming van de Kamer gevraagd. Die instemming is noodzakelijk om verder te kunnen werken aan een stelsel van mestafzetcontracten en aan het aanscherpen van de verliesnormen. Daarnaast is instemming nodig om verder te kunnen met het overleg met het bedrijfsleven om de uitwerking zo praktisch mogelijk te kunnen maken, en om een reactie te kunnen geven op het met redenen omklede advies van de Europese Commissie. Vandaag is het van groot belang dat duidelijkheid wordt gegeven over de vraag hoe het mestprobleem dient te worden aangepakt. Als er onduidelijkheid blijft bestaan, komt geen van de betrokkenen in beweging. Hoewel er verzet is tegen de kabinetsplannen, zijn er ook vele boeren en mestafzetorganisaties die graag aan de slag willen. Er zijn reeds vele ideeën en suggesties naar voren gekomen voor de verdere uitwerking, maar die hebben pas zin als de hoofdlijnen van het nieuwe beleid vaststaan.

Toen een maand geleden op een persconferentie de kabinetsplannen bekend werden gemaakt, sprak de minister-president over een nationaal project, ook in politieke zin. Het gaat hier dus om een onderwerp waarbij partijpolitiek, in welke zin dan ook, niet past. De bewindsman was er dan ook erkentelijk voor dat een aantal niet-coalitiefracties hebben aangegeven eveneens een individuele benadering te willen en graag een voorspelbaar en duidelijk beleid tot stand te willen brengen. Het mestprobleem is al vijftien jaar in discussie en alle betrokken partijen hebben een bijdrage geleverd aan het feit dat dit probleem nog steeds op tafel ligt.

Voor het nieuwe beleid zijn drie redenen. In de eerste plaats is er een zekere crisis in de landbouw. Het streven naar een duurzame veehouderij (het kernpunt van beleid) wordt in Nederland ernstig bemoeilijkt door de mestsluier. Het oplossen van het mestprobleem is dan ook een essentiële voorwaarde om te komen tot een landbouw die op maatschappelijke steun kan rekenen, hetgeen weer voorwaarde is voor een afzet van landbouwproducten. Natuurlijk speelt de biologische landbouw daar een rol bij, maar op dit moment is het aandeel van de biologische varkenshouderij nog niet groter dan 0,01%. Als exporterend land is het ook essentieel om op milieugebied geen achterstand te hebben, terwijl die achterstand er nu wel is. Kwaliteitsproductie is noodzakelijk, waar in de brief van 10 september overigens wel degelijk veel aandacht aan wordt gegeven.

De tweede reden is dat met de rechterlijke uitspraken over de Wet herstructurering varkenshouderij een patstelling is ontstaan die niets oplost en alleen tot het vooruitschuiven van de problemen leidt. Dit vraagt dus om actie.

De derde reden is dat het kabinet een reactie moet geven op het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie. Voor die reactie is inmiddels uitstel tot begin december gevraagd, maar op dat moment zal het kabinet wel met een pakket maatregelen moeten komen dat waarborgt dat in 2003 (de wettelijk voorgeschreven termijn) de nitraatrichtlijn wordt nageleefd. Bovendien moet dan een verdedigbaar derogatieverzoek voor grasland worden ingediend. Hoewel het voorgestelde pakket maatregelen een Hofprocedure in de periode voor 1 januari 2003 niet uitsluit, verwachtte de minister wel dat de aanscherping van het mestbeleid nog zodanig tijdig komt dat het opleggen van dwangsommen in verband met te grote mestgiften niet aan de orde hoeft te zijn. Het kabinet geeft in ieder geval veel liever geld uit aan boeren die het nodig hebben, dan aan dwangsommen. Het kabinet wil het dan ook niet laten aankomen op een veroordeling van Nederland.

Er ligt nu een stevig pakket maatregelen voor, maar het is niet mogelijk om te volstaan met halve maatregelen. In dat verband was hij onplezierig getroffen door de opmerking over een kille boekhoudkundige benadering. Het kabinet is zich namelijk volledig bewust van de zwaarte van het pakket. Dat rechtvaardigt trouwens ook een zwaar pakket aan begeleidende sociale maatregelen. Er is dan ook geen sprake van ijskoude sanering of van ministers die geen oog zouden hebben voor het feit dat het bij veel boerengezinnen om hun bestaansrecht gaat. Het kabinet staat een sociaal aanvaardbare herstructurering voor. Mede daarom is het nodig om morgen aan de slag te gaan en mag er dus geen twijfel worden gelaten over het feit dat nu het moment van actie is gekomen. Dat is belangrijk voor de toekomst van de boeren en voor de toekomst van Nederland. In totaal is nu ruim 1,5 mld. beschikbaar. Dat is opgebouwd uit het restant van de herstructureringsgelden (268 mln.), uit 150 mln. dat is vrijgemaakt uit de reconstructie, uit een extra impuls van 500 mln. die bij voorjaarsnota zal worden ingevuld, en uit een al voor de melkveehouderij beschikbaar bedrag van 600 mln. Hieruit blijkt al dat het kabinet zijn verantwoordelijkheid in dezen neemt. Termen als «ijskoude sanering» passen daar niet bij. Die roepen trouwens alleen maar op tot verzet en het is nodig om nu eens af te rekenen met de spoken uit het verleden.

Het voorgestelde beleid richt zich op drie groepen: de stoppers (met name de oudere veehouders), de wijkers (die elders aan de slag gaan) en de blijvers. Het kabinet wil voor deze groepen maatwerk leveren, waartoe een projectorganisatie zal worden opgezet. Uiteraard zal daarover zeer intensief met de sector worden gesproken. Verder zal de Kamer voor eind 1999 over de uitwerking worden geïnformeerd.

Er is gekozen voor de volgende beleidsuitgangspunten:

– Implementeren van de in Europees verband afgesproken regels, d.w.z. voldoen aan de nitraatrichtlijn, ook waar het gaat om het stellen van maxima aan het gebruik van dierlijke mest en de termijn van 2003.

– Herstellen van het evenwicht tussen rechten en plichten, door het op termijn loslaten van dier- en productierechten en het invoeren van een plicht om de afzetmogelijkheden van mest te verzekeren via mestafzetcontracten, binnen een milieugebruiksruimte.

– Betrekken van alle sectoren bij het aanpakken van het mestoverschotprobleem, dus niet alleen de varkenshouderij.

– Adequaat aanpakken van milieubelasting door het versneld terugdringen van de feitelijke milieuverliezen.

– Ruimte bieden voor ondernemerschap door veehouders die een duurzame afzet hebben, op termijn ook groeimogelijkheden te bieden.

– Een controleerbaar en handhaafbaar stelsel.

– Aanspreken van de boeren op hun individuele verantwoordelijkheid.

– Een sociaal verantwoord beleid.

Naast die uitgangspunten is het uiteraard belangrijk om het speelveld te schetsen. Zo'n veld wordt bepaald door lijnen en die lijnen moeten helder zijn, opdat samenleving, sector, Kamer en kabinet weten waar eenieder aan toe is. In het mestdossier zijn de volgende lijnen voor het kabinet essentieel:

– De normen van de Europese nitraatrichtlijn, inclusief de derogatie voor grasland.

– De bij de nitraatrichtlijn behorende termijnen: er moet in 2003 worden voldaan aan die richtlijn. Niemand is gebaat bij uitstel en de opgelopen vertraging zag de minister niet als een reden voor verder uitstel. Bovendien heeft het derogatieverzoek voor grasland alleen enige kans van slagen als Nederland zich strikt houdt aan een tijdpad.

– De milieuwinst die moet worden geboekt door het aanscherpen van milieunormen.

– De hoeveelheid geld die beschikbaar is voor het oplossen van de problematiek.

– De controleerbaarheid en de handhaafbaarheid van het systeem.

Het kabinet heeft voor de invulling van dit speelveld een groot aantal voorstellen gedaan. Suggesties voor nadere uitwerking zullen uiteraard door het kabinet positief tegemoet worden getreden, maar deze dienen wel binnen het geschetste speelveld te passen.

In dit verband merkte de minister op dat de samenhang tussen de mestafzetcontracten en MINAS wezenlijk is. De mestafzetcontracten bepalen vooraf de maximale hoeveelheid te houden dieren, namelijk dat aantal waarvan de mest kan worden afgezet, en MINAS geeft achteraf een verfijnde sturing aan het proces. Alleen met behulp van MINAS kan worden gecontroleerd of de mest die moet worden afgezet, ook daadwerkelijk wordt afgezet. Er is gekozen voor forfaitaire mestafzetcontracten uit een oogpunt van controleerbaarheid en handhaafbaarheid en uit een oogpunt van het bereiken van evenwicht op de mestmarkt, waarbij de forfaits moeten worden gebaseerd op de verwachte gemiddelde stikstofproductie per dier in 2002. Er is zeker de bereidheid om aanpassingen door te voeren als die nodig blijken, maar met de forfaitaire benadering worden toch de meeste garanties verkregen. Bovendien heeft het ministerie van Justitie dat ook nauw bij dit geheel is betrokken, een ex ante-evaluatie van de handhaafbaarheid gevraagd.

In dit verband zei de bewindsman met nadruk dat het niet de bedoeling is om koeien voortaan alleen op stal te laten staan. Koeien horen in Nederland in de wei thuis en dat dient zo te blijven. Verder merkte hij nog op dat de afspraken inzake MINAS-akkerbouw-tuinbouw gewoon zullen worden uitgevoerd. Die staan ook niet in de weg van de aanscherping van het beleid dat nu is voorgesteld.

Hij ging hierna in op een aantal juridische aspecten. De nitraatrichtlijn is in 1991 totstandgekomen en vanaf dat moment was duidelijk dat het Nederlandse beleid op gespannen voet stond (en nog steeds staat) met de Europese regelgeving. Volgens die regelgeving is 20 december 2002 de uiterste datum om de normen te halen.

Het derogatieverzoek voor grasland (ongeveer de helft van Nederland) is op zichzelf reëel, maar zal zeer moeilijk te bevechten zijn. Het is de bedoeling om de norm van 250 kilogram stikstof per hectare per jaar als een gemiddelde over heel Nederland te laten gelden, waardoor het mogelijk wordt dat sommige boeren er iets bovenuit komen als andere er iets beneden blijven. Het kabinet zet zwaar in op deze hogere norm voor grasland, ook al om het aantal bedrijven dat moet stoppen zo laag mogelijk te houden, maar het zal de nodige moeilijkheden geven, want in de nitraatrichtlijn is nu eenmaal een veel striktere grens opgenomen.

Het stelsel van mestafzetcontracten leidt niet tot schadeplicht voor deoverheid. Het is ook in overeenstemming met de Europese verdragen over fundamentele rechten. Het gaat namelijk niet om onteigening, maar om een regulering van eigendom in het algemeen belang. De overheid heeft daarbij, zo is alom de interpretatie, een ruime marge van discretie. Verder wordt er met het bedrag van 1,5 mld. voorzien in een belangrijke mate van tegemoetkoming. Bovendien vloeit dit stelsel rechtstreeks voort uit een Europese richtlijn die dwingend recht is en de overheid verplicht om een zeer belangrijk milieubeginsel na te komen, namelijk«de vervuiler betaalt». Al met al had de minister dan ook geen enkele twijfel over de juridische houdbaarheid van het geheel.

Op dit moment lopen er inbreukprocedures tegen alle lidstaten, met uitzondering van Denemarken. De meeste lidstaten verkeren nu, net als Nederland, in het stadium van het «met redenen omkleed advies», d.w.z. de laatste fase voor een Hofprocedure. Van belang hierbij is dat de ernst en de omvang van de inbreuk per lidstaat sterk verschilt. Verder is er, buiten Nederland, geen enkele lidstaat bezig met de voorbereiding van een derogatieverzoek voor de helft van het grondgebied. Er zijn wel derogatieverzoeken van andere lidstaten in voorbereiding, maar bijvoorbeeld die van Denemarken betreft slechts 4% van het Deense grondgebied en gaat over 230 kilogram per hectare, terwijl Nederland een norm van 250 kilogram wil. Bovendien moet worden bedacht dat de gemiddelde Deense varkenshouder circa 120 ha tot 150 ha grond heeft. Verder gaat het bij de derogatieverzoeken van een aantal andere lidstaten vrijwel alleen om puur formele punten. Al met al is de situatie in Nederland dus onvergelijkbaar met die in andere lidstaten. Juist daarom zet het kabinet sterk in op de gewenste derogatie voor Nederland, maar daarmee wordt wel langs de rand van het ravijn gelopen.

De ingebrekestelling van Nederland hangt niet samen met de manier van meten (in Nederland op een diepte van 80 tot 200 centimeter, in bijvoorbeeld Frankrijk op een diepte van 30 meter), maar met de tot nu toe getroffen maatregelen om te voldoen aan de nitraatrichtlijn. Verder gaf hij de verzekering dat een zo sterk mogelijke onderbouwing aan het derogatieverzoek zal worden gegeven. Daarvoor is, gezien het uitstel met twee maanden, ook enige tijd beschikbaar. Het MINAS-systeem zal bij die onderbouwing zeker steun kunnen geven.

In reactie op de vele vragen over een-op-eencontracten en de positie van intermediairs merkte hij eerst op dat het systeem uitgaat van de individuele verantwoordelijkheid van iedere veehouder om te zorgen voor duurzame afzetmogelijkheden van de mest van de op zijn bedrijf te houden dieren. De individuele veehouder moet dus kunnen worden aangesproken op de ruimte voor afzet van mest bij een eindafnemer en de directe gevolgen daarvan voor de omvang van de veestapel. Dat is alleen maar mogelijk als er sprake is van een contract tussen de veehouder enerzijds en een akkerbouwer of een mestverwerker anderzijds. In die zin moet er sprake zijn van een een-op-eenrelatie. Dat neemt niet weg dat intermediairs nog steeds kunnen functioneren als bemiddelaar die de beide contractpartijen bij elkaar brengt. Certificering is daarbij een uitstekend hulpmiddel. Ook de rol als transporteur van mest blijft bestaan en bovendien kan de mest worden gemengd en via bewerking worden opgewaardeerd. Op dat soort manieren kan de intermediair dus als buffer optreden zonder direct contractpartij te zijn. Essentieel in het systeem blijft dat degene die mest afzet, en degene die mest aanneemt, in juridische zin gebonden zijn.

In dat verband ging de bewindsman nader in op het Cumelaplan. De twee hoofdpunten van dit plan zijn dat veehouders niet alleen mestafzetcontracten kunnen afsluiten met akkerbouwers, maar dat ook kunnen doen met mestintermediairs, en dat de plaatsingsruimte bij intermediairs gedeeltelijk wordt gebaseerd op de historische afzet. Juist gezien die twee punten was het voor hem niet goed mogelijk om het Cumelaplan over te nemen. Er moet van uitgegaan worden dat een aantal bedrijven de productie zal moeten staken; er is nu immers een overschot van 24 miljoen kilogram fosfaat en de mestafzetcontracten moeten een evenwicht op de mestmarkt gaan afdwingen. Als de weg van Cumela wordt gevolgd, blijft er een vangnet voor bedrijven die de mestafzet niet hebben geregeld en is het volstrekt onduidelijk welke veehouder zijn bedrijf moet staken als de productie en de afzetmogelijkheden van mest niet met elkaar overeen komen. In het Cumelaplan is de mestafzet niet vooraf gewaarborgd, omdat mestintermediairs contracten met veehouders hebben op basis van de afzet in het verleden. Verder is in het Cumelaplan geen duidelijke koppeling gelegd tussen productie en grond. Wel was hij graag bereid om over andere punten uit het plan, zoals homogenisatie, kwaliteitsverbetering en het benutten van opslagfaciliteiten, nader met Cumela te spreken. Hij vond het ook bemoedigend dat al gesprekken zijn gevoerd met mestintermediairs die, zo is de indruk, zullen leiden tot praktisch werkbare resultaten. Overigens komt dit punt verder terug bij de komende wetgeving.

Al met al was hij gedwongen, gezien de huidige problemen, om de juridische kant van de mestafzet sterk te benadrukken. Dat wordt niet ingegeven voor voorschriften vanwege de Europese Commissie; het gaat hier alleen om het sluitend maken van het Nederlandse systeem. Uiteindelijk zal evenwicht op de mestmarkt moeten worden bereikt en dan kunnen mestintermediairs een zeer belangrijke rol spelen.

In dit verband ging hij nog in op de vraag over «fakemestafzetcontracten». Essentieel is dat er zekerheid vooraf is over de contracten. Dat kan leiden tot een zekere spanning met de feitelijke invulling van het contract. Er zal dan ook een of andere fijnafstemming moeten worden gevonden om die spanning zo beperkt mogelijk te laten zijn. Verder blijkt achteraf, door middel van MINAS, wat de werkelijkheid is geweest.

Aansluitend wees hij erop, naar aanleiding van het voorbeeld van chemisch afval, dat chemisch afval volledig kan worden verwerkt. Dat is ook het uitgangspunt van de wetgeving op dit vlak. Bij mest gaat het echter om vele soorten van afzet: bij een akkerbouwer, in het buitenland, op het eigen bedrijf, bij een mestverwerker e.d. Juist in die situatie is het essentieel dat er een sluitend systeem komt. Daarin kunnen mestintermediairs, zoals al gezegd, een belangrijke rol spelen en er wordt ook al overleg gepleegd met intermediairs en Cumela, maar er moet sprake zijn van een juridische verplichting voor de producent van mest, want de producent heeft zelf de verantwoordelijkheid. Ook de afnemer moet zich in juridische zin verplichten, maar een akkerbouwer heeft er ook belang bij als hij voor een aantal jaren zekerheid heeft dat hij mest van een bepaalde kwaliteit krijgt.

Hij zegde een nader schriftelijk antwoord toe over dit onderwerp van de mestafzetcontracten. In dat verband zal ook nader worden ingegaan op de concrete vragen van de heer Poppe en op de vraag over «fakemestafzetcontracten».

De bodemprocedure tegen de Wet herstructurering varkenshouderij betreft de principiële rechtsvraag over de schadeplichtigheid van de Staat bij inperking in het algemeen belang van de vergunde productieruimte. Het voorgestelde systeem van mestafzetcontracten heeft een andere juridische basis en bij dat systeem is er dan ook in veel mindere mate twijfel over de juridische houdbaarheid. Verder speelt in dit verband de vraag welke ruimte de rechter in kort geding eigenlijk heeft om in te grijpen in een bestaande wet als die wet niet onmiskenbaar onverbindend is. Een aantal belangrijke delen van de Wet herstructurering varkenshouderij functioneren ook nog steeds, met name die inzake het dierenwelzijn.

De Meststoffenwet biedt een ruime basis voor vrijstellingen en ontheffingen, waaraan voorwaarden kunnen worden verbonden. Die basis wordt nu al gebruikt om voor experimenten tijdelijke uitzonderingen op het wettelijk stelsel toe te laten. De bewindsman was graag bereid om die ruimte ook in de toekomst te gebruiken ten behoeve van experimentendie een duidelijke meerwaarde hebben en met voldoende waarborgen zijn omgeven.

In reactie op de opmerkingen over stapeling van regelgeving wees hij erop dat het vooral gaat om complementaire systemen, waarbij het ene systeem vooraf en het andere achteraf werkt. Verder moet worden bedacht dat er nu sprake is van een overgangssituatie waarin er nog mestproductierechten en varkensrechten zijn en daarnaast ook nog pluimveerechten, waarvoor een wetsvoorstel bij de Kamer ligt. In de gegeven omstandigheden is dat onvermijdelijk; het is niet mogelijk om nu een ander dierplafond in te voeren ter beperking van de mestproductie. In 2005 zal volgens de kabinetsvoorstellen het systeem van dierrechten vervallen. Dan ontstaat weer een helder geheel van plichten en afzetruimte.

De voorgenomen wijziging van de Meststoffenwet richt zich op de volgende punten: aanscherping van de verliesnormen van MINAS in 2002–2003, introductie van het stelsel van afzetcontracten, verhoging van de MINAS-heffingen, een bestemmingsheffing op de overschotmest en de einddatum van 2005 voor het afschaffen van de dierrechten. De bedoeling is dat de gewijzigde Meststoffenwet in de loop van 2000 in het Staatsblad wordt geplaatst en met ingang van 1 januari 2002 in werking treedt, opdat er nog ruim een jaar tijd is voor de voorbereiding, een ex ante-evaluatie van de kant van het ministerie van Justitie op het punt van de handhaafbaarheid en een materiële inspraakronde voor de maatschappelijke organisaties. Overigens vindt op dit moment al intensief overleg plaats met LTO-Nederland, Natuur en milieu, de Vewin en diverse andere organisaties. De verwachting is dat het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in februari-maart aan de Raad van State kan worden voorgelegd, waarna de Tweede Kamer het nog vóór het zomerreces zou kunnen behandelen. Tegen die tijd zullen ook de uitvoeringsregelingen kunnen worden vastgesteld en gepubliceerd.

Met de bestemmingsheffing van 50 cent per kilogram fosfaat wordt inderdaad een deel van de uitvoeringskosten betaald. Hij vond het moeilijk om daarbij onderscheid te maken tussen degenen die al hebben geïnvesteerd in distributie, bewerking, transport en export van mest, en degenen die dat nog niet hebben gedaan. Hij zag niet direct dat hier heldere criteria voor opgesteld zouden kunnen worden.

Het kabinet beseft zeer wel dat de sociale gevolgen voor een groot aantal veehouders fors zullen zijn. Zij hebben vaak hun leven lang een bedrijf opgebouwd en een aantal van hen kan dat werk nu niet meer voortzetten in verband met de gestelde milieueisen. Het kabinet hecht er grote waarde aan om die sociale gevolgen te verzachten en ondernemers een perspectief te bieden in een andere tak van landbouw of buiten de landbouw. Tegen die achtergrond is het flankerende beleid essentieel. Eén van de hoofdpunten van dat flankerende beleid is ondersteuning van beëindiging via een bedrijfsbeëindigingsregeling en een bijdrage in schuldsanering. Er is hierover al contact opgenomen met banken. Zij zullen bij schuldsanering betrokken moeten zijn en zullen ook een veer moeten laten als bedrijfssluitingen optreden. De minister deed dan ook graag een beroep op de banken om mee te werken aan een snelle minnelijke schikking van de schulden van stoppende ondernemers, om zo snel mogelijk weer nieuw perspectief te bieden. Onder voorwaarden is het kabinet bereid om afspraken te maken over het leveren van een financiële bijdrage aan een snelle minnelijke schikking. Daarbij blijven uiteraard de gescheiden verantwoordelijkheden van financier en overheid overeind. Daarnaast kunnen, wat dit deel van het flankerend beleid betreft, nog worden genoemd ondersteuning bij het zoeken van een nieuwe baan en ondersteuningsfaciliteiten bij de start van een nieuw bedrijf.

Voor de blijvers is kennisontwikkeling en kennisdoorstroming voor het mineralenmanagement van groot belang. Dit wordt dan ook door het kabinet gesteund. Bekeken zal worden hoe het verder kan met de intensieve melkveehouderijbedrijven en of er voor degenen die zich buitengewoon hebben geweerd op het vlak van milieu- en welzijnsmanagement, een nadere betrokkenheid van de overheid kan zijn.

De uitwerking van het flankerend beleid vraagt zeer veel. Het is een nationaal project en gaat derhalve veel verder dan de beleidsgebieden van de ministeries van LNV en VROM. Voor een succesvolle aanpak is dan ook de betrokkenheid van andere ministeries en organisaties nodig. In de eerste plaats is dat het ministerie van SZW. De inzet van de minister van SZW is om te komen tot een intensivering van een activerend arbeidsmarktbeleid, mede gericht op degenen die als gevolg van de herstructurering van de veehouderij werkloos worden. Het is de bedoeling daar ook gelden uit het Europees sociaal fonds bij te betrekken. Daarnaast is een actieve rol nodig van LTO, van alle regionale organisaties die bij arbeidsvoorziening betrokken zijn en van de provincies. De bewindsman nodigde het bedrijfsleven graag uit om het sociaal-economisch plan voor de varkenshouderij uit te bouwen tot een plan voor de gehele veehouderij. Daarvoor zal ook aanvullende financiering beschikbaar zijn. Het geheel zal naadloos moeten aansluiten op de bestaande voorzieningen voor bemiddeling, scholing en reïntegratie. De ervaringen die al zijn opgedaan met het sociaal-economisch plan voor de varkenshouderij, laten zien dat een effectieve samenwerking mogelijk is tussen de sector en onder meer de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het verleden laat ook zien dat ex-landbouwers in het algemeen vrij gemakkelijk een andere baan vinden, gezien hun kwaliteiten en hun bereidheid om de handen uit de mouwen te steken.

In samenwerking met o.a. LTO-Nederland wordt sterk ingezet op de nadere uitwerking van dit geheel. Draagvlak in de sector is daarbij uiteraard essentieel. In dat verband onderschreef hij dat het flankerend beleid een gericht beleid dient te zijn en dat het nodig is om het flankerend beleid naar voren te halen.

Ingaande op de relatie tussen het mestbeleid en de Reconstructiewet wees hij erop dat de reconstructie een kwaliteitsimpuls in de concentratiegebieden geeft. Die impuls heeft dan niet alleen betrekking op de veehouderij, maar ook op natuur en landschap. Een integrale aanpak van het mestprobleem heeft grote betekenis in het licht van de reconstructie en dat heeft mede een positieve betekenis voor de structuur van de sector en de individuele bedrijfsvoering. Duurzame veehouderij leidt immers tot een kwalitatieve verbetering. De Deense situatie kan hierbij tot voorbeeld strekken. Een gelijk oplopen en onderlinge afstemming van reconstructie en mestbeleid is dan ook van grote betekenis.

Aanvullend merkte hij hierover op dat de Reconstructiewet betrekking heeft op de vijf provincies waar het mestoverschot zich vooral voordoet. Uit overleg met deze provincies is gebleken dat ook zij een parallel lopen van reconstructie en mestbeleid voorstaan. Vanuit het budget voor reconstructie wordt trouwens geld ingezet ten behoeve van het mestbeleid.

Wat de projecten Golden harvest en Zuiver ei betreft, herinnerde hij aan zijn argument in augustus jl. dat uitbreiding met miljoenen kippen geen goed signaal is. Toen werd duidelijk dat er geen 100 miljoen, maar 109 miljoen stuks pluimvee in Nederland waren. Het idee dat ten grondslag ligt aan Golden harvest en Zuiver ei vond hij op zichzelf uitstekend, maar er werd hiermee wel fiks door het plafond van 100 miljoen pluimvee heengegaan. Inmiddels zijn er enige nieuwe feiten. Er is nu brede steun in de Kamer voor sturing op mestafzetcontracten, er is een exportmogelijkheid per 2002 en de dierrechten komen te vervallen per 2005. Tegen die achtergrond was hij gevoelig voor succesvolle experimenten die voor een periode van niet meer dan twee jaar door het plafond heengaan en was hij dus bereid tot een heroverweging ten aanzien van Golden harvest en Zuiver ei, maar wel uitdrukkelijk met handhaving van de oorspronkelijke vergunningeisen. Hij sprak de hoop uit dat de betreffende bedrijven hierin de wens van het kabinet zullen zien om ook hen te betrekken bij de uitvoering van het beleid.

Afsluitend zei hij dat het kabinet wel met de sector om de tafel zit voor verder overleg, maar dat het jaar 2003 daarbij geen onderwerp van onderhandelingen is.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wees erop dat volgens de brief van 10 september de milieueffecten die verleden jaar, bij de besprekingen over het aanvullende stikstofbeleid, werden voorzien, nu vijf jaar eerder gehaald zullen moeten worden. Alleen dan kan Nederland in de pas lopen met de Europese nitraatrichtlijn. Van belang hierbij is overigens ook dat dit op termijn een besparing van ongeveer 250 mln. zal geven op de kosten van waterzuivering.

Als hoofdlijnen van het nu aan de Kamer voorgelegde beleid kunnen worden genoemd de overstap op een systeem van mestafzetcontracten, waarmee de GVE-grens voor de melkveehouderij kan worden verlaten, het moment (2003) waarop aan de normen van de nitraatrichtlijn voldaan wordt en het derogatieverzoek aan de Europese Commissie. Ook de achterliggende normen die nodig zijn om de afwijkende norm van 250 kg te halen, zag hij als een hoofdlijn van beleid. Het gaat bij die hoofdlijnen om een totaalpakket, waar niet de ene of de andere hoofdlijn uitgelicht kan worden.

Hierna merkte hij op dat verleden jaar, voorafgaand aan het formuleren van het aanvullende stikstofbeleid, uiteraard overleg is gepleegd met de betrokken sectoren. Het ging uitdrukkelijk om overleg en wederzijds is vastgesteld dat de eigen verantwoordelijkheid van ieder behouden bleef. Na afloop van het overleg is ook terecht door de gesprekspartners aan de media gezegd dat er geen afspráken waren gemaakt, maar dat er overleg was gevoerd met het kabinet en dat zowel de sector als het kabinet zijn eigen verantwoordelijkheid behoudt.

Vervolgens heeft het kabinet die eigen verantwoordelijkheid, mede gelet op het gevoerde overleg, inhoud gegeven in de brief van begin december 1998. Dit beleid is ook verdedigd in het overleg met de vaste commissie in juni jl. De bewindsman had bij die gelegenheid gezegd dat de Europese Commissie het wellicht niet eens zou zijn met het door Nederland uitgezette beleid, maar dat dit voornamelijk te maken had met overwegingen van Europees belang. De Europese Commissie had in ieder geval op dat moment geen wezenlijke kritiek geuit op de inhoud van het beleid uit de brief. Er was over dat beleid ook al overleg gepleegd met ambtelijke delegaties van de Europese Commissie en er waren gesprekken op bestuurlijk niveau over gevoerd, al dan niet in de marge van EU-vergaderingen. Wel is het bij de EU nu eenmaal gebruikelijk dat er niet direct een definitief antwoord komt. Verder had de bewindsman in juni jl. betoogd dat hij het MINAS-systeem als een hard bevochten verworvenheid zag en dat hij dit systeem tot de laatste fase overeind wilde houden. Het MINAS-systeem is trouwens ook noodzakelijk voor het derogatieverzoek.

Overigens zei hij te hopen dat het niet nodig zal zijn om tot in laatste instantie over een en ander te procederen. Met het bijgestelde beleid dat in de brief van 10 september jl. is beschreven, wordt immers beoogd te voorkomen dat de Europese Commissie de ingezette procedure doorzet. Met die procedure werd het kabinet in de loop van de zomer geconfronteerd. Toen bleek het standpunt van de Europese Commissie veel negatiever te zijn over het Nederlandse beleid dan in juni werd verwacht; de Commissie bleek met dit beleid nu ook inhoudelijk «de vloer aan te vegen». Verder trad op dat moment een nieuwe minister van LNV aan en moest bovendien worden vastgesteld dat het toenmalige beleid voortdurend onderuit werd gehaald door steeds nieuwe juridische procedures, waardoor ook zeer veel onzekerheid ontstond. Gezien deze drie punten kwam het kabinet in de loop van de zomer tot de conclusie, na intensief intern overleg en na gesprekken met de sector dat het beleid moest worden aangescherpt. Dit is ook vastgelegd in de brief van 10 september. Die conclusie kon niet meer verwerkt worden in de memories van toelichting op de begrotingen van VROM en LNV, omdat die al waren gedrukt op het moment dat deze conclusie door het kabinet werd bereikt.

Het overleg met de betrokken partijen zal in de komende tijd ook worden voortgezet, waarbij het kabinet zich zal baseren op de hoofdlijnen uit de brief van 10 september, althans zolang de Kamer zich daar niet tégen uitspreekt. Bij de hoofdlijnen gaat het, zoals al duidelijk is gemaakt, om een totaalpakket, maar modaliteiten en details zijn nader bespreekbaar. Zo was de minister bereid om nader te kijken naar de achterliggende normen of naar modaliteiten voor de mestverwerking, zoals het vergemakkelijken van vergunningprocedures voor kleinschalige mestverwerking. Ook zal het ministerie van VROM zijn bijdrage leveren aan de projectorganisatie voor het sociaal-economisch beleid dat gericht zal zijn op zaken als vitaliteit, werkgelegenheid en mogelijkheden van om- en herscholing. Voor dit beleid zijn trouwens ook uit de VROM-begroting al gelden beschikbaar gesteld.

In aansluiting hierop zei de minister dat het kabinet zeer wel beseft dat het nu uitgezette beleid zwaar op de maag ligt van vooral degenen die zich steeds goed aan de geldende regels hebben gehouden en hebben geïnvesteerd in de verwachting dat deze regels gedurende langere tijd van kracht zouden zijn. Hier zijn intensieve gesprekken binnen het kabinet over gevoerd, met een betrokkenheid van de minister-president, de minister van SZW en de beide vice-minister-presidenten, terwijl de minister van Financiën er al van het begin af aan bij betrokken was. Nadat de algemene begrotingskaders eigenlijk al waren vastgesteld, heeft de minister van Financiën zelfs nog een onverwacht hoge bijdrage beschikbaar gesteld. Het is ook nodig dat de Nederlandse samenleving op dit punt uit het slop komt: het resultaat van niet of onvoldoende door alle betrokkenen gevoerd beleid. Nederland is begin jaren negentig mede verantwoordelijk geweest voor de totstandkoming van de Europese regelgeving en wanneer Nederland zich daar niet aan houdt, komt deze regelgeving steeds meer als een molensteen om de nek te hangen.

Om er nu gezamenlijk uit te komen, is de insteek van het kabinet om degenen die binnen de nieuwe en inderdaad zware regelgeving een levensvatbaar bedrijf overeind zouden kunnen houden, daartoe ook in staat te stellen. Buiten de milieunormen die nu ingevoerd moeten gaan worden, is geen levensvatbaarheid mogelijk, net zoals dat geldt voor andere takken van bedrijvigheid. Voorlopers zullen niet «gestraft» worden en voor degenen die niet mee kunnen doen binnen de nieuwe normen, zal er een goed herstructurerings- en bedrijfsbeëindigingsplan moeten komen. Als het gaat om zaken waar het ministerie van VROM de primaire verantwoordelijkheid voor draagt, zoals prioritering in het kader van milieubeleid of verlening van milieuvergunningen, was de bewindsman van harte bereid om zijn steentje bij te dragen om degenen die binnen de nieuwe randvoorwaarden kunnen blijven opereren, daartoe ook in staat te stellen. De andere betrokken ministeries zullen dat op dezelfde manier doen.

Afrondend wees hij erop dat het algemeen overleg van vandaag wordt gevoerd om te komen tot standpuntbepalingen van de diverse fracties. Het is aan de Kamer zelf om te beslissen of en, zo ja, hoe zij een uitspraak wil doen naar aanleiding van het overleg en de nog te geven schriftelijke antwoorden. Eenieder kan zelf definiëren wat hij of zij onder hoofdlijnen verstaat, maar van de zijde van het kabinet is in ieder geval duidelijk aangegeven wat het onder de hoofdlijnen verstaat, en is de bereidheid getoond om verder overleg te voeren over uitwerking, modaliteiten en details. De minister had er, gehoord de opmerkingen tot nu toe, alle vertrouwen in dat het kabinet politieke steun van de Kamer zal krijgen voor het onafwendbare nieuwe beleid dat nu is voorgesteld.

Discussie in tweede termijn

De heer Meijer (CDA) toonde zich zeer ontevreden over de manier waarop dit uiterst belangrijke debat nu afloopt. Verder vroeg hij vooral de aandacht van het kabinet voor de mensen achter de cijfers. Zij zullen immers het voorgestelde beleid in de praktijk moeten uitvoeren.

De heer Waalkens (PvdA) gaf namens zijn fractie steun aan de kabinetsvoorstellen. Wel zal het flankerend beleid een stevige sociale component moeten hebben en dient de sanering sturend te zijn, gericht op het ontstaan van evenwicht op de mestmarkt. Hij had goede nota genomen van de opmerking van de minister van LNV dat een aantal zaken niet onderhandelbaar zijn.

De heer Van der Vlies (SGP) wachtte de brief met de nadere uitwerking af. Hij wees er nog wel op dat volgens de minister van LNV het jaartal 2003 ononderhandelbaar is. Dit jaartal is, aldus de minister, een hoofdlijn en kan beslist niet uit het voorgestelde pakket maatregelen worden gelicht. De heer Oplaat heeft echter ten aanzien van dit jaartal een voorbehoud gemaakt en dat betekent dat er op dit moment nog geen meerderheid in de Kamer is gebleken die de volledige brief van 10 september steunt.

Mevrouw Vos (GroenLinks) zei dat haar fractie steun geeft aan het mestbeleid van het kabinet. Zij betreurde het dat er op dit moment, gezien de inbreng van de heer Oplaat, nog geen duidelijke politieke conclusie kan worden getrokken.

De heer Ter Veer (D66) stemde in algemene zin in met de beantwoording en onderschreef de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid. Een een-op-eenrelatie bij mestafzetcontracten leek hem onvermijdelijk, al kunnen organisaties als Cumela en mestafzetbureaus wel helpen om een totale dekking over het hele land te bereiken.

De heer Poppe (SP) ging er zonder meer van uit dat het overleg van vandaag een vervolg zal krijgen in de plenaire vergaderzaal. Hem ging het om, in volgorde, mens, milieu en dierwelzijn. Hij vond dat de nu voorgestelde maatregelen verkeerd zijn gericht, namelijk op het eind van het probleem, terwijl het belangrijkste deel van het probleem juist is gelegen in de intensieve landbouw en veehouderij die door de overheid de afgelopen tientallen jaren sterk is bevorderd. Hij kon in ieder geval vandaag nog geen groen licht geven.

De heer Oplaat (VVD) zei dat de VVD-fractie sterk hecht aan overleg met de sector. Verder onderschreef hij de opmerking van de minister van VROM dat eenieder zijn eigen hoofdlijnen kan definiëren.

De heer Stellingwerf (RPF) stelde vast dat van VVD-zijde nog steeds geen duidelijkheid wordt geboden. Verder zijn er nog onduidelijkheden gebleven bij de sociale paragraaf; op dit moment vond hij deze paragraaf te mager. Daarnaast pleitte hij nogmaals voor het aankopen van meer mestrechten en voor het inzetten van de andere door hem genoemde instrumenten en mogelijkheden.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zegde in de eerste plaats toe dat de onbeantwoord gebleven vragen alsnog schriftelijk van een antwoord voorzien worden.

Hierna gaf hij nogmaals de verzekering dat het kabinet aan de sociale aspecten zeer veel aandacht wil geven. Hij zou ook niet hebben willen meewerken aan een beleid dat weliswaar zou leiden tot herstructurering, maar ook een koude sanering zou inhouden.

Ten slotte zei hij, goed geluisterd te hebben naar de woorden van de heer Oplaat. Hij vond dat deze een opening bieden om er straks gezamenlijk volledig uit te komen, gegeven de hoofdlijnen die het kabinet in de brief van 10 september heeft neergelegd.

De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij had vandaag geen opmerkingen gehoord waardoor hij ervan zou moeten uitgaan dat er niet uitgekomen kan worden. Er zijn vele kanttekeningen geplaatst en de heer Oplaat heeft gepleit voor overleg met de sector, maar daar had de bewindsman ook geen enkel bezwaar tegen. Er wordt al intensief met de sector gesproken en de sector weet precies wat het speelveld is. Verder merkte hij op een overtuigd dualist te zijn. Met dualisme wordt het parlementaire debat spannend en hij verheugde zich nu al op een volgende discussie met de Kamer. Hij was niet altijd even enthousiast over het poldermodel, maar hij ging ervan uit dat het mogelijk is om ten aanzien van het mestbeleid een poldermodel op een hoger niveau te bereiken: een duurzame veehouderij met een uiterst belangrijke sociale component, waarbij de boeren in het land centraal staan.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Ter Veer

De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Reitsma

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Van Overbeeke


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Duivesteijn (PvdA), Stellingwerf (RPF), M.B. Vos (GroenLinks), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD) en Herrebrugh (PvdA).

Plv. leden: Van Vliet (D66), Van Zuijlen (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Kant (SP), Mosterd (CDA), Bos (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GroenLinks), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Te Veldhuis (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Karimi (GroenLinks), Kamp (VVD), Reitsma (CDA), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), Dijksma (PvdA), Belinfante (PvdA), Voorhoeve (VVD) en De Boer (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA) en Udo (VVD).

Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M.B. Vos (GroenLinks), Halsema (GroenLinks), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA) en Voorhoeve (VVD).

Naar boven