26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

14 september 1999

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de invoering en inwerkingtreding te regelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en in verband daarmee enige wetten aan te passen alsmede het overgangsrecht te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1

AANPASSINGEN

AFDELING A

Ministerie van Financiën

ARTIKEL I. NATUURSCHOONWET 1928

De Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 4, tweede lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964» vervangen door: artikel 5.2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. In artikel 10, eerste lid, wordt «, artikel 68 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519)» vervangen door: en artikel 10.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts vervalt «en artikel 24 van de Wet op de vermogensbelasting 1964».

ARTIKEL II. SUCCESSIEWET 1956

De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, eerste lid, wordt «in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onder 1°, wordt vervangen door:

1°. de binnenlandse bezittingen na aftrek van binnenlandse schulden;.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vijfde en zesde lid worden twee leden ingevoegd, die komen te luiden:

3. Binnenlandse bezittingen zijn:

a. bezittingen die behoren tot een Nederlandse onderneming, zijnde een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland;

b. niet tot een Nederlandse onderneming behorende:

1°. in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

2°. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking.

4. Binnenlandse schulden zijn:

a. tot een Nederlandse onderneming behorende schulden;

b. schulden, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, voorzover deze schulden zijn aangegaan ter financiering van de verwerving, de verbetering of het onderhoud van deze onroerende zaak.

C. In artikel 13a, eerste lid, onderdeel b, wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

D. Artikel 20, vijfde, zesde en zevende lid, wordt vervangen door:

5. Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van:

a. in het verkregen vermogen van een onderneming begrepen reserves in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;

b. termijnen van verkregen, niet tot het vermogen van een onderneming behorende rechten die ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen opleveren (stamrechten);

c. verkregen aandelen, winstbewijzen, schuldvorderingen, bewijzen van deelgerechtigdheid, koopopties als bedoeld in artikel 4.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en overige vermogensbestanddelen die ingevolge die wet tot een aanmerkelijk belang behoren.

6. De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:

a. 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft;

b. 20% van het bedrag van de overige reserves;

c. 30% van de waarde van de stamrechten;

d. 7,5% van de waarde van:

1. de aandelen, winstbewijzen, schuldvorderingen, bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties, voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft;

2. de overige tot een aanmerkelijk belang behorende vermogensbestanddelen, voorzover deze de daaraan op de voet van hoofdstuk 4, afdeling 6, van de Wet inkomstenbelasting 2001 toegekende boekwaarde overtreft.

7. Voor de toepassing van dit artikel wordt met de houder van de in het vijfde lid, onderdeel c, genoemde vermogensbestanddelen gelijkgesteld degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit die vermogensbestanddelen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als een dergelijk vermogensbestanddeel.

E. Artikel 32, vierde en vijfde lid, wordt vervangen door:

4. Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.7.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

5. Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.7.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.7.4 van die wet, voorzover de terzake voldane premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht.

F. In artikel 35a, eerste lid, wordt «is artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing» vervangen door: zijn de artikelen 10.1.1 en 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

G. Aan artikel 75 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

4. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in dit artikel, blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

ARTIKEL III. WET OP DE HERKAPITALISATIE 1957

De Wet op de herkapitalisatie 1957 wordt ingetrokken.

ARTIKEL IV. ALGEMENE WET INZAKE RIJKSBELASTINGEN

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting;.

2. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat komt te luiden:

j. sociaal-fiscaalnummer: het nummer waaronder een natuurlijke persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst, welk nummer tevens dient als registratienummer voor de verzekerde en de uitkeringsgerechtigde bij de uitvoering van de wettelijke voorschriften inzake de sociale zekerheid.

3. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt na het vierde lid ingevoegd:

5. Hetgeen bij of krachtens deze wet wordt bepaald inzake de in het derde lid, onderdeel e, bedoelde voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de in dat onderdeel bedoelde voorlopige conserverende aanslag, onderscheidenlijk conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag, met dien verstande dat:

a. een voorlopige aanslag niet wordt verrekend met een conserverende aanslag en een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een aanslag;

b. een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een conserverende aanslag doch vervalt tegelijk met de vaststelling van de conserverende aanslag onder toerekening van het ter zake van de voorlopige conserverende aanslag verleende uitstel van betaling, de daaromtrent gestelde zekerheid, alsmede van de betalingen die op die conserverende voorlopige aanslag mochten zijn verricht, aan de conserverende aanslag.

B. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, eerste volzin, komt te luiden:

1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. artikel 2.4.4, vierde lid, aanhef, onder 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten onrechte niet is toegepast.

3. Onderdeel c vervalt.

C. In artikel 25, zesde lid, onderdeel b, wordt «en 53, eerste lid, onderdeel b, van deze wet» vervangen door: , alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

D. In artikel 27e, onderdeel b, wordt «en 53, eerste lid, onderdeel b, van de wet» vervangen door: , alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

E. Artikel 30f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt « , de vermogensbelasting».

2. Het derde lid, onderdeel b, vervalt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e tot b tot en met d.

3. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de artikelen 3.12.5, vijfde lid, en 4.11.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;.

F. Artikel 30i wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente revisierente – verschuldigd, indien:

a. ingevolge artikel 19b, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.3.3, onderdeel b, onder 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of ingevolge artikel 3.3.4, eerste en tweede lid, van laatstgenoemde wet de aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot loon wordt gerekend;

b. ingevolge artikel 3.8.2 of 3.8.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;

c. ingevolge artikel 3.8.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.7.2, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.

2. In het tweede lid wordt «de aanspraak op periodieke uitkeringen» vervangen door: aanspraken als bedoeld in het eerste lid.

3. In het derde lid vervalt «op periodieke uitkeringen». Voorts wordt «negatieve persoonlijke verplichtingen» telkens vervangen door: aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

G. In artikel 31 wordt «de directe belastingen» vervangen door: de directe belastingen en de inkomstenbelasting.

H. Artikel 38, tweede lid, komt te luiden:

2. Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een binnen het Rijk gevestigde werkgever, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en die dat loon niet heeft onderworpen aan een belasting naar het inkomen. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.

I. Artikel 40 vervalt.

J. Artikel 47b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en derde lid vervallen, onder vernummering van het tweede lid tot eerste lid.

2. In het tot eerste lid vernummerde tweede lid wordt «sociaal-fiscaal nummer» telkens vervangen door: sociaal-fiscaalnummer.

3. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

2. Degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben, is gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, aan de administratieplichtige opgave te verstrekken van zijn sociaal-fiscaalnummer, een document dat op hem betrekking heeft als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de administratie van de administratieplichtige te laten opnemen.

K. Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat komt te luiden:

d. natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.4.1.1 en 3.4.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.

L. Na artikel 52 wordt ingevoegd:

Artikel 52a

De bij of krachtens de belastingwet te bepalen administratieplichtigen zijn gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, van degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben:

a. opgave te verlangen van diens sociaal-fiscaalnummer;

b. de identiteit vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 47b, tweede lid, en

c. in de administratie op te nemen diens sociaal-fiscaalnummer, een afschrift van het document, bedoeld in artikel 47b, tweede lid, en voorzover uit het afschrift niet de aard of het nummer van het document blijkt ook de aard of het nummer van dat document.

M. In artikel 53 worden, onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, na het eerste lid twee leden ingevoegd, die komen te luiden:

2. Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij of krachtens de belastingwet te bepalen administratieplichtigen gehouden de bij of krachtens de belastingwet te bepalen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn eigener beweging te verstrekken aan de inspecteur volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels.

3. De administratieplichtigen, bedoeld in het tweede lid, zijn gehouden bij de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, het sociaal-fiscaalnummer te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.

N. In artikel 54 wordt «artikel 52» vervangen door: de artikelen 52 of 52a.

O. Artikel 68, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «44, 49, tweede lid, en 50, eerste lid» vervangen door: 44, 47b, tweede lid, 49, tweede lid, 50, eerste lid, en 52a, onderdelen a en b.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. de artikelen 28, aanhef en eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f, en 29 van de Wet op de loonbelasting 1964;.

ARTIKEL V. WET OP DE LOONBELASTING 1964

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 wordt na «werknemers» ingevoegd: of hun inhoudingsplichtige en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere natuurlijke personen.

Aa. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde en vierde lid worden vervangen door:

3. De buiten Nederland uitgeoefende privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking voor een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6 wordt geacht in Nederland te zijn verricht.

4. Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van werknemers die niet in Nederland wonen indien het loon uit de in dat lid bedoelde dienstbetrekking is onderworpen aan een belasting die vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere Mogendheid wordt geheven.

2. Het vijfde lid vervalt en het zesde en zevende lid worden vernummerd in vijfde en zesde lid.

3. In het in zesde lid vernummerde zevende lid wordt «door diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot of door degene die in het kalenderjaar voldoet aan de in artikel 23 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek» vervangen door: door zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Onderdeel f wordt vervangen door:

f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.

C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «naar het zuivere loon» vervangen door: over het belastbare loon.

2. In het tweede lid wordt «Zuiver loon» vervangen door «Belastbaar loon» en wordt «aftrekbare kosten» vervangen door «aftrekbedragen».

D. Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen j, l, n, s en t vervallen. De onderdelen a tot en met i worden verletterd in onderscheidenlijk onderdeel c tot en met onderdeel k. Voorts worden de onderdelen k, o, p, q, r, u, v en w verletterd in onderscheidenlijk onderdeel l, onderdeel n, onderdeel o, onderdeel p, onderdeel q, onderdeel r, onderdeel s en onderdeel t.

2. Voor het in onderdeel c verletterde onderdeel a wordt ingevoegd:

a. vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);

b. verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen);.

3. In het in onderdeel c verletterde onderdeel a wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: , een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen.

4. In het in onderdeel d verletterde onderdeel b wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: , een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 18i en 19f gestelde normeringen en beperkingen.

5. In het in onderdeel f verletterde onderdeel d wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel e.

6. Het in onderdeel i verletterde onderdeel g wordt vervangen door: aanspraken op de in onderdelen j en n bedoelde uitkeringen en verstrekkingen alsmede vergoedingen en verstrekkingen ter zake van op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

7. In het in onderdeel j verletterde onderdeel h wordt «ingevolge een premiespaarregeling voor zover» vervangen door «op grond van een premiespaarregeling voorzover» en wordt «f 1138» vervangen door: € 681 (f 1500).

8. In het in onderdeel k verletterde onderdeel i wordt onder 3° «onderdelen d en f» vervangen door: onderdelen f en h.

9. In het in onderdeel n verletterde onderdeel o wordt «, zijn echtgenoot of degene die in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar voldoet aan de in artikel 23 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de werknemer, » vervangen door «, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar – in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001,» en wordt «voor zover» vervangen door: voorzover.

10. In het in onderdeel q verletterde onderdeel r wordt «voor zover» vervangen door «voorzover» en wordt «het bij en krachtens artikel 13, tweede lid, bepaalde, f 300 per jaar niet overtreft» vervangen door: het krachtens artikel 13, tweede lid, bepaalde, € 136 (f 300) per jaar niet overtreft.

11. In het in onderdeel r verletterde onderdeel u wordt «voor zover» vervangen door «voorzover», wordt «f 5000» vervangen door «€ 2269 (f 5000)» en wordt «tot verwerving van het loon» vervangen door: ter vervulling van de dienstbetrekking.

12. In het in onderdeel s verletterde onderdeel v wordt in de aanhef «f 4000» vervangen door «€ 1815 (f 4000)». Voorts wordt in de aanhef «tot verwerving van het loon» vervangen door «ter vervulling van de dienstbetrekking». Tot slot wordt onder 1° «zijn dienstbetrekking» vervangen door: de dienstbetrekking.

13. In het in onderdeel t verletterde onderdeel w wordt «personenauto» vervangen door «auto» en wordt «elfde lid» vervangen door: zesde lid.

E. Artikel 11 wordt voorts als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «vier jaren» vervangen door «vier jaar» en wordt «de aankoop van effecten, de voldoening van premies ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling» vervangen door: de voldoening van premies op grond van een overeenkomst van levensverzekering waarbij is overeengekomen dat het verzekerde bedrag zal worden aangewend voor aflossing van een hypothecaire lening rustende op en aangegaan ter financiering van die woning, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de aankoop van effecten,.

2. Het zesde, zevende, achtste, negende en tiende lid vervallen. Het elfde en twaalfde lid worden vernummerd in onderscheidenlijk zesde en zevende lid.

3. In het in zesde lid vernummerde elfde lid wordt «onderdeel w» vervangen door «onderdeel t». Voorts worden de in de tabel in dit lid vermelde bedragen van f 512, f 768 en f 1024 vervangen door respectievelijk € 232 (f 511), € 349 (f 769) en € 465 (f 1025).

4. In het in zevende lid vernummerde twaalfde lid vervalt de eerste volzin. Voorts wordt in de nieuwe eerste volzin «, genoemd in de derde kolom van de in het elfde lid opgenomen tabel,» vervangen door «, vermeld in de in het zesde lid opgenomen tabel» en wordt in die volzin «andere bedragen» vervangen door «andere». Tot slot wordt in de laatste volzin «tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en» vervangen door: tabelcorrectiefactor van artikel 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en.

F. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de waarde welke» vervangen door «de waarde die» en wordt «voor zover» vervangen door «voorzover». Voorts wordt aan het lid toegevoegd: Deze kan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

2. In het tweede lid vervallen de tweede en de derde volzin.

3. Het derde lid vervalt. Het vierde lid wordt vernummerd in derde lid.

G. Artikel 14 wordt vervangen door:

Artikel 14

In deze wet wordt verstaan onder aftrekbedragen:

a. de algemene aftrek;

b. de bijzondere aftrek;

c. de zeedagenaftrek.

Artikel 14a

1. De algemene aftrek bedraagt 4% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, maar niet minder dan € 117 (f 258) en niet meer dan € 573 (f 1263).

2. Met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking worden gelijkgesteld loon genoten:

a. wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

b. op grond van de Wet financiering loopbaanonderbreking en aanvullingen daarop door degene tot wie de desbetreffende werknemer in dienstbetrekking staat.

3. Loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid is niet loon op grond van:

a. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

b. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, tenzij het uitkeringen in verband met bevalling betreft;

c. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

d. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b en c.

4. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in het eerste lid vermelde bedragen en het in artikel 14b vermelde bedrag vervangen door de bedragen die krachtens artikel 10.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikel 3.3.7, respectievelijk 3.3.8, van die wet vermelde bedragen.

Artikel 14b

De bijzondere aftrek geldt voor loon uit vroegere dienstbetrekking en bedraagt € 140 (f 308).

Artikel 14c

1. De zeedagenaftrek geldt ten aanzien van de werknemer die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel van een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet in verband met zijn werkzaamheden doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord van een dergelijk zeeschip of in een buitenlandse haven of havenplaats verblijft (zeedagen). De dagen van vertrek en van aankomst worden daarbij meegerekend.

2. De zeedagenaftrek bedraagt € 4 (f 9) per zeedag.

3. Als zeedagen worden niet in aanmerking genomen:

a. dagen ten gevolge van reizen met een duur van 14 dagen of minder, tenzij gedurende de reis een buitenlandse haven is aangedaan die voor de vervoerde zaken of personen het karakter van haven van bestemming of van vertrek heeft;

b. dagen waarbij het vertrek uit en de aankomst in een Nederlandse haven op dezelfde dag liggen;

c. dagen waarop het zeeschip de hele dag in een Nederlandse haven ligt.

H. Artikel 15 en artikel 17 vervallen. Hoofdstuk IIA wordt vernummerd in hoofdstuk IIB.

I. Voor het in hoofdstuk IIB vernummerde hoofdstuk IIA wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, dat komt te luiden:

HOOFDSTUK IIA. VRIJE VERGOEDINGEN EN VERSTREKKINGEN

Artikel 15

1. Vrije vergoedingen zijn:

a. vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

b. andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

2. Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, vergoedingen in verband met extra kosten van levensonderhoud voor een bepaalde periode worden aangewezen als vrije vergoedingen.

3. Voor bepaalde groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige tijdelijk buiten Nederland worden uitgezonden, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, vergoedingen in verband met extra kosten van levensonderhoud voor een bepaalde periode worden aangewezen als vrije vergoedingen.

Artikel 15a

Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van:

a. consumpties tijdens de werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd;

b. werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels;

c. vakliteratuur;

d. representatie ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten, giften, relatiegeschenken en vermaak, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

e. cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

f. muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschap, tekstverwerkers, schrijf- en rekenmachines, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur, ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met dien verstande dat bij zaken met een kostprijs van € 450 (f 992) of meer met een meerjarig belang de afschrijving in aanmerking wordt genomen;

g. verhuizing, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met 12% van het, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels bepaalde, jaarloon of het tot jaarloon herleide bedrag van het in het kalenderjaar genoten loon uit de dienstbetrekking waarvoor de werknemer verhuist, maar met niet meer dan € 5445 (f 11 999);

h. op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, met uitzondering van vergoedingen:

1°. die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;

2°. van binnenlandse reizen voorzover de vergoeding meer bedraagt dan het bedrag per kilometer, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 15b

1. Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen ter zake van:

a. regelmatig woon-werkverkeer voorzover de vergoedingen uitgaan boven de in de artikelen 16, 16a en 16b gestelde normeringen en beperkingen;

b. woon-werkverkeer en ander vervoer per auto, indien dat vervoer geen regelmatig woon-werkverkeer is en niet plaatsvindt per taxi of met een ter beschikking gestelde auto, voorzover de vergoeding meer bedraagt dan € 0,27 (f 0,60) per kilometer;

c. kinderopvang voorzover niet is voldaan aan artikel 16c;

d. maaltijden waarbij het zakelijke karakter:

1°. van bijkomend belang is, of

2°. van meer dan bijkomend belang is voorzover zij wat betreft aantal en regelmaat uitgaan boven bij ministeriële regeling te stellen normen;

e. bedrijfsfitness voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

f. werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

g. telefoonabonnementen behoudens voorzover het betreft het tweede en volgende telefoonabonnement van de werknemer waarvan het zakelijke karakter van meer dan bijkomend belang is;

h. persoonlijke verzorging, behoudens voorzover de werknemer optreedt als artiest of presentator of als beroep een tak van sport beoefent;

i. personeelsverenigingen en dergelijke;

j. huisvesting buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking voorzover de vergoeding betrekking heeft op een periode van meer dan twee jaar;

k. premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

l. verschuldigde loonbelasting en bij wijze van inhouding verschuldigde premie voor de volksverzekeringen;

m. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de werknemer premieplichtig is voor de volksverzekeringen;

n. geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, alsmede administratieve sancties opgelegd ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;

o. misdrijven ter zake waarvan de werknemer door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

p. misdrijven ter zake waarvan de werknemer ter voorkoming van strafvervolging in Nederland aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan;

q. wapens en munitie, tenzij terzake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

r. dieren en categorieën van dieren als bedoeld in de krachtens de artikelen 73 en 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde Regeling agressieve dieren, tenzij terzake een dierenpaspoort als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van die regeling is afgegeven.

2. Vrije vergoedingen die verband houden met een misdrijf, verstrekt in het loontijdvak waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel o, onherroepelijk is geworden dan wel waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel p, is voldaan, in de daaraan voorafgaande loontijdvakken van het jaar of in een of meer van de vijf daaraan voorafgaande jaren, worden op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de veroordeling, respectievelijk het voldoen aan de gestelde voorwaarden, alsnog als loon in aanmerking genomen.

Artikel 15c

Bij ministeriële regeling kan, in aanvulling op de artikelen 15, 15a en 15b en zonodig onder het aanbrengen van normeringen en beperkingen en het stellen van voorwaarden, worden bepaald dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen wel of niet als loon worden ervaren, wel respectievelijk niet tot de vrije vergoedingen worden gerekend.

Artikel 15d

Vaste vergoedingen zijn geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 16

1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. reisafstand: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van arbeid gemeten langs de meest gebruikelijke weg voorzover over die afstand geen vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt;

b. vervoer vanwege de inhoudingsplichtige:

1°. vanwege de inhoudingsplichtige georganiseerd vervoer met uitzondering van het woon-werkverkeer van de werknemer die als bestuurder met een niet door de inhoudingsplichtige ter beschikking gesteld voertuig een of meer collega's mede vervoert;

2°. het reizen per openbaar vervoer op basis van door de inhoudingsplichtige aangeschafte en door hem aan de werknemer verstrekte plaatsbewijzen;

c. regelmatig woon-werkverkeer: het ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid, waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd;

d. kinderopvang: opvang van kinderen en pleegkinderen die jonger zijn dan 13 jaar die voldoet aan de regels die krachtens artikel 20 van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de opvang, of die voldoet aan bij ministeriële regeling aan te wijzen buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met de krachtens artikel 20 van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening gestelde regels.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c:

a. pleegt de werknemer in ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen;

b. mag worden aangenomen dat de werknemer niet ten minste eenmaal per week pleegt te reizen als hij in het kalenderjaar op minder dan 40 dagen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen.

3. Zodra de werknemer op 40 dagen in het kalenderjaar heeft gereisd, wordt aangenomen dat de werknemer gedurende de verstreken periode in het kalenderjaar ten minste eenmaal per week placht te reizen.

4. In afwijking van artikel 13a wordt loon ter zake van het derde lid geacht te worden genoten zodra de werknemer op 40 dagen heeft gereisd.

Artikel 16a

1. Als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de afstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer is afgelegd, geldt ten hoogste de prijs van de vervoerbewijzen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, vermeerderd met € 91 (f 201) op jaarbasis indien:

a. de werknemer de vervoerbewijzen ter vergoeding overhandigt of zo spoedig mogelijk zal overhandigen aan de inhoudingsplichtige, en

b. deze de vervoerbewijzen per belastingplichtige administreert en voor controle beschikbaar houdt.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 16b

1. Als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de reisafstand niet per openbaar vervoer is afgelegd of anderszins niet aan de voorwaarden van artikel 16a is voldaan, geldt ten hoogste het bedrag, bepaald volgens de in de volgende leden opgenomen regels.

2. Voor de werknemer die op ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van arbeid pleegt te reizen, wordt het bedrag bepaald aan de hand van de navolgende tabel:

reisafstand
meer danmaar niet meer danbedrag per maandbedrag per week
10 km  
10 km15 km€  65 (f 143,25)€ 15 (f 33,05)
15 km20 km€  91 (f 200,50)€ 21 (f 46,30)
20 km€ 130 (f 286,50)€ 30 (f 66,10)

3. Voor de werknemer die op drie dagen, twee dagen of een dag per week naar dezelfde plaats van arbeid pleegt te reizen, geldt het bedrag gelijk aan respectievelijk driekwart, de helft en een kwart van het bedrag, bepaald aan de hand van de tabel.

4. Voor de werknemer die naar verschillende plaatsen van arbeid pleegt te reizen, zijn het tweede en het derde lid afzonderlijk van toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen. Het voor hem geldende bedrag is gelijk aan de som van de volgens het tweede en het derde lid bepaalde bedragen maar ten hoogste € 130 (f 286,50) per maand respectievelijk € 30 (f 66,10) per week.

5. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de tabel vermelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en vervolgens de nodig geachte afrondingen aan te brengen.

Artikel 16c

1. Vergoedingen ter zake van op de werknemer drukkende kosten van kinderopvang gelden als vrije vergoeding:

a. voorzover zij hoger zijn dan de bij ministeriële regeling vast te stellen bedragen en

b. mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen administratieve voorwaarden.

2. Indien de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt worden de in het eerste lid bedoelde kosten geacht niet meer te bedragen dan € 5016 (f 11 054) per kind per kalenderjaar.

3. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het tweede lid vermelde bedrag van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens artikel 10.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt vastgesteld ter vervanging van het in artikel 3.9.4, eerste lid, van die wet vermelde bedrag.

Artikel 17

1. Vrije verstrekkingen zijn:

a. verstrekkingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

b. andere verstrekkingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

2. De artikelen 15, tweede en derde lid, en 15a tot en met 16c zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Bijdragen van de werknemer aan vrije verstrekkingen komen niet in mindering op het loon.

Artikel 17a

Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen, in redelijkheid, ter zake van:

a. woon-werkverkeer in de vorm van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige;

b. algemeen erkende feestdagen en het Sint-Nikolaasfeest, een jubileum van de inhoudingsplichtige, een dienstjubileum en de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer, alsmede het einde van de dienstbetrekking, mits de verstrekkingen een in hoofdzaak ideële waarde hebben.

J. Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd.

1. Het achtste lid wordt vervangen door:

8.a. De in dit hoofdstuk met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag.

b. Voor het nabestaandenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking worden genomen.

c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.

2. In het negende lid wordt de eerste volzin vervangen door: Met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in het derde lid vindt, in afwijking van het vierde lid, onder 3° en 4°, de beoordeling of binnen de in het zevende lid genoemde begrenzingen wordt gebleven plaats op het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen.

K. Artikel 19a wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt voor de puntkomma aan het slot ingevoegd: of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde. Aan het eerste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel e toegevoegd:

f. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door toepassing van artikel 3.3.4, eerste of tweede lid, of artikel 7.2.1, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dan wel de werknemer of gewezen werknemer zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

2. Na het tweede lid wordt een nieuw derde lid toegevoegd, dat komt te luiden:

3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel f, bedoelde aanwijzing.

L. Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «zekerheid» ingevoegd: , anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990,.

2. In het tweede lid wordt in de tweede zin «onderdelen a, b, d of e» vervangen door: onderdelen a, b, d, e of f en wordt in de derde zin «onderdelen a, b, of d» vervangen door: onderdelen a, b, d of f.

3. In het vierde lid wordt na «uitoefent» ingevoegd:, anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.

4. In het vijfde lid wordt «artikel 19f» vervangen door: artikel 19d.

M. Artikel 20 komt te luiden:

Artikel 20

1. De over een loontijdvak van een jaar verschuldigde belasting is het bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare loon verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting.

2. Het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting bedraagt maximaal het bedrag van de verschuldigde belasting over het loontijdvak van een jaar.

N. Artikel 20a komt te luiden:

Artikel 20a

1. De belasting over een loontijdvak van een jaar wordt bepaald aan de hand van de navolgende tabel (tarieftabel).

Bij een belastbaar loon van
meer dan maar niet meer danbedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
IIIIIIIV
€ 14 363 (f  31 652)3,35%
€ 14 363 (f  31 652)€ 24 450 (f  53 881)€   481 (f  1 060)7,30%
€ 24 450 (f  53 881)€ 46 131 (f 101 659)€  1 217 (f  2 682)42%
€ 46 131 (f 101 659)€ 10 323 (f 22 748)52%

2. De in het eerste lid vermelde bedragen worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die krachtens artikel 10.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikel 2.3.2 van die wet vermelde bedragen.

O. Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in artikel 20a opgenomen percentage;

b. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf, het volgens artikel 10a, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering en de volgens artikel 11 van de Wet financiering volksverzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

P. Na artikel 21 wordt ingevoegd:

Artikel 21a

De heffingskorting voor de loonbelasting is het deel van de standaardloonheffingskorting dat tot de standaardloonheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 21b

Bij de toepassing van artikel 21a op het deel van de standaardloonheffingskorting dat op de ouderenkorting of de aanvullende ouderenkorting betrekking heeft, wordt het gecombineerde heffingspercentage verminderd met het volgens artikel 10a, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering vastgestelde premiepercentage.

Artikel 21c

De standaardloonheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:

a. de algemene heffingskorting (artikel 22);

b. de arbeidskorting (artikel 22a);

c. de ouderenkorting (artikel 22b) en

d. de aanvullende ouderenkorting (artikel 22c).

Q. Artikel 22 komt te luiden:

Artikel 22

1. Voor de werknemer is de algemene heffingskorting van toepassing.

2. De algemene heffingskorting bedraagt € 1507 (f 3321).

R. Na artikel 22 wordt ingevoegd:

Artikel 22a

1. Voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, is de arbeidskorting van toepassing.

2. De arbeidskorting bedraagt 10,115% van het loon uit tegenwoordige arbeid, met uitzondering van de bijzondere beloningen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, voorzover dit bij een tijdvakloon op jaarbasis meer is dan € 6890 (f 15 183). De arbeidskorting bedraagt maximaal € 697 (f 1536).

3. Met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld:

a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

b. uitkeringen op grond van de Wet financiering loopbaanonderbreking en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

4. Loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid zijn niet uitkeringen op grond van:

a. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

b. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, tenzij het uitkeringen in verband met bevalling betreft;

c. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

d. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b en c.

Artikel 22b

1. Voor de werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, is de ouderenkorting van toepassing.

2. Bij een tijdvakloon dat op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 26 321 (f 58 004) bedraagt de ouderenkorting € 171 (f 377).

3. Bij een tijdvakloon dat op jaarbasis meer bedraagt dan € 25 321 (f 58 004) bedraagt de ouderenkorting € 44 (f 97).

Artikel 22c

1. Voor de werknemer op wie de ouderenkorting van toepassing is en die een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de Algemene Ouderdomswet geniet, is de aanvullende ouderenkorting van toepassing.

2. Bij een tijdvakloon dat op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 26 321 (f 58 004) bedraagt de aanvullende ouderenkorting € 251 (f 553).

3. Bij een tijdvakloon dat op jaarbasis meer bedraagt dan € 26 321 (f 58 004) bedraagt de aanvullende ouderenkorting € 44 (f 97).

Artikel 22d

De in de artikelen 22, 22a, 22b en 22c vermelde bedragen en het in artikel 22a vermelde percentage worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die, en het percentage dat, krachtens de artikelen 10.1.1 en 10.1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikelen 8.2.1, 8.2.2, 8.2.5 en 8.2.6 van die wet vermelde bedragen en het in artikel 8.2.2 van die wet vermelde percentage.

S. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23

Indien de werknemer over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon geniet uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking dan wel van meer dan een inhoudingsplichtige en dit loon voor de berekening van de belasting niet wordt samengevoegd, kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts in een dienstbetrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend maken.

T. Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

Voor de toepassing van de artikelen 21 tot en met 22d ter bepaling van de hoogte van de heffingskorting is beslissend de toestand op het tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden, met dien verstande dat voor de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting beslissend is de toestand aan het einde van de kalendermaand waarin de belasting moet worden ingehouden.

U. Artikel 25, tweede lid, komt te luiden:

2. Bij ministeriële regeling kunnen loonbelastingtabellen worden vastgesteld voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. In deze tabellen worden de aftrekbedragen en de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of belastingpercentage is vermeld. In deze tabellen kan de verwerking van de heffingskorting en de aftrekbedragen geheel of ten dele achterwege worden gelaten. Bij het opstellen van deze tabellen kunnen loonklassen en afrondingen worden aangebracht.

V. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt, onder vervanging van de laatste puntkomma door een punt,: een en ander verminderd met het jaarbedrag van de ingevolge artikel 30 vastgestelde verminderingen voor het lopende kalenderjaar.

2. Het zesde, zevende en achtste lid vervallen.

W. In artikel 26b wordt «60 percent» vervangen door: 52%.

X. Aan artikel 29 wordt een nieuw lid toegevoegd, dat komt te luiden:

5. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 28 en 29, blijven de artikelen 47b, tweede lid, en 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

Y. Artikel 30 wordt vervangen door:

Artikel 30

1. Ieder is gehouden aan de inspecteur ter vaststelling van zijn identiteit indien zulks voor de heffing van de loonbelasting van belang kan zijn, desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 ter inzage te verstrekken.

2. Voor een weigering om te voldoen aan de in het eerste lid omschreven verplichting kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.

Z. (vervallen)

AA. Artikel 31, tweede lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. loon dat in geblokkeerde vorm wordt gespaard volgens een spaarloonregeling en loon volgens een winstdelingsregeling die niet een spaarloonregeling is, samen tot ten hoogste € 681 (f 1500) per kalenderjaar verminderd met het bedrag dat ter zake van de besparingen in het kalenderjaar op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, vrijgesteld kan worden toegekend, wat betreft loon volgens een winstdelingsregeling tenzij de inhoudingsplichtige verzoekt met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen.

AB. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Onder spaarloonregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die voorziet in sparen van loon (spaarloon) dat gedurende ten minste vier jaar niet ter beschikking van de werknemer komt, tenzij het spaarloon wordt opgenomen ter zake van de verwerving van diens eigen woning als hoofdverblijf, de aankoop van effecten, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of bij beëindiging van diens dienstbetrekking. Ingeval het spaarloon door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van diens dienstbetrekking, wordt voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon.

2. In het vijfde lid wordt «bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: bedoeld in artikel 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VI. WET OP DE DIVIDENDBELASTING 1965

De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt na «een directe belasting geheven van degenen die» ingevoegd: uiteindelijk. Voorts wordt na de eerste volzin toegevoegd: Voor een beroep op vermindering of teruggaaf van dividendbelasting wordt niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties waarvan de opbrengst is genoten, binnen tien dagen voorafgaand aan de dag waarop de opbrengst door het uitkerende lichaam is vastgesteld heeft verkregen en binnen drie maanden na de verkrijging heeft vervreemd.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Voor de toepassing van deze wet worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.

B. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid, onderdeel f, wordt, onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel f door een puntkomma, toegevoegd:

g. gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort, wordt als uitkering beschouwd, voorzover het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort;

h. voorzover winsten van een fonds voor gemene rekening worden bestemd om te gelden als storting op aan deelgerechtigden uit te geven of reeds uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid wordt het aan elk van die bewijzen als storting toe te rekenen bedrag als uitkering beschouwd.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid in tweede lid

C. Na artikel 3 wordt ingevoegd:

Artikel 3a

1. Voorzover de storting op aandelen in een vennootschap bestaat uit aandelen in een andere vennootschap wordt ten aanzien van alle aandeelhouders slechts als gestort aangemerkt hetgeen op de laatstbedoelde aandelen is gestort, verminderd met hetgeen in contanten is bijbetaald.

2. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste een evenredig gedeelte van het bedrag van het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de splitsing toegekende aandelen, en wordt, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal in dezelfde mate verminderd. Indien l in het kader van de splitsing een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling.

3. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste het bedrag van het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de fusie toegekende aandelen. Indien in het kader van de fusie een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling.

4. Indien de overgang onder algemene titel in het kader een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, blijft het tweede lid buiten toepassing; in dat geval wordt hetgeen bij de splitsing door een aandeelhouder als zodanig wordt genoten aangemerkt als een uitdeling van winst door de splitsende rechtspersoon. Een splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen. Zakelijke overwegingen worden voorts niet aanwezig geacht indien de activa die bij de splitsing overgaan op de andere rechtspersoon hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaat uit beleggingen – liquide middelen daaronder begrepen – of indien hetgeen bij de splitsende rechtspersoon achterblijft hoofdzakelijk- onmiddellijk of middellijk – bestaat uit beleggingen, tenzij de beleggingen die overgaan respectievelijk achterblijven geen afzondering van ingehouden winst representeren.

5. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon

6. De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

D. Na artikel 3a wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 3b

De herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen, wordt aangemerkt als op de aandelen van de instelling gestort kapitaal.

E. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tot tweede lid vernummerde derde lid wordt «,bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: als bedoeld in artikel 5.2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

F. Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

De belasting bedraagt 25% van de opbrengst.

G. Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

Neemt de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is, de belasting voor haar rekening, dan wordt voor het berekenen van de belasting de opbrengst vermenigvuldigd met 100/75.

H. In hoofdstuk VI, Slotbepalingen, wordt ingevoegd:

Artikel 15

Bij het bepalen van hetgeen gemiddeld is gestort op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening waarop met ingang van 1 januari 1970 de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vindt, wordt het alsdan aanwezige vermogen aangemerkt als op dat tijdstip te zijn gestort. Tot dit vermogen worden niet gerekend na 1 januari 1968 behaalde en niet uitgekeerde voordelen, welke, zo zij vóór het eerstbedoelde tijdstip zouden zijn uitgekeerd aan niet tot het vermogen van een onderneming gerechtigde binnenlandse belastingplichtigen, als inkomsten uit vermogen zouden zijn aangemerkt.

Artikel 16

Artikel 3a, eerste lid, vindt geen toepassing met betrekking tot stortingen op aandelen die vóór 1 januari 1946 hebben plaatsgevonden.

ARTIKEL VII. WET OP DE OMZETBELASTING 1968

De Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 9, eerste lid, wordt «17,5 percent» vervangen door: 19%.

B. In artikel 20, eerste lid, wordt «17,5 percent» vervangen door: 19%.

C. Het in artikel 27, derde, vierde en vijfde lid genoemde percentage wordt met drietiende percentpunt verhoogd.

D. In artikel 28 wordt «17,5/117,5 deel» vervangen door: 19/119 deel.

ARTIKEL VIII. WET OP DE VENNOOTSCHAPSBELASTING 1969

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, vierde lid, wordt «met uitzondering van de artikelen 14a, 14b en 29a» vervangen door: met uitzondering van de artikelen 13i tot en met 13k, 14a en 14b.

B. In artikel 3, wordt «binnenlands inkomen» vervangen door: Nederlands inkomen.

C. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. De winst wordt opgevat en bepaald op de voet van de artikelen 3.2.2.1 tot en met 3.2.2.3 , 3.2.2.4, eerste lid, onderdelen a en g, 3.2.2.5, eerste lid, onderdelen b tot en met g, en tweede tot en met vijfde lid, 3.2.2.11 tot en met 3.2.2.47 en 10.2.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij voor ondernemer wordt gelezen belastingplichtige.

2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot vierde tot en met negende lid, ingevoegd:

2. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover:

a. bij of krachtens deze wet of krachtens artikel 3.2.2.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 anders is bepaald;

b. artikel 3.2.2.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betrekking heeft op de vorming van een oudedagsreserve;

c. uit het verschil in wezen tussen de belastingplichtige en een natuurlijk persoon het tegendeel voortvloeit.

3. Indien een onderneming niet voor rekening van de belastingplichtige wordt gedreven, maar de belastingplichtige, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van die onderneming, wordt de winst van die onderneming rechtstreeks door de belastingplichtige genoten. De artikelen 3.2.2.29 tot en met 3.2.2.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn hierbij niet van toepassing, tenzij het aanhouden van de medegerechtigdheid in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming.

3. In het tot vierde lid vernummerde tweede lid, eerste volzin, wordt «artikel 8a, tweede en achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.2.2.6, eerste, tweede en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

4. In het tot vierde lid vernummerde tweede lid, tweede volzin, wordt «genoemd achtste lid» vervangen door: genoemd vijfde lid.

5. In het tot vijfde lid vernummerde derde lid wordt «artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is» vervangen door: de artikelen 3.2.2.29 tot en met 3.2.2.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

6. In het tot zesde lid vernummerde vierde lid wordt: «Artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is» vervangen door: De artikelen 3.2.2.29 tot en met 3.2.2.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn.

7. In het tot zevende lid vernummerde vijfde lid wordt «artikel 11a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.2.2.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

8. In het tot achtste lid vernummerde zesde lid wordt «het derde lid» vervangen door: het vijfde lid.

9. In het tot negende lid vernummerde zevende lid wordt «Artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Artikel 3.2.2.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

10. Na het tot negende lid vernummerde zevende lid wordt toegevoegd:

10. Tot de winst behoort mede de nominale waarde van aandelen die aan de belastingplichtige worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

D. In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, wordt na «als zodanig zijn opgekomen» ingevoegd: dan wel opkomen aan natuurlijke personen bij wie de schuldvorderingen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

E. In artikel 10, onderdeel f, komt «, alsmede de meer in aanmerking te nemen bedragen aan rente en huur als omschreven in artikel 24, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,» te vervallen en wordt «volgens genoemde artikelen» vervangen door: volgens genoemd artikel.

F. Artikel 10a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «de artikelen 13, 13b, 13c, 13ca, 13d, 13e, 13f, 15, 15b, 17, 28, 28b en 29a» vervangen door: de artikelen 13, 13b, 13c, 13ca, 13d, 13e, 13f, 13j, 13k, 14, 14a, 15, 15b, 17a, 28 en 28b.

2. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt de laatste volzin vervangen door: Met een echtgenoot wordt gelijkgesteld de ongehuwd meerderjarige die ingevolge artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan kwalificeren als partner.

G. In artikel 11, eerste lid, eerste volzin, wordt «in de zin van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: in de zin van artikel 4.3.1 of 4.3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

H. Artikel 13ca wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid, tweede volzin, wordt «met toepassing van artikel 15 opgaat in een moedermaatschappij, dan wel vermogen van die deelneming onder algemene titel overgaat op een andere rechtspersoon» vervangen door: dan wel met toepassing van artikel 15 opgaat in een moedermaatschappij.

2. In het zesde lid, wordt «artikel 42b, vierde lid, onderdelen b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 5.2.7, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

I. In artikel 13d, zevende lid, vervalt de tweede volzin.

J. Artikel 13h komt te luiden:

Artikel 13h

Indien bij het bepalen van de in een jaar genoten winst ten aanzien van de belastingplichtige met toepassing van artikel 3.2.2.45, 3.2.2.46 of 3.2.2.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen die geen deelneming vormen, niet in aanmerking is genomen terwijl de door hem verkregen aandelen of winstbewijzen op het tijdstip van de aandelenfusie of de overgang onder algemene titel in het kader van een fusie of een splitsing van een rechtspersoon dan wel op enig tijdstip daarna wel een deelneming vormen of tot een deelneming gaan behoren:

a. vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van die deelneming met uitzondering van uitkeringen van winst, tot het bedrag van het voordeel dat met toepassing van een van de genoemde artikelen buiten aanmerking is gebleven, behalve voorzover het voordeel al eerder in aanmerking is genomen.

b. wordt voor de bepaling van het opgeofferde bedrag als bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, de verkrijgingsprijs niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk de belastingplichtige voor de in het kader van de aandelenfusie, de juridische splitsing of de juridische fusie vervreemde aandelen of winstbewijzen heeft opgeofferd.

K. Na artikel 13h wordt ingevoegd:

Artikel 13i

1. Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen die een deelneming vormen, in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.2.2.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervreemdt,

a. wordt het voor de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, opgeofferde bedrag, bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, niet hoger gesteld dan het bedrag dat voor de vervreemde aandelen of winstbewijzen is opgeofferd;

b. wordt een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, dan wel artikel 13, eerste lid, van toepassing is die verband houdt met de vervreemde aandelen, geacht verband te houden met de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen.

2. Indien het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen ingevolge artikel 3.2.2.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

a. treden de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden vervreemd;

b. worden de verkregen aandelen of winstbewijzen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het genoemde artikel, te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer verminderd met het bedrag dat ingevolge het tweede lid van dat artikel, buiten aanmerking is gebleven.

Artikel 13j

1. Indien vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een splitsing onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.2.2.46, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam.

2. Het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag als bedoeld in artikel 13ca en 13d, tweede lid, wordt voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de door de verkrijgende rechtspersonen uitgereikte aandelen. Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft bestaan, wordt het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag in dezelfde mate verminderd.

3. Een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, dan wel artikel 13, eerste lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de splitsende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing heeft op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

4. Indien het voordeel bij de splitsing ingevolge artikel 3.2.2.46, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

a. treden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen heeft, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de splitsing in de splitsende rechtspersoon heeft;

b. worden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen heeft, voorzover deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

5. Indien in het kader van de splitsing aandelen worden uitgereikt aan een ander lichaam in plaats van de belastingplichtige, vinden de vorige leden overeenkomstige toepassing op de aan dat andere lichaam uitgereikte aandelen.

Artikel 13k

1. Indien het vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een fusie onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.2.2.47, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de verdwijnende rechtspersoon verbonden lichaam.

2. Het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon opgeofferde bedrag als bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, wordt niet hoger gesteld dan het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon.

3. Een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, dan wel artikel 13, eerste lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de verdwijnende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de fusie in de verkrijgende rechtspersoon heeft.

4. Indien het voordeel bij de fusie ingevolge 3.2.2.47, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet in aanmerking wordt genomen:

a. treden de in het kader van de fusie verkregen aandelen ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie in de verdwijnende rechtspersoon heeft;

b. worden de in het kader van de fusie verkregen aandelen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

5. Indien de belastingplichtige tevens de verkrijgende rechtspersoon is, vindt artikel 3.2.2.47, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing. Onze Minister kan, op een voor de fusie gedaan verzoek van de belastingplichtige, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur toestaan het voordeel dat als gevolg van de in het eerste lid bedoelde vervreemding tot uitdrukking komt, geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. De in de tweede volzin bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien die volzin buiten toepassing zou blijven. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

L. Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

1. De belastingplichtige die zijn gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming overdraagt (overdrager) aan een ander lichaam dat reeds belastingplichtig is of door de overname belastingplichtig wordt (overnemer), tegen uitreiking van aandelen in de overnemer (bedrijfsfusie), behoeft de winst behaald met of bij de overdracht niet in aanmerking te nemen, mits voor het bepalen van de winst bij de overdrager en de overnemer dezelfde bepalingen van toepassing zijn, de overnemer niet op de voet van artikel 20 aanspraak kan maken op voorwaartse verrekening van verliezen en latere heffing is verzekerd. Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen, treedt de overnemer ten aanzien van alle vermogensbestanddelen die in het kader van de bedrijfsfusie zijn verkregen in de plaats van de overdrager.

2. Bestaat voor de overnemer aanspraak op voorwaartse verrekening van verliezen, zijn voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing of kan de belastingheffing uit andere hoofde alleen met behulp van nadere voorwaarden worden verzekerd, dan kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de overdrager en de overnemer onder te stellen nadere voorwaarden, de inspecteur belast met de aanslagregeling van de overdrager toestaan de winst behaald met of bij de overdracht geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de overnemer ten aanzien van al hetgeen in het kader van de overdracht is verkregen, voorzover daaraan geen nadere voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de overdrager. Het verzoek wordt voor de overdracht gedaan bij de in de vorige volzin bedoelde inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

3. Indien de winst op de voet van het eerste of het tweede lid buiten aanmerking blijft en de in het kader van de bedrijfsfusie verkregen aandelen een deelneming vormen, wordt het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het overgedragen vermogen verminderd met de daarin begrepen reserves bedoeld in de artikelen 3.2.2.43 en 3.2.2.44 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15b.

4. In afwijking van het eerste en het tweede lid, wordt de winst wel in aanmerking genomen, indien de bedrijfsfusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De bedrijfsfusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien deze niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de overdrager en de overnemer. Indien aandelen in de overdrager dan wel in de overnemer binnen drie jaar na de overdracht geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de overdrager en de overnemer is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

5. Ten aanzien van een fonds voor gemene rekening zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing in geval van overgang van bezittingen van dat fonds.

6. Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten.

7. De in het tweede lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting die verschuldigd zou zijn of zou worden indien het tweede of het vijfde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de overgedragen vermogensbestanddelen op het tijdstip van de bedrijfsfusie lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

8. De overdrager die zekerheid wenst omtrent de vraag of de bedrijfsfusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de overdracht een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

9. De overdrager of de overnemer die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in laatste volzin van het vierde lid, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de overdracht niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

M. Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een splitsing overgaat (de splitsende rechtspersoon), wordt:

a. indien de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersonen) en ten tijde van de splitsing te zijn opgehouden uit zijn onderneming in Nederland belastbare winst te genieten;

b. indien de splitsende rechtspersoon blijft bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht de vermogensbestanddelen die in het kader van de splitsing overgaan, ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersoon of rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon respectievelijk verkrijgende rechtspersonen).

2. Onder vernummering van het zesde tot en met het achtste lid tot het zevende tot en met het negende lid, worden het vierde en vijfde lid vervangen door:

4. Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen en de verkrijgende rechtspersoon aandelen uitreikt aan de splitsende rechtspersoon wordt, indien de uitgereikte aandelen een deelneming vormen, het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het vermogen dat in het kader van de splitsing overgaat verminderd met de daarin begrepen reserves als bedoeld in de artikelen 3.2.2.43 en 3.2.2.44 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15b.

5. De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

6. Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen. Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

3. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid vervalt: «in de zin van artikel 10a, vierde lid,»

4. In het tot negende lid vernummerde achtste lid wordt «het bepaalde in het zevende lid» vervangen door: het bepaalde in het achtste lid.

5. Het negende tot en met het elfde lid worden vervangen door:

10. De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

11. De gesplitste rechtspersoon of de verkrijgende rechtspersoon die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in het zesde lid, laatste volzin, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

12. Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijk gesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en lidmaatschapsrechten.

13. Het tweede tot en met het twaalfde lid vinden slechts toepassing indien de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.2.2.45, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

N. Artikel 14b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een fusie overgaat (de verdwijnende rechtspersoon), wordt de verdwijnende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de fusie te hebben overgedragen aan de rechtspersoon waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon) en ten tijde van de fusie te zijn opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten.

2. Het vierde en vijfde lid worden vervangen door:

4. De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

5. Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon.

3. In het achtste lid vervalt: «in de zin van artikel 10a, vierde lid».

4. Het negende tot en met het elfde lid worden vervangen door:

9. De verdwijnende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de fusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de fusie een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

10. Het tweede tot en met het negende lid vinden slechts toepassing indien de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.2.2.45, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

O. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

Het vijfde lid, onderdeel b, onder 3° komt te luiden:

3°. een of meer van de onder 2° bedoelde personen geniet belastbaar inkomen uit werk en woning op de voet van artikel 3.1.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van voor de dochtermaatschappij verrichte werkzaamheden welke van wezenlijke aard zijn.

P. Na artikel 15b wordt ingevoegd:

Artikel 15c

Indien een belastingplichtige die feitelijk in Nederland is gevestigd bestanddelen van zijn vermogen, een zelfstandig gedeelte van een onderneming daaronder begrepen, vanuit Nederland overbrengt naar een door hem gedreven onderneming buiten Nederland en de werkelijke leiding van de belastingplichtige gelijktijdig of daarna niet meer in Nederland plaatsvindt waardoor de belastingplichtige ingevolge een gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk, niet meer wordt aangemerkt als inwoner , worden die bestanddelen voorzover deze nog behoren tot het vermogen van de belastingplichtige, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de hiervoor bedoelde inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

Artikel 15d

Voordelen uit de door belastingplichtige gedreven onderneming die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten. In dat geval worden de goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.

Q. Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «belastbare binnenlandse bedrag» telkens vervangen door: belastbare Nederlandse bedrag. Voorts wordt in het tweede lid «binnenlandse inkomen» onderscheidenlijk «binnenlands inkomen» vervangen door «Nederlandse inkomen» onderscheidenlijk «Nederlands inkomen».

2. Het derde en vierde lid worden vervangen door:

3. Het Nederlandse inkomen is het gezamenlijke bedrag van:

a. de belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijk voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming).

b. het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in een in Nederland gevestigde vennootschap indien het aanmerkelijk belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming.

R. Na artikel 17 wordt ingevoegd:

Artikel 17a

Tot een Nederlandse onderneming worden gerekend:

a. in Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen:

1°. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en

2°. rechten die samenhangen met de exploratie en de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen, of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

b. rechten op aandelen in de winst of de medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd voorzover zij niet opkomen uit effectenbezit;

c. werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ook indien de bevoegdheid is beperkt tot buiten Nederland gelegen gedeelten van de onderneming van dat lichaam;

d. werkzaamheden die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 30 dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied worden verricht. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten mag uitoefenen, en

e. werkzaamheden als bedoeld in onderdeel e, indien deze na een onderbreking worden voortgezet door het lichaam dat deze werkzaamheden heeft verricht, of onmiddellijk of na een onderbreking worden voortgezet door een met dat lichaam verbonden lichaam en de duur van deze werkzaamheden in een tijdvak van 12 maanden een periode van ten minste 30 dagen bedraagt. In dat geval wordt ieder van deze lichamen geacht te hebben voldaan aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarde van 30 dagen.

S. Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

1. De belastbare winst uit onderneming wordt opgevat en bepaald op de voet van artikel 8, eerste tot en met het vijfde lid, achtste lid, alsmede de artikelen 9 tot en met 14b en artikel 15b.

2. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt opgevat en berekend volgens de regels van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

T. In artikel 20, eerste lid, wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen. In het tweede tot en met vierde lid worden «binnenlandse inkomens» telkens vervangen door: Nederlandse inkomens.

U. In artikel 21, eerste lid, wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen.

V. In artikel 22 wordt «het belastbare binnenlandse bedrag» vervangen door: het belastbare Nederlandse bedrag.

W. In artikel 21a, eerste lid, wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen.

X. Artikel 23 vervalt.

Y. In artikel 23a komt het eerste lid, eerste volzin, te luiden:

Indien in enig jaar met betrekking tot een bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 verzekerde aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, artikel 19b, eerste lid, van die wet toepassing vindt, wordt bij dat lichaam de door hem volgens artikel 22 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met 52% van de waarde welke in het economische verkeer aan die aanspraak kan worden toegekend.

Z. Artikel 23b komt te luiden:

Artikel 23b

Indien in enig jaar een bij ministeriële regeling aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.2.7 of artikel 5.2.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld voor die aanwijzing, wordt bij die instelling of maatschappij de volgens de artikelen 22 en 23a of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met een bedrag ter grootte van een in de volgende volzin aangegeven percentage van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van die instelling of maatschappij op het tijdstip dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het in de eerste volzin bedoelde percentage bedraagt voor elke maand vanaf het niet meer voldoen aan de voorwaarden tot de intrekking van de aanwijzing 0,1.

AA. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst. Voorts wordt «het binnenlandse inkomen» vervangen door: het Nederlandse inkomen.

2. Er wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

2. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd de belastingplichtige die de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties waarvan de opbrengst is genoten, binnen tien dagen voorafgaand aan de dag waarop de opbrengst door het uitkerende lichaam is vastgesteld heeft verkregen en binnen drie maanden na de verkrijging heeft vervreemd.

AB. In artikel 28, tweede lid, wordt na onderdeel f, onder vervanging van de punt door een puntkomma, toegevoegd:

g. het lichaam heeft niet direct of indirect een schuldvordering op een natuurlijke persoon die een aanmerkelijk belang heeft in dat lichaam in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AC. Artikel 29a vervalt.

AD. In artikel 31a wordt «Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Artikel I, onderdeel E, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

AE. In artikel 31b wordt «De artikelen 70a en 70b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vinden» vervangen door: Artikel I, onderdelen H en G, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vinden.

AF. In artikel 33b wordt «artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is» vervangen door: De artikelen 3.2.2.29 tot en met 3.2.2.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn.

AG. Na artikel 33b wordt ingevoegd.

Artikel 34

1. Indien een lichaam binnen tien jaar na een herkapitalisatie als bedoeld in artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel ten tijde van de herkapitalisatie luidde, de herkapitalisatie door een verkleining van het gestorte kapitaal geheel of gedeeltelijk ongedaan maakt, wordt de volgens de artikelen 22, 23a en 23b of krachtens artikel 28 berekende belasting over het jaar waarin die kapitaalsverkleining plaats vindt vermeerderd met 50% van die kapitaalsverkleining.

2. Onder verkleining van het gestorte kapitaal wordt verstaan teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, nadat tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd, zomede onmiddellijke of middellijke verwerving van eigen aandelen. Het bedrag van de kapitaalsverkleining wordt gesteld op het bedrag van de teruggaaf, onderscheidenlijk het bedrag van het op de verworven aandelen nominaal gestorte kapitaal.

3. Over het jaar waarin de herkapitalisatie geheel ongedaan wordt gemaakt, wordt de volgens het eerste lid verschuldigde belasting verhoogd tot 50% van de kapitaalsvergroting bij die herkapitalisatie.

4. De volgens het vervallen artikel 23 en volgens dit artikel verschuldigde belasting beloopt over een tijdvak van tien jaar ten hoogste 50% van de kapitaalsvergroting waarop artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel ten tijde van de herkapitalisatie luidde, is toegepast.

5. Onze Minister kan afwijkingen toestaan van het bepaalde in de eerste drie leden.

ARTIKEL IX. CONJUNCTUURWET

In artikel 2 van de Conjunctuurwet vervalt het derde lid, onder vernummering van het vierde lid tot het derde lid.

ARTIKEL X. WET OP BELASTINGEN VAN RECHTSVERKEER

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

3. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

B. In artikel 35, eerste lid, wordt «artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.2.2.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

C. Aan artikel 54 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

3. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in dit artikel, blijven de artikelen 47b, tweede lid, en 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

ARTIKEL XI. WET VERRUIMING VERVROEGDE AFSCHRIJVING, INVESTERINGSAFTREK EN VERLIESCOMPENSATIE

De wet van 29 augustus 1975 tot verruiming van de vervroegde afschrijving, de investeringsaftrek en de verliescompensatie in het belang van de werkgelegenheid (Stb. 467) wordt ingetrokken.

ARTIKEL XII. WET OP DE INTERNATIONALE BIJSTANDSVERLENING BIJ DE HEFFING VAN BELASTINGEN

Artikel 4, onderdeel c, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen vervalt, onder verlettering van de onderdelen d tot en met i tot c tot en met h.

ARTIKEL XIII. INVORDERINGSWET 1990

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 2, eerste lid, onderdeel m, komt te luiden:

m. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting;.

B. In artikel 7, tweede lid, wordt «artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 9.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, alsmede een conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting invorderbaar één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. In afwijking van het eerste lid is een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting en een voorlopige conserverende aanslag in de inkomstenbelasting, waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin niet leidt tot meer dan twee maandelijkse termijnen, vindt het eerste lid toepassing.

3. In het zesde lid wordt «vijfde lid, onderdeel a,» vervangen door: vijfde lid.

D. In artikel 10, tweede lid, vervalt de zinsnede «en evenmin op een voorlopige aanslag en een aanslag in de vermogensbelasting waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar naar de toestand aan het begin waarvan deze is vastgesteld».

E. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23

De ontvanger kan de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting, voorzover zij betrekking hebben op met fideï-commis bezwaarde goederen, op goederen waarvan de belastingschuldige het wettelijk vruchtgenot heeft, dan wel op goederen die de belastingschuldige ter beschikking staan krachtens een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.3.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op die goederen verhalen als waren zij niet met die rechten bezwaard, een en ander voorzover deze goederen bestanddelen vormen van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

F. Artikel 24, achtste lid, wordt vervangen door:

8. Met betrekking tot het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, derde, vierde, vijfde, zevende, achtste of elfde lid, dan wel krachtens artikel 26, elfde lid, uitstel van betaling is verleend, is gedurende het uitstel verrekening niet mogelijk, tenzij de belastingschuldige dit verzoekt.

G. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.3.4, eerste lid of tweede lid, 3.8.2, tweede lid, onderdelen h of j, 3.8.5, eerste lid, of 7.2.1, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.8.2, tweede lid, onderdelen a tot en met g, i en k, of artikel 3.8.4, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid in het zesde tot en met achtste lid en het achtste tot en met tiende lid in het tiende tot en met twaalfde lid, wordt na het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van twee jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor de belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.6.7, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.6.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Het tot zevende lid vernummerde zesde lid komt te luiden:

7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel i, of 7.3.1, vierde, vijfde of zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede de daarin begrepen inkomstenbelasting met betrekking tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van de buitenlandse belastingplichtige dat, ware hij binnenlands belastingplichtige, op de voet van artikel 4.7.1.2 van die wet buiten aanmerking zou zijn gelaten en met betrekking waartoe geen afrekening op de voet van artikel 4.9.1.1 van die wet heeft plaatsgevonden. Het uitstel wordt beëindigd:

a. ingeval aandelen, winstbewijzingen of schuldvorderingen die aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd in de zin van artikel 4.4.1 of 4.7.1.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h en j, tweede of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdelen d, f, g en h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet;

b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden onderscheidenlijk waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is gedreven, haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd.

4. In het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt in onderdeel a «echtgenoot» vervangen door: partner of echtgenoot als bedoeld in artikel 4.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt in onderdeel b «echtgenoot» vervangen door: partner of echtgenoot als bedoeld in artikel 4.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

5. Na het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

9. Voor de toepassing van het zevende en achtste lid zijn de artikelen 4.2.2 en 4.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

6. Het tot tiende lid vernummerde achtste lid komt te luiden:

10. Voor de toepassing van het achtste lid wordt het begrip vervreemding opgevat overeenkomstig artikel 4.4.1 en 4.7.1.1, eerste lid, onderdelen a, b, c en e, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

7. In het tot elfde lid vernummerde negende lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. In onderdeel a wordt «artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2°. In onderdeel b wordt «artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

8. In het tot twaalfde lid vernummerde tiende lid wordt «negende lid» vervangen door: elfde lid.

H. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt na het eerste lid ingevoegd:

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25, vierde lid, uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot een bedrag gelijk aan het nog openstaande bedrag na tien jaar.

2. In het tot derde lid vernummerde tweede lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. In de aanhef wordt «artikel 25, zesde lid» vervangen door: artikel 25, zevende lid.

2°. In onderdeel a wordt «artikel 20b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met betrekking tot de aandelen en winstbewijzen» vervangen door: artikel 4.5.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen.

3°. In onderdeel b wordt «artikel 25, achtste lid» vervangen door: artikel 25, tiende lid.

3. Na het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met negende lid tot vijfde tot en met elfde lid, een lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. Voor de toepassing van het derde lid zijn de artikelen 4.2.2 en 4.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4. In het tot vijfde lid vernummerde derde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. In onderdeel a wordt «artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2°. In onderdeel b wordt «artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

5. In het tot zesde lid vernummerde vierde lid wordt in onderdeel b «artikel 25, tiende lid» vervangen door: artikel 25, twaalfde lid.

6. In het tot zesde, zevende, achtste en negende lid vernummerde vierde, vijfde, zesde en zevende lid, wordt «derde lid» telkens vervangen door: vijfde lid.

7. In het tot zevende lid vernummerde vijfde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. In de aanhef wordt «artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: artikel 6.5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2°. In onderdeel b wordt «artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: hoofdstuk 4, afdeling 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

8. In het tot tiende lid vernummerde achtste lid, wordt «derde en zevende lid» vervangen door: vijfde en negende lid. Voorts wordt «zesde lid» vervangen door: achtste lid.

I. Artikel 27, derde lid, vervalt.

J. In artikel 28, tweede lid, wordt «artikel 25, derde, zesde, zevende of negende lid, dan wel krachtens artikel 26, negende lid» vervangen door: artikel 25, derde, zevende, achtste of elfde lid, dan wel krachtens artikel 26, elfde lid.

K. In artikel 40, eerste lid, wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

L. Artikel 44 komt te luiden:

Artikel 44

1. Indien op grond van artikel 2.4.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 inkomensbestanddelen van een minderjarig kind zijn toegerekend aan de belastingschuldige, is dat kind aansprakelijk voor een gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang of het inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

2. Indien op grond van artikel 2.4.4, tweede tot en met zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare inkomsten uit eigen woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang of bestanddelen van de rendementsgrondslag van een derde geacht worden bij de belastingschuldige op te komen, te zijn opgekomen of tot zijn bezit te behoren dan wel te hebben behoord, is die derde aansprakelijk voor een gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van die derde dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

Artikel 2.4.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

M. Artikel 44a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 45c, tweede of derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» telkens vervangen door: de artikelen 3.8.2, 3.8.4 of 3.8.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt in het eerste en tweede lid «negatieve persoonlijke verplichtingen» telkens vervangen door: negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt na het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

3. Artikel 2.4.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

N. Na artikel 44a wordt ingevoegd:

Artikel 44b

1. Indien ingevolge artikel 19b, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 3.3.4, eerste en tweede lid, dan wel artikel 7.2.1, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot loon wordt gerekend, is de verzekeraar van die aanspraak tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de revisierente die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband daarmee is verschuldigd.

2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd terzake van alle in het jaar ingevolge artikel 19b, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 3.3.4, eerste en tweede lid, dan wel artikel 7.2.1, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot loon gerekende aanspraken.

3. Artikel 2.4.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

Artikel 44c

1. Indien ingevolge artikel 3.6.7, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd.

2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 3.6.7, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen.

3. Artikel 2.4.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

O. Artikel 45 vervalt.

P. Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «artikel 44 of artikel 45, eerste lid,» vervangen door: of artikel 44.

2. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «27e,» vervangen door: 27e. Voorts wordt «48 en 50 van die wet» vervangen door: 47a, 49 en 52 van die wet, alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, van die wet voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

ARTIKEL XIV. WET OP DE ACCIJNS

In artikel 27a van de Wet op de accijns wordt «Artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing op» vervangen door: De artikelen 10.1.1 en 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op.

ARTIKEL XV. WET WAARDERING ONROERENDE ZAKEN

In artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet waardering onroerende zaken wordt «53» vervangen door: 53, eerste en vierde lid,.

ARTIKEL XVI. WET BELASTINGEN OP MILIEUGRONDSLAG

In artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt «Artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing op» vervangen door: De artikelen 10.1.1 en 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op.

ARTIKEL XVII. WET VERMINDERING AFDRACHT LOONBELASTING EN PREMIE VOOR DE VOLKSVERZEKERINGEN

De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt «cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep als bedoeld in artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervangen door: cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep als bedoeld in artikel 3.2.2.37 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In onderdeel i wordt «een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: een onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. In onderdeel l wordt «een natuurlijke persoon ten aanzien van wie zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt toegepast» vervangen door: een natuurlijke persoon ten aanzien van wie zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.2.4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt toegepast.

B. Artikel 15a, zevende lid, komt te luiden:

7. De in het eerste lid, tweede volzin, vermelde bedragen worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die krachtens artikel 10.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikel 3.2.2.37, derde lid, eerste volzin, van die wet vermelde bedragen.

C. Artikel 16, zesde lid, komt te luiden:

6. Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens artikel 10.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt vastgesteld ter vervanging van de in artikel 3.9.4 van die wet vermelde bedragen.

ARTIKEL XVIII. KADERWET FINANCIËLE VERSTREKKINGEN FINANCIËN

In artikel 1 van de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën wordt «een natuurlijk persoon voor wiens rekening een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt gedreven» vervangen door: een belastingplichtige voor de rekening van wie een of meer ondernemingen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gedreven.

ARTIKEL XIX. AANPASSINGSWET WET WAARDERING ONROERENDE ZAKEN

De artikelen IV en VI van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken vervallen.

ARTIKEL XX. WET OVERGANG BELASTINGHEFFING IN EURO'S

De Wet overgang belastingheffing in euro's wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2 vervallen de aanduiding «1.» en het tweede lid.

B. In artikel 4, tweede lid, vervalt «alsmede met betrekking tot de vermogensbelasting ter zake van het kalenderjaar 2002».

C. In artikel 14, eerste en tweede lid, wordt «in afwijking in zoverre van artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: in afwijking in zoverre van artikel 3.2.2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL XXI. WET INKOMSTENBELASTING 2001

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 september 1999 ingediende voorstel van wet Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) tot wet wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A. Het opschrift van artikel 2.3.1 wordt vervangen door: Verschuldigde inkomstenbelasting; hoofdregel.

B. Na artikel 2.3.1 worden twee artikelen ingevoegd, die komen te luiden:

Artikel 2.3.1a Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag

1. Indien in de belastbare inkomens genoemd in artikel 2.3.1, eerste lid, onderdelen a en b, bestanddelen zijn begrepen die als te conserveren inkomen worden aangemerkt, is de verschuldigde belasting voorzover deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen.

2. Als te conserveren inkomen worden aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.3.4, eerste of tweede lid, 3.6.7, vierde lid, 3.8.2, tweede lid, onderdelen h of j, 3.8.5, eerste lid, 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel i, 7.2.1, achtste lid, of 7.3.1, vierde, vijfde of zevende lid, alsmede het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van de buitenlandse belastingplichtige dat, ware hij binnenlands belastingplichtige, op de voet van artikel 4.7.1.2 buiten aanmerking zou zijn gelaten en met betrekking waartoe geen afrekening op verzoek op de voet van artikel 4.9.1.1 heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.3.1b Verschuldigde belasting op conserverende aanslag

1. De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het op de voet van artikel 2.3.1 bepaalde bedrag aan belasting verminderd met het op de voet van artikel 2.3.1a bepaalde bedrag aan belasting, met dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn.

2. Indien een met toepassing van artikel 2.3.1a vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over te conserveren inkomen verschuldigde belasting brengt de inspecteur de desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar vatbare beschikking.

C. Artikel 2.4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een evenredig gedeelte» vervangen door: een gedeelte.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

3. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot vierde lid, een nieuw lid toegevoegd, dat komt te luiden:

3. Indien in de in artikel 2.3.1, eerste lid, onderdelen a en b, genoemde belastbare inkomens bestanddelen zijn begrepen die als te conserveren inkomen worden aangemerkt, wordt het in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.1a, eerste lid, respectievelijk artikel 2.3.1b.

D. Aan artikel 2.5.1 wordt, onder vernummering van de punt aan het slot van onderdeel c door een komma, toegevoegd: een en ander nadat daarop in mindering is gebracht hetgeen daarin mocht zijn begrepen aan te conserveren inkomen in de zin van artikel 2.3.1a, tweede lid.

E. In artikel 3.3.4 wordt het zevende lid vervangen door:

7. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien op grond van het eerste of tweede lid of artikel 7.2.1, achtste lid, onderdeel a, in een eerder jaar de waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling tot loon is gerekend, en

1°. wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25 vierde lid, van de Invorderingswet 1990, en

2°. de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde aanslag dienovereenkomstig verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking.

F. In artikel 3.6.7, vierde lid, vervalt de slotzin.

G. Artikel 3.8.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, na onderdeel j ingevoegd:

k. een pensioentekort waarvoor een lijfrente is bedongen als bedoeld in artikel 3.7.3 nadien wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, dan wel door middel van inkoop van dienstjaren dan wel diensttijd binnen een pensioenregeling.

2. In het vierde lid wordt «die betrekking heeft op de premies» vervangen door: die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak. Voorts wordt «wordt het eerste lid geacht» vervangen door: wordt het eerste lid voor de toepassing van deze wet op de aanspraak geacht.

3. Na het vierde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, dat komt te luiden:

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken die dienen ter compensatie van een pensioentekort.

Ga. In artikel 3.8.5, tweede lid, wordt «die betrekking heeft op de premies» vervangen door: die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak. Voorts wordt «wordt het eerste lid geacht» vervangen door: wordt het eerste lid voor de toepassing van deze wet op de aanspraak geacht.

Gb. Aan artikel 3.8.7 wordt een lid toegevoegd, dat komt te luiden:

4. Ingeval bij een belastingplichtige in enig jaar negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de belasting die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze negatieve uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn verzoek in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te stellen voorwaarden het belastbare inkomen uit werk en woning van dat kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verminderd. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

H. Artikel 3.8.8 vervalt.

I. Hoofdstuk 3, afdeling 12, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de artikelen 3.12.1 tot en met 3.12.5 tot de artikelen 3.12.2 tot en met 3.12.6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 3.12.1 Behandeling geconserveerd inkomen

Voor de toepassing van deze afdeling worden verlies uit werk en woning en inkomen uit werk en woning, bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen in de zin van artikel 2.3.1a, tweede lid.

2. In het vierde lid van het tot artikel 3.12.5 vernummerde artikel 3.12.4 wordt «artikel 3.12.2» vervangen door: artikel 3.12.3.

3. In het vierde lid van het tot artikel 3.12.6 vernummerde artikel 3.12.5 wordt «artikel 3.12.2» vervangen door: artikel 3.12.3.

J. Aan artikel 3.13.1, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een komma telkens toegevoegd: met dien verstande dat te conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting buiten aanmerking blijft.

K. Hoofdstuk 4, afdeling 11, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de artikelen 4.11.1 tot en met 4.11.5 tot de artikelen 4.11.2 tot en met 4.11.6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 4.11.1 Behandeling geconserveerd inkomen

Voor de toepassing van deze afdeling worden verlies uit aanmerkelijk belang en inkomen uit aanmerkelijk belang, bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen in de zin van artikel 2.3.1a, tweede lid.

2. In het vierde lid van het tot artikel 4.11.5 vernummerde artikel 4.11.4 wordt «artikel 4.11.2» vervangen door: artikel 4.11.3.

3. In het vierde lid van het tot artikel 4.11.6 vernummerde artikel 4.11.5 wordt «artikel 4.11.2» vervangen door: artikel 4.11.3.

L. In artikel 7.2.1, achtste lid, onderdeel d vervangen door:

d. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien op grond van onderdeel a, in een eerder jaar de waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling tot loon is gerekend, en

1°. wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25 vierde lid, van de Invorderingswet 1990, en

2°. de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde aanslag dienovereenkomstig verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking.

M. Artikel 8.2.2 komt te luiden:

Artikel 8.2.2 Arbeidskorting

1. Voor de belastingplichtige die door tegenwoordige arbeid winst uit onderneming, loon of resultaat uit werkzaamheden geniet, is de arbeidskorting van toepassing.

2. De arbeidskorting bedraagt 10,115% van het gezamenlijke bedrag van de door tegenwoordige arbeid genoten winst uit onderneming, loon en resultaat uit werkzaamheden, voorzover dit bedrag meer is dan € 6890 (f 15 183). De arbeidskorting bedraagt maximaal € 697 (f 1536).

3. De arbeidskorting bedraagt ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, met dien verstande dat het bedrag van de arbeidskorting € 697 (f 1536) niet overstijgt.

N. Artikel 9.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Heffing bij wege bij wege van aanslag of conserverende aanslag.

2. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. De belasting, bedoeld in de artikelen 2.3.1 en 2.3.1a, wordt geheven bij wege van aanslag.

3. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

2. De belasting, bedoeld in artikel 2.3.1b, wordt geheven bij wege van conserverende aanslag.

4. In het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt «door middel van één aanslag» vervangen door: door middel van één belastingaanslag en voorzover de heffing plaatsvindt bij wege van conserverende aanslag, door middel van één conserverende aanslag.

O. Aan artikel 9.2 wordt een nieuw lid toegevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste tot en met derde lid bedoelde voorheffingen worden uitsluitend verrekend met de belasting bedoeld in de artikelen 2.3.1 en 2.3.1a.

P. Aan artikel 9.3 wordt een nieuw lid toegevoegd, dat komt te luiden:

7. Bij het bepalen van een voorlopige teruggaaf wordt geen rekening gehouden met inkomensbestanddelen, waarvan de daaraan toe te rekenen belasting wordt begrepen in een conserverende aanslag.

Q. In artikel 10.1.1 wordt «8.2.2, tweede lid, tweede volzin,» vervangen door: 8.2.2, tweede lid, tweede volzin en derde lid,.

R. Na artikel 10.1.6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 10.1.7 Indexering inkomensgrens en percentage arbeidskorting

1. Bij het begin van het kalenderjaar worden het in artikel 8.2.2, tweede lid, eerste volzin, vermelde percentage en bedrag vervangen door andere.

2. Het bedrag wordt gesteld op 50% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag.

3. Het percentage wordt berekend door het in artikel 8.2.2, tweede lid, tweede volzin, genoemde bedrag na toepassing van artikel 10.1.1, te delen door het verschil van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag en het volgens het tweede lid berekende bedrag.

4. Indien volgens een van de sociale-verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de toepassing van het tweede en derde lid het percentage in aanmerking genomen dat wordt vastgesteld krachtens artikel 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet.

5. Het volgens het derde lid berekende percentage wordt rekenkundig afgerond op drie decimalen.

S. Onder vernummering van de artikelen 10.2.1 tot en met 10.2.3 tot de artikelen 10.2.2 tot en met 10.2.4, wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 10.2.1 Verstrekken van gegevens en inlichtingen

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te voldoen met betrekking tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten.

AFDELING B

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

ARTIKEL I. PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET

In artikel 32, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt na «enig recht op zijn pensioen of zijn aanspraak op pensioen aan een ander toekent,» ingevoegd: anders dan het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990.

ARTIKEL II. COÖRDINATIEWET SOCIALE VERZEKERING

Artikel 6

Van de Coördinatiewet sociale verzekering wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel i, wordt «niet meer bedragen dan f 1138» vervangen door: niet meer bedragen dan f 1500.

2. Het zesde lid komt te luiden:

6. Om als premiespaarregeling te worden aangemerkt, dient de deelname aan de regeling open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de werkgever en mag de regeling slechts voorzien in spaarpremies van niet meer dan de besparingen van de werknemer ingeval deze gedurende ten minste vier jaar niet zijn opgenomen of deze zijn opgenomen ter zake van de verwerving van zijn eigen woning als hoofdverblijf, aflossingen op hypothecaire leningen rustende op en aangegaan ter financiering van die woning, de voldoening van premies ingevolge een overeenkomst van levensverzekering waarbij is overeengekomen dat het verzekerd bedrag zal worden aangewend voor aflossing van een hypothecaire lening rustende op en aangegaan ter financiering van de eigen woning, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de aankoop van effecten, of bij beëindiging van zijn dienstbetrekking. Ingeval het gespaarde bedrag door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van zijn dienstbetrekking mag voor elke maand dat het gespaarde bedrag niet is opgenomen een evenredig deel van de spaarpremie worden toegekend. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

3. In het achtste lid wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid.

ARTIKEL III. WET FINANCIERING VOLKSVERZEKERINGEN

De Wet financiering volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

1. De premie voor de volksverzekeringen wordt vastgesteld op een percentage van het premie-inkomen. Het in de eerste zin bedoelde percentage is het totaal van het percentage, genoemd in artikel 10a, tweede lid, en de percentages die op grond van artikel 11 worden vastgesteld.

2. In afwijking van het eerste lid is geen premie voor de algemene ouderdomsverzekering verschuldigd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.

3. De verschuldige premie voor de volksverzekeringen is de premie voor de volksverzekeringen verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen.

4. De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:

a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;

b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;

c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

5. Het premie-inkomen wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

6. In geval artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is, wordt de in dat artikel bedoelde werknemer geacht premieplichtig te zijn. Ten aanzien van deze werknemer wordt het in het eerste lid bedoelde percentage toegepast op het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.

HOOFDSTUK 2

OVERGANGSRECHT

ARTIKEL I. OVERGANGSRECHT INKOMSTENBELASTING

A. Staking bij einde ondernemerschap

1. De belastingplichtige die met betrekking tot een onderneming ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001, ophoudt winst uit onderneming te genieten, wordt geacht onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2001 de onderneming te hebben gestaakt, waarbij het vermogen van de onderneming, behoudens voor de toepassing van artikel 11a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, geacht wordt te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

2. Voor de bepaling van de voordelen behaald met of bij een staking als bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk II, afdeling 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing.

3. De voordelen die volgens het tweede lid worden behaald met of bij de staking van een of meer ondernemingen, wordt verhoogd met het bedrag van de oudedagsreserve en, indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, verminderd met de premies voor lijfrenten, bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (stakingssaldo). Indien in het kalenderjaar 2001 op grond van die wet, indien die wet nog van toepassing zou zijn, een desinvesteringsbijtelling ten bate van de winst zou zijn gebracht, wordt het stakingssaldo met het bedrag van deze desinvesteringsbijtelling verhoogd, met dien verstande dat de verhoging niet meer beloopt dan het bedrag van de vrijstelling, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het bedrag van de oudedagsreserve verstaan: het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van het aan de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorafgaande kalenderjaar verminderd met de afneming bij staking, bedoeld in artikel 44f, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

5. De premies voor lijfrenten, bedoeld in het derde lid, belopen ten hoogste het bedrag van de oudedagsreserve vermeerderd met het bedrag, berekend op grond van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

6. Indien de belastingplichtige op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.2.1.2 van die wet, wordt op zijn bij de aangifte gedaan verzoek het bedrag van de oudedagsreserve slechts voor een deel in aanmerking genomen voor de bepaling van het stakingssaldo.

7. Het stakingssaldo wordt aangemerkt als te conserveren inkomen in de zin van artikel 2.3.1a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en wordt begrepen in het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar 2001. Het stakingssaldo wordt niet begrepen in de winst uit onderneming in het kalenderjaar 2000.

8. Het stakingssaldo, maar ten hoogste het bedrag dat het belastbare inkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag uit de laatste regel van de eerste kolom van de tabel in artikel 2.3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt niet belast volgens die tabel.

9. De belasting over het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat volgens het achtste lid niet volgens de tabel in artikel 2.3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt belast, bedraagt 45%.

B. Doorschuiving van onderneming naar een werkzaamheid

1. Vermogensbestanddelen die onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoorden tot het vermogen van een voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming en op dat tijdstip ten gevolge van die inwerkingtreding behoren tot het vermogen van een werkzaamheid van de belastingplichtige, worden voor de bepaling van de voordelen behaald met of bij een staking als bedoeld in onderdeel A, eerste lid, gewaardeerd tegen de waarde waarvoor zij onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 te boek stonden.

2. De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid de vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 te boek voor dezelfde waarde als waarvoor deze vermogensbestanddelen onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip te boek stonden.

C. Geen staking bij einde ondernemerschap van onderneming met winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage

1. Op de belastingplichtige die met betrekking tot een onderneming waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage en die ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 ophoudt winst uit onderneming te genieten, is onderdeel A met betrekking tot die onderneming niet van toepassing.

2. In dat geval wordt het bedrag dat volgens artikel 8c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 buiten aanmerking is gebleven, alsnog tot het inkomen uit werk en woning gerekend ingeval de onderneming binnen tien jaar na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart werd bepaald aan de hand van het tonnage, anders dan door overlijden wordt gestaakt; de begrippen onderneming en staking worden daarbij opgevat overeenkomstig de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000. Indien het een staking van een gedeelte betreft, wordt het in de vorige volzin bedoelde bedrag slechts tot het inkomen uit werk en woning gerekend voorzover dat betrekking heeft op dit gedeelte. Het bedrag dat alsnog tot het inkomen uit werk en woning wordt gerekend, wordt geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.

D. Staking zeescheepvaartonderneming

1. Indien ten aanzien van de belastingplichtige met betrekking tot een onderneming onderdeel A van toepassing is, en tot die onderneming een zeeschip behoort waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten nog niet geheel zijn afgeschreven, wordt het in onderdeel A bedoelde stakingssaldo verminderd met het laagste van de volgende bedragen:

a. het bedrag van de nog af te schrijven aanschaffings- of voortbrengingskosten;

b. het bedrag waarmee het in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, vermelde bedrag van f 20 000, vermeerderd met f 25 000 indien de in genoemde bepaling bedoelde verhoging van toepassing is, de voordelen behaald met of bij het staken van de onderneming verhoogd met het bedrag van de oudedagsreserve, te boven gaat.

2. Indien een zeeschip als bedoeld in het eerste lid binnen vijf jaar na de verwerving geheel of voor een gedeelte wordt vervreemd, of binnen die periode de onderneming waartoe het zeeschip behoort, wordt gestaakt, wordt het inkomen uit werk en woning in het jaar van die vervreemding of staking verhoogd; de begrippen onderneming en staking worden hierbij opgevat overeenkomstig de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000. De verhoging is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vermindering van het stakingssaldo.

3. Voor de toepassing van deze bepaling worden onder zeeschepen verstaan schepen die door de belastingplichtige worden geëxploiteerd op een wijze als bedoeld in artikel 8c, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000.

E. Afgegeven beschikkingen bestemmingswijzigingswinst voor landbouwgronden

Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.2.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

F. Verwijzingen naar te verrekenen verliezen

1. Met de volgens afdeling 12 te verrekenen verliezen, bedoeld in artikel 3.2.2.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de te verrekenen verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

2. Met een aanspraak op verrekening van verliezen volgens afdeling 12 als bedoeld in artikel 3.2.2.12, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld een aanspraak op verrekening van verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3. Met het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 3.2.2.12, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 8c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

G. Voor bepaling van de winst aan de hand van de tonnage is 1996 het eerste jaar

Artikel 70b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.2.2.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

H. Gevolgen wijziging waarderingsstelsel pensioenverplichtingen ultimo 1994

Artikel 70a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, en hetgeen krachtens dat artikel is bepaald, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.

I. Tegemoetkoming voor de kosten van het invoeren van de euro in 2001

1. Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 wordt het in de laatste kolom van de in artikel 3.2.2.30, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen tabel als tweede vermelde percentage verhoogd met 3 procentpunten.

2. Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 worden in artikel 3.2.4.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de in de tabel opgenomen bedragen aan zelfstandigenaftrek verhoogd met € 91 (f 201).

J. Scholingsbijtelling en reserves

1. Met een scholingsbijtelling als bedoeld in artikel 3.2.2.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gelijkgesteld een vermeerdering van de winst als bedoeld in artikel 11c, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en een bedrag dat ten bate van de winst wordt gebracht als bedoeld in artikel 11c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.

2. Met reserves als bedoeld in de artikel 3.2.2.43, eerste lid, onder a, b en c, en artikel 3.2.2.44 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de overeenkomstige reserves, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, b en c, respectievelijk artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.

K. Oudedagsreserve bij begin van 2001

1. De oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van kalenderjaar 2001 te boek gesteld als het bedrag van de oudedagsreserve in de zin van artikel 3.2.2.42 van die wet. Deze teboekstelling wordt niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst.

2. Indien voor rekening van de belastingplichtige meer dan één onderneming wordt gedreven, wordt voor de toepassing van het eerste lid de oudedagsreserve naar keuze van de belastingplichtige toegedeeld aan de ondernemingen.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op het volgens onderdeel A in het stakingssaldo opgenomen bedrag aan oudedagsreserve.

4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.2.2.55, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.

L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000

1. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt hij voor de toepassing van artikel 3.2.3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.

2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in het inkomen uit werk en woning.

3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, maar voor het einde van het kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.2.3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.

4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.2.2.55, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.

M. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang van inkomsten uit arbeid naar een werkzaamheid

1. De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, bedoeld in artikel 3.4.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermogensbestanddelen die bij het einde van het kalenderjaar 2000 niet behoorden tot het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip.

2. In afwijking van het eerste lid vindt de daar bedoelde teboekstelling plaats voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen, met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard alsmede vermogensbestanddelen waarvan de opbrengst bij vervreemding onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn belast als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de laatstgenoemde wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.

Voorts worden vermogensbestanddelen

a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;

b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;

c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.

3. Indien op een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.3.3, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor dit vermogensbestanddeel volgens het eerste of tweede lid te boek is gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op de periode na 31 december 2000.

N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992

Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.

O. Bestaande rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie dat tot stand gekomen is vóór 1 januari 2001, blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing voorzover het recht is tot stand gekomen op grond van premies die zijn betaald vóór 1 januari 2001. Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.5.1 en in 7.2.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover ter zake op of na 14 september 1999 betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen.

3. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

4. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

5. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.

6. Het eerste lid is mede van toepassing op een lijfrente als bedoeld in onderdeel A, derde lid, die in het jaar 2001 is bedongen ter zake van het staken van een onderneming, met dien verstande dat uitsluitend voor de premie die in dat jaar ter zake van die lijfrente is betaald, de regels gelden die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

1. Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.

Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.

3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.

R. Beëindiging eerbiedigende werking voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij emigratie

1. Indien de verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, is onderdeel O, eerste lid, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, niet of niet meer van toepassing is. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing voorzover de ter zake van het recht betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet in aanmerking konden komen.

2. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

3. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op het in dat lid genoemde tijdstip een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.5.1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht voorzover daarop het eerste lid van toepassing is, verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten

Voor de toepassing van artikel 3.7.7, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.

T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies

1. In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 8, van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

2. Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 8, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als aanspraken als bedoeld in artikel 3.7.1, respectievelijk artikel 3.7.3 dan wel artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover behaalde rendement, die op grond van hoofdstuk 3, afdeling 8, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zijn genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, worden voor de toepassing van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van betaling van belasting is verleend als bedoeld in artikel 3.8.2, vierde lid, of artikel 3.8.5, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Uitkeringen ingevolge artikel 81, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering die voortvloeien uit aanspraken op uitkeringen ingevolge artikel 59a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zoals die wet luidde op 31 december 1997, behoren tot de inkomsten in de vorm van aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.

V. Tijdstip genieten

Voor de toepassing van artikel 3.11.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.

W. Voorwaartse verliesverrekening

1. Verlies als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met inkomens van aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 12, artikel 7.2.1, vierde lid, en artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als verlies uit werk en woning van het jaar waarin dit is ontstaan.

2. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit andere bestanddelen van het inkomen dan zijn bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk door overlijden van de belastingplichtige wordt ontbonden, verrekend met inkomens van de echtgenoot mits zowel de belastingplichtige als zijn echtgenoot op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk binnenlands belastingplichtig was.

3. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen die van de zijde van de echtgenoot van de belastingplichtige zijn opgekomen en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden uitsluitend verrekend met inkomens van de gewezen echtgenoot. Met ontbinding van een huwelijk wordt gelijkgesteld het duurzaam gescheiden gaan leven.

4. Het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met bedragen van de belasting over aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in de artikelen 2.3.1, eerste lid, en 2.3.1a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de acht kalenderjaren volgend op het jaar waarin het verlies is ontstaan. Het te verrekenen bedrag wordt in geval van gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen in aanmerking genomen bij de echtgenoot bij wie in het jaar waarin het verlies is geleden overeenkomstig artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zou zijn genomen. In geval van een kind jonger dan 18 jaar wordt het te verrekenen bedrag in aanmerking genomen bij de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

5. Met betrekking tot het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.

6. De verrekening, bedoeld in het vierde lid, geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomstenbelasting verschuldigd is geworden.

7. Het bedrag dat op grond van het vierde lid met de belasting over een volgend kalenderjaar wordt verrekend wordt door de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het verrekende bedrag wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van dit artikel.

8. Indien ingevolge artikel 9.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen geschiedt door middel van één aanslag, wordt voor de toepassing van het vierde lid onder belasting mede verstaan de in die aanslag te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.

X. Achterwaartse verliesverrekening

1. Voor de verrekening van een verlies uit werk en woning van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 3.12.3, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden onder inkomens uit werk en woning mede begrepen belastbare inkomens zoals vastgesteld onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die niet bestaan uit winst uit aanmerkelijk belang.

2. Voor de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 4.11.3, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt onder inkomens uit aanmerkelijk belang mede begrepen winsten uit aanmerkelijk belang zoals vastgesteld onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Y. Middeling

1. Indien het kalenderjaar 1998 als laatste jaar is begrepen in een tijdvak waarover een teruggaaf is verleend als bedoeld in artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in dat jaar binnenlandse belastingplicht ontstaat of de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, geldt voor de kalenderjaren 1999 en 2000, in afwijking in zoverre van dat artikel, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren.

2. Indien het eerste lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 f 800.

3. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar 2003 overlijdt of ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn en tevens het keuzerecht, bedoeld in artikel 2.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet geldend kan maken, geldt voor de kalenderjaren 2001 en 2002, in afwijking in zoverre van artikel 3.13.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren.

4. Indien het derde lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 3.13.1, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 € 363 (f 800).

Z. Gelijkstelling koopopties met onderliggende waarde

1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AE, AF, AG, AH en AI wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een dergelijk aandeel, een dergelijk winstbewijs respectievelijk een dergelijke schuldvordering.

2. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AE, AF, AG, AH en AI wordt een recht om vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdelen b of c, of artikel 4.3.5, tweede of derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 te verwerven met die vermogensbestanddelen gelijkgesteld.

AA. Participaties open fondsen voor gemene rekening

1. Voor de toepassing van de artikelen AB, AC, AD, AE, AF, AG, AH en AI worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.

2. Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een percentage van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.

AB. Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang

1. Voor de berekening van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen die reeds tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden op 1 januari 2001, per die datum gesteld op:

a. indien deze aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang: de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van die regeling;

b. indien deze aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, niet tot een aanmerkelijk belang behoorden: de waarde in het economische verkeer van die aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen per 1 januari 2001.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.2.2, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.

3. Indien winstbewijzen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, door tijdsverloop in waarde dalen, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten of – indien deze lager is – de waarde in het economische verkeer van die winstbewijzen per 1 januari 2001.

AC. Genotsrechten en aanmerkelijk belang

1. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.2.2, onderdeel a, b of c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs van deze gerechtigdheid gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid is voldaan en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.

2. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.2.2, onderdeel b of c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die niet werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000,op grond van de bepalingen van die wet op dat moment niet, en op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 wel, tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer van die gerechtigdheid per 1 januari 2001.

AD. Aflopend aanmerkelijk belang

De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 1996, blijven van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige met betrekking tot aandelen of winstbewijzen die voor hem een aanmerkelijk belang vormen in de zin van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op die datum en welke aandelen of winstbewijzen nadien niet meer tot een aanmerkelijk belang behoorden op grond van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 respectievelijk de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De in de vorige volzin bedoelde aandelen of winstbewijzen behoren voor de toepassing van artikel 4.7.2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang op het moment van verkrijging. De desbetreffende winst uit aanmerkelijk belang wordt belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. De inkomstenbelasting bedraagt 20%.

AE. Fictieve aanmerkelijk belangen ontstaan na 1 januari 1997

1. Aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die op 31 december 2000 krachtens artikel 20d, derde lid, 20e, tweede lid, 20f, tweede lid, 68a, zesde lid, 68aa, zesde lid, 70d, of krachtens een voorwaarde gesteld ingevolge artikel 20g van die wet werden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren (fictief aanmerkelijk belang), worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van de belastingplichtige geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de bepalingen van hoofdstuk 4, afdeling 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Indien een belastingplichtige onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van een in het eerste lid bedoeld fictief aanmerkelijk belang een aanmerkelijk belang had in de zin van artikel 70d, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, voorzover uitsluitend op grond van die volzin sprake was van een aanmerkelijk belang, is artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing bij overlijden van de belastingplichtige.

3. De verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang, bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001, verminderd met het bedrag dat niet in aanmerking is genomen bij het ontstaan van het in het eerste lid bedoelde fictieve aanmerkelijk belang op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4. De in het derde lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt ten minste gesteld op de verkrijgingsprijs die ten grondslag ligt aan de berekening van het in dat lid bedoelde niet in aanmerking genomen bedrag, of, indien dit lager is, de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 2001.

AF. Kwalificatie aanmerkelijk belang

Aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang gerekend indien zij daartoe niet behoren op grond van de bepalingen van hoofdstuk 4 van die wet.

AG. Keuze voor afrekenen bij toepassing onderdeel AF

Op verzoek van belastingplichtige is artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing op vermogensbestanddelen die ingevolge onderdeel AF op 1 januari 2001 geacht worden tot een aanmerkelijk belang te behoren.

AH. Voorkoming dubbele heffing over per 1 januari 2001 lopende rentetermijnen

Als kosten van reguliere voordelen uit een schuldvordering die op 1 januari 2001 tot een aanmerkelijk belang van een belastingplichtige behoort, worden aangemerkt de ingevolge onderdeel AK bij die belastingplichtige in aanmerking genomen inkomsten uit vermogen, als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000, uit die vordering. De eerste volzin is niet van toepassing op schuldvorderingen als bedoeld in onderdeel AB, eerste lid, onderdeel b.

AI. Fictieve aanmerkelijke belangen ontstaan voor 1 januari 1997

1. Aandelen of winstbewijzen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht werden tot een aanmerkelijk belang te behoren op grond van artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, worden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel f, is niet van toepassing bij het overlijden van de belastingplichtige bij wie aandelen of winstbewijzen uitsluitend op grond van het eerste lid tot een aanmerkelijk behoren.

3. Onderdeel AE, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op aandelen en winstbewijzen als bedoeld in het tweede lid.

AJ. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar inkomen uit aanmerkelijk belang

1. Vermogensbestanddelen die door de toepassing van artikel 4.3.4, onderdelen b of c, dan wel artikel 4.3.5, tweede of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een aanmerkelijk belang zijn gaan behoren, worden bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip.

2. In afwijking van het eerste lid vindt de aldaar bedoelde teboekstelling plaats voor de historische kostprijs vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten en verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard. Voorts worden vermogensbestanddelen

a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;

b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;

c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.3. Indien op vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdeel b of c, dan wel artikel 4.3.5, tweede of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.3.3, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor deze vermogensbestanddelen volgens het eerste of tweede lid te boek zijn gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoort tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag kan worden toegerekend aan de periode na 31 december 2000.

AK. Lopende termijnen

1. Met betrekking tot op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen ter zake waarvan het daaraan ten grondslag liggende vermogensbestanddeel op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000, niet tot het vermogen van een onderneming behoort, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, alsmede – uitsluitend voor het jaar 2001 – artikel 42b, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn genoten.

3. De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

Artikel Aka. Uitgestelde termijnen

1. Met betrekking tot op 31 december 2000 gerijpte doch nog niet genoten termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming behoorden, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.

2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AL. Vrijgestelde kapitaalverzekeringen (2001 en 2002)

1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven tot en met 31 december 2002 de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000 indien:

a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;

b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;

c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering niet tot de inkomsten uit vermogen behoort, of

d. bij de levensverzekering uitsluitend een kapitaalsuitkering bij overlijden is verzekerd.

2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

3. Ter zake van een onder het eerste lid vallende levensverzekering die op 31 december 2002 niet meer aan een van de onderdelen van dat lid voldoet, wordt op dat tijdstip bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde een kapitaalsuitkering bij in leven zijn in aanmerking genomen ter grootte van de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip van de verzekering. De eerste volzin is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op 1 januari 2003 wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning.

AM. Niet-vrijgestelde kapitaalverzekeringen (afrekening in 2001)

Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt op 1 januari 2001 ter zake van een levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en waarop onderdeel AL geen toepassing vindt, bij de verzekeringnemer of, ingeval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde mede als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen het bedrag dat volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot de inkomsten uit vermogen zou hebben behoord indien op 31 december 2000 een uitkering in aanmerking zou zijn genomen ter grootte van de waarde in het economisch verkeer van de verzekering op dat tijdstip.

AN. Kapitaalverzekeringen eigen woning (vanaf 2003)

1. Indien een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en waarvan nadien het verzekerde kapitaal niet is verhoogd op 1 januari 2003 wordt aangemerkt als een kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het in artikel 3.6.9, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag verhoogd met de waarde in het economisch verkeer van de verzekering op 31 december 2002.

2. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, wordt het in artikel 3.6.9, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing voor een kapitaalsuitkering uit levensverzekering:

a. in de kalenderjaren 2001 en 2002 ter zake waarvan het inkomen ingevolge onderdeel AL, eerste lid, wordt bepaald volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000;

b. na 31 december 2002, mits de kapitaalsuitkering uit levensverzekering geheel of gedeeltelijk onder de vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou vallen indien die wet nog van toepassing zou zijn zoals zij luidde op 31 december 2000.

4. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt de waarde van de na 31 december 2002 in aanmerking genomen kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op de waarde in het economische verkeer op 31 december 2002.

5. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en die met ingang van 1 januari 2003 wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning is:

a. artikel 3.6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;

b. de in artikel 3.6.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen uitzondering op de in artikel 3.6.9, eerste lid, onderdeel b, van die wet genoemde voorwaarde alleen van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld;

c. artikel 3.6.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;

d. artikel 3.6.9, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.

AO. Overige kapitaalverzekeringen (vanaf 2003)

1. Indien op of na 1 januari 2003 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt genoten ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, wordt de daarin begrepen rente voorzover deze volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend – voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 31 december 2002 of – indien onderdeel AL, derde lid, of onderdeel AM, toepassing heeft gevonden – op nihil.

3. Voor de toepassing van het eerste lid, en onderdeel AL, derde lid, worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.6.9, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

AP. Indexatie vrijstelling kapitaalverzekeringen

Voor de toepassing van deze afdeling – met uitzondering van onderdeel AO – worden de bedragen genoemd in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting zoals die bepaling luidde op 31 december 2000 voor het kalenderjaar 2001 vervangen door respectievelijk € 93 900 (f 206 928) en € 27 600 (f 60 822) en met ingang van 2001 geïndexeerd overeenkomstig artikel 10.1.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De bedragen worden zodanig afgerond dat zij tezamen gelijk zijn aan het bedrag genoemd in artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AQ. Geldleningen aan beginnende ondernemers; deelnemingen in partcipatiemaatschappijen

De artikelen 5.2.6, 5.2.7 en 6.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn niet van toepassing:

a. met betrekking tot geldleningen die voor 1 januari 1996 zijn verstrekt;

b. met betrekking tot geldleningen die na 31 december 1995 zijn verstrekt aan een natuurlijk persoon die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening een onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari 1996 verstrekte geldlening;

c. met betrekking tot aandelen en winstbewijzen die voor 1 januari 1996 zijn uitgegeven.

AR. Uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte

1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.5.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:

b. in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.

2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.5.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit onderdeel ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:

b. in het jaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.

AS. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen

1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.5.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:

1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.

2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.5.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit lid ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:

1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in het kalenderjaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.

AT. Aftrekbare giften

1. Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 6.9.7 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.

2. De in artikel 6.9.8, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit onderdeel onder artikel 6.9.8, eerste lid, van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.

AU. Guldensbedragen

De in de Wet inkomstenbelasting 2001 en in deze wet vermelde guldensbedragen vervallen met ingang van 1 januari 2002, met inbegrip van de guldentekens en de haakjes. Zonodig past Onze Minister de opmaak van tabellen daaraan aan.

ARTIKEL II. OVERGANGSRECHT LOONBELASTING

1. Artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 2000, blijft van toepassing op loon dat op 31 december 2000 op een geblokkeerde rekening is gespaard ingevolge een spaarloonregeling.

2. Op besparingen en spaarpremies welke ingevolge een premiespaarregeling op 31 december 2000 op een premiespaarrekening zijn geadministreerd, maar nog niet ter beschikking van de werknemer zijn gekomen, blijft artikel 11, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, van toepassing.

3. Spaarpremies zijn uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.

4. Een premiespaarrekening is een bijzondere rekening waarop ingehouden spaargelden door de werkgever of door een in de premiespaarregeling aangewezen instelling worden geadministreerd.

ARTIKEL III. OVERGANGSRECHT OMZETBELASTING

1. De omzetbelasting die na 31 december 2000 verschuldigd wordt ter zake van leveringen en diensten die worden verricht vóór of op deze datum, wordt berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht.

2. In geval omzetbelasting vóór 1 januari 2001 verschuldigd is ter zake van leveringen en diensten die worden verricht op of na deze datum, wordt hetgeen meer verschuldigd zou zijn geweest indien de belasting zou zijn berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht, alsnog verschuldigd op 1 januari 2001.

3. In geval een ondernemer ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst na 31 december 2000 een onroerende zaak levert of een werk in onroerende staat oplevert tegen een vergoeding welke vervalt in termijnen, blijft ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen, de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing.

4. In geval een ondernemer na 31 december 2000 een onroerende zaak levert in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke onroerende zaak ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst in opdracht is vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen, blijft de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen en de in de vergoeding begrepen kosten van de vóór die datum ter beschikking gestelde stoffen.

ARTIKEL IV. OVERGANGSRECHT VENNOOTSCHAPSBELASTING

A. Sanctiebepaling participatiemaatschappijen

Voorzover de periode tussen het niet meer voldoen aan de voorwaarden en het intrekken van de aanwijzing, bedoeld in artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is, in afwijking van dat artikel, artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001, van overeenkomstige toepassing.

B. Winstuitdelingen

1. Indien een aan de heffing van de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 winstuitdelingen verricht die in enig kalenderjaar in totaal uitgaan boven het volgens het tweede lid berekende bedrag, wordt de over het boekjaar waarin 31 december van dat kalenderjaar valt door dat lichaam verschuldigde belasting die is berekend op de voet van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, vermeerderd met 20 percent van het verschil tussen de verrichte winstuitdelingen en het volgens tweede lid berekende bedrag.

2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt gesteld op de hoogste van de volgende bedragen:

a. 4% van de waarde in het economische verkeer bij het begin van het kalenderjaar van de geplaatste aandelen of de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam;

b. twee maal het bedrag van de winstuitdelingen die door het lichaam, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar gemiddeld zijn uitgekeerd;

c. het bedrag van de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aan de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam ter beschikking wordt gesteld, behoudens voorzover deze winst betrekking heeft op:

1°. realisatie van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de vermogensbestanddelen bij het einde van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;

2°. toevoegingen uit de herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover die reserve aanwezig was aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven:

a. met betrekking tot het vaststellen van de bestendige gedragslijn;

b. voor het geval dat op het lichaam in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 niet dezelfde bepalingen voor het bepalen van de winst van toepassing zijn als gedurende de drie jaren die onmiddellijk voorafgaan aan het jaar 2001;

c. voor het geval dat het lichaam een boekjaar heeft of heeft gehad van korter dan twaalf maanden, is opgericht na 1 januari 1998, in het kader van een fusie of een splitsing onder algemene titel vermogen verkrijgt, dan wel in het kader van een aandelenof bedrijfsfusie aandelen uitgeeft.

4. De op grond van het eerste lid verschuldigde belasting wordt met een evenredig gedeelte verminderd voorzover de aandelen in dan wel bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam worden gehouden door natuurlijke personen of lichamen die op het moment van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaar, voor tenminste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder zijn, respectievelijk tenminste vijf percent bezitten van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winstuitdelingen verstaan al hetgeen voor de uiteindelijk gerechtigde daarvan op de voet van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of winstdelende obligaties van dat lichaam behoort, waarbij artikel 3b van die wet buiten toepassing blijft.

6. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 verrichte winstuitdelingen in totaliteit meer bedragen dan de waarde in het economische verkeer van de activa en passiva van het lichaam verminderd met het gestorte kapitaal en de fiscale reserves, aan het einde van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001.

7. Over het gedeelte van de winstuitdeling dat ingevolge het eerste lid leidt tot een vermeerdering van de verschuldigde vennootschapsbelasting, kan het lichaam inhouding van dividendbelasting achterwege laten.

8. Het vierde en zevende lid zijn niet van toepassing, voorzover de aandeelhouders of deelgerechtigden niet woonachtig of gevestigd zijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een lidstaat van de Europese Unie, of een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten.

ARTIKEL V. OVERGANGSRECHT INVORDERING

A. Aansprakelijkheid voor vennootschapsbelastingschulden

Voorzover de drie daaraan voorafgaande jaren, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, danwel een of meer van die jaren zien op jaren voor 2001, wordt voor de toepassing van dat lid onder een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verstaan.

B. Renteloos uitstel van betaling in het geval van staking bij einde ondernemerschap

1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel I, onderdeel A, van hoofdstuk 2. Het uitstel wordt beëindigd indien vermogensbestanddelen welke ten grondslag liggen aan de bepaling van het stakingssaldo, bedoeld in artikel I, onderdeel A, van hoofdstuk 2, door de belastingplichtige worden vervreemd of indien de belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbaar inkomen te genieten.

2. Gedurende het uitstel van betaling is verrekening op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 niet mogelijk, tenzij de belastingschuldige dit verzoekt.

3. Artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 is van overeenkomstige toepassing.

C. Uitstel van betaling en kwijtschelding aanslagen successie- of schenkingsrecht

Met betrekking tot belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking zijn, voorzover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging voor 1 januari 2006 van een medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming, anders dan als aandeelhouder, artikel 25, elfde lid en twaalfde lid, en artikel 26, vijfde tot en met elfde lid, van de Invorderingswet 1990 van toepassing, met dien verstande dat voor het rechtstreeks voortzetten van de onderneming wordt gelezen: het in bezit houden van het verkregene.

ARTIKEL VI. OVERIG OVERGANGSRECHT

A. Toepassing Wet op de inkomstenbelasting 1964 en Wet op de vermogensbelasting 1964 op belastingjaren vóór 2001

De Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 blijven van toepassing met betrekking tot belastingjaren vóór 1 januari 2001.

B. Toepassing Algemene wet inzake rijksbelastingen en Invorderingswet 1990 op belastingaanslagen onder oud recht

De Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 zoals deze wetten luidden op 31 december 2000 blijven van toepassing op de belasting die is verschuldigd ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de vermogensbelasting 1964.

HOOFDSTUK 3

SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL I. NUMMERING

Voor de plaatsing in het Staatsblad brengt Onze Minister van Financiën de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001 met de nieuwe nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedoeld in artikel 11.2 van die wet, in overeenstemming.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

1. Deze wet en de Wet inkomstenbelasting 2001 treden in werking met ingang van 1 januari 2001, met uitzondering van artikel I, onderdeel A, van hoofdstuk 2 dat in werking treedt op 31 december 2000 en de artikelen 3.2.2.7, tiende lid, 3.6.11, achtste lid, 4.5.2.2, tweede lid, en 5.1.3a, eerste tot en met vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

2. Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Financiën,

Naar boven