26 727
Wet Inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

nr. 17
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 10 januari 2000

ALGEMEEN2
1.Van Verkenning naar Herziening2
1.1 Inleiding2
1.2 De Belastingherziening 20014
1.3 Hoofdlijnen van de Wet inkomstenbelasting 20018
2.Achtergrond20
2.1 Doelstellingen belastingherziening20
2.2Niet-fiscale doelstellingen20
2.3Arbeidsmarktaspecten21
2.4 Vergroening30
2.5Emancipatie en economische zelfstandigheid32
2.6 De Europese dimensie33
3.Vormgeving37
3.1Grondslag en tarief37
3.2 Aftrekposten50
3.3Inwonerschap: twee groepen belastingplichtingen52
3.4Individualisering53
3.5Partnerbegrip53
4.Inkomen uit werk en woning54
4.1 Ondernemersschap en economische dynamiek54
4.1.1 Algemeen54
4.1.2 Aanpassing van het ondernemersbegrip58
4.1.3 Overige wijzigingen winstbepaling zelfstandigen65
4.1.4 Fiscale begeleiding fusie en splitsing69
4.2 Inkomsten uit arbeid73
4.2.1Arbeidskosten73
4.2.2 Restultaat uit overige werkzaamheden77
4.2.3 Loon82
4.3 Eigen woningen83
4.3.1.Algemeen83
4.3.3Kapitaalverzekering94
4.3.4 Monumenten96
5.Inkomen uit aanmerkelijk belang97
6.Inkomen uit sparen en beleggen114
6.1Algemeen114
6.2 Voorgeschiedenis121
6.3Forfaitair rendement127
6.5 Dividendbelasting147
7.Oudedagsvoorzieningen147
7.1Algemeen147
7.2 Advies Sociaal-Economische Raad159
7.3 Het voorgestelde lijfrenteregime164
7.4Internationale aspecten182
8.Specifieke onderwerpen194
8.1 Vervoerskosten194
8.1.1Reiskosten woning-werk194
8.1.2Autokostenfictie195
8.2 Scholing197
8.3Buitengewone lasten en giftenaftrek199
8.3.1Rente van schulden199
8.3.2 Alimentatie200
8.3.4Gehandicapten en chronisch zieken200
8.4Spaarloon203
8.5 Positie gezinnen met kinderen205
10.Budgettaire en inkomensgevolgen211
10.2Budgettair overzicht211
10.3 Omvang lastenverlichting211
10.4Arbeidskorting214
10.5Inkomenseffecten217
11.Uitvoeringsaspecten237
12.Opbouw van het wetsvoorstel240
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING241

ALGEMEEN

1. Van Verkenning naar Herziening

1.1 Inleiding

De inbreng van de verschillende fracties in het nader verslag inzake het wetsvoorstel Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 heeft ons uitgedaagd om voluit de gedachtewisseling met uw Kamer voort te zetten over onze voorstellen in het kader van de belastingherziening 2001. Wij hopen dat beide wetsvoorstellen aan het eind van de behandeling kunnen rekenen op een zo breed mogelijke steun in deze Kamer. Wij zullen daar alles wat in ons vermogen ligt aan proberen bij te dragen.

De schriftelijke gedachtenwisseling geeft ons aanleiding het wetsvoorstel in technische zin bij nota van wijziging op een aantal punten aan te passen. Reeds in de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij dit op een aantal punten aangekondigd. Deze technische wijzigingen zullen de Kamer zeer binnenkort bereiken. Zoals in deze nota en de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigd overwegen wij ook na overleg in het kabinet enkele meer inhoudelijke wijzigingen voor te stellen. Wij zullen er voor zorgen dat deze wijzigingen tijdig beschikbaar zijn voor het wetgevingsoverleg voorzien op maandag 17 januari 2000.

Wij danken de leden van de PvdA-fractie voor de waarderende woorden die zijn uitgesproken richting ons en onze medewerkers over de wijze waarop de gestelde vragen in het verslag en tijdens het Algemeen Overleg van 8 december jl. zijn beantwoord. Wij zullen ons best doen om de nadere vragen op dezelfde wijze te beantwoorden.

Het verheugt ons dat de leden van de VVD-fractie met instemming hebben kennisgenomen van onze reactie in de nota naar aanleiding van het verslag inzake de uitbetaling van de heffingskorting in het nieuwe systeem. Naar aanleiding van de door de leden van deze fractie daarover gestelde vragen, zullen wij in onderhavige nota proberen zo optimaal mogelijk inzicht te bieden in de wijze waarop de opbrengst van het schrappen van aftrekposten wordt teruggesluisd en hoe de opbrengst van de omzetting van de belastingvrije sommen in heffingskortingen wordt aangewend.

Wij zijn blij dat ook de CDA-fractie haar inbreng begint met waarderende woorden in onze richting over de snelle beantwoording. Wij onderschrijven de opvatting van de leden van deze fractie dat snelheid niet ten koste mag gaan van een echt inhoudelijke discussie. Wij hebben in de nota naar aanleiding van het verslag uitvoerig beargumenteerd, waarom het tijdschema voor behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen in onze ogen voldoende ruimte biedt voor een volwaardige inhoudelijke discussie.

In reactie op de kritische kanttekening die de leden van de CDA-fractie plaatsen bij onze opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag, dat het tijdschema voor de parlementaire behandeling in overleg met de vaste commissie voor Financiën is overeengekomen, merken wij het volgende op. Na indiening van de onderhavige wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer is met de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën gesproken over een mogelijk tijdschema voor behandeling van deze wetsvoorstellen gericht op invoering in 2001. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een tijdschema dat is vastgesteld zoals het is vastgesteld door de vaste commissie van Financiën zelf. Van het gegeven dat de CDA-fractie zich daar naar eigen zeggen niet aan heeft gecommiteerd hebben wij kennisgenomen.

Ook de leden van de D66-fractie hebben hun waardering uitgesproken voor de beantwoording van de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag. Wij zijn uiteraard blij met de constatering van de leden van deze fractie dat met de beantwoording van de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag en de antwoorden die gegeven zijn tijdens het mondeling overleg, veel onduidelijkheden zijn weggenomen. Het verheugt ons verder dat de D66-fractie zich positief uitlaat over de wijzigingsvoorstellen die wij op een aantal terreinen in het vooruitzicht hebben gesteld, mede naar aanleiding van de inbreng van deze fractie. Wij zijn benieuwd naar de nadere wijzigingsvoorstellen waarmee deze fractie zegt te willen komen bij de plenaire behandeling.

Uit de inbreng van de fractie van GroenLinks leiden wij af, dat deze fractie op een groot aantal onderdelen andere keuzes wenst te maken dan de keuzes die in de voorstellen van de regering zijn gemaakt. Wij gaan graag in op de uitnodiging van deze leden om met hen in debat te gaan naar aanleiding van de eerste ronde vragen en antwoorden. Wij danken de leden van deze fractie tevens voor hun waarderende woorden inzake de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben een aantal kritische kanttekeningen geplaatst over het tijdschema voor de behandeling van de wetsvoorstellen en de wijze waarop het kabinet zich zou hebben gemengd in de parlementaire gang van zaken. Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op.

In de nota naar aanleiding van het verslag is door ons uitvoerig uiteengezet waarom de regering van oordeel is dat het tijdschema voor parlementaire behandeling dat nodig is om de belastingherziening per 1 januari 2001 in te kunnen laten gaan, niet onverantwoord is. Vervolgens is het uiteraard aan de Tweede Kamer zelf om te beoordelen of de argumenten van de regering al dan niet overtuigend worden gevonden. Met betrekking tot de gang van zaken rond het Algemeen Overleg van 8 december jl. zijn wij van mening dat de regering zich geenszins op onverantwoorde wijze heeft gemengd in de parlementaire gang van zaken. De suggesties die de minister-president na afloop van de MR van 3 december heeft gedaan om de oppositiepartijen alsnog bij het Algemeen Overleg over de belastingherziening te betrekken kwamen voort uit het belang dat de regering hecht aan een zo breed mogelijk draagvlak voor deze belastingherziening. Maar uiteindelijk is en blijft het uiteraard de verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer zelf of deze iets met de suggesties van de regering wenst te doen. En zo is het ook gegaan. Het is nadrukkelijk ook niet zo dat wij de opstelling van de oppositiepartijen geringschattend hebben gekwalificeerd. Onze reactie op de vragen van de media inzake de afwezigheid van de oppositiepartijen was ingegeven door teleurstelling dat wij op 8 december jl. niet in de gelegenheid waren om onze voorstellen ten overstaan van alle partijen die deel uitmaken van de Tweede Kamer nader toe te lichten en te verdedigen. Het spijt ons ook dat wij de leden van de GroenLinks-fractie er niet van hebben kunnen overtuigen dat het huidige tijdschema een zorgvuldige behandeling van de wetsvoorstellen niet in de weg staat. Wij zouden deze leden er overigens wel op willen wijzen dat, net zo als dat geldt voor de tijd die de Tweede Kamer wenst te nemen voor behandeling van wetsvoorstellen, ook de Raad van State zelf bepaalt hoeveel tijd men neemt om de regering over deze wetsvoorstellen te adviseren.

Het is jammer dat de GroenLinks-fractie met ons van mening blijft verschillen over de intensiteit en kwaliteit van het publieke debat dat over de belastingherziening is en wordt gevoerd. De persoverzichten over de berichtgeving in de media over de belastingherziening doen ons anders vermoeden, evenals het aantal mensen dat gebruik maakt van onze website en de brieven die door ons worden ontvangen en beantwoord.

Wij danken de leden van de SP-fractie voor de spoed die zij hebben willen betrachten bij het kennisnemen van de Nota naar aanleiding van het verslag. Voor een reactie op de kritiek van de leden van deze fracties op de procedure, zouden wij willen verwijzen naar de reactie die wij hierover hebben gegeven in de richting van de fracties van CDA en GroenLinks.

Anders dan de leden van SP-fractie suggereren, baseren wij om haar oordeel over het maatschappelijke draagvlak voor deze belastingherziening naast niet alleen op de commentaren in de media en het SER-advies, maar vooral op de steun die wij in de Tweede Kamer waarnemen voor in ieder geval de hoofdlijnen van deze belastingherziening. Wij zijn ervan overtuigd dat dit draagvlak mede wordt geschraagd door het feit dat deze belastingherziening leidt tot een belangrijke inkomensverbetering voor grote groepen burgers, met name voor de mensen met de laagste inkomens.

De leden van de fracties van GPV, RPF en SGP hebben aangegeven met gemengde gevoelens kennis te hebben genomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Wij vinden het jammer dat deze leden niet tevreden zijn met de wijze waarop wij een deel van hun vragen hebben beantwoord. Wij zien hierin in ieder geval een uitdaging om in deze nota en in het vervolgtraject ons uiterste best te doen de vragen die deze leden hebben alsnog van een adequaat antwoord te voorzien. Dat neemt overigens niet weg, dat wij het in sommige gevallen gerechtvaardigd vinden om te verwijzen naar de toelichting, om te voorkomen dat wij ons blijven herhalen.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn benieuwd naar de door de regering toegezegde voorstellen om de positie van alleenverdieners met een middeninkomen te verbeteren. Naar aanleiding van een aantal in de nota naar aanleiding van het verslag gepresenteerde varianten, vragen deze leden aan welke variant de regering de voorkeur geeft. De leden verwijzen wij naar de hiervoor weergegeven verdere procedure.

1.2 De Belastingherziening 2001

De leden van de VVD fractie hebben de regering verzocht een reactie te geven op de waarschuwing voor een oplopende inflatie van De Nederlandse Bank. De Belastingherziening 2001 leidt tot een eenmalige oploop van de inflatie met 1,2%-punt. De Tweede Kamer is tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen bericht over het standpunt van de regering hierover. Een kort resumé.

De eenmalig hogere inflatie biedt op zich geen directe reden tot zorg, daar de Nederlandse concurrentiepositie naar verhouding niet wordt ondermijnd. Allereerst is het nuttig te bedenken dat het exportprijspeil niet wordt beïnvloed door de beoogde BTW verhoging. Daarnaast is de ontwikkeling van de bruto loonkosten ten opzichte van onze handelspartners van belang. De ontwikkeling van de bruto loonkosten is de resultante van onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Hieraan ligt de geschoonde CPI ten grondslag, d.w.z. de CPI geschoond voor de toename van de indirecte belastingen. De invoering of verhoging van de ecotax of de, door het kabinet, beoogde verschuiving van directe naar indirecte belastingen vertaalt zich zodoende niet door naar hogere loonkosten, terwijl het wel het beloop van de inflatie beïnvloedt.

Ook vindt er geen verslechtering plaats van de koopkracht van de werknemers door een compensatie voor de hogere prijzen via een lagere loon- en inkomstenbelasting. Uiteindelijk zullen rationele burgers geïnteresseerd zijn in hun reëel besteedbaar inkomen. De koopkrachtcijfers onderstrepen de gunstige ontwikkeling daarvan.

De leden van de GroenLinks-fractie nemen kennis van het feit dat de bewindslieden zich bij een majeure belastingherziening niet willen verlaten op een conjuncturele situatie. Zij vragen zich echter af of de staatssecretaris zich bij zijn oordeelsvorming over de door GroenLinks voorgestelde vermogensaanwinstbelasting, niet toch heeft laten leiden door het conjunctuurargument. Naar de mening van de leden van deze fractie wordt hier gemeten met twee maten.

De leden van de fractie constateren terecht dat de regering zich bij deze belastingherziening niet wil laten leiden door conjuncturele argumenten. De herziening is van structurele betekenis voor de Nederlandse economie en moet ook in dat licht worden beoordeeld. Als wordt gekeken naar de rendementen op financiële activa blijkt dat in de loop der jaren de rendementen aan fluctuaties onderhevig zijn. Zoals aangegeven in paragraaf 6.2.1.4 van de Nota naar aanleiding van het Verslag, is de opbrengst van de door GroenLinks voorgestelde vermogensaanwinstbelasting mede daardoor zeer onzeker en uiterst instabiel. De zekerheid van een vaste stroom aan belastinginkomsten, een van de doelstellingen van de belastingherziening, zou daarmee in gevaar komen. Tegen die achtergrond moeten de genoemde opmerkingen van de staatssecretaris worden bezien.

De leden van de SP vragen zich af of er niet een groot maatschappelijk draagvlak bestaat voor meer overheidsinvesteringen in sectoren als zorg en onderwijs? Hoe verhoudt zich dit tot de lastenverlichting van minimaal 5 miljard gulden? In antwoord op deze vraag kan het volgende worden opgemerkt. Er is zowel maatschappelijk draagvlak voor lastenverlichting (voor o.a. koopkrachtverbetering, stimulering van de economie en werking van de arbeidsmarkt) als voor meer overheidsuitgaven voor zorg en sociale zekerheid. Bij het tot stand komen van het regeerakkoord is daarom ook geprobeerd om tussen deze doelstellingen een evenwicht te vinden. Er is toen afgesproken dat ruim 9 miljard kon worden aangewend voor extra uitgaven. Het overgrote deel hiervan kwam beschikbaar voor zorg en onderwijs. Circa 5 miljard werd gereserveerd voor lastenverlichting, die vrijwel volledig bestemd is voor de belastingherziening 2001.

De leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen over de juridische houdbaarheid van de diverse voorstellen met name in Europees verband. Daarbij hebben zij met name de toetsing aan beginselen van het Europese recht voor ogen. Zo constateren de leden van de PvdA-fractie dat de regering vele argumenten aandraagt voor haar voorstellen maar onvoldoende antwoord geeft op de vraag over de manier waarop de regering haar voorstellen al of niet heeft getoetst aan deze beginselen.

Algemene rechtsbeginselen als daar bijvoorbeeld zijn die van het gelijkheids- en van het vertrouwensbeginsel liggen vast in o.a. verdragen en zijn door inmiddels plaats gevonden hebbende uitvoerige rechtspraak, zowel nationaal als internationaal, in ver gaande mate ontwikkeld en daarmee onderkend voor wat de brede werking van deze beginselen betreft. Bij nieuwe wetgeving vindt een toetsing plaats aan deze beginselen. Bij de toets aan het gelijkheidsbeginsel is een belangrijk aspect dat daar waar deze toets aan de orde kan komen, te weten bij mogelijk gelijke gevallen, een uitvoerige motivering plaatsvindt waarom voor de voorgestelde opzet is gekozen. Dit is dan ook een van de redenen waarom de regering, zoals deze leden zelf constateren «vele argumenten» aandraagt ter verantwoording van de door haar gedane keuzen. Deze verantwoording biedt de rechter op zijn beurt de basis om, wanneer in een procedure op het gelijkheidsbeginsel een beroep wordt gedaan, zijn toetsingstaak uit te oefenen en de toepasselijkheid van het beginsel in het concrete geval te beoordelen vanuit de rechterlijke verantwoordelijkheid.

Uiteraard dienen de voorstellen ook te passen binnen andere beleidskaders. Zo houdt ook de rechtspraak bij uitspraken waarbij het gelijkheidsbeginsel in het geding is er rekening mee dat andere aspecten als uitvoerbaarheid en doelmatigheid ruimte aan de wetgever laten voor het maken van afwegingen (vgl. bijvoorbeel R.H. Happé, schuivende machten, over trias politica en het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht; Kluwer november 1999). Ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat indien wettelijk onderscheid is gemaakt tussen groepen van in beginsel gelijk te achten gevallen niet sprake is van discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake bescherming van de burgerlijke en politieke rechten indien daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwijsbaar is. Een verschil in de regeling, uitgaande van gelijke gevallen, levert geen – niet toegelaten – discriminatie op indien dat verschil gerechtvaardigd wordt door de doelstelling van de regeling en het verschil in behandeling in het licht van die doelstelling proportioneel te achten is.

De leden van de PvdA-fractie wijzen in dit verband op de bijzondere situatie van het voorgenomen beleid inzake de oudedagsvoorziening en de verschillende benadering daarbinnen bij de tweede en derde pijler. De verschillende voorstellen binnen deze twee pijlers houden verband met de verschillende situaties die voor de beide categorieën gelden. Het is de verwachting dat in de praktijk, per saldo, een min of meer vergelijkbaar resultaat zal worden bereikt, zodat niet van een benadeling van belastingplichtigen binnen de ene pijler ten opzichte van die binnen de andere pijler zal kunnen worden gesproken. Deze leden wijzen in dit verband eveneens op het overgangsrecht met betrekking tot lijfrenten en kapitaalverzekeringen. Zoals deze leden zelf opmerken, spelen hierbij ook de beginselen van behoorlijk bestuur en opgewekt vertrouwen een rol. Uiteraard dient uiterst behoedzaam te worden omgegaan met nieuwe wetgeving die als een inbreuk zou kunnen worden opgevat op verworven rechten dan wel met wetgeving waarvan het verwijt kan worden gemaakt dat deze een ongerechtvaardigde breuk met het verleden inhoudt. Bij het hier aan de orde zijnde overgangsrecht is een afweging gemaakt tussen het handhaven van de oude situatie met betrekking tot reeds lopende verplichtingen en het voor alle situaties van toepassing verklaren van de nieuwe regeling. Juist uit een oogpunt van gelijke behandeling is ervoor gekozen de nieuwe regeling op alle belastingplichtigen, ook voor de lopende gevallen, van toepassing te doen zijn, aangezien anders sprake zou zijn, naar onze mening, van een niet gerechtvaardigd verschil in behandeling tussen belastingplichtigen die al wel, vaak langlopende, voorzieningen zijn aangegaan en die waarvoor dat nog niet het geval is.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering bedoelt met «gewrongen doelredeneringen» bij toepassing van de symmetrie-gedachte. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij op blz. 19 in het kader van door verschillende fracties gemaakte opmerkingen over leerstukken als gelijke behandeling en symmetrie aangegeven dat de opzet van de voorgestelde regeling zich niet langer leent voor onverkorte toepassing van de symmetriegedachte. Onze opmerking dat dit leerstuk in het verleden tot problemen en soms gewrongen doelredeneringen aanleiding heeft gegeven slaat op het gegeven dat soms «te pas» maar ook wel «te onpas» bij procedures, al dan niet subsidiair, beroep op dit aspect werd gedaan. Daarmee creëert een dergelijk leerstuk veel, achteraf vaak onnodig, werk. In dit opzicht vormen de nieuwe voorstellen een grotere duidelijkheid en meer zekerheid voor alle betrokkenen, hetgeen als winst kan worden beschouwd.

Aan het slot van genoemde blz. 19 hebben wij aangegeven dat bij de totstandkoming van het voorstel, zowel wat het totaalbeeld betreft als wat betreft de verschillende onderdelen daarbij, naast de hiervoor besproken beginselen, uiteraard andere overwegingen mede een rol hebbengespeeld bij de uiteindelijke vormgeving. Wetgeving behoort immers het optimaal haalbare te zijn binnen de gegeven mogelijkheden en rechtdoende aan alle relevante aspecten. Deze leden vragen zich af in hoeverre de rechter eenzelfde brede afweging maakt en of deze niet veeleer gehouden is tot juridische weging. Onze opmerking heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de regering om met een totaalpakket te komen waarbij alle relevante feiten bij de afweging dienen te worden betrokken. In die zin is het totale eindpakket en de relatie daarbinnen tussen de verschillende onderdelen uitgangspunt en dienen de verschillende onderdelen, in dit licht bezien, niet op de eerste plaats in het geïsoleerde verband te worden beoordeeld. Toegespitst op de terzake aan de orde zijnde onderdelen is hierbij bijvoorbeeld van groot belang dat het uitgangspunt van symmetrie is verlaten. In die zin past het niet een individueel onderdeel van het voorstel op dit punt geïsoleerd te bezien.

De leden van de CDA-fractie vragen naar het aantal gevallen van buiten Nederland wonende particuliere eigenaren die in het eigen land mogelijk geconfronteerd worden met het standpunt dat de uit Nederland afkomstige inkomsten alhier niet aan inkomstenbelasting zijn onderworpen geweest en de bedragen waar het om gaat. Zoals reeds eerder aangegeven is de buitenlandse belastingplicht ter zake van sparen en beleggen in Nederland beperkt tot met name inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Navraag bij de belastingdienst in Nederland heeft het volgende geleerd. Het aantal niet-inwoners met een tweede woning in Nederland dat is beschreven voor de inkomstenbelasting bedroeg in 1997 ongeveer 5000. In het overgrote gedeelte (80 percent) van deze gevallen stonden aftrekbare kosten tegenover het huurwaardeforfait. In veel gevallen was daarom in Nederland feitelijk geen inkomstenbelasting verschuldigd. Daarnaast waren er in 1997 eveneens ongeveer 5000 aangiften van niet-inwoners waarin melding werd gemaakt van inkomsten uit andere in Nederland gelegen onroerende zaken. De gemiddelde netto-inkomsten uit deze overige onroerende zaken bedroegen in 1997 f 3800. Uit de aangiften vermogensbelasting 1998 van niet-inwoners kwam naar voren dat ongeveer 16 000 niet-inwoners in Nederland een tweede woning hebben. De gemiddelde WOZ-waarde bedroeg f 84 300. Voorts gaven 3000 niet-inwoners voor de vermogensbelasting overige onroerende zaken in Nederland aan met een bedrag van gemiddeld f 150 000. Het verschil in aantallen wordt veroorzaakt door het feit dat onder het huidige stelsel buitenlandse belastingplichtigen in de inkomstenbelasting wel recht hebben op een belastingvrije som en in de vermogensbelasting niet. Voor al deze personen geldt dat zij onder het nieuwe stelsel in box III vallen. Zoals eerder is aangegeven verwachten wij geen ingrijpende wijziging in hun voortaan verschuldigde inkomstenbelasting. Het overgrote gedeelte van deze personen zal overigens geen nadeel ondervinden van een standpunt van de autoriteiten van hun woonstaat dat de inkomsten in Nederland niet aan inkomstenbelasting zouden zijn onderworpen. Zo hanteren bijvoorbeeld België, Duitsland en Frankrijk voor inkomsten uit onroerende zaken de vrijstellingsmethode ter voorkoming van dubbele belasting op grond waarvan die landen een vrijstelling verlenen voor dat deel van hun inkomstenbelasting dat verband houdt met de inkomsten uit de in Nederland gelegen onroerende zaken (berekend overeenkomstig de nationale wetgeving van die landen). Hierbij is niet van belang of en op welke wijze in Nederland belasting is geheven over de inkomsten uit die onroerende zaken.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat verwijzingen naar antwoorden op vragen in de nota naar aanleiding van het verslag niet altijd correct zijn. Zo constateren zij dat voor de beantwoording van vragen over arbeidsmarkteffecten verwezen wordt naar een paragraaf waarin het verschil tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen wordt beschreven, terwijl de vragen wel worden beantwoord, maar in een andere paragraaf. Zij vragen de bewindslieden deze omissies te corrigeren, aangezien dit naar hun oordeel veel verwarring geeft.

Bij de opstelling van de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de doelstelling voorop gestaan om alle vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden. Als gevolg van het aanbrengen van een logische samenhang in de beantwoording wijkt de plaats van beantwoording van sommige vragen in de Nota naar aanleiding van het verslag af van de indeling van het Verslag. Teneinde de Nota ook vanuit laatstbedoelde indeling zoveel mogelijk toegankelijk te maken is ervoor gekozen om tevens kruisverwijzingen op te nemen. Dat deze extra toegankelijkheidsslag in een enkel geval heeft geleid tot een onjuiste verwijzing betreuren wij.

De leden van de fracties van D66 en de VVD vragen om een reactie op nadere commentaren van diverse instanties en organisaties. De leden van de fractie van D66 noemen in dit verband het commentaar van achtereenvolgens de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 10 december 1999, VNO/NCW van 14 december 1999 en de Nederlandse Vereniging van Banken van 16 december 1999. De leden van de fractie van de VVD noemen naast de hiervoor vermelde commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en VNO/NCW het commentaar van de Stichting van de Arbeid van 16 december 1999.

Een inhoudelijke reactie op de verschillende onderdelen van deze commentaren hebben wij bewerkt in de verschillende, naar onderwerp ingedeelde, paragrafen van deze Nota en de Nota naar aanleiding van het nader verslag inzake de Invoeringswet.

1.3 Hoofdlijnen van de Wet inkomstenbelasting 2001

De leden van de PvdA stellen dat in paragraaf 2.4 van de Nota naar aanleiding van het Verslag over de Wet IB '01 de Regering aangeeft dat een verhoging van de indirecte belastingen een grotere robuustheid van de belastingopbrengsten impliceert aan de hand van de zogeheten progressiefactor die bij directe belastingen hoger is dan bij indirecte belastingen. Het schijnt de leden van de PvdA fractie toe dat hier progressiviteit en robuustheid door elkaar worden gehaald. Ze vragen zich af of de progressiefactor niet eerder afhankelijk is van het al dan niet hanteren van progressieve tarieven. Ook de leden van de SP vragen of een vergelijking kan worden gemaakt tussen de progressiefactor voor en na de belastingherziening. Naar aanleiding van deze vragen kan het volgende worden opgemerkt.

De progressiefactor in een bepaald jaar geeft weer hoeveel de groei van het BBP met 1 procent leidt tot een procentuele toename van de belastinginkomsten in dat jaar. Hierbij moet het volgende worden opgemerkt.

Ten eerste moet worden gesteld dat de waarde van de progressiefactor jaar op jaar sterk fluctueert en om die reden moeilijk valt te monitoren. Ten tweede moet worden opgemerkt dat de progressiefactor in een jaar het gemiddelde is van de progressiefactor van de directe belastingen enerzijds en de indirecte belastingen anderzijds. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de progressiefactor bij de directe belastingen groter is dan bij de indirecte belastingen. Als gevolg van de belastingherziening zal een verschuiving plaatsvinden van directe naar indirecte belastingen. Uit dien hoofde kan gesteld worden dat de gemiddelde progressiefactor voor het totaal van de belastingontvangsten in 2001 naar alle waarschijnlijkheid zal afnemen ten opzichte van het huidige stelsel. Dit impliceert dat de gevoeligheid van de belastingopbrengsten voor economische ontwikkelingen zal afnemen en de robuustheid van de stelselherziening dientengevolge zal toenemen.

Terecht merken de leden van de PvdA op dat het nieuwe belastingstelsel progressiever zal zijn dan het huidige stelsel, waardoor een opwaarts effect op de progressiefactor zou kunnen ontstaan. Een exacte bepaling van de progressiefactor na de belastingherziening is echter niet mogelijk.

In de Nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de betekenis van de criteria «deelname aan het economische verkeer» en «het voordeel moet beoogd en redelijkerwijs te verwachten zijn» ten opzichte van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wellicht verder zal afnemen daar waar de grens tussen belastbaarheid en onbelastbaarheid vaker aan de hand van meer objectieve criteria valt te trekken. De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen bij deze passage. Zij vragen onder meer in hoeverre het belang van deze criteria reeds is afgenomen en in welke situaties er meer objectieve criteria komen.

Het belang van de genoemde criteria zal met name afnemen voor de afgrenzing in de vermogenssfeer tussen belaste transacties en louter speculatieve transacties. Bij het voorgestelde forfaitaire rendement is immers sprake van een meer objectief stelsel voor het belasten van inkomsten uit vermogen. Daarbij gelden in vergelijking met het huidige regime voor inkomsten uit vermogen ook meer objectieve criteria voor het bepalen van de heffingsgrondslag.

Ook elders in het wetsvoorstel worden meer objectieve criteria gehanteerd. Zo is bij de bepaling van de omvang van loon uit dienstbetrekking sprake van een objectivering op het punt van de vrije vergoedingen en verstrekkingen. Voor het karakteriseren van een vrije vergoeding of verstrekking wordt aangesloten bij algemene maatschappelijk opvattingen. De kwalificatie als vrije vergoeding wordt dus niet overgelaten aan het individuele oordeel, maar er wordt een objectief criterium gehanteerd. In het voorgestelde hoofdstuk IIa van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende ministeriële regels worden een en ander uitgewerkt.

Bij de inkomsten uit overige werkzaamheden is sprake van een objectivering door de voorgestelde omschrijving van het begrip werkzaamheid in artikel 3.4.1.2. Verder worden in de sfeer van de winst uit onderneming de bestaande objectiveringen voortgezet. Zo worden bepalingen overgenomen over de van aftrek uitgesloten kosten, zoals de kosten die verband houden met vaartuigen voor representatieve doeleinden. Daarmee wordt een bestaande afgrenzing van belastbare activiteiten ten opzichte van inkomensbesteding voortgezet.

Overigens is er ook in de jurisprudentie sprake van een tendens waarbij aan de criteria «deelname aan het economische verkeer» en «het voordeel moet beoogd en redelijkerwijs te verwachten zijn» een afnemende betekenis toekomt. In dat verband kan met name worden gewezen naar het proefpersonenarrest (Hoge Raad 3 oktober 1990, BNB 1990/329). Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte diensten worden aangemerkt als belastbare inkomsten uit arbeid, zonder dat daarvoor handelingen hoeven te zijn verricht of enige bijzondere deskundigheid of hoedanigheid is vereist. Dat niet enig voordeel is beoogd of kan worden verwacht, is daarvoor, aldus de Hoge Raad, evenmin van belang.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat de inkomstenbelasting door het buiten de heffingsgrondslag blijven van vermogensaanwas door de jaren heen een onvolkomen heffing is gebleven. Wij menen dat vooral van belang is hoe de afweging in het kader van de huidige belastingherziening uitvalt. Wij achten het niet zinvol lang stil te staan bij de vraag of en hoe in de laatste decennia het draagkrachtkarakter van de huidige inkomstenbelasting tot uitdrukking is gekomen. Wat de huidige afweging betreft hebben wij in onderdeel paragraaf 6.2.1 van de nota een uitvoerige uiteenzetting gegeven van ons afwegingsproces.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een nadere verklaring van de tabel op pagina 21 van de nota naar aanleiding van het verslag, waaruit zou moeten kunnen worden afgeleid dat de progressie van het stelsel is toegenomen. Bij de berekening van de in deze tabel vermelde gemiddelde druk is uitgegaan van een standaardwerknemer en – deze leden vragen daarnaar – is rekening gehouden met de tabeltarieven en de heffingskortingen. Het gebruik van aftrekposten is niet verdisconteerd in deze tabel. Indien rekening wordt gehouden met het gebruik van aftrekposten is de gemiddelde belastingdruk voor alle inkomensgroepen zowel onder het huidige stelsel als onder het voorgestelde stelsel lager. Zoals uit de op pagina 410 van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen tabel kan worden afgeleid zijn de consequenties van de thans voorgestelde grondslagverbreding het grootst bij de hogere inkomens. Het verdisconteren van het gebruik van aftrekposten in de tabel zou als gevolg van de voorgestelde grondslagverbreding derhalve naar verwachting tot gevolg hebben dat het verschil tussen de gemiddelde druk van een werknemer met een minimumloon enerzijds en een werknemer met een inkomen van 3 * modaal anderzijds in vergelijking met de cijfers in de bovengenoemde tabel nog verder wordt vergroot. In antwoord op de vraag van deze leden hoe de gemiddelde belasting- en premiedruk zich ontwikkelt wanneer sociale premies voor de werknemersverzekeringen worden verdisconteerd is in de onderstaande tabel de gemiddelde belasting- en premiedruk inclusief premies werknemersverzekeringen weergegeven onder het huidige en onder het voorgestelde stelsel. Zoals uit deze tabel volgt is ook het verschil tussen de gemiddelde belasting- en premiedruk inclusief premies werknemersverzekeringen van een werknemer met een minimumloon enerzijds en een werknemer met bijvoorbeeld een inkomen van 3 * modaal anderzijds toegenomen. Ook indien rekening wordt gehouden met de niet-standaardeffecten en met de premies voor werknemersverzekeringen blijft de conclusie derhalve dat de progressiviteit van het belastingstelsel als gevolg van dit wetsvoorstel zal toenemen.

Tabel: gemiddelde belasting-en premiedruk inclusief premies werknemersverzekeringen uitgedrukt in belastbaar inkomen

 alleenstaandalleenverdiener
huidigIB 2001huidigIB 2001
minimumloon28,5%21,6%20,7%13,0%
modaal34,6%30,5%30,1%25,6%
1,5 * modaal36,2%32,2%32,5%29,3%
2 * modaal39,2%34,3%36,4%32,2%
3 * modaal44,1%39,2%41,8%37,9%
4 * modaal47,3%41,7%45,6%40,7%
5 * modaal49,2%43,2%47,8%42,4%
6 * modaal50,4%44,2%49,3%43,6%
7 * modaal51,3%44,9%50,4%44,4%
8 * modaal52,0%45,5%51,2%45,0%
9 * modaal52,5%45,9%51,8%45,4%
10 * modaal53,0%46,2%52,3%45,8%

Conform het verzoek van de leden van de GroenLinks-fractie is ook de op pagina 21 van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen tabel, waarin de gemiddelde belasting- en premiedruk exclusief premies werknemersverzekeringen is weergegeven, uitgebreid tot inkomens boven 3 * modaal tot 10 * modaal.

Tabel: gemiddelde belasting- en premiedruk (exclusief premies werknemersverzekeringen) uitgedrukt in belastbaar inkomen

 alleenstaandalleenverdiener
huidigIB 2001huidigIB 2001
minimumloon24,8%17,9%14,7%7,1%
modaal29,4%25,3%23,6%19,1%
1,5 * modaal32,5%28,4%28,8%25,6%
2 * modaal36,2%31,3%33,4%29,2%
3 * modaal42,1%37,2%39,8%35,9%
4 * modaal45,8%40,2%44,1%39,2%
5 * modaal48,0%42,0%46,6%41,2%
6 * modaal49,4%43,2%48,3%42,6%
7 * modaal50,5%44,1%49,5%43,5%
8 * modaal51,3%44,7%50,4%44,2%
9 * modaal51,9%45,2%51,1%44,8%
10 * modaal52,4%45,6%51,7%45,2%

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat wij bedoelen met onze reactie in de laatste volzin van de tweede alinea op pagina 26 van de nota naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat de inkomstenbelasting in feite een proportioneel tarief kent. Wij hebben aldaar willen aangeven dat wij de opvatting van deze leden dat momenteel de facto sprake is van een proportioneel stelsel niet onderschrijven. Als bijv. de druk op een salaris van f 20 000 wordt vergeleken met die op een salaris van f 200 000 terwijl er geen andere belastingbepalende omstandigheden zijn, valt niet in te zien dat de facto sprake zou zijn van een proportioneel stelsel.

Deze leden vragen of de koopkrachtvooruitgang boven 3x modaal een adequate vertaling laat zien van het door het kabinet gehuldigde principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Wij wijzen erop dat met name boven 3 x modaal de omvang van de niet standaard effecten een grote rol spelen bij het uiteindelijk voor individuen optredende effect van de belastingherziening. Bij omvangrijke arbeidsinkomens zal de verlaging van het toptarief een belangrijke koopkrachtvooruitgang laten zien. Naar mate het inkomen na de introductie van het forfaitair rendement meer wordt bepaald door de omvang van vermogensinkomsten, kan de koopkrachtvooruitgang afnemen of zelfs een koopkrachtachteruitgang ontstaan. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: als onder de huidige wetgeving met een aandelenportefeuille van f 10 mln door een keuze voor groeifondsen, agiodividend enz. een fiscaal belaste opbrengst laat zien van stel f 100 000 wordt gerealiseerd, dan zal deze portefeuille onder het nieuwe regime forfaitair belast worden voor f 400 000. Dat leidt tot een verzwaring van de belastingdruk. De in de onderhavige belastingherziening aan de orde zijnde relatieve drukverschuiving van arbeid naar vermogensinkomsten vinden wij passen in de geachte dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen nogmaals hoe wij aankijken tegen de WBS-publicatie «Draagkracht onder druk», hoe wij invulling geven aan het draagkrachtprincipe en vragen in dit verband of wij de door deze leden in het verslag aangegeven richtingen expliciet willen becommentariëren.

Wij menen nog steeds – deze leden vragen ernaar – dat op de door deze leden aangegeven drie richtingen (samenhang, reële heffing en progressieve tariefstructuur) winst wordt geboekt. Wij lichten dit als volgt toe.

De verbetering in de samenhang komt tot uiting in de herijking van het belastingobject waartoe ook de verbreding van de grondslag in verschillende vormen valt te rekenen. Toegespitst op de samenhang is bijv. het vraagstuk van de sfeerovergangen zoals dat bekend is in de huidige inkomstenbelasting heel anders komen te liggen. Wij menen dat die problematiek in zijn totaliteit is afgenomen ook al omdat veel aandacht is geschonken aan oplossingen voor de arbitrageproblematiek in de nieuwe boxenstructuur.

Wat betreft de vermogensrendementsheffing menen wij dat in vergelijking met de bestaande situatie een doeltreffender en doelmatiger heffing wordt gerealiseerd. Daarbij is uitgegaan dat vermogen in economische zin rendement pleegt op te leveren ook al neemt dat niet de vorm aan van vermogensinkomsten in de juridische zin overeenkomstig het startpunt van de huidige inkomstenbelasting.

Met de winst uit een oogpunt van progressiviteit doelden wij op de uiteenzetting op blz. 21 van de nota inzake de gemiddelde belasting- en premiedruk. Deze winst wordt geboekt niettegenstaande de verlaging van het toptarief. Wij gaven in onze reactie in de nota op een vraag van deze leden over »Draagkracht onder druk» al aan dat wij geen aanleiding zien voor het voeren van een herverdelingsbeleid door middel van hogere tarieven in de inkomstenbelasting. Daarbij wijzen wij op de negatieve effecten van hoge tarieven en op het feit dat de inkomstenbelasting ook in de internationale context moet passen.

De leden van de SP die vragen of een vergelijking kan worden gemaakt tussen de progressiefactor voor en na de belastingherziening verwijzen wij naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de SP vragen zich af wat het effect is van de invoering van de belastingherziening op de gini-coefficient. De gini-coefficient is een maatstaf, die de gelijkheid in de inkomensverdeling in een bepaald land meet. De gini-coefficient van de meest gelijke inkomensverdeling bedraagt 1, dat wil zeggen dat 25 resp. 50 resp. 75 procent van de totale bevolkingsomvang ook 25 resp. 50 resp. 75 procent van het totale nationale inkomen voor hun rekening neemt. De inkomensverdeling is dan gelijk aan 1. De invoering van de belastingherziening levert voor bijna alle inkomensgroepen een inkomensvooruitgang op. De inkomenseffecten voor de lagere inkomensgroepen zijn echter groter dan de inkomenseffecten voor de midden- en hogere inkomensgroepen. De mate van inkomensgelijkheid ten opzichte van de meest gelijke inkomensverdeling zal hierdoor toenemen en het verlengde hiervan zal de gini-coefficient toenemen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de voorgestelde vermogensrendementsheffing in strijd is met het draagvlakbeginsel omdat vermogenswinsten, voorzover zij uitgaan uitgaan boven 4%, extra draagvlak opleveren, maar niet worden belast. Zij vragen wat het kabinet precies onder het draagvlak-beginsel verstaat. Wij spreken liever over het begrip draagkrachtbeginsel dat, in een beperkte opvatting, de ratio is achter een mate van progressiviteit in een heffing naar het inkomen en, in een ruimere opvatting, de ratio is achter een algemener geformuleerd gevoel dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Een opmerking van deze leden in het verslag behandelde de vraag hoe het kabinet denkt over het maatschappelijk draagvlak van de voorgestelde vermogensrendementsheffing. Dit betreft niet zozeer een vraagstuk met betrekking tot een beginsel van belastingheffing maar de vraag of wij verwachten dat belastingplichtigen de vermogensrendementsheffing voldoende vinden stroken met hun rechtsgevoel en eventueel andere relevante opvattingen. Wij hebben daar voldoende vertrouwen in omdat duidelijk is dat belastingplichtigen die thans mede met behulp van belastingbesparende constructies en beleggingen geen of relatief weinig belasting betalen in het voorgestelde fiscale regime meer bijdragen leveren aan de schatkist. Dat betreft dus de ruimere opvatting van het draagkrachtbeginsel. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken. Iemand die zijn vermogen nu belegt in opties op aandelen en daarmee vermogenswinsten behaalt, ziet bewust af van vermogensinkomsten in de zin van de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964 en betaalt daardoor nu geen inkomstenbelasting. Onder de vermogensrendementsheffing is wel inkomstenbelasting verschuldigd. Dit beantwoordt naar onze mening aan het rechtsgevoel van veel belastingplichtigen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het discutabel dat belastingplichtigen die enkel inkomsten uit vermogen hebben tegen een veel lager tarief worden afgerekend dan belastingplichtigen die inkomsten hebben uit arbeid.

Wij merken op dat een vergelijking en beoordeling op basis van tariefpercentage niet adequaat is. Bij een dergelijke vergelijking dient ook de heffingsgrondslag in aanmerking te worden genomen. Dat maakt het mogelijk om te komen tot een adequate vergelijing op basis van de (gemiddelde) effectieve druk. Zie onderstaand overzicht, waarin voor de berekening van de belastingdruk op vermogensinkomsten is uitgegaan van 4% rendement. Hierbij merken wij ten overvloede op dat, afhankelijk van de werkelijk behaalde voordelen, de daadwerkelijke belastingdruk hoger of lager kan liggen dan de forfaitaire.

Gemiddelde druk op forfaitair inkomen uit vermogen

InkomenGem. druk 2001
1 500
3 00015%
5 00021%
10 00025,%
30 00028,5%
50 00029,1%
100 00029,6%

Gemiddelde belastingdruk op arbeid (werknemer)

Bruto loonGem. drukGem. druk 2001
30 00024,2%17,3%
50 00028,3%24%
75 00031,2%27,4%
100 00035,1%30,4%

De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld in de summiere beantwoording van de vragen naar aanleiding van het rapport van de VHMF en verzoeken het kabinet reeds nu op de door de VHMF aangebrachte technische inhoudelijke punten te reageren. De leden van de VVD-fractie reageren in gelijke zin op deze beantwoording. De leden van de D66-fractie vernemen ook graag de uitkomsten van het overleg met de diverse organisaties genoemd in de brief van 9 december jl. (schriftelijke antwoorden) over het invoeringstraject.

De regering kan slechts herhalen wat reeds in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt over de relevantie van het rapport voor het wetgevingsproces. De meer technische onderwerpen voor de uitvoering worden in de commissie Thunnissen-De Waard bezien. Die commissie Thunnissen-De Waard is thans doende de onderwerpen te inventariseren die van vele zijden (waaronder de VHMF) zijn aangedragen en die nadere uitwerking en aandacht behoeven. Zoals eerder aangegeven wordt thans onder meer gesproken over een zo geruisloos mogelijke omzetting van belastingvrije sommen naar heffingskortingen in de loonbelasting en over de mogelijkheid om als Belastingdienst via de werkgevers de beschikking te krijgen over actuele werknemersbestanden voor de uitbetaling van de heffingskortingen.

De leden van de VVD-fractie vragen in relatie tot de administratieve lastenverlichting van per saldo f 50 à 70 mln van welke lastenverzwarende elementen sprake is en hoe de bewindslieden uiteindelijk komen tot een lastenverlichting van f 50 à 70 mln. Zij vragen tevens wie er voordeel heeft van deze lastenverlichting.

De geschetste administratieve lastenverlichting slaat vooral neer bij de inhoudingsplichtigen; deze ondervinden de voordelen van de vereenvoudigende effecten van de rechtstreekse uitbetaling aan de belastingplichtige van de beoogde bijzondere heffingskortingen en de wijziging van de systematiek van de loonbelasting.

Daartegenover staan mogelijk lastenverzwarende elementen zoals de administratieplicht voor personen met resultaat uit overige werkzaamheden en de beoogde intensivering van de renseigneringsverplichtingen. Overigens is de verwachting dat de nadere vormgeving van dergelijke elementen zodanig vorm kan worden gegeven dat de administratieve lastenverzwaring beperkt kan blijven.

Per saldo resteert een geschatte administratieve lastenverlichting van circa f 50 à f 70 mln.

De leden van de VVD-fractie refereren aan de beantwoording van schriftelijke vragen van 9 december waarin wordt vermeld dat vaste bedragen niet worden geïndexeerd omdat het gaat om technische bedragen die in een verwijderd verband staan met de geldontwaarding. Deze leden vragen of de bedragen die door de werkgever mogen worden vergoed in verband met reiskosten woon-werkverkeer en incidenteel zakelijk vervoer dat niet per openbaar vervoer plaatsvindt in een verwijderd verband met de geldontwaarding staan.

In de antwoorden waaraan deze leden refereren is gesteld dat voor bedragen die niet worden geïndexeerd in veel gevallen geldt dat het gaat om technische bedragen die in een verwijderd verband staan met de geldontwaarding. Bij de bedragen waar deze leden thans specifiek naar vragen gaat het echter niet om dergelijke technische bedragen. Voor deze bedragen geldt dat deze met ingang van 1 januari 1997 bij de Wet aanpassing loonen inkomstenbelasting c.a. 1997 zijn bevroren op het niveau van 1996, d.w.z. niet meer worden aangepast aan de prijsontwikkelingen in het openbaar vervoer zoals tot en met 1996 gebeurde. In genoemde wet zijn voorstellen van de commissie Vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven (de commissie Van Lunteren) en de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting in wetgeving omgezet. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel noopte een aantal onderwerpen waarover voorstellen werden gedaan, waaronder de aanpassing van het reiskostenforfait, tot een nadere afweging omdat daar niet alleen fiscale aspecten maar ook een aantal niet-fiscale factoren een rol speelden (bijvoorbeeld milieu, file-problematiek, flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de gevolgen voor loonkosten en inkomens). Alles afwegende is destijds het besluit genomen het algemene reiskostenforfait per 1 januari 1997 te bevriezen mede in samenhang met het tevens bevriezen van de forfaitaire kilometerprijs van de auto buiten het woon-werkverkeer. Met betrekking tot dit laatste zij opgemerkt dat er op dat moment geen aanleiding was het kilometerbedrag van f 0,60 nog verder te verhogen, gelet op de ontwikkeling van de autokosten sinds de introductie van dit forfaitaire bedrag en gelet op de rapportage van subwerkgroep III van de Werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loonen inkomstenbelasting, waaruit bleek dat de kilometerprijs van f 0,60 in veel gevallen de feitelijke kosten te boven gaat waardoor in feite een deel van de privé-autokosten belastingvrij kon worden vergoed. (Zie kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 3, bladzijde 4 en nr. 5, bladzijden 22 tot en met 24).

De leden van de fractie van GroenLinks merken op kennis genomen te hebben van het in de Nota naar aanleiding van het verslag beschreven verschil in karakter tussen aftrekposten en heffingskortingen. Zij leiden daaruit af dat stimuleringsregelingen in principe niet in aanmerking komen voor een creditsystematiek, omdat deze regelingen vrijwel altijd zijn verbonden aan bepaalde kosten. Zij vragen of het dan zo moet worden verstaan dat de nieuwe creditsystematiek ook in de toekomst beperkt moet blijven tot de huidige toepassing en of dit betekent dat een verruiming van de creditsystematiek door de bewindslieden nadrukkelijk wordt afgeraden. In aansluiting hierop vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering kan aangeven waarom voor belastinguitgaven wel een creditsystematiek kan worden overwogen en waarom onderscheid gemaakt wordt tussen belastinguitgaven en andere aftrekposten. Voorts vragen zij waarom in dit kader geen onderscheid gemaakt wordt tussen kosten die verband houden met het verwerven van arbeidsinkomen en persoonlijke verplichtingen. Zij vragen of het niet zo is dat de huidige aftreksystematiek in oorsprong wortelt in het gegeven dat beroepskosten soms wel en soms niet verdisconteerd zijn in het loon en dat derhalve in de situatie dat een belastingplichtige zelf deze kosten draagt een vermindering van het belastbaar inkomen als verrekeningsmethodiek van beroepskosten gerechtvaardigd is.

Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, zou voor stimuleringsregelingen die primair een stimulerend en niet zozeer een kostengerelateerd karakter hebben, op zichzelf beschouwd een systematiek van heffingskortingen denkbaar kunnen zijn. De beantwoording van de vraag in welke gevallen daarvan sprake zou kunnen zijn is afhankelijk van de aan te leggen toetsingscriteria en de daarmee samenhangende afwegingsprocessen. Zo zou bijvoorbeeld kunnen worden gesteld dat bij stimuleringsregelingen in de vorm van willekeurige afschrijving het kostenkarakter overheerst, aangezien de faciliteit slechts betrekking heeft op het in de tijd verdelen van de werkelijke afschrijvingskosten. Ingeval de stimuleringsregeling de vorm aanneemt van een forfaitaire aftrekpost die niet rechtstreeks correspondeert met werkelijk gemaakte kosten, zou daarentegen gesteld kunnen worden dat het kostenkarakter zwakker is. Een en ander laat overigens onverlet dat de vraag naar de uiteindelijke vormgeving van een fiscaal instrument onderdeel vormt van een integrale afweging van de diverse toetsingscriteria die bij de inzet van fiscale instrumenten een rol spelen, zoals onder meer doeltreffendheid (beleidseffectiviteit), doelmatigheid (kostenefficiëntie) en inpasbaarheid binnen de fiscale structuur. In antwoord op de desbetreffende vragen van de leden van de fractie van GroenLinks merken wij derhalve op dat wij zeker niet per se van mening zijn dat de nieuwe creditsystematiek ook in de toekomst beperkt moet blijven tot de huidige toepassing of dat een verruiming van de creditsystematiek nadrukkelijk moet worden afgeraden. Wij willen evenwel niet op deze discussie vooruitlopen, aangezien met de belastingherziening geen integrale heroverweging van de thans bestaande stimuleringsregelingen is beoogd. In de al eerder aangekondigde notitie over de ontwikkeling van een toetsingskader voor fiscale instrumenten zal nader op deze problematiek worden ingegaan.

In antwoord op de vraag de leden van de fractie van GroenLinks waarom voor belastinguitgaven wel en voor andere aftrekposten geen creditsystematiek kan worden overwogen, merken wij op dat dit wat betreft aftrekposten die verband houden met het verwerven van inkomen samenhangt met het hiervoor nader toegelichte aspect van de kostengerelateerdheid van in aftrek te brengen bedragen. Zoals wij hebben opgemerkt in de Nota naar aanleiding van het verslag, ligt het voor de hand om in de gevallen waarin dergelijke aftrekbedragen het karakter hebben van kosten, deze aftrekbedragen tegen hetzelfde tarief in aanmerking te nemen als waartegen de daarmee corresponderende inkomsten worden belast. Zo zijn bijvoorbeeld de kosten die een ondernemer maakt in het kader van de onderneming of een aanmerkelijk-belanghouder in het kader van zijn aanmerkelijk belang tegen hetzelfde tarief aftrekbaar als waartegen de ondernemingwinst (box I) respectievelijk het inkomen uit aanmerkelijk belang (box II) is belast. In die gevallen waarin een in aftrek te brengen bedrag daarentegen primair een stimulerend en niet zozeer een kostengerelateerd karakter heeft, bestaat meer vrijheid in de vormgeving en zou eventueel, zoals in het voorgaande nader is toegelicht, ook de techniek van een heffingskorting kunnen worden overwogen.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks waarom wat betreft de toe te passen verrekeningstechniek geen onderscheid wordt gemaakt tussen kosten die verband houden met het verwerven van arbeidsinkomen en persoonlijke verplichtingen. Wij begrijpen deze vraag en het betoog dat de leden van de GroenLinks-fractie dienaangaande houden aldus dat zij het uitgangspunt dat kosten die verband houden met het verwerven van inkomen verrekend kunnen worden met dat inkomen op zich gerechtvaardigd vinden, maar dat zij zich afvragen wat dan de rechtvaardigingsgrond is om voor persoonsgebonden aftrekposten die geen verband houden met het verwerven van inkomen dezelfde aftreksystematiek toe te passen. Bij persoonsgebonden aftrekposten gaat het om met belastingplichtigen persoonlijk en hun gezin samenhangende kosten die van invloed zijn op hun draagkracht. Om deze reden zijn deze kosten – geheel of gedeeltelijk – aftrekbaar van het totale inkomen, zoals dat thans onder de huidige inkomstenbelasting geldt voor persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en aftrekbare giften. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is dit uitgangspunt zoveel mogelijk gecontinueerd in die zin dat persoonsgebonden aftrekposten in eerste instantie verrekend kunnen worden met het inkomen in box I en bij onvoldoende inkomen in die box vervolgens met de inkomens van de boxen II en III.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de belangrijkste koopkrachteffecten die gepaard gaan met het omvormen van de persoonsgebonden aftrekposten in een systeem met een afzonderlijke box waarin zij tegen een vast tarief vergolden worden, naast de inhoudelijke argumentatie die hiervoor pleit één van de hoofdargumenten is waarom de leden van de deze fractie hier zeer veel voor voelen. Zij achten een nadere analyse op zijn plaats. Wij verwijzen voor deze analyse naar de beschouwingen die wij elders in deze Nota hebben gehouden naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van GroenLinks over het verschil in toepassingsbereik tussen aftrekposten en heffingskortingen, waarbij tevens de vraag is behandeld waarom in de sfeer van de persoonsgebonden aftrekposten niet voor een door de leden van deze fractie voorgestane creditsystematiek is gekozen.

De leden van de fracties van CDA, GPV en RPF zijn niet overtuigd van de argumenten dat een verliesverrekening tussen boxen ongewenst is en niet past binnen de gekozen boxenstructuur. De leden van de CDA-fractie vragen om nader in te gaan op het voorstel van de creditmethode bij de verrekening van belastingreducties in geval van niet te verrekenen verliezen. Zij verwijzen daarbij naar de argumenten van de Nederlandse orde van belastingadviseurs.

Vooropgesteld wordt dat de gekozen systematiek voortvloeit uit de keuze die gemaakt is om meer analytische elementen in de inkomstenbelasting in te voeren. Een systeem van gesloten boxen brengt mee dat er geen verliesverrekening tussen de verschillende boxen kan plaatsvinden, ook niet volgens de zogenoemde creditmethode. De vraag in hoeverre de argumenten voor het uitsluiten van verliesverrekening tussen de boxen overtuigend worden geacht, houdt daarom nauw verband met de vraag in hoeverre de argumenten voor de systematiek van de gesloten boxen overtuigend worden geacht. Daarnaast moet worden bedacht dat aan iedere vorm van onderlinge verrekening budgettaire consequenties zijn verbonden.

In de voorbeelden van de Nederlandse orde van belastingadviseurs, waarnaar de leden van de CDA-fractie verwijzen, gaat het onder meer om ondernemers met verliezen in box I. Ten aanzien van die voorbeelden benadrukken wij dat het niet goed mogelijk is om de potentiële belastingteruggave op grond van een verlies in box I te bepalen omdat in die box een progressief tarief geldt. Als bij de creditmethode bijvoorbeeld zou worden gekozen voor verrekening van verliezen tegen een vast tarief van 30% (het tarief dat geldt bij box II en III) of 32,9% (het gecombineerde tarief in de eerste schijf), zou geen recht worden gedaan aan de ondernemers die in volgende jaren een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben dat gedeeltelijk wordt belast tegen het tarief van 42% of 52%. Indien daarentegen zou worden gekozen voor verrekening tegen een tarief van 42% of 52% zou een ongerechtvaardigd voordeel worden toegekend aan de ondernemers waarvan het belastbaar inkomen uit werk en woning blijft beneden het niveau waarbij deze tarieven van toepassing zijn.

De mogelijkheid tot boxoverschrijdende verliesrekening vinden leden van de fracties van GPV en RPF vooral gewenst voor de aanmerkelijkbelanghouder die vanwege grote verliezen gedwongen is te stoppen met de BV. In de voorbeelden van de Orde gaat het mede om dergelijke situaties. Ten aanzien daarvan herhalen wij een dergelijke verliesverrekening niet past in de gekomen boxenstructuur.

Naar de mening van de GPV- en RPF-leden staat de door de regering genoemde boxenstructuur een verrekening via een tax-credit in ieder geval niet in de weg. Deze leden hebben in zoverre gelijk dat – hoewel boxoverschrijdende verliesverrekening niet past binnen een systeem van gesloten boxen – een dergelijke boxoverschrijdende verliesverrekening voor gevallen waarin geen sprake meer is van een aanmerkelijkbelangbezit technisch in te passen zou zijn in het wetsvoorstel. Niettemin betekent een dergelijke aanpassing – die een uitzondering behelst – een inbreuk op het systeem.

Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van GroenLinks vragen of een onderbouwing kan worden gegeven van de stijging van de belastingdruk op vermogen met 10% waarvan in de Nota naar aanleiding van het verslag melding wordt gemaakt.

De stijging van de macro lastendruk op vermogen is berekend door de stijging van de huidige opbrengst van de inkomstenbelasting, voorzover dit valt toe te rekenen aan vermogensinkomsten, en de vermogensbelasting te vergelijken met de netto opbrengst van de vermogensrendementsheffing. De stijging van de belastingdruk op vermogen komt dan uit op circa 9,4%. Als een ruimere definitie van belastingdruk op vermogen wordt gebruikt, waarbij ook rekening wordt gehouden met de hogere lastendruk op aanmerkelijk belang dan is het resultaat een stijging van de marco belastingdruk op vermogen 10,8%.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan door de tabel op pagina 37 het gevoel te hebben gekregen dat alle belastingen die op een of andere wijze met vermogen te maken hebben van stal moeten worden gehaald, om de belastingdruk op vermogen nog een enigszins aanvaardbaar gezicht te geven. Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de keuze om alle belastingen op vermogen mee te nemen gemotiveerd kan worden.

Hierop kan worden geantwoord dat de belastingdruk op vermogen op diverse manieren kan worden gedefinieerd. Als de enge definitie van belastingdruk op vermogen wordt gebruikt, bedraagt belastingdruk op vermogen f 1,55 mld. Gelet op de vraagstelling in het verslag waarin de leden van de fractie van GroenLinks een opstelling opnemen waarin niet alleen de belastingdruk op vermogen is opgenomen, maar ook de druk op inkomsten uit vermogen, heeft de regering in de beantwoording van de vraag van deze leden in de Nota naar aanleiding van het verslag eveneens gekozen voor een ruime interpretatie van het begrip belastingdruk op vermogen. Indien bij de berekening van de belastingdruk op vermogen de eigen woning wordt meegenomen, ligt het in de rede niet alleen te kijken naar de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting, maar ook de overdrachtsbelasting en de onroerende zaakbelasting voor zover deze betrekking hebben op de eigen woning in de berekening op te nemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaast waarom de sterke groei in de belastinggrondslag niet is terug te vinden in de belastingopbrengst. In de afgelopen jaren is steeds meer gebruik is gemaakt van fiscale constructies om vermogensinkomsten om te zetten in onbelaste vermogenswinsten. Ondanks de sterke groei van het vermogen in Nederland is de belastinggrondslag niet toegenomen. Dit is een belangrijke reden voor de invoering van de forfaitaire rendementsheffing. De vermogensrendementsheffing gaat het gebruik van dergelijke fiscale constructies tegen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de uitkomst van de opstelling wordt gewaardeerd. Zij vragen of uit de opstelling moet worden afgeleid dat het gepresenteerde saldo van f 500 mln in de nabije toekomst negatief zal uitvallen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks of cijfermatig kan worden aangetoond dat de vermogensrendementsheffing leidt tot een verbetering van de situatie. Tenslotte vragen de leden of er een schatting kan worden gegeven tot 2005. Door de invoering van een vermogensrendementsheffing stijgt de opbrengst van de heffing op vermogensinkomsten met f 450 mln. Dit houdt in dat in de huidige opstelling de opbrengst uit belastingen op vermogen en vermogensinkomsten bijna f 1 mld wordt in 2001. Voorts moet worden opgemerkt dat, gezien de vele onzekerheden in met name de effectenmarkt, geen verdere raming is te geven over de periode tot 2005.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom in de belastingdruk op vermogen een deel van de BTW-heffing wordt betrokken.

De conclusie dat bij de berekening van de belastingdruk op vermogen een deel van de BTW zou worden meegenomen berust op een misvatting. Er zijn een aantal methoden om de belastingdruk op vermogen te berekenen, maar in de door ons gebruikte methode wordt de BTW niet meegenomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre een onderscheid kan worden gemaakt naar de belastingdruk op vermogen en de belastingdruk op belast vermogen.

De belastingdruk op belast vermogen is 1,2% voor de vermogensrendementsheffing. De belastingdruk op vermogen is lager dan de belastingdruk op belast vermogen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaast hoe de belastingdruk op vermogen of belast vermogen zich verhoudt tot relevante andere landen. De leden van de fractie van de SP vragen of tabel 1 op pagina 269 van de Nota naar aanleiding van het verslag aangevuld kan worden met een kolom waarin de belastingdruk op vermogen als percentage van de totale belastinopbrengst wordt gegeven.

Exacte gegevens over de belastingdruk op vermogen in internationaal perspectief zijn niet beschikbaar. Wel is in de Verkenning een vergelijking met een aantal landen opgenomen voor een casuspositie en is in de Nota naar aanleiding van het verslag een vergelijking van de belastingdruk op kapitaal als percentage van het bruto binnenlands product in een aantal lidstaten van de EU opgenomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op de door commentatoren weergegeven mening die inhoudt dat onder het nieuwe stelsel ondernemers gemakkelijk persoonlijke leningen door middel van box I of II kunnen verrekenen. Hiermee wordt gedoeld op de situatie waarin ondernemers bedrijfslasten financieren en de gelden door middel van een onttrekking voor privébestedingen aanwenden.

Wij nemen aan dat bedoeld wordt de situatie waarin een ondernemer besluit bepaalde bedrijfslasten te financieren met vreemd vermogen in plaats van in de onderneming aanwezige liquide middelen aan te wenden, welke middelen vervolgens worden onttrokken voor privébestedingen. In het algemeen is de ondernemer vrij, binnen de marges van goed koopmansgebruik, om te bepalen of hij bedrijfslasten financiert met vreemd dan wel eigen vermogen. Door middel van het historisch-causale verband wordt bepaald of een geldlening betrekking heeft op ondernemings- dan wel privébestedingen. Deze toets is van feitelijke aard en wordt verricht door de inspecteur. Indien deze concludeert dat sprake is van een privéfinanciering zal hij die financiering als zodanig kwalificeren. Deze financiering komt vervolgens in box III terecht.

De leden van de fracties van de VVD, het GPV en de SGP vragen naar de werking van artikel 2.4.1, derde lid. Hierin wordt een regeling voorgesteld die moet voorkomen dat de forfaitaire rendementsheffing wordt ontgaan door vermogensbestanddelen tijdelijk aan box I, inkomen uit woning en werk, of box II, inkomen uit aanmerkelijk belang, toe te rekenen. De vraag van de leden van de fractie van de VVD of de bepaling ook werkt als er een jaargrens in de periode van drie maanden ligt, beantwoorden wij bevestigend. In de tekst van de bepaling is dit uitdrukkelijk opgenomen. Het voorbeeld van de aanmerkelijkbelanghouder die zijn spaargeld drie maanden en een dag aan zijn BV ter beschikking stelt leidt, indien in de voormelde periode een peildatum valt, op grond van de letterlijke tekst van de bepaling tot de conclusie dat het vermogensbestanddeel in box II wordt belast. Uitgangspunt bij deze bepaling is dat bij toerekening van een vermogensbestanddeel voor een kortere periode dan drie maanden aan box I of II ervan wordt uitgegaan dat deze toerekening fiscaal is geïndiceerd. Als bij fiscaal geïndiceerde vermogensoverhevelingen voor een korte tijd – en voor geringe bedragen – een dubbele heffing optreedt, achten wij dat aanvaardbaar.

Indien de termijn van drie maanden niet adequaat blijkt te zijn, komt een oplossing zoals een langere termijn in het zicht. Ook de introductie van een materieel criterium is een oplossing. Hierbij moet worden gedacht aan de situatie waarin elke vermogensoverheveling die als fiscaal geïndiceerd kan worden gekwalificeerd zowel in box I of II als in box III wordt belast.

Op de vraag of bestrijding met bijzondere rechtsmiddelen mogelijk is indien een termijn is de wet is opgenomen antwoorden wij dat daarvoor in bepaalde omstandigheden, gelet op de stand van de jurisprudentie rond fraus legis, mogelijkheden zijn.

De vragen van de leden van de fracties van het GPV en de SGP naar de uitwerking van het door hen gegeven voorbeeld van de belastingplichtige die 1 miljoen gulden aan zijn BV leent rondom de peildatum en de bestrijding daarvan zijn met het hiervoor vermelde beantwoord.

De vraag van de leden van de fracties van het GPV en de SGP of de Belastingdienst over adequate middelen beschikt om te controleren dat belastingplichtigen vlak voor de jaarwisseling geld naar een andere bank overmaken beantwoorden wij bevestigend. Door middel van de renseigneringssystemen zijn niet alleen saldi, maar ook ontvangen rentebedragen bekend. Een hoog rentebedrag is een indicatie voor een hoog saldo, welk saldo in een van de boxen moet zijn terug te vinden.

De leden van de fractie van de VVD informeren naar de stand van zaken van eventuele plannen om de aftrek van rente in de winstsfeer te beperken.

Op bladzijde 8 van de Memorie van toelichting bij de voorgestelde Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is opgemerkt dat advies zal worden ingewonnen bij een breed samengestelde werkgroep over diverse vragen op het gebied van de afbakening tussen eigen en vreemd vermogen in de winstsfeer. Zoals ook in de Nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel is opgemerkt, is nog niet besloten wat de status van de bovengenoemde werkgroep zal zijn en wie er zitting in zullen hebben. Wij willen nu niet vooruit lopen op het nog uit te brengen advies.

2. Achtergrond

2.1 Doelstellingen belastingherziening

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming kennis genomen van het feit dat de bewindslieden bevestigen dat begin volgend jaar een brede notitie over het fenomeen belastinguitgaven zal uitkomen. Zij vragen of deze notitie reeds beschikbaar is voor 17 januari aanstaande, als het parlementaire debat aanvangt?

Het ligt in de bedoeling dat de door de leden van de fractie van GroenLinks bedoelde notitie over de ontwikkeling van een toetsingskader voor fiscale instrumenten in het voorjaar van 2000 gereed zal komen. Deze notitie zal niet voor 17 januari 2000 beschikbaar zijn.

2.2 Niet-fiscale doelstellingen

De leden van de GroenLinks-fractie signaleren dat, waar enerzijds in de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt gesteld dat het begrotingskader en het debat over de belastingherziening geen relatie met elkaar hebben, anderzijds de minister door uitspraken in het debat over de Najaarsnota zelf de meevallerformule ter discussie heeft gesteld.

De opmerkingen in de Nota naar aanleiding van het Verslag hadden betrekking op suggesties van de leden van GroenLinks voor wijziging van de begrotingssystematiek ten aanzien van het uitgavenkader. Aangezien de belastingherziening de inkomstenkant betreft, is er geen directe relatie met het uitgavenkader. In het debat over de Najaarsnota is door de minister gezegd dat de scheiding tussen uitgaven en ontvangsten de kern van de begrotingsnormering vormt. De meevallerformule heeft daarentegen betrekking op de verdeling van meevallers aan de ontvangstenkant over tekort en lastenontwikkeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de inschatting van de regering naar het wezenlijke verschil in economische effecten tussen een BTW-verhoging en een toename van de directe belasting op de factor arbeid. Verwijzen zij naar de bekende exercities met het MIMIC-model of gaan er andere bevindingen achter schuil? Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Er zijn slechts beperkte verschillen tussen een BTW-verhoging en een toename van de directe belasting op de factor arbeid wat betreft de uitwerking op de arbeidsmarkt. De regering geeft er de voorkeur aan om de BTW te verhogen en de directe belastingen op arbeid te verlagen omdat ze (geringe) positieve arbeidsmarkteffecten verwacht in de vorm van een hoger arbeidsaanbod en omdat de BTW-grondslag relatief ongevoelig is voor grondslaguitholling.

De leden van de SP-fractie vragen het kabinet nader toe te lichten wat bedoeld wordt met de opmerking in de MvT dat de arbeidskorting naast een arbeidsmarktdoel ook een inkomensbeleid instrument is.

Door de introductie van de arbeidskorting bij de belastingherziening wordt een gerichter inkomensbeleid voor mensen met een laag inkomen mogelijk. Het is hierdoor mogelijk om met dezelfde budgettaire inzet voor mensen met een laag inkomen een hogere inkomensverbetering te realiseren. Stel dat de arbeidskorting met 100 gulden wordt verhoogd. Hierdoor ondervindt iedereen vanaf het minimumloon een inkomensvooruitgang van 100 gulden. Voor mensen met een minimuminkomen is dit procentueel gezien een grotere inkomensvooruitgang dan voor mensen met een hoog inkomen. Een dergelijke verhoging van de arbeidskorting kost ongeveer 500 miljoen. Indien voor hetzelfde budgettaire beslag het huidige arbeidskostenforfait wordt verhoogd, dan zou dat met ongeveer 250 gulden kunnen worden verhoogd. In de onderstaande tabel worden de effecten van beide opties weergegeven. Bij een verhoging van het arbeidskostenforfait is het verschil in de procentuele inkomensvooruitgang tussen mensen met een inkomen van 3x modaal en een minimuminkomen kleiner bij een verhoging van de arbeidskorting. Door de arbeidskorting is dus gerichter inkomensbeleid voor mensen met een laag inkomen mogelijk.

Tabel: Inkomensvooruitgang voor een alleenverdiener met een minimuminkomen en een 2xmodaal inkomen bij een verhoging van de arbeidskorting met 100 gulden en van het arbeidskostenforfait met 250 gulden bij een budgettaire inzet van 500 miljoen

 Arbeidskorting + 100 guldenArbeidskostenforfait +250 gulden
In guldensin %in guldensin %
Minimumloon alleenverdiener+ 100+ 0,3%+ 850,3%
3x modaal alleenverdiener+ 100+ 0,1%+ 1500,2%

2.3 Arbeidsmarktaspecten

De leden van de PVDA-fractie bepleiten dat de indirecte belastingen en inkomensafhankelijke regelingen in de wig worden opgenomen. Daarnaast vragen de leden of het werkgelegenheidseffect in de CPB-modellen via de arbeidskorting en de replacement rate loopt of ook via een verondersteld effect van de wigverkleining.

Een van de belangrijkste doelstellingen van de belastingherziening is het stimuleren van het arbeidsaanbod. Indirecte belastingen hebben geen effect op de beslissing toe te treden tot de arbeidsmarkt. Voor de analyse op dat punt is het daarom niet zinvol de indirecte belastingen in de marginale wig op te nemen. Doordat de indirecte belastingen bij de belastingherziening stijgen, ontstaat er wel een opwaartse druk op de lonen. Onder meer om dit effect te voorkomen, worden de opbrengsten teruggesluisd in de vorm van een verlaging van de belastingtarieven.

De regering onderschrijft het effect van de inkomensafhankelijke regelingen op de wig en armoedeval. De regering brengt momenteel de effecten, problematiek en mogelijke oplossingen van de inkomensafhankelijke regelingen in kaart. Daarbij wordt ook de relatie met de wig bezien. Hierover zal de Kamer dit voorjaar worden ingelicht.

Naast de arbeidskorting en de daling van de replacement rate leidt ook de daling van de wig als gevolg van de belastingherziening ertoe dat de werkgelegenheid toeneemt. De wig, replacement rate en arbeidskorting hangen overigens deels met elkaar samen. In het werkdocument 115 van het CPB wordt aangegeven waardoor het werkgelegenheidseffect wordt veroorzaakt. Het werkgelegenheidseffect heeft twee oorzaken. Ten eerste daalt de marginale belastingdruk (de wig) voor de meeste groepen waardoor het arbeidsaanbod toeneemt. De daling van de wig wordt onder andere veroorzaakt door de arbeidskorting. De tweede oorzaak is een daling van evenwichtswerkloosheid die veroorzaakt wordt doordat er loonmatiging optreedt. Deze loonmatiging wordt veroorzaakt door de daling van de wig en de daling van de replacement rate. De introductie van de arbeidskorting en de verlaging van het arbeidskostenforfait en het inactievenforfait leiden per saldo tot een daling van de replacement rate.

De leden van de VVD vinden het jammer dat niet verder is ingegaan op het CPB-rapport «Tax reform and the Dutch Labour Market», waarin ondermeer wordt geconcludeerd dat zwart werken veel sterker wordt tegen gegaan door een verlaging van schijftarieven dan een verhoging van de heffingskorting. Aangezien het mogelijk is dat volgend jaar extra geld vrij komt en de VVD-fractie in deze fase onderzoekt waar haar voorkeuren liggen, wil zij graag van het Kabinet weten hoe zij tegenover de conclusies van dit rapport staat.

De regering deelt de conclusies van het rapport. Het tegen gaan van zwart werken is één van de doelstellingen van de belastingherziening. Daarnaast is er een aantal andere doelstellingen waaronder het stimuleren van het arbeidsaanbod. Randvoorwaarde hierbij zijn aanvaardbare inkomenseffecten. Een tariefsverlaging brengt andere inkomenseffecten met zich mee dan een verhoging van de heffingskorting met eenzelfde budgettaire inzet. Bij de keuze tussen instrumenten wordt een afweging gemaakt tussen de effecten op de koopkracht en andere doelstellingen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de werkloosheidsval een andere benaming is voor de replacement rate, het verschil tussen lonen en uitkeringen. Met de werkloosheidsval wordt bedoeld dat de inkomensvooruitgang bij het accepteren van een baan onvoldoende is. Mensen worden hierdoor niet of onvoldoende gestimuleerd om uit de werkloosheid te treden. Bij de werkloosheidsval spelen de netto replacement rate en de inkomensafhankelijke regelingen een rol.

De netto replacement rate (verschil tussen een netto uitkering en het netto minimumloon) geeft de inkomensvooruitgang weer bij het accepteren van een baan. Bij de replacement rate is echter geen rekening gehouden met het effect van inkomensafhankelijke regelingen. Bij de exacte inkomensvooruitgang spelen die inkomensafhankelijke regelingen een belangrijke rol. Als iemand vanuit een uitkeringssituatie een baan accepteert met een hoger netto inkomen, dan kan deze persoon een deel van zijn netto inkomensvooruitgang kwijt raken doordat er minder inkomensafhankelijke subsidie (b.v. huursubsidie, kwijtschelding) wordt ontvangen. Bij de werkloosheidsval speelt dus niet alleen de replacement rate een rol maar ook de inkomensafhankelijke regelingen.

Naar aanleiding van berekeningen die het NIBUD heeft gemaakt op verzoek van de bedrijfsgroep uitkeringsgerechtigden en ouderen van FNV-bondgenoten vragen de leden van de fractie van het CDA of nader worden aangegeven hoeveel de verschillen tussen mensen met en zonder werk groeien.

De gemiddelde werknemer gaat er in het nieuwe belastingstelsel 2,7% op vooruit. Geschat is het gewogen rekenkundig gemiddelde totale inkomenseffect voor werknemers met een inkomen vanaf het minimumloon. Het besteedbaar inkomen is niet meegewogen, zodat het gemiddelde inkomenseffect in werkelijkheid iets lager zal uitkomen. Verder zijn de effecten voor werkenden beneden het minimumloon niet meegenomen.

De gemiddelde vooruitgang voor werkenden met 2,7% blijkt niet hoger te zijn dan de inkomensgevolgen voor de meeste sociale minima. Uit tabel 10.4 algemeen deel van de MvT blijkt dat alleenstaanden en alleenverdieners zonder kinderen op het sociaal minimum er 3% resp. 2,9% op vooruit gaan en sociale minima met 2 kinderen 1,8%.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de arbeidsmarkteffecten zijn voor de kleine baantjes onder de 50% WML. Daarnaast vragen de leden hoe de werkgelegenheidseffecten van de stelselherziening berekend door het CPB zich verhouden tot werkgelegenheidseffecten in de Memorie van Toelichting.

In de Memorie van Toelichting zijn de lange termijneffecten vermeld van de belastingherziening zoals opgenomen in het regeerakkoord (bron is CPB Werkdocument 105 uit 1998). De Belastingherziening 2001 die in september 1999 aan de Tweede Kamer is aangeboden wijkt op een aantal onderdelen af van de uitgangspunten in die doorrekening. Daarom heeft het CPB in november 1999 een update van de eerdere berekeningen gemaakt in Werkdocument 115 (Economische gevolgen van de Belastingherziening 2001). Zoals vermeld in paragraaf 4 van Werkdocument 115 neemt ten opzichte van het belastingplan uit het regeerakkoord het arbeidsaanbod in personen sterker toe omdat de opbouw van de arbeidskorting eerder start, namelijk bij 50% in plaats van 70% van het minimum (jaar)loon. Verder was in het belastingplan van het regeerakkoord geen verlaging van het inactievenforfait begrepen met als gevolg dat de evenwichtswerkloosheid minder daalde dan in de meest recente berekening, waar rekening is gehouden met de verlaging van het inactievenforfait.

Wat betreft de arbeidsmarkteffecten voor de kleine baantjes onder de 50% WML kan het volgende worden opgemerkt. Doordat het recht op arbeidskorting pas vanaf een inkomen van 50% van het WML wordt opgebouwd, neemt het netto loon van grotere deeltijdbanen relatief toe ten opzichte van het netto loon van kleine deeltijdbanen. Mensen die voorheen een kleine deeltijdbanen hadden, worden daardoor gestimuleerd om voor een grotere deeltijdbaan te kiezen. Deze uitstroom van kleine naar grote deeltijdbanen domineert de instroom in kleine deeltijdbanen, namelijk van mensen die voorheen niet op de arbeidsmarkt participeerden en door het belastingplan gestimuleerd worden om een kleine deeltijdbaan te zoeken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat indien mensen vanuit een WAO-situatie weer gedeeltelijk aan het werk gaan, pas in aanmerking komen voor de arbeidskorting als ze meer dan 50% van het minimumloon verdienen. Mensen die gedeeltelijk reïntegreren ondervinden niet in alle gevallen een positieve prikkel. Of is dit een onjuiste veronderstelling? Heeft de regering inzicht in het aantal mensen dat op deze manier de arbeidskorting misloopt? De leden van de CDA-fractie vragen of het voor deze mensen niet beter zou zijn als zij wel een positieve prikkel zouden ondervinden.

Iedereen die gaat werken komt bij een inkomen vanaf 50% WML in aanmerking voor een arbeidskorting. Mensen die gedeeltelijk reïntegreren vanuit een WAO-uitkering en minder dan 50% van het WML verdienen ontvangen dus geen arbeidskorting. Mensen die reïntegreren en meer dan 50% van het WML gaan verdienen, ontvangen wel een arbeidskorting. Doordat de WAO-uitkering (en ook de WW-uitkering) een bruto uitkering is, hebben mensen met een WAO-uitkering het netto voordeel van de arbeidskorting mits hun inkomen uit arbeid boven de 50% WML ligt.

Het aantal mensen met een WAO-uitkering dat momenteel minder dan 50% WML inkomen uit arbeid heeft, bedraagt ongeveer 30 000.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de positieve effecten (loonontwikkeling, arbeidskosten en werkgelegenheidseffecten) van de werknemersspaarregelingen bewezen zijn in het licht van alternatieven in de vorm van directe lastenverlichting? Naar de mening van de regering leveren de werknemersspaarregelingen een gunstige bijdrage aan het gematigd houden van de loonkosten en daarmee op de werkgelegenheid. Afhankelijk van de vormgeving kan directe lastenverlichting daar eveneens aan bijdragen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een nadere rechtvaardiging van de stap van de regering om de afstand tussen alle uitkeringsgerechtigden en alle werkenden te vergroten. Zoals de leden van de GroenLinks-fractie opmerken is het doel hiervan extra arbeidsaanbod te stimuleren door werken meer lonend te maken. Bij het stimuleren van arbeidsaanbod speelt de netto replacement rate, de inkomensverbetering bij het accepteren van een baan, een belangrijke rol. Hoe groter die inkomensverbetering is hoe meer iemand met een uitkering gestimuleerd wordt een baan te accepteren.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op het feit dat hoge marginale tarieven een goede werking van de arbeidsmarkt bederven. De GroenLinks-fractie meent dat het nadelig effect van marginale tarieven op het arbeidsaanbod het meest speelt in de lagere inkomensklassen waar de tarieven nauwelijks verlaagd worden, terwijl het kabinet hoofdzakelijk kiest voor daling van de toptarieven die niet van structurele invloed zijn op het arbeidsaanbod. Het arbeidsaanbod kan op twee manieren worden vergroot. Ten eerste doordat mensen die momenteel niet werken toch besluiten te gaan werken. Ten tweede als mensen die nu reeds werken besluiten meer uren arbeid aan te bieden. De marginale druk geeft weer hoeveel belasting en premies iemand over een bruto verdiende gulden moet betalen. Hoe meer belasting iemand over een extra verdiende gulden moet betalen hoe onaantrekkelijker het wordt een extra gulden te gaan verdienen (door meer uren te gaan werken of een andere baan tegen een hoger salaris te accepteren). Daarbij moet bovendien opgemerkt worden dat de marginale druk niet alleen bepaald wordt door belasting- en premietarieven, maar ook door de aflopende trend van inkomensafhankelijke regelingen. Het probleem van de hoge marginale tarieven speelt naar mening van de regering in het gehele inkomensgebouw.

Daarnaast stimuleert de arbeidskorting mensen om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Ten opzichte van de huidige situatie gaan mensen er onder andere door de arbeidskorting netto meer op vooruit als ze gaan werken (mits ze meer dan 50% WML verdienen). Deze arbeidskorting heeft relatief gezien een groter effect voor mensen met een laag inkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de «kuil» in de koopkrachtplaatjes veroorzaakt wordt doordat de marginale druk stijgt voor werkenden wier inkomen stijgt van minimum naar modaal. Ook de leden van de SP-fractie vragen hiernaar.

De marginale druk geeft aan hoeveel belastingen en premies betaald moeten worden over een extra verdiende gulden. Door het progressieve stelsel is het inderdaad zo dat als het inkomen stijgt de marginale druk toeneemt op het moment dat iemand in een volgende schijf belandt met het inkomen. Er kan niet gesteld worden dat de «kuil» in de inkomenseffecten (bij de zogenaamde middeninkomens) veroorzaakt wordt doordat de marginale druk toeneemt. Dit is immer nu ook al het geval. Voor de inkomenseffecten is niet de marginale druk maar de gemiddelde druk van belang. Het gaat er immers om hoeveel er gemiddeld aan belasting en premies wordt betaald. De kuil in de inkomenseffecten wordt veroorzaakt door het feit dat de gemiddelde druk voor de middeninkomens relatief minder daalt dan voor anderen. Hierdoor ondervinden zij een relatief kleiner inkomenseffect van de wijzigingen in de tariefstructuur dan andere werkenden. Dit wordt veroorzaakt doordat als gevolg van het omzetten van de belastingvrije som in de heffingskorting mensen met een inkomen van bijvoorbeeld 70 000 gulden bruto per jaar over een groter deel van hun inkomen het tarief van de (nieuwe) tweede schijf (42%) gaan betalen dan daarvoor het tarief van de oude tweede schijf (50%).

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de bewindslieden te reageren op de stelling dat waar- op zich terechtgeconstateerd wordt dat de marginale druk binnen het arbeidstraject toeneemt, eigenlijk gesproken moet worden van een verplaatsing van de marginale druk? Kan de regering – in aanvulling op de cijfers bij de AFB- een beeld presenteren van de huidige marginale druk bij de stap van uitkering naar werk en de druk onder toepassing van een EITC van 2400 gulden op WML niveau? Ook de leden van de D66-fractie vragen om nadere informatie over de EITC zoals toegezegd bij het Algemeen Overleg op 8 december.

Het is gebruikelijk om bij dit soort vraagstukken te kijken naar de marginale wig. De marginale wig is gedefinieerd als de toename van premies en belastingen als percentage van de toename van de loonkosten. De marginale wig voor werknemers met een baan net op of boven het minimumloon bedraagt nu ongeveer 62% (exclusief inkomensafhankelijke regelingen). Dat wil zeggen dat van elke gulden die een werkgever extra uitgeeft aan de loonkosten van een werknemer, de werknemer 38 cent netto overhoudt.

Door de voorgestelde EITC neemt het inkomen van iemand met een inkomen op minimumloonniveau met 2400 gulden per jaar toe. Het is echter niet zo dat de marginale wig daalt als gevolg van deze inkomenstoename, de marginale wig zegt alleen iets over een extra verdiende gulden.

Als gevolg van het invoeren van de voorgestelde EITC treedt inderdaad als het ware een verschuiving van de marginale wig op. De marginale wig daalt beneden het minimumloon en de marginale wig stijgt boven het minimumloon (tot 150% WML). Dit is in zekere zin te classificeren als een verschuiving van de marginale wig naar een andere groep belasting betalers. Ten opzichte van de voorgestelde arbeidkorting leidt de EITC vooral tot een hogere marginale wig boven het WML (tot 150% WML) omdat beneden het minimumloon groep men bij de arbeidskorting ook reeds te maken krijgt met een lager wig doordat de arbeidskorting oploopt vanaf 50% WML.

Indien een EITC zou worden ingevoerd met een maximum van 2400 gulden op minimumloonniveau aflopend naar nul bij 150% van het minimumloon, dan neemt de marginale wig vanaf het minimumloonniveau tot 150% van het minimumloon toe met 10%-punt. In het resterende traject (meer dan 150% minimumloon) verandert de marginale wig niet. Derhalve vindt er geen verschuiving van de marginale wig plaats. De voorgestelde EITC heeft als gevolg dat iemand met een inkomen op het minimumloonniveau geen 38 cent maar 28 cent overhoudt van een extra gulden die een werkgever uitgeeft aan loonkosten. De regering wil juist voorkomen dat de marginale wig toeneemt ongeacht het feit of de wig bij een andere groep afneemt en heeft derhalve gekozen voor de arbeidskorting. Nadat de arbeidskorting zijn maximum heeft bereikt (bij 100% van het minimumloon) wordt deze niet afgebouwd. Zo wordt voorkomen dat de marginale wig toeneemt.

Als gevolg van de totale belastingherziening daalt de marginale wig voor iemand met een inkomen op het minimumloonniveau of net erboven met ongeveer 3%-punt, naar ongeveer 59%. Indien in plaats van de arbeidskorting de EITC van 2400 gulden ingevoerd zou worden dan zou de marginale wig stijgen van de genoemde 59% naar ongeveer 70% voor iemand met een inkomen op minimumloonniveau of net daarboven.

De leden van de Groenlinks-fractie herhalen hun verzoek uiteen te zetten waarom de problematiek van de marginale druk geen aanleiding is om de SPAK te herzien. Concreet vragen zij naar eventueel CPB-onderzoek naar de effecten van de EITC en de SPAK op de marginale druk. Bij de SPAK speelt de problematiek van de marginale wig aan de werkgeverskant, op het moment dat een werknemer de toetsloongrenzen van 115% WML of 130% WML overschrijdt. Indien de ontwikkeling van de productiviteit van de werknemer het genoemde loonniveau overstijgt, hoeft er geen belemmering voor overschrijding van dit loonniveau te zijn. In de brief van 24 november 1999 van de minister van SZW is aangegeven dat uit een onderzoek van het NEI blijkt dat invoering van de SPAK niet heeft geleid tot vermindering van de overschrijding van de grens van 115% WML. Bij de EITC ligt de problematiek juist in de marginale wig aan de kant van de werknemer (arbeidsaanbod). De belastingherziening is gericht op het bevorderen van het arbeidsaanbod, onder meer door het verlagen van zowel de marginale als de gemiddelde werknemerswig voor werknemers en (daarmee) het verminderen van de armoede- en de werkloosheidsval. In dit licht speelt de marginale wig aan werkgeverskant, voor zover die samenhangt met de SPAK, in mindere mate een rol.

In werkdocument 140 van het CPB wordt een analyse gegeven van diverse fiscale arbeidsmarktinstrumenten. Daarin is ook gekeken naar instrumenten die lijken op de SPAK en op de EITC, waarbij effecten op de marginale wig zijn weergegeven (tabellen 3 en 7 van het werkdocument). Gezien het verschil in uitwerking op de wig (werkgeverswig vs werknemerswig) is een vergelijking van deze effecten echter niet zinvol. Dit geldt te meer daar de vormgeving van de door het CPB onderzochte SPAK op onderdelen afwijkt van de in Nederland geldende SPAK. Bij vergelijking van de effecten op de werkgelegenheid en het arbeidsaanbod resulteert volgens dit CPB-werkdocument bij gelijke budgettaire inzet (ca. 4,5 mld) een toename van de werkgelegenheid van 0,9% bij het SPAK-achtige instrument en van 1,3% bij de EITC, terwijl het arbeidsaanbod met 0,2% resp. 0,4% toeneemt.

De leden van de SP-fractie veronderstellen, onder verwijzing naar een onderzoek van het NEI naar de effectiviteit van de SPAK waarvan in de Nota naar aanleiding van het Verslag melding wordt gemaakt, dat zij bij brief van de Minister van SZW van 24 november 1999 van dit onderzoek op de hoogte zijn gesteld. Deze veronderstelling is juist. De leden van de SP-fractie zijn voorts van mening dat de effectiviteit van de SPAK in het kader van de belastinghervorming dient te worden besproken. In dit verband wijst de regering op het algemeen overleg ter zake met de Minister van SZW, dat voorzien is op 26 januari a.s.

De leden van de SP-fractie zijn niet overtuigd door het in het mondeling overleg van 8 december 1999 aangevoerde argument dat, terwijl bij de arbeidskorting is gekozen voor een inkomenscriterium, bij de SPAK het urencriterium wel kan worden toegepast omdat het daarbij gaat om een beperkte groep. Tevens vragen deze leden of daarmee bedoeld wordt dat de SPAK wel administratief belastend is en of dit aanvaardbaar is omdat het om een beperkte groep gaat.

De toepassing van het urencriterium in de SPAK heeft betrekking op een beperkte groep, namelijk alleen de deeltijdwerknemers die een loon genieten beneden 115% van het wettelijk minimumloon, terwijl een urencriterium in de arbeidskorting betrekking zal hebben op alle deeltijdwerkers, ongeacht de loonhoogte. Bovendien gaat de SPAK, in tegenstelling tot de arbeidskorting, buiten de werknemers om. Voor de SPAK is bovendien een urencriterium onvermijdelijk gelet op het met de SPAK nagestreefde doel: het verlagen van de loonkosten van werknemers in de laagste loonschalen ter bevordering van de werkgelegenheid aan de onderkant van het loongebouw. Het urencriterium in de SPAK leidt tot extra administratieve lasten. De toepassing van de SPAK is voor een werkgever echter niet verplicht; hij kan een afweging maken tussen de administratieve lasten en de financiële voordelen van de SPAK en dan besluiten de SPAK niet toe te passen.

De leden van de VVD-fractie geven aan licht teleurgesteld te zijn door het uiteindelijke effect van de heffingskorting op de netto-inkomenspositie voor de alleenverdiener die vanuit een bijstandsuitkering een baan vindt op minimumloonniveau. Een verschil van 100 per maand is volgens deze leden weinig. Deze leden melden dat zij bij de begroting van Sociale Zaken voorstellen hebben gedaan om dit verschil te vergroten, zodat het arbeidsaanbod meer kan worden vergroot dan nu het geval is.

Het kabinet beschouwt de toename van het netto-inkomensverschil tussen werken en niet-werken met zo'n 100 gulden per maand als een stap in de goede richting. De voorstellen waar de leden van de VVD-fractie naar verwijzen betreffen met name maatregelen op het vlak van de inkomensafhankelijke regelingen. De samenhang tussen inkomensafhankelijke regelingen en de zogenoemde armoedeval komt aan de orde in het binnenkort te verschijnen rapport van de Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen.

De leden van de VVD-fractie geven aan verheugd te zijn dat de Minister bij het Algemeen Overleg van 8 december heeft toegezegd dat de verhoging van het arbeidskostenforfait inkomensneutraal zal worden verwerkt in de belastingherziening 2001. De VVD-fractie vraagt de regering om bij de keuze van de instrumenten recht te doen aan de mobiliteit op de arbeidsmarkt en de effecten voor middeninkomens? Zou schijfverlenging van alle schijven hiertoe een oplossing zijn? Zo nee waarom niet, wat zijn andere denkbare oplossingen?

Het inkomensneutraal omzetten van de verhoging van het arbeidskostenforfait in 2000 bij de belastingherziening 2001 houdt in dat er naar gestreefd wordt de verhoging van het arbeidskostenforfait zodanig om te zetten dat er geen inkomenseffecten optreden.

Bij de vormgeving van de omzetting kan aan verschillende instrumenten worden gedacht, waaronder de lengte van de schijven. Omdat het arbeidskostenforfait alleen bij werkenden terecht komt, ligt een (gedeeltelijke) omzetting in een arbeidskorting voor de hand. In aanvulling daarop zouden, met het oog op inkomensneutraliteit, ook de schijven aangepast kunnen worden en/of de tarieven verlaagd kunnen worden. Alleen schijfverlenging van alle schijven biedt bij het nastreven van de inkomenseffecten van de verhoging van het arbeidskostenforfait geen oplossing. Mensen met een inkomen op minimumloonniveau ondervinden namelijk geen inkomenseffecten van een verlenging van de eerste schijf omdat zij met hun inkomen volledig in de eerste schijf vallen.

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat bij de beantwoording van de vraag van de PvdA inzake de aftopping van de arbeidskorting onvoldoende recht is gedaan door van een aftopping ineens in plaats van een geleidelijke aftopping uit te gaan. Zij vragen of het kabinet het met deze leden eens is dat door de forse verlaging van de toptarieven het argument van de marginale tarieven is verminderd. De in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde verhoging van de marginale wig die zou optreden bij een aftopping van de arbeidskorting ziet echter uitsluitend op het effect van het verliezen van de arbeidskorting bij het overschrijden van een bepaald inkomensniveau. De omvang van dit effect staat los van de hoogte van de tarieven. We zijn het overigens wel met deze leden eens dat de daling van de tarieven als zodanig tot een daling van de marginale wig zal leiden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen, in reactie op het gestelde op pagina 46 van de Nota naar aanleiding van het Verslag, het geldelijke verschil te becijferen tussen het huidige arbeidskostenforfait en de nieuwe arbeidskorting voor een aantal inkomensgroepen tot 4 * modaal.

In onderstaande tabel is in de eerste kolom weergegeven het inkomenseffect in guldens van het arbeidskostenforfait. In de tweede kolom is het effect in guldens weergegeven van het versoberde arbeidskostenforfait plus de arbeidskorting. In de laatste kolom is het saldo van de effecten uit de eerste twee kolommen weergegeven.

Tabel: Geldelijke betekenis in guldens huidig arbeidskostenforfait en versoberde arbeidskostenforfait plus arbeidskorting

 Geldelijke betekenis van het arbeidskostenforfaitGeldelijke betekenis van het versoberde arbeidskostenforfait plus arbeidskortingEffect per saldo
Alleenstaande   
– minimumloon1 0391 973934
– modaal1 1642 021857
– 2 * modaal1 3782 110732
– 3 * modaal1 6502 191541
– 4 * modaal1 6502 191541
Alleenverdiener   
– minimumloon1 0391 973934
– modaal1 1642 021857
– 2 * modaal1 6172 191574
– 3 * modaal1 6502 191541
– 4 * modaal1 6502 191541

Wat betreft de door deze leden gevraagde effecten van de tariefverlaging verwijzen wij naar de kolom met «effecten tariefstructuur» in de diverse tabellen met inkomenseffecten in paragraaf 10.4 van de Memorie van Toelichting.

Daarnaast vragen deze leden om een nadere uitsplitsing van de tabel op pagina 406 van de Nota naar aanleiding van het Verslag, waarin het netto inkomenseffect van het versoberen van het arbeidskostenforfait en de introductie van de arbeidskorting wordt uitgesplitst naar het effect van de budgetneutrale omzetting van het arbeidskostenforfait in een arbeidskorting én het effect van de verhoging van de arbeidskorting.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van deze inkomenseffecten.

Tabel: Uitsplitsing effecten versoberen arbeidskostenforfait en introductie arbeidskorting naar budgetneutrale omzetting in arbeidskorting en verhoging arbeidskorting

 Effect omzetten arbeidskostenforfait in arbeidskortingEffect verhogen arbeidskortingTotaaleffect
Alleenstaande   
– minimumloon214720934
– modaal137720857
– 2 * modaal12720732
– 3 * modaal– 179720541
– 4 * modaal– 179720541
Alleenverdiener   
– minimumloon214720934
– modaal137720857
– 2 * modaal– 146720574
– 3 * modaal– 179720541
– 4 * modaal– 179720541

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet iets voelt voor de gedachte om de arbeidskorting vanaf de eerste gulden arbeidsinkomen te maken en ook uit te keren. De leden denken daarbij aan een variant waarbij beneden de ca. 30% WML geen saldering plaatsvindt met de heffingskorting en de te betalen belasting waardoor de arbeidskorting het karakter krijgt van een arbeidstoeslag. De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat, gezien het feit dat voorstellen voor het clausuleren van de algemene heffingskorting voor de niet betaald werkende partner zijn afgewezen, deze stimulans van groot belang wordt. Ziet het kabinet dit ook?

De regering ziet een aantal bezwaren tegen het voorstel van GroenLinks. Ten eerste wil de regering met de arbeidskorting zoveel mogelijk stimuleren dat mensen uit een uitkering geraken. Dit wordt niet bereikt door mensen die 1 uur werken reeds een volledige arbeidskorting te geven. Opgemerkt kan worden dat er geen wezenlijk verschil is tussen het verrekenen van de te betalen belasting met de arbeidskorting en het saldo uit te keren door de belastingdienst en een arbeidstoeslag die als volledig bedrag wordt overgemaakt door de Belastingdienst ongeacht de te betalen belasting. In beide gevallen ontstaat een negatieve inkomstenbelasting, dat wil zeggen dat mensen meer geld ontvangen van de Belastingdienst dan ze betalen. Verder zou een dergelijke arbeidskorting een aanzienlijk budgettair beslag met zich meebrengen.

De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat bij een arbeidstoeslag vanaf de eerste gulden dan een toeslag van ongeveer 5 cent wordt gegeven, indien deze toeslag oploopt vanaf 0% WML tot de maximale arbeidskorting van1535 gulden bij 100% WML. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet een technische exercitie kan presenteren en welke arbeidseffecten te verwachten zijn. De berekening van GroenLinks lijkt de regering plausibel, vanaf de eerste gulden wordt bij een oplopen traject tot 100% WML ongeveer 5 cent toeslag gegeven. De kosten van een dergelijke variant, waarbij de arbeidskorting wordt uitbetaald ongeacht de te betalen belasting bedragen grofweg 1 miljard gulden. De arbeidsmarkteffecten zijn vergelijkbaar met een variant die de PvdA heeft gevraagd te berekenen waarbij de arbeidskorting met 100 gulden wordt verlaagd en de arbeidskorting oploopt tussen 0 en 100% WML tot het maximum van 1435 gulden.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen wat wordt bedoeld met de in de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen stelling dat de inkomenspositie van tweeverdieners zou verbeteren ten koste van alleenstaanden en alleenverdieners indien de arbeidskorting zou worden toegekend aan alle werknemers. Deze leden wijzen er hierbij op dat tweeverdieners die minimaal 50% van het minimumloon verdienen bij het huidige voorstel ook allebei een arbeidskorting krijgen. Met de door deze leden aangehaalde tekst wordt bedoeld dat de groep belastingplichtigen met een arbeidsinkomen dat structureel onder 50% WML ligt voor het grootste deel bestaat uit belastingplichtigen die een partner hebben met een hoger inkomen. Het toekennen van een arbeidskorting aan deze groep belastingplichtigen zou, uitgaande van een financiering door middel van een verlaging van het bedrag van de maximale arbeidskorting, daardoor tot een verbetering van de inkomenspositie van deze groep tweeverdieners leiden, terwijl de meeste alleenstaanden en alleenverdieners ten opzichte van de huidige voorstellen een negatief inkomenseffect zouden ondervinden. Zoals deze leden terecht opmerken geldt dat laatste uiteraard eveneens voor de tweeverdieners die allebei minimaal 50% van het WML verdienen en ook onder de huidige voorstellen reeds recht hebben op de arbeidskorting.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of met een arbeidskorting die wordt gekoppeld aan het aantal uren niet meer recht wordt gedaan aan de doelstelling om de arbeidsdeelname te stimuleren.

Gelet op het kabinetsbeleid dat erop gericht is de uitstroom uit uitkeringssituaties naar betaalde arbeid te bevorderen ligt bij de arbeidskorting een inkomenscriterium meer voor de hand dan een urencriterium. Voor de uitstroom uit de uitkeringssituatie, met name bij de bijstand, is namelijk het met arbeid verworven inkomen relevant en niet het aantal uren dat gewerkt wordt. Bovendien bevordert het inkomenscriterium, anders dan het urencriterium, het leveren van extra inspanningen, bijvoorbeeld scholing, waardoor meer kan worden verdiend zonder dat meer uren worden gewerkt. Bovendien leidt een urencriterium tot aanzienlijk meer administratieve lasten voor het bedrijfsleven en uitvoeringslasten voor de Belastingdienst.

2.4 Vergroening

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een internationaal overzicht van de belastingdruk op milieu. Voorts vragen zij of in de toegezegde vergroeningsnotitie aandacht zal worden besteed aan de milieuconsequenties van de huidige liberalisering van de elektriciteitssector en de gevolgen van de lage (dump)prijzen op energiebesparende projecten.

Met betrekking tot het overzicht van de belastingdruk op milieu mogen wij verwijzen naar het overzicht van de tarieven op energieproducten in de EU-lidstaten, dat in het kader van het Belastingplan 2000 aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 820 en 26 852, nr. 39). In het kader van de werkgroep vergroening II bestaat voorts de intentie om meer inzicht te krijgen in een internationale vergelijking van de belastingdruk op milieuproducten.

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2000 is gesproken over een notitie over een aantal vergroeningsonderwerpen. Daarbij is reeds de liberalisatie en de mogelijke effecten daarvan in de vorm van lagere prijzen als een in dat kader aandacht te geven punt genoemd.

De leden van de fractie van de SP vragen of in de in de nota gepresenteerde vergelijking van de aardgas- en elektriciteitstarieven in de ons omringende landen en Zweden ook rekening is gehouden met individuele contracten van superverbruikers met energiebedrijven.

De in de tabel gepresenteerde aardgas- en elektriciteitstarieven zijn gemiddelde tarieven afkomstig van Eurostat. Individuele contracten zijn doorgaans niet openbaar. Deze zijn niet in de vergelijking van aardgas- en elektriciteitstarieven opgenomen.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de glastuinbouw onder druk van de Europese Commissie ecotax zal gaan betalen. Zij wijzen er op dat de glastuinbouw geen belasting zal gaan betalen voor het verbruik boven 1 miljoen m3. Deze leden vragen of er in de glastuinbouw bedrijven zijn met een verbruik boven 1 miljoen m3. Voorts vragen deze leden waarom het tarief voor de glastuinbouw niet helemaal gelijk wordt getrokken.

In het Belastingplan 1999 (Stb. 1998, 725) is, conform het Regeerakkoord, voorzien in een verhoging van de tarieven van de regulerende energiebelasting op elektriciteit en aardgas en in een handhaving van het nihiltarief voor aardgas en vervangende minerale oliën die door de glastuinbouw worden gebruikt. De handhaving van dit nihiltarief, welke was ingegeven door het ontbreken van goede terugsluismogelijkheden voor de sector, kon echter niet de instemming van de Europese Commissie verkrijgen. De Commissie heeft wel haar goedkeuring gehecht aan handhaving van een gereduceerd tarief. Het wetsvoorstel, op grond waarvan de glastuinbouw aan dit gereduceerde tarief voor verbruik van aardgas en minerale oliën zal worden onderworpen, zal een deze dagen aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Er zijn bedrijven in de glastuinbouw met een verbruik boven 1 miljoen m3. Voor deze bedrijven zal de belasting evenals voor de overige verbruikers in de regulerende energiebelasting worden geheven over maximaal 1 miljoen m3. Voor een nadere uiteenzetting mogen wij verwijzen naar de behandeling van vorengenoemd wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd aandacht te geven aan de positie van grootverbruikers als Europees een energierichtlijn (nog) niet haalbaar blijkt en in kleiner verband afspraken moeten worden gemaakt.

Na de initiatieven van het Finse voorzitterschap, die de totstandkoming van een Europese richtlijn voor energieproducten niet dichterbij hebben kunnen brengen, bestaat thans in Europees kader onduidelijkheid hoe het dossier verder vorm te geven. Nederland heeft zich, zoals de leden van de fractie van de SP opmerken, voorstander betoond van het zo nodig vormen van een kopgroep van min of meer gelijkgestemde landen. In zo'n kopgroep zal de positie van grootverbruikers ongetwijfeld een duidelijk thema zijn.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet denkt over een eerste vergroenings stap door het invoeren van een BTW van 6% op binnenlandse vluchten. Naar aanleiding van de vraag van deze leden merken wij op dat, anders dan over het internationale vliegverkeer, over het binnenlandse vliegverkeer in Nederland reeds BTW wordt geheven naar het verlaagde tarief van 6%. Dit tarief geldt ook voor andere vormen van (binnenlands) openbaar vervoer, zodat bij voorbeeld vervoer binnen Nederland per trein en per vliegtuig voor de BTW op dezelfde manier worden behandeld. Overigens is het al dan niet heffen van BTW over vluchten in het zakelijke verkeer in zoverre niet relevant omdat de BTW in dit kader in het algemeen kan worden afgetrokken van de verschuldigde belasting.

De leden van de fracties van GPV en RPF lezen in de nota dat het uitgangspunt van het kabinetsbeleid is, dat m.b.t. de vergroening de terugsluis één op één naar gezinnen en bedrijven plaatsvindt. Zij vragen, of de conclusie juist is dat de vergroening voor gezinnen noch voor bedrijven tot een lastenverzwaring leidt.

Naar aanleiding hiervan merken wij op, dat het uitgangspunt bij de vergroenings- en verschuivingsoperatie is adequaat terug te sluizen, waardoor per saldo geen lastenverzwaring optreedt.

De terugsluis naar gezinnen geschiedt daarbij in eerste instantie generiek via een verlaging van het tarief in de eerste schijf en een verhoging van de (alleenstaande) ouderenaftrek, zoals in de 1e tranche vergroening is gebeurd. Los daarvan is in het Belastingplan 2000 ten behoeve van het algemene inkomensbeeld de kinderbijslag structureel verhoogd. Uiteindelijk ondervinden de huishoudens gemiddeld genomen geen lastenverzwaring uit hoofde van vergroenings- en verschuivingsmaatregelen.

De terugsluis naar bedrijven is deels generiek, deels specifiek vormgegeven.

Omdat de vergroeningslasten vooral neerslaan bij de kleinere bedrijven, zijn in de stelselherziening generiek werkende terugsluisinstrumenten gekozen, die met name een adequate terugsluizing naar het midden- en kleinbedrijf mogelijk maken. De specifieke terugsluizing is in de 2e en 3e tranche vergroening geïntroduceerd, omdat sommige vergroeningsmaatregelen geïsoleerd neerslaan bij een beperkt aantal bedrijfstakken. Voor een overzicht wordt verwezen naar het Belastingplan 2000.

2.5 Emancipatie en economische zelfstandigheid

De leden van de fractie van GroenLinks merken op kennis te hebben genomen van de uitgebreide antwoorden ter zake van de fiscale gevolgen van emancipatie. Zij wijzen in dit verband op hun derde fiscale notitie «Nederland Kostwinnersland» en vragen in het bijzonder om een reactie op de in deze notitie voorgestelde deeltijdkorting. In bedoelde notitie wordt voorgesteld een deeltijdkorting in te voeren van maximaal 150 gulden per maand. Deze deeltijdkorting wordt toegekend vanaf een werkweek van 20 uur, loopt op tot maximaal bij een werkweek van 28 uur en loopt vervolgens weer af tot nihil bij een werkweek van 36 uur. De kosten van deze deeltijdkorting – in bedoelde notitie geschat op circa 2 miljard gulden – worden gefinancierd uit een overeenkomstige verlaging van de algemene arbeidskorting.

De in de Wet IB 2001 voorgestelde arbeidskorting wordt toegekend vanaf een inkomen uit tegenwoordige arbeid van 50% van het wettelijk minimumloon (WML) en wordt maximaal bij 100% van het WML. Door het hanteren van een inkomensgrens wordt alleen voor (vanuit financieel oogpunt bezien) substantiële deeltijdbanen en voltijdbanen de volle arbeidskorting toegekend. Deze benadering past in het kabinetsbeleid dat erop is gericht de uitstroom uit uitkeringssituaties te bevorderen. Dit laatste wordt alleen bereikt indien de verdiensten een ondergrens te boven gaan. Dit door het kabinet gewenste effect zou gedeeltelijk teniet worden gedaan, indien een deel van de voor de arbeidskorting beschikbare middelen zou worden ingezet voor een door de leden van de fractie van GroenLinks voorgestane deeltijdkorting. Voor voltijdbanen op WML-niveau zou de arbeidskorting immers aanzienlijk lager uitvallen dan in de Wet IB 2001 wordt voorgesteld. Voorts valt op te merken dat alleen een inkomensgrens gemakkelijker te controleren en te handhaven is dan een combinatie van een inkomensgrens (voor de arbeidskorting) en een urengrens (voor de deeltijdkorting).

De leden van de fracties van GPV en RPF merken op te begrijpen dat met de introductie van de heffingskorting naar verwachting het aantal tweeverdienerssituaties zal toenemen. Zij vragen hoe de regering de gevolgen hiervan taxeert voor de nog bestaande informele, en dus onbetaalde dienstverlening. Tevens vragen zij of de regering het door deze leden veronderstelde neveneffect van maatregelen gericht op economische zelfstandigheid, namelijk een verdere professionalisering van nu nog onbetaalde arbeid, zoals informele dienstverlening, gewenst acht. Ook vragen de leden van de fracties van GPV en RPF een reactie op hun stelling dat met de invoering van voorliggend wetsvoostel het verschil in de belastingdruk tussen één- en tweeverdieners toeneemt. Zij vragen of en zo ja waarom de regering dit wenselijk vindt.

De introductie van de heffingskorting en de daarmee gepaard gaande afschaffing van de mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek leidt ertoe dat voor niet-werkende partners een barrière wordt weggenomen om de arbeidsmarkt te betreden. Indien niet-werkende partners niettemin de voorkeur geven aan onbetaalde dienstverlening, zoals bijvoorbeeld de zorg voor het huishouden al dan niet in combinatie met de zorg voor kinderen, in plaats van een betaalde baan dan is dat uiteraard ook mogelijk. In dit verband is van belang dat de heffingskorting individueel wordt uitbetaald, waardoor ook de economische zelfstandigheid van niet-werkende partners wordt vergroot. Indien de keuze van niet-werkende partners om aan het arbeidsproces deel te gaan nemen ertoe leidt dat – een deel van – hun onbetaalde arbeid wordt overgenomen door professionele dienstverlening (voor bijvoorbeeld huishoudelijk werk of kinderopvang), dat valt dit – gelet op de daarmee samenhangende positieve effecten op de werkgelegenheid – naar ons oordeel zeker positief te waarderen. Zoals uit de in hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting gepresenteerde inkomenseffecten blijkt, zijn de inkomenseffecten voor tweeverdieners en alleenverdieners in het nieuwe stelsel over de gehele linie positief, maar zijn zij inderdaad relatief bezien voor tweeverdieners globaal genomen positiever dan voor alleenverdieners. Dit laatste is een rechtstreeks en onlosmakelijk gevolg van de door het kabinet wenselijk geachte doelstelling om te komen met een pakket van maatregelen waarmee emancipatie en economische zelfstandigheid kunnen worden bevorderd en valt derhalve binnen die context als wenselijk te beoordelen.

2.6 De Europese dimensie

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de verrekening van buitenlandse bronbelasting met de Nederlandse inkomstenbelasting over het forfaitaire rendement geschiedt indien de buitenlandse bronbelasting hoger is dan de Nederlandse belasting. In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat verrekening van buitenlandse bronbelasting in box III op dezelfde wijze geschiedt als verrekening van Nederlandse dividendbelasting indien de inkomsten afkomstig zijn uit een land waarmee Nederland een verdrag ter vermijding van dubbele belasting heeft gesloten of uit een ontwikkelingsland in de zin van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989. Dit betekent dat indien met inachtneming van de bepalingen van het belastingverdrag dat van toepassing is, meer buitenlandse bronbelasting is ingehouden dan aan Nederlandse belasting verschuldigd is, onder het voorgestelde systeem teruggaaf van belasting plaatsvindt. Een alternatieve mogelijkheid zou een stelsel van verrekening van bronbelasting zijn, op grond waarvan niet meer belasting verrekend wordt dan in box III aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Een dergelijke systeem wordt gehanteerd in de boxen I en II. Een dergelijk stelsel zou dan wel moeten gelden voor zowel Nederlandse dividend- als voor bronbelasting ingehouden door verdragslanden of ontwikkelingslanden. Zo'n alternatief stelsel is overigens in de praktijk aanmerkelijk bewerkelijker dan het thans voorgestelde systeem, terwijl het budgettaire belang door de beperking tot box III gering is; de in het buitenland ingehouden bronbelasting is, mede in verband met de in de belastingverdragen vastgelegde maximering daarvan, vrijwel altijd lager dan de in box III verschuldigde inkomstenbelasting.

Indien het dividend afkomstig is uit een niet-verdrags-/niet-ontwikkelingsland afkomstig is, kan evenals thans geen verrekening van buitenlandse bronbelasting plaatsvinden. Daarnaast geldt dat in box III geen kostenaftrek mogelijk is.

De leden van de fractie van VVD vragen of de geldende internationale regelingen ter voorkoming van dubbele belasting toestaan dat Nederland de inkomstenbelasting van een niet-ingezetene baseert op diens wereldinkomen. De door Nederland gesloten belastingverdragen staan niet in de weg aan het toepassen van het progressievoorbehoud bij de berekening van de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting van niet-inwoners. De meeste Nederlandse belastingverdragen bevatten een non-discriminatie-artikel op grond waarvan onderdanen van de andere Verdragsluitende Staat (veelal betreft dit niet-inwoners van Nederland) in Nederland niet aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting mogen worden onderworpen die anders of zwaarder is dan de belastingheffing of daarmee verband houdende verplichtingen waaraan eigen onderdanen die in dezelfde omstandigheden verkeren, zijn of kunnen worden onderworpen. Aangezien de keuzeregeling tot een gelijke behandeling tussen inwoners en niet-inwoners leidt, is geen sprake van schending van deze bepaling. Ook andere verdragsbepalingen worden niet geschonden. Zolang Nederland belasting heft over de inkomsten die ingevolge de bepalingen van het belastingverdrag ter heffing aan Nederland zijn toegewezen, is het in beginsel aan Nederland op welke wijze dit heffingsrecht in de praktijk wordt gebracht zolang geen sprake is een ongunstigere behandeling voor niet-inwoners.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de sanctiebepaling van artikel 2.2.3, derde lid, door het Hof van Justitie wordt geaccepteerd in het licht van het Schumacker-arrest. Deze sanctiebepaling staat niet op gespannen voet met het Schumacker-arrest. Beide bestrijken verschillende elementen. Het Schumacker-arrest ziet evenals het latere Gschwind-arrest op het rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de buitenlandse belastingplichtige door de werkstaat. De sanctiebepaling voorkomt het in Nederland dumpen van negatieve buitenlandse inkomsten. Uit de bewoording van de sanctiebepaling komt naar voren dat indien niet langer wordt gekozen voor de toepassing van de regels voor inwoners, niet terug wordt gekomen op de in aanmerking genomen persoonlijke aftrekken, dat wil zeggen op de bedragen die in aanmerking zijn genomen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.

De leden van de VVD-fractie stellen dat gesuggereerd wordt dat toepassing van de keuzeregeling onder omstandigheden bestreden zou kunnen worden met bijzondere rechtsmiddelen als schijnhandeling en fraus legis. Dit berust op een misverstand. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de vormgeving van de keuzeregeling voldoende waarborgen biedt om manipulatie tegen te gaan. Daarnaast is opgemerkt dat meer in zijn algemeenheid altijd in de uitvoering nog bestrijding kan plaatsvinden met de bijzondere rechtsmiddelen zoals schijnhandeling en fraus legis. Toepassing van de bijzondere rechtsmiddelen zal in beginsel niet gericht zijn tegen het al dan niet gebruik maken van de keuzeregeling. Veeleer moet bijvoorbeeld gedacht worden aan constructies waarbij op gekunstelde wijze getracht wordt het belastbaar inkomen te verminderen. Dit kan aan de orde zijn bij zowel binnenlandse belastingplichtigen als ook buitenlandse belastingplichtigen en staat in beginsel los van het al dan niet gebruik maken van de keuzeregeling. De stelling van deze leden dat de keuzemogelijkheid de principiële erkenning insluit dat belastingplichtigen het belastbaar bedrag naar believen kunnen beïnvloeden, wordt dan ook niet gedeeld.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat de antwoorden van de regering op pagina 110 e.v. niet duidelijk maken of de voorgestelde regeling (artikel 7.2.1, lid 6) aansluit bij hetgeen gebruikelijk is in sociale zekerheidsregelingen.

Dienaangaande merken wij het volgende op. De voorgestelde regeling ziet met name op misbruikbestrijding (om dubbele vrijstelling te voorkomen) en op situaties waarin Nederland op basis van de gesloten belastingverdragen een heffingsrecht heeft zonder dit recht als gevolg van de nationale wetgeving ten volle te kunnen benutten. Met andere woorden: de regeling heeft vooral een aanvullend karakter en beoogt dus niet een nieuw heffingsregime te creëren, dat afwijkt van internationale fiscale heffingsregels. Noch ingeval internationale fiscale heffingsregels aansluiten bij internationale sociale zekerheidsregelingen noch ingeval dat niet zo is, wordt met de regeling van artikel 7.2.1, lid 6, derhalve inbreuk gemaakt op hetgeen internationaal gebruikelijk is in sociale zekerheidsregelingen.

Bovendien leidt de voorgestelde regeling ertoe dat het nationaal gecreëerde heffingsrecht voor buitenlands personeel op scheep- en luchtvaartuigen, waardoor de nationale wetgeving op dit punt de internationaal gebruikelijke fiscale benadering volgt, ook beter aansluit bij de gebruikelijke internationale sociale zekerheidsregelingen ter zake.

De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af of de regeling van artikel 7.2.1, lid 6, ook bedoeld is voor gevallen waarin de werknemer werkzaam is ten behoeve van een vaste inrichting van de Nederlandse werkgever in zijn werk- en woonland en of dat dan geen erg ruime afbakening van de Nederlandse heffingswet is.

In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven dat artikel 7.2.1, lid 6, bij nota van wijziging wordt aangepast. Ingevolge die aanpassing vindt de fictie van laatstgenoemd artikellid dat de werkzaamheden geacht worden in Nederland te worden verricht, geen toepassing indien sprake is van een niet-inwoner in privaatrechtelijke dienstbetrekking bij een Nederlandse inhoudingsplichtige, die uitsluitend werkzaamheden verricht binnen het gebied van een andere mogendheid waarmee Nederland geen verdrag heeft, en die mogendheid het loon uit die dienstbetrekking niet aan een belasting naar het inkomen onderwerpt. Met deze aanpassing wordt de ruime afbakening van de Nederlandse heffingswet aanzienlijk ingeperkt. Zoals hiervoor is vermeld, heeft de regeling bovendien vooral een aanvullend karakter teneinde dubbele vrijstelling te voorkomen en beoogt het niet de invoering van een nieuw heffingsregime. Met de regeling wordt dan ook geen inbreuk gemaakt op de gebruikelijke internationale regels inzake belastingheffing en evenmin op de nationale heffingsregels van landen waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten. Zodra immers het loon van de werknemer werkzaam ten behoeve van een vaste inrichting van de Nederlandse werkgever in zijn werk- en woonland is onderworpen aan belasting die wordt geheven door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven, treedt Nederland terug.

De leden van de fractie van VVD vragen naar het juridische kader voor de uitwerking van de in artikel 7.2.1, zesde lid, opgenomen regeling. Artikel 7.2.1, zesde lid, bevat geen regels voor de wijze waarop de onderworpenheid moet worden aangetoond; evenals thans het geval is, geldt dat het een belastingplichtige vrijstaat de onderworpenheid aan te tonen. Door middel van een beleidspublicatie zal duidelijkheid worden verschaft op welke wijze in elk geval de onderworpenheid kan worden aangetoond. Dit laat overigens onverlet dat ook op andere manieren de onderworpenheid in het andere land kan worden aangetoond.

De leden van de VVD-fractie stellen dat de vraag van het CDA welk misbruik de regering wenst te bestrijden niet beantwoord is. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven wordt met de bepaling onder meer beoogd bepaalde tot onbelastbaarheid leidende salary split constructies te voorkomen.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat volgens de regering artikel 7.2.1, lid 6, bedoeld is om een heffingsbevoegdheid te creëren wanneer een verdrag die bevoegdheid aan Nederland toekent, maar de nationale wet daarin (nog) niet voorziet, en vragen zich af of het dan niet passender zou zijn een daarop toegespitste formulering van de bepaling te maken, net als voor de zgn. sterke werking in de sociale zekerheidsregelingen (d.w.z. als een verdrag de Nederlandse wetgeving als toepasselijk aanwijst, dan is de betrokkene hier ook daadwerkelijk verzekerd).

De aanpassing van de bepaling zoals bepleit door de leden van de VVD-fractie zou alleen kunnen gelden onder belastingverdragen. Voor situaties waarin Nederland met andere landen geen verdragsrelatie heeft, zou in elk geval een aparte bepaling noodzakelijk blijven om de mogelijkheid van Nederlandse belastingheffing te garanderen. Daarbij kan met name gedacht worden aan niet in Nederland woonachtige Nederlanders in Nederlandse overheidsdienst die werkzaam zijn in niet-verdragslanden en voor wie de woonplaatsfictie van artikel 2.1.2 niet geldt.

Met de aanpassing van de bepaling zoals bepleit door de leden van de VVD-fractie zou voorts een van de doelstellingen van artikel 7.2.1, lid 6, te weten misbruikbestrijding om dubbele belastingvrijstelling te voorkomen, niet worden bereikt. In de praktijk doen zich namelijk situaties voor, waarin loon waarover op grond van een belastingverdrag en ook op grond van de nationale Nederlandse fiscale wetgeving Nederland heffingsbevoegd zou zijn, wordt overgeheveld naar een periode waarover Nederland niet heffingsbevoegd is. Met de door de regering voorgestelde regeling wordt nu bereikt dat ook in die situaties Nederland belasting kan heffen. Nederland treedt evenwel terug als het andere land in overeenstemming met de bepalingen in het desbetreffende belastingverdrag reeds belasting zou heffen. Bovendien hebben belastingverdragen niet alleen betrekking op de Nederlandse loon- en inkomstenbelasting maar ook op onder meer de Nederlandse dividendbelasting. Op grond van die verdragen heeft Nederland ten aanzien van natuurlijke personen die geen inwoner van Nederland zijn, in het algemeen een (beperkt) heffingsrecht van 15% over dividend dat uit Nederland afkomstig is. Nederland effectueert dit heffingsrecht via een bronheffing in de vorm van dividendbelasting. De aanpassing van artikel 7.2.1, lid 6, zoals bepleit door de leden van de VVD-fractie, zou, tenzij de aanpassing via gecompliceerde uitzonderingen weer ingeperkt wordt, ertoe leiden dat dit dividend ook onderworpen zou worden aan de Nederlandse inkomstenbelasting, voorzover deze inkomstenbelasting niet meer bedraagt dan 15%. Dit dividend (niet zijnde dividend uit aanmerkelijk-belangaandelen) behoort thans niet tot de belastbare inkomensbestanddelen van de buitenlandse belastingplichtigen en het past ook niet in het wetgevend beleid van de regering om dit dividend daaronder te brengen. Zo zijn er ook verdragen op grond waarvan Nederland ten aanzien van natuurlijke personen die geen inwoner van Nederland zijn, een beperkt heffingsrecht heeft over interest of royalty's uit Nederland afkomstig. Dit heffingsrecht effectueert Nederland niet via een bronheffing. De bedoelde interest en royalty's behoren evenmin tot de belastbare inkomensbestanddelen van de buitenlandse belastingplichtigen en het is evenmin de bedoeling die interest en royalty's daaronder te brengen. Met de voorgestane aanpassing zou Nederland daarover inkomstenbelasting mogen heffen tot het in het desbetreffende belastingverdrag opgenomen percentage.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar onze opmerking op pagina 112 van de nota naar aanleiding van het verslag dat het internationaal gebruikelijk is dat heffing plaatsvindt op het tijdstip dat een claim de heffingssfeer van een land verlaat. Zij vragen daarvan voorbeelden te geven. Voorts vragen zij waarom niet kan worden volstaan met een conserverende aanslag.

Internationaal is belastingheffing op het moment dat een fiscale claim de invloedsfeer van een land verlaat niet ongebruikelijk. Gewezen kan ook worden op de regelingen die op dit gebied in bij voorbeeld Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en België bestaan. De wijze waarop de claim wordt geëffectueerd kan daarbij verschillen. De heffing kan bij voorbeeld plaatsvinden, indien de belastingplichtige geen inwoner (meer) is van het desbetreffende land, door middel van een afrekening of, indien de belastingplichtige inwoner blijft, door de wijze waarop de voorkoming van dubbele belasting wordt geregeld. Van belang hierbij is ook de verdeling van heffingsrechten zoals deze in de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is opgenomen. In de situatie waarop de onderhavige bepaling ziet, zou Nederland zonder nadere voorziening haar heffingsrechten over de aan de Nederlandse periode toe te rekenen winst verliezen. In een dergelijke situatie zouden aan een conserverende aanslag ernstige bezwaren zijn verbonden. De belastingplichtige zou dan jaarlijks moeten aangeven in hoeverre de winsten die betrekking hebben op de Nederlandse periode ook feitelijk zijn gerealiseerd. Aangezien de realisatie niet alleen plaatsvindt bij vervreemding van het desbetreffende vermogensbestanddeel maar eveneens als gevolg van afschrijvingen zou een conserverende aanslag met zich brengen dat de belastingplichtige, ondanks de omstandigheid dat de onderneming niet meer in Nederland wordt gedreven en hij geen inwoner van Nederland meer is, jaarlijks aangifte zou moeten doen, alsof hij nog inwoner van Nederland was. Dit zou voor zowel de belastingplichtige als de belastingdienst aanzienlijke administratieve lasten met zich brengen.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat Nederland gaat doen als de aangekondigde verlagingen van de Vpb-tarieven in andere Europese landen worden geëffectueerd. Vooraf zij opgemerkt dat de belastingdruk niet alleen afhankelijk is van het tarief, maar tevens wordt bepaald door de grondslag van de heffing. Ook andere verschillen tussen de heffingsstelsels van landen leiden tot een verschil in effectieve belastingdruk. Om de druk van de Vpb in Nederland te verlagen is met name ten behoeve van het MKB het tarief over de eerste f 50 000 winst met ingang van het jaar 2000 verlaagd. Om de concurrentiepositie van het Nederlandse belastingstelsel te behouden zullen wellicht verdergaande aanpassingen noodzakelijk zijn. In dat verband zal de komende tijd worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om het (fiscale) vestigingsklimaat voor ondernemingen in Nederland internationaal goed concurrerend te houden. Hiertoe zal op korte termijn een gemengde werkgroep worden ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven.

3. Vormgeving

3.1 Grondslag en tarief

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn niet overtuigd van de wenselijkheid van het afschaffen van de bijzondere tarieven. De leden van de CDA-fractie vragen of het bijzondere tarief niet voor bepaalde onderdelen gehandhaafd zou kunnen blijven. Op zichzelf is het denkbaar nog een enkel bijzonder tarief te handhaven. Nu over de gehele linie de belastingtarieven voor het inkomen uit werk en woning worden verlaagd achten wij het gerechtvaardigd om alle bijzondere tarieven af te schaffen. Door het afschaffen van alle bijzondere tarieven wordt ook een vereenvoudiging bereikt. Indien een of meer bijzondere tarieven zouden worden gehandhaafd zou afbreuk worden gedaan aan deze vereenvoudiging. Verder is van belang dat de budgettaire opbrengst van het afschaffen van de bijzondere tarieven zal worden ingezet voor een het zogenoemde ondernemerspakket waarover met het bedrijfsleven overeenstemming is bereikt.

De leden van de fractie van CDA, GPV en RPF gaan specifiek in op het afschaffen van het bijzondere tarief van 20% voor gevallen van overlijden. De rechtvaardiging voor dit bijzondere tarief in het huidige regime is de samenloop die zich kan voordoen met het successierecht. In de Nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat dit aspect nog dit jaar aan de hand van het rapport van de Werkgroep Moltmaker kan worden bezien.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom dit tarief niet wordt gehandhaafd tot er meer duidelijkheid bestaat omtrent de successieheffing? Zij vragen of de Werkgroep Moltmaker hierover niet beter eerst kan rapporteren? De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de verwijzing naar het uit te brengen rapport van de Werkgroep Moltmaker betekent dat de regering bereid is voor deze situaties alsnog een voorziening te treffen. Ze vragen hoe zo'n voorziening er uit zal zien en of een dergelijke voorziening gelijktijdig met de invoering van de belastingherziening 2001 van kracht zal worden.

De Werkgroep Moltmaker zal naar verwachting omstreeks 1 maart 2000 haar rapport uitbrengen. Wij willen nu niet op de inhoud van dit rapport vooruitlopen. Of maatregelen die voortvloeien uit de voorstellen van de Werkgroep ook per 1 januari 2001 in werking treden is nu nog niet met zekerheid te zeggen. Wij zien echter geen aanleiding om de voorgestelde maatregelen in de sfeer van de inkomstenbelasting uit te stellen tot dat meer duidelijkheid ontstaat over de voorstellen van de Werkgroep Moltmaker. Overigens is het budgettaire belang van het bijzondere tarief van 20% ten opzichte van het voorgestelde progressieve tabeltarief f 95 miljoen per jaar.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de budgettaire gevolgen zouden zijn indien het bijzondere tarief op 30%, 35% respectievelijk 40% wordt gesteld. In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van de afschaffing van de bijzondere tarieven. Met de opbrengst hiervan is rekening gehouden bij de samenstelling van het ondernemerspakket 21e eeuw. De onderstaande tabel geeft de budgettaire gevolgen weer van de handhaving van een enkel bijzonder tarief, voor situaties waarin nu de bijzondere tarieven van 45% of 20% van toepassing zijn, ten opzichte van toepassing van het progressieve tarief per 2001.

Tabel Budgettaire derving herintroductie van een enkel bijzonder tarief; in miljoenen

Nieuw bijzonder tariefBudgettaire derving
30%555
35%410
40%265

De leden van de CDA-fractie vragen of het redelijk is het bijzondere tarief af te schaffen voor eenmalige betalingen die plaatsvinden bij beëindiging van de dienstbetrekking. Verder vragen ze een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat in verband met de toepassing van de middelingsregeling het bijzondere tarief niet meer nodig is.

Op eenmalige onstlaguitkeringen is in het huidige regime onder bepaalde voorwaarden het vaste bijzondere tarief van 45% van toepassing. De hoogte van dit tarief is onafhankelijk van de omvang van de ontslaguitkering en de omvang van het overige inkomen. Dit tarief geldt dus ook in gevallen waarin een eenmalige ontslaguitkering of gouden handdruk wordt toegekend aan een persoon die voor zijn reguliere inkomsten is onderworpen aan het hoogste tabeltarief. Indien in dergelijke gevallen in plaats van een eenmalige ontslaguitkering gekozen zou worden voor een periodieke uitkering in de vorm van een aanvulling op de werkloosheids- of wachtgelduitkering wordt de uitkering echter belast naar het tabeltarief van maximaal 60%. In zoverre leidt de huidige systematiek in een aantal gevallen tot een moeilijk te rechtvaardigen voordeel voor belastingplichtigen die een eenmalige uitkering krijgen. Deze onevenwichtigheid komt met het vervallen van de bijzondere tarieven te vervallen.

Het bijzondere tarief van 45% geldt onder het huidige regime ook voor belastingplichtigen waarvan het reguliere inkomen niet uitstijgt boven het niveau van de huidige tweede (37%) of derde (50%) tariefschijf en waarbij een ontslaguitkering zonder de werking van een bijzonder tarief zou worden belast naar het tarief in de derde (50%) respectievelijk de vierde (60%) tariefschijf. In dergelijke gevallen kan in het voorgestelde regime de middelingsregeling uitkomst bieden. Wij zullen dit hierna aan de hand van twee enigszins gestileerde voorbeelden illustreren. In het eerste voorbeeld gaat het om een eenmalige uitkering die door het incidentele karakter zonder middeling zou worden belast naar het tarief van de vierde tariefschijf (52%). In tweede voorbeeld is sprake van een incidentele bate die zonder middeling zou worden belast naar de derde tariefschijf (42%).

Voor gevallen waarin een werkgever een uitkering of verstrekking aan een werknemer geeft wegens overlijden of invaliditeit, de leden van de CDA-fractie verwijzen daarnaar, geldt in wezen hetzelfde als hiervoor is opgemerkt ten aanzien van ontslaguitkeringen. Ook bij dergelijke uitkeringen kan als daarop door het incidentele karakter een hoger marginaal tarief van toepassing is dan op het reguliere inkomen, de middelingsregeling veelal uitkomst bieden. Zie hiervoor ook het tweede voorbeeld. Wij zien dan ook geen aanleiding om specifiek voor dergelijke gevallen een bijzonder tarief te handhaven.

Voorbeeld 1

Mevrouw Y heeft in 2002 en de daaraan voorafgaande jaren een looninkomen van f 90 000 per jaar. Met ingang van 31 december 2002 wordt zij ontslagen. Eind 2002 ontvangt zij een eenmalige ontslaguitkering van f 90 000. Vanaf 2003 heeft zij een werkloosheidsuitkering f 60 000 per jaar.

Door de ontslaguitkering stijgt het inkomen in 2002 tot f 180 000. De ontslag uitkering wordt voor een gedeelte van ongeveer f 10 000 belast tegen een marginaal tabeltarief van 42% en voor f 80 000 tegen een tarief van 52%. De initiële druk op de ontslaguitkering bedraagt dan f 45 800.

Vervolgens kan de middelingsregeling worden toegepast op het inkomen over de jaren 2002, 2003 en 2004. Het gemiddelde inkomen over deze jaren bedraagt (inclusief de ontslaguitkering) f 100 000 ((f 180 000 + f 60 000 + f 60 000) / 3). Door de toepassing van de middelingsregeling wordt het marginale tarief op de ontslaguitkering teruggebracht tot 42%. De middelingsteruggaaf kan dan als volgt worden berekend.

Oorspronkelijk geheven belasting over de ontslaguitkering f 45 800 

herrekende belasting over de ontslaguitkering (42%) f 37 800 -/-

verschil f 8 000 

drempel f 1 200 -/-

middelingsteruggaaf f 6 800 

De resterende effectieve druk op de ontslaguitkering bedraagt alsdan f 39 000 (oftewel 43,3%).

Voorbeeld 2

De heer Z heeft in 2002 en de daaraan voorafgaande jaren een looninkomen van f 55 000 per jaar. Met ingang van 31 december 2002 wordt hij door een ongeval arbeidsongeschikt. Eind 2002 ontvangt hij een eenmalige invaliditeitsuitkering van zijn werkgever van f 40 000. Vanaf 2003 heeft hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering f 35 000 per jaar.

Door de invaliditeitsuitkering stijgt het inkomen in 2002 tot f 95 000. De invaliditeitsuitkering wordt dan geheel belast tegen een marginaal tabeltarief van 42%. De initiële druk op de invaliditeitsuitkering bedraagt dan f 16 800.

Vervolgens kan de middelingsregeling worden toegepast op het inkomen over de jaren 2002, 2003 en 2004. Het gemiddelde inkomen over deze jaren bedraagt (inclusief de invaliditeitsuitkering) f 55 000 ((f 95 000 + f 35 000 + f 35 000) / 3). Door de toepassing van de middelingsregeling wordt het marginale tarief op de invaliditeitsuitkering teruggebracht tot 37%. De middelingsteruggaaf kan dan als volgt worden berekend.

Oorspronkelijk geheven belasting over de invaliditeitsuitkering f 16 800 

herrekende belasting over de invaliditeitsuitkering (37%) f 14 800 -/-

verschil f 2 000 

drempel f 1 200 -/-

middelingsteruggaaf f  800 

De resterende effectieve druk op de invaliditeitsuitkering bedraagt alsdan f 16 000 (oftewel 40%).

In de Nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat problemen die door vertraagde nabetaling ontstaan primair door de uitbetalende instantie en de belastingplichtige zelf horen te worden opgelost. De leden van de CDA-fractie ondersteunen de suggestie die in dit kader is gedaan om in de Wet op de loonbelasting 1964 de mogelijkheid op te nemen dat de uitbetalende instantie de extra verschuldigde belasting als eindheffing voor zijn rekening neemt. Wij nemen er goede nota van dat de leden van de CDA-fractie deze suggestie ondersteunen.

De leden van de fracties van de PvdA en van GPV en RPF vragen waarom het kabinet voorstelt om de stakingsvrijstelling in het kader van de Wet IB'01 af te schaffen en deze later in beperkte vorm (f 8 000) weer in het leven te roepen bij de tweede tranche van het ondernemerspakket. Zij vragen of er een bijzondere reden voor deze ogenschijnlijk omslachtige aanpak is. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of het niet veel meer voor de hand ligt om deze maatregel in dit wetsvoorstel op te nemen, zodat er bij de beoordeling van dit wetsvoorstel een meer integrale afweging kan plaatsvinden. Met het oog op een meer integrale afweging zal genoemde stakingsvrijstelling bij nota van wijziging worden opgenomen.

De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie op de brief van de Landelijke Huisartsen Vereniging van 2 december 1999. Deze brief heeft betrekking op aanspraken van huisartsen op de Stichting Goodwillfonds voor Huisartsen. Deze aanspraken komen tot uitkering in 2003 of bij eerdere beëindiging van de praktijk. Op grond van de resolutie van 14 mei 1987, nr. 287–7238, zoals gewijzigd bij besluit van 3 augustus 1995, nr. DB/1095M, komen huisartsen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking voor het bijzondere tarief en onder omstandigheden voor de stakingsvrijstelling. In het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 verdwijnt het bijzondere tarief, terwijl de stakingsvrijstelling – in samenhang met het ondernemerspakket – wordt beperkt tot f 8 000 per ondernemer. Op de vraag van de genoemde leden of wij bereid zijn overgangsrecht te creëren voor de belastingheffing op deze aanspraken, kunnen wij melden dat wij in een constructieve sfeer in overleg met betrokkenen de mogelijkheid bezien voor een oplossing van deze problematiek.

In de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld dat het punt van de stakingsvrijstelling onderdeel uitmaakte van het ondernemerspakket 21e eeuw, waarover met VNO/NCW, MKB-Nederland en LTO overeenstemming is bereikt. De vraag van de leden van de SGP-fractie of die overeenstemming ook gold voor het onderdeel van de beperking van de stakingsvrijstelling, kunnen wij dus bevestigend beantwoorden. Naar aanleiding van hun vraag in hoeverre die overeenstemming ook zou gelden voor het voorstel om de stakingsvrijstelling geheel te schrappen, merken wij op dat genoemde organisaties daarmee niet konden instemmen.

Voorts constateren deze leden dat wij niet op alle door hen ingebrachte punten met betrekking tot de stakingsvrijstelling zijn ingegaan. In algemene bewoordingen zijn wij op blz. 138 van de nota naar aanleiding van het verslag ingegaan op door hen genoemde voorbeelden, maar wij voldoen graag aan hun verzoek alsnog nader op deze voorbeelden in te gaan. Het gaat om de volgende situaties: binnenvaartondernemers die na beëindiging van de bedrijfsuitoefening vaak woonruimte aan de wal moeten inrichten en betrekken, ondernemers in de agrarische sector, die door allerlei ontwikkelingen, mede ingegeven door het huidige overheidsbeleid reeds onevenredig worden getroffen of ondernemers in het midden- en kleinbedrijf die aantoonbaar de onderneming niet kunnen overdragen. In dat verband willen wij er in de eerste plaats op wijzen dat als gevolg van de aangekondigde mogelijkheid van geruisloze doorschuiving naar een mede-ondernemer in minder gevallen dan thans zal moeten worden afgerekend over de stakingswinst. Dit biedt echter voor ondernemers die de onderneming niet kunnen overdragen, zoals in het laatstgenoemde voorbeeld, geen soelaas. Wel zal in dat geval vaak gebruik kunnen worden gemaakt van de middelingsregeling. Daarbij zij nog bedacht dat na de afrekening over de stakingswinst de belastingheffing over het inkomen in de daaropvolgende periode lager kan uitvallen vanwege de lagere tarieflijn in de inkomstenbelasting. Voorzover de stakingswinst wordt benut voor het betrekken van een woning, zoals in het voorbeeld van een binnenvaartondernemers, bestaat de keuze tussen de aanschaf (met eventueel een hypotheek) of huur van een woning. Voorzover men de stakingswinst werkelijk wil benutten als een oudedagsvoorziening, is het mogelijk om deze onder doorschuiving van de fiscale claim om te zetten in een lijfrente.

De leden van de fractie van de SGP erkennen dat hun opmerkingen met betrekking tot het schrappen van de reserve assurantie eigen risico beter op zijn plaats zouden zijn geweest bij de behandeling van het belastingplan 2000. De afschaffing van de reserve assurantie eigen risico maakt deel uit van het wetsvoorstel Belastingplan 2000 dat inmiddels in werking is getreden. Het voorgaande neemt niet weg dat wij graag de vragen van deze leden op dit terrein beantwoorden. Met betrekking tot de vraag van deze leden in hoeverre van de mogelijkheid van de reserve assurantie eigen risico gebruik werd gemaakt, kunnen wij antwoorden dat er zo'n 5 600 belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting zijn die een assurantiereserve eigen risico hebben, op een totaal aantal vennootschapsbelastingplichtigen van circa 330 000. Het gemiddelde bedrag van deze assurantiereserve bedraagt f 480 000 waarbij wordt opgemerkt dat op dit gemiddelde een zwaar stempel wordt gedrukt door een beperkt aantal belastingplichtigen met een zeer hoge assurantiereserve. Over het gebruik van de reserve assurantie eigen risico zijn geen cijfers beschikbaar voor de inkomstenbelastingsfeer. Wel is bekend dat het belang van de assurantiereserve in de vennootschapsbelasting vele malen groter is dan in de inkomstenbelasting. De financiële consequenties van herinvoering van deze reserve – deze leden vragen daarnaar – kunnen worden geraamd op een derving van f 225 mln op structurele basis. Voorts informeren deze leden naar de mogelijkheid daarbij onderscheid te maken in het al dan niet gemoedsbezwaardzijn van een ondernemer. Een belangrijke vraag daarbij is de motivering voor het bevoordelen van gemoedsbezwaarde ondernemers door hen wel een assurantiereserve toe te staan terwijl zij, net als andere ondernemers, de kosten van een calamiteit ten laste van de winst mogen brengen. Een andere vraag is of zo'n regeling ook zou moeten gelden voor lichamen.

De leden van de PvdA vragen een nadere toelichting op het feit dat het verschil tussen een netto uitkering van een alleenverdiener en het netto minimumloon van een alleenverdiener stijgt van ca. 550 gulden per jaar naar ongeveer 1700 gulden per jaar. De leden van de PvdA-fractie begrijpen deze berekening niet mede omdat de in de MvT geduide procentuele inkomenseffecten deze getallen niet ondersteunen. Bij het berekenen van het verschil tussen een netto uitkering van een alleenverdiener en het netto minimumloon van een alleenverdiener worden alleen de effecten van de tariefstructuur meegenomen. Indirecte effecten en niet-standaard effecten worden in de berekening van het verschil tussen een netto uitkering en het netto minimumloon niet meegenomen. Indien een vergelijking gemaakt wordt tussen enerzijds het absolute netto-inkomensverschil en anderzijds de procentuele inkomenseffecten, moet dus een vergelijking gemaakt worden met de effecten van louter de tariefstructuur bij een alleenverdiener met een uitkering (4,5%) en een alleenverdiener met een inkomen op minimumloonniveau (8,3%). Het verschil tussen deze twee (3,8%) komt overeen met ongeveer 1100 gulden. Dit past dus bij de gepresenteerde cijfers.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de inkomenseffecten zijn voor de ouderen, wanneer de ouderenkorting ook wordt toegekend boven een bedrag van f 55 801 en waarom dit in de voorstellen niet gebeurt.

Naar aanleiding hiervan merken wij op, dat de algemene ouderenkorting en de aanvullende alleenstaande ouderenkorting zijn afgeleid van de huidige algemene ouderenaftrek en de aanvullende alleenstaande ouderenaftrek. Zowel de huidige ouderenaftrekken als de te introduceren ouderenkortingen zijn deels inkomensafhankelijk.

Tot de grens van f 56 973 bedraagt de algemene ouderenaftrek f 1496 en de aanvullende alleenstaande ouderenaftrek f 2431. Daarnaast geldt voor alle ouderen een inkomensonafhankelijke algemene ouderenaftrek en aanvullende alleenstaande ouderenaftrek van ieder f 511. In deze bedragen is nog geen rekening gehouden met de aanpassingen vanwege de eerste tranche vergroening.

De ouderenaftrekken worden in het nieuwe stelsel omgezet in ouderenkortingen. Tot de grens van f 58 004 bedraagt de algemene ouderenkorting f 377 en de aanvullende alleenstaande ouderenkorting f 553. Daarboven geldt voor een algemene ouderenkorting en aanvullende alleenstaande ouderenkorting van ieder f 97.

Indien de inkomensafhankelijke ouderenkortingen die gelden tot een inkomen van f 58 004 ook zouden worden toegekend boven deze inkomensgrens, dan resulteren effecten conform onderstaande tabel. Het budgettaire belang van deze aanpassing bedraagt circa 90 mln.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden waarom zulks niet wordt voorgesteld in het wetsvoorstel, antwoorden wij dat op het gebied van de ouderenaftrekken geen structuurwijziging is beoogd.

Tabel inkomenseffecten variant

 effect vervallen inkomensgrens inkomensafhankelijke ouderenkortingen
Ouderen alleenstaand 
AOW0,0
AOW + 5 0000,0
AOW + 10 0000,0
AOW + 20 0000,0
AOW + 30 0000,0
AOW + 40 0001,5
AOW + 50 0001,4
Ouderen gehuwd 
AOW0,0
AOW + 5 0000,0
AOW + 10 0000,0
AOW + 20 0000,0
AOW + 30 0000,0
AOW + 40 0000,0
AOW + 50 0000,5

De leden van de VVD-fractie geven te kennen verheugd te zijn met de constatering in de nota naar aanleiding van het verslag dat wij thans geen voornemens hebben om nieuwe heffingskortingen in te voeren en met onze uitleg over het feit dat heffingskortingen anders werken dan aftrekposten en daardoor gevolgen hebben voor het koopkrachtbeeld. Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat in de nota naar aanleiding van het verslag tevens is aangegeven dat de heffingskortingsgedachte een onderdeel vormt van de lopende discussie over belastinguitgaven. Zoals daar is aangegeven kan deze gedachte aan de orde komen bij de ontwikkeling van een toetsingskader voor fiscale instrumenten.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de effecten zijn van het feit, dat over box 2 geen premies worden betaald, en door welke maatregelen in box 1 deze gemiste opbrengsten alsnog worden gehaald. Deze leden vragen zich verder af of door het introduceren van de heffingskorting er geen grondslagversmalling optreedt voor de premies volksverzekeringen. Zij vragen welke gevolgen dit heeft voor de fondsen en compensatie door middel van rijksbijdragen. Tevens vragen zij wanneer de conclusies van de regering op dit punt komen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet ook in overweging gaat nemen dat een verbreding van de premiegrondslag naar box II en box III een oplossing kan zijn om de fondsen te compenseren voor de geconstateerde premiederving. Naar aanleiding van deze vragen wordt het volgende opgemerkt.

Bij de berekeningen in het wetsvoorstel is technisch uitgegaan van gelijkblijvende percentages voor de premieheffing volksverzekeringen en zijn uitsluitend de belastingpercentages aangepast. Uitgaande van gelijkblijvende percentages voor de premieheffing wordt de opbrengst van de premieheffing fors lager dan in de huidige situatie; hier staat een even grote meeropbrengst aan belasting tegenover. Deze verschuiving hangt in de eerste plaats samen met de introductie van de heffingskorting en de arbeidskorting, die in beginsel worden verrekend in de verhouding belasting/premie volksverzekeringen in de eerste schijf, terwijl de huidige belastingvrije som en het arbeidskostenforfait bij belastingplichtigen met een hoger belastbaar inkomen dan de grens van schijf 1B (in ieder geval voor een deel) worden verrekend tegen het (volledig uit belasting bestaande) tarief van de tweede of derde schijf. Daarnaast wordt volgens de huidige opzet geen premie volksverzekeringen geheven over inkomen dat wordt belast in box 2 of box 3. De in het voorstel opgenomen (premie)grondslagverbredende maatregelen wegen niet tegen deze opbrengstverlagende maatregelen op. Er zijn verschillende methoden denkbaar om deze verschuiving te voorkomen dan wel te corrigeren. De komende maanden zal het kabinet een besluit nemen op dit punt en de Kamer hier nader over informeren. In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie wordt opgemerkt dat een verbreding van de premiegrondslag naar box II en box III in dit kader niet wordt overwogen. Zoals op pagina 114 van de nota naar aanleiding van het verslag nader is toegelicht is bewust gekozen voor een heffing in box II en III die geheel uit belastingen bestaat.

De leden van de fracties van PvdA en CDA hebben een aantal vragen bij de gegevens over het gebruik van de invorderingsvrijstelling die op pagina 428 van paragraaf 10.5 van de Nota naar aanleiding van het Verslag worden weergegeven. De regering geeft daar aan dat er ongeveer 125 000 personen zijn die thans onder de invorderingsvrijstelling vallen waarvan circa 56% zelfstandig ondernemer. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit valt te rijmen met de elders vermelde gegevens rondom de alphahulpen, waar het ook al om een groep van circa 70 000 personen zou gaan. Deze leden vragen of hieruit geconcludeerd mag worden dat er ook een grote groep personen met kleine deeltijdbanen bestaat, waaronder alphahulpen, die niet onder de invorderingsvrijstelling vallen (in de zin dat ze bij de Belastingdienst als zodanig bekend zijn) maar die wel materieel onder hetzelfde regime vallen zonder daadwerkelijk aangifte te doen. De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere verdeling van deze groep naar beroepsgroepen. Naar aanleiding van deze vragen wordt opgemerkt dat de invorderingsvrijstelling een kortingsregeling is die geldt bij het opleggen van een aanslag voor de inkomstenbelasting. De in de Nota naar aanleiding van het Verslag gepresenteerde schatting van 125 000 personen heeft dan ook uitsluitend betrekking op het aantal personen die via het opleggen van een aanslag voor de invorderingsvrijstelling in aanmerking komen. Zoals aangegeven in deze Nota is het feitelijk zo dat niet alle personen met lage – niet aan loonbelasting onderworpen – inkomsten daadwerkelijk aangifte zullen doen. Aangenomen mag worden dat dit met name geldt voor personen met kleine deeltijdbanen (o.a. alphahulpen, gastouders, en overblijfmoeders) die hun basisaftrek aan hun meer verdienende partner overdragen. Over de exacte omvang en samenstelling van deze groep personen kunnen wij geen betrouwbare uitspraken doen, omdat zij niet of nauwelijks als zodanig bij de Belastingdienst bekend zijn. Wij bevestigen de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat deze personen materieel wel onder het regime van de invorderingsvrijstelling vallen. Er zijn thans te weinig externe gegevens beschikbaar om een verantwoorde raming over het aantal overblijfmoeders en gastouders te maken. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie wat het vervallen van de invorderingsvrijstelling betekent voor overblijfmoeders en gastouders wordt opgemerkt dat de inkomenseffecten van de wijzigingen in de tariefstructuur voor deze personen qua uitwerking grosso modo vergelijkbaar zullen zijn met die van alphahulpen. Voor een cijfermatig overzicht van de inkomenseffecten voor de alphahulpen verwijzen wij naar de Nota naar aanleiding van het Verslag (pagina 429–431, paragraaf 10.5) en de integrale notitie inzake de rechtspositie van de alphahulpen die de staatssecretaris van VWS in december jongstleden naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.

De leden van de fracties van GPV en RPF geven te kennen enigszins verbaasd te zijn over de zinsnede op pagina 64 van paragraaf 2.5. van de Nota naar aanleiding van het Verslag dat het vervallen van de invorderingsvrijstelling voor alphahulpen in termen van emancipatie als een stap vooruit wordt gekwalificeerd, omdat daarmee de afhankelijkheid van de hoofdkostwinner zal verminderen. Deze leden vragen of niet met minstens evenveel reden kan worden verdedigd dat juist door het vervallen van de invorderingsvrijstelling de afhankelijkheid van de hoofdkostwinner wordt vergroot. De leden van de fracties van GPV en RPF merken in dit verband op dat zonder aanvullende maatregelen meer uren gewerkt moet worden, voordat hetzelfde nettoloon wordt verkregen. Als daarvoor de mogelijkheid ontbreekt, wordt de afhankelijkheid van de hoofdkostwinner groter.

De visie van de leden van de fracties van GPV en RPF dat de afhankelijkheid van de hoofdkostwinner als gevolg van het vervallen van de invorderingsvrijstelling groter wordt delen wij niet. De bestaande invorderingsvrijstelling werpt voor personen met kleine deeltijdbanen, waaronder alphahulpen, een drempel op om de omvang van de arbeidsduur uit te breiden. Indien in het huidige stelsel een alphahulp minder verdient dan de basisaftrek kan hij of zij in aanmerking komen voor de invorderingsvrijstelling en tegelijkertijd de basisaftrek overdragen aan de meer verdienende partner. Het recht op overdracht van de basisaftrek aan de meer verdienende partner verdwijnt zodra het inkomen van de alphahulp even groot als of hoger dan de basisaftrek wordt. Dit betekent dat bij het overschrijden van de grens een schokeffect optreedt als het inkomen van de meer verdienende partner niet uitsluitend in de eerste schijf valt. Eén of enkele guldens meer inkomen van de alphahulp kan de belastingvrije som van de partner halveren. Tevens zij opgemerkt dat in het inkomenstraject boven de basisaftrek de invorderingsvrijstelling voor de alphahulp geleidelijk afloopt. Het niet meer of tot een lager bedrag toepassen van de invorderingsvrijstelling kan dan tot een belastingnadeel leiden. Deze belemmeringen om de omvang van de arbeidsduur uit te breiden, die leiden tot afhankelijkheid van de meer verdienende partner, worden door het individueel toekennen van de heffingskorting en het laten vervallen van de invorderingsvrijstelling weggenomen. Zoals wij op pagina 431 van paragraaf 10.5 van de Nota naar aanleiding van het Verslag hebben opgemerkt zijn de inkomenseffecten van de overgang naar de nieuwe tariefstructuur in het algemeen positief. Tegenover de daling van de (extra) verdiensten van de alphahulpen (het effect van het niet volledig uitbetalen van de heffingskorting) staat een verhoging van de huidige bruto uurvergoeding. Zoals elders in deze nota wordt opgemerkt wordt de alphahulpen daarnaast de mogelijkheid geboden om als volwaardig werknemer in dienst van de thuiszorginstellingen te treden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF of alfahulpen op een compensatie kunnen rekenen voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling, merken wij het volgende op. De budgettaire opbrengst van het vervallen van de invorderingsvrijstelling voor alfahulpen wordt teruggesluisd naar deze groep. Aangenomen is dat deze opbrengst wordt aangewend om de bruto uurvergoeding voor alfahulpen te verhogen naar 127% WML. Voor een cijfermatig overzicht van de effecten zouden wij deze leden willen verwijzen naar paragraaf 10.5 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Voorzover persoonsgebonden aftrek niet kan worden verrekend in het jaar zelf, kan deze volgens het wetsvoorstel alleen verrekend worden met inkomens van toekomstige jaren en niet met inkomens van voorafgaande jaren. De reden daarvoor is dat anders gecompliceerde samenloop zou optreden met de regels voor verrekening van verliezen. De leden van de VVD-fractie merken op dat daar toch een mouw aan te passen moet zijn; desnoods door achterwaartse verrekening van een persoonsgebonden aftrek naar (uitsluitend) box I toe te staan als ware het een verlies uit box I.

Op zichzelf is het denkbaar om de persoonsgebonden aftrek die niet verrekend kan worden in het jaar zelf te behandelen als een verlies van box I («herkwalificatie»). Indien de belastingplichtige in de voorafgaande jaren en de eerstkomende jaren geen positief belastbaar inkomen heeft uit werk en woning, maar wel inkomen uit aanmerkelijk belang of inkomen uit vermogen zou dat echter leiden tot een nadeel voor de belastingplichtige. Om die ongewenste effecten te voorkomen zou de herkwalificatie moeten worden beperkt tot de omvang van de belastbare inkomens uit werk en woning van de afgelopen drie jaren waarmee direct verrekening kan plaatsvinden. Dat zou dan wel meebrengen dat eventuele correcties op de eerder vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning leiden tot een herrekening van de herkwalificatie. Daarnaast zou de situatie kunnen ontstaan dat de belastingplichtige in een later jaar een verlies uit werk en woning heeft dat niet meer kan worden verrekend met de belastbare inkomens uit de drie eerder genoemde jaren (omdat de persoonsgebonden aftrek daarmee al is verrekend), terwijl hij wel inkomen heeft uit aanmerkelijk belang of inkomen uit vermogen waarmee hij de persoonsgebonden aftrek (als die niet zou zijn verrekend met het belastbare inkomen uit werk en woning van de voorafgaande jaren) wel zou hebben kunnen verrekenen. Om dergelijke effecten te voorkomen zou er aan kunnen worden gedacht om de persoonsgebonden aftrek in specifieke gevallen weer te laten herleven («herherkwalificeren»). Gelet op de uitvoeringstechnische complicaties van dergelijke regelingen, die maar in een beperkt aantal gevallen tot een werkelijk voordeel voor belastingplichtigen zouden leiden, wordt een dergelijke systematiek niet voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie wijzen nog op de situatie waarbij de persoonsgebonden aftrek door afkoop van alimentatie voor een reeks van jaren een zodanige omvang aanneemt dat die niet in het jaar zelf kan worden verrekend. Ook in dergelijke gevallen vinden wij deze consequentie niet onredelijk omdat een dergelijk afkoop mede op volgende jaren betrekking zal hebben. Degene die overweegt de alimentatie af te kopen kan ook met dit aspect rekeninghouden. Bovendien is het primair de afkoopsom zelf die het liquiditeitsnadeel te weeg brengt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de benaming van het inactievenforfait te veranderen in het anders-actievenforfait. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de in de praktijk gebezigde term «inactievenforfait» niet gebruikt. In plaats daarvan wordt het neutralere begrip «bijzondere aftrek» gebruikt (artikel 3.3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 14b van de Wet op de loonbelasting).

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de precieze werking van de heffingskortingsystematiek. Uitgangspunt van de heffingskortingsystematiek is dat iedere inwoner recht heeft op zijn eigen heffingskorting. Bij inwoners met voldoende eigen inkomsten wordt de heffingskorting verrekend met het gezamenlijke bedrag van de belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Als de belastingplichtige zelf onvoldoende inkomen geniet om de eigen heffingskorting te verrekenen, wordt het niet benutte deel van de heffingskorting uitbetaald tot maximaal het bedrag van de algemene heffingskorting van € 1507 (f 3321). Voorwaarde daarbij is wel dat de belastingplichtige een partner heeft die tot dat bedrag belasting en premie verschuldigd is. De uit te betalen heffingskorting is dus niet vorm gegeven als een zelfstandig recht op basisinkomen.

De leden van GroenLinks vragen specifiek naar de werking van de heffingskorting voor de niet-betaald werkende partner die de stap naar de arbeidsmarkt maakt en een zodanig klein arbeidsinkomen ontvangt dat de heffingskorting niet geheel wordt verrekend. In een dergelijk geval komt toch het hele bedrag van de algemene heffingskorting aan de belastingplichtige ten goede. Wel neemt het bedrag van de uit te betalen heffingskorting af omdat een deel van de heffingskorting direct wordt verrekend met de ingehouden loonbelasting. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.

Voorbeeld

Een niet-betaald werkende partner zonder andere eigen inkomsten aanvaardt een baan in deeltijd waarmee f 500 (bruto) per maand wordt verdiend. Als deze belastingplichtige in de loonbelastingverklaring aangeeft recht te hebben op de heffingskorting zal deze direct worden verrekend met de loonbelasting, zodat feitelijk geen loonbelasting wordt ingehouden. Het nettoloon bedraagt dan ook, abstraherend van andere inhoudingen en overhevelingstoeslag, f 500 per maand.

Het niet bij de heffing van loonbelasting verrekende deel van de heffingskorting wordt vervolgens uitbetaald tot maximaal het bedrag van de algemene heffingskorting. Dit kan als volgt worden berekend.

loon uit dienstbetrekking: 12 x f 500 = f 6000 

algemene aftrek 4% met een minimum van f 258 f 258 -/-

belastbaar loon f 5742 

belasting en premie 32,9% f 1889 

verrekende heffingskorting f 1889 -/-

ingehouden loonbelasting f 0 

bedrag van de algemene heffingskorting f 3321 

al verrekende heffingskorting f 1889 -/-

uit te betalen heffingskorting f 1432 

Het bedrag van de uit te betalen heffingskorting kan op verzoek bij voorlopige teruggaaf in maandelijkse termijnen worden uitbetaald.

De heffingskortingsystematiek werkt stimulerend op het arbeidsaanbod. Voor deze categorie partners zonder betaald werk is de marginale belastingdruk namelijk niet hoger dan het gecombineerde tarief van belasting en premie in de eerste tariefschijf (32,9%), terwijl het marginale tarief onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de werking van de overdraagbare belastingvrije som op huishoudensniveau kon oplopen tot het belastingtarief in de hoogste tariefschijf (60%).

De leden van de GroenLinksfractie blijven het merkwaardig vinden dat de heffingskortingsystematiek zo sterk is gerelateerd aan de samenstellende delen van het tarief in de eerste schijf. Naar het oordeel van deze leden kan niet helder worden uitgelegd waarom bijvoorbeeld 65-minners een dubbel zo hoge heffingskorting krijgen als 65-plussers.

Het verschil tussen de heffingskorting voor 65-minners en 65-plussers houdt onlosmakelijke verband met de omstandigheid dat 65-plussers geen AOW-premie verschuldigd zijn. Achterliggende gedachte van de voorgestelde systematiek van de heffingskortingen is namelijk dat iedereen, onafhankelijk van de omvang van zijn belasting- en premieplichtig, in beginsel eenzelfde bedrag aan inkomen uit werk en woning belasting- en premievrij kan genieten. Voor een 65-minner die volledig belasting- en premieplichtig is, is het gecombineerde tarief in de eerste schijf 32,9%. Dit betekent dat bij een bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning van f 10 094 de berekende belasting gelijk is aan het bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting van f 3321. Voor een 65-plusser die niet premieplichtig is voor de AOW maar die voor het overige wel belasting- en premieplichtig is, is het gecombineerde tarief in de eerste schijf 15%. Bij een bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning van f 10 094 is ook voor deze belastingplichtige de berekende belasting gelijk aan het bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting (f 1514).

Als 65-plussers ook recht zouden hebben op een algemene heffingskorting van f 3321 zou dat betekenen dat zij tot een bedrag van f 22 140 belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen verdienen zonder dat zij belasting en premie betalen. Door de werking van de aftrekbedragen, de ouderenkorting, de aanvullende ouderenkorting en eventueel de arbeidskorting zou het bedrag waarover feitelijk geen belasting en premie zou worden geheven feitelijk nog hoger zijn.

Als ook grensarbeiders die niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen maar wel belastingplichtig zijn recht zouden hebben op een algemene heffingskorting van f 3321, zouden zij zelfs meer dan f 55 000 kunnen verdienen zonder dat zij feitelijk belasting verschuldigd zijn. Dergelijke verschillen vinden wij onwenselijk en ook niet te rechtvaardigen.

Daarmee is tevens aangegeven waarom het systeem van heffingskortingen niet louter wordt vormgegeven op grond van inkomenspolitiek overwegingen zonder rekening te houden met de onderverdeling in een deel belasting en premie. Bovendien zou dat leiden tot een gedeeltelijke integratie van belasting- en premieheffing. Nog los van de beleidsmatige aspecten die aan zo'n gedeeltelijke integratie zitten, zou dat met name in de sfeer van de grensarbeiders tot complicaties leiden.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de regering kan bevestigen dat de positie van gemoedsbezwaarden onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 dezelfde zal zijn als onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorts vragen deze leden onder welke voorwaarden gemoedsbezwaarden die afzien van het recht op kinderbijslag een beroep kunnen doen op de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar.

In beginsel is het niet de bedoeling bij deze belastingherziening het beleid met betrekking tot belastingplichtigen met gemoedsbezwaren te wijzigen. Wel kan de belastingherziening gevolgen hebben voor gemoedsbezwaarden op punten waar de Wet inkomstenbelasting 2001 afwijkt van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Een voorbeeld hiervan is het afschaffen van de bijzondere tarieven, waardoor bijvoorbeeld met ingang van 2001 bij de verplichte afkoopsom van een spaarrekening in het kader van een spaarregeling ter vervanging van een verplichte pensioenregeling de tarieven van box I van toepassing zijn.

Gemoedsbezwaarden die afzien van het recht op kinderbijslag kunnen een beroep doen op de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar indien zij naast de in de wet opgenomen voorwaarden voldoen aan de eis dat door de Sociale Verzekeringsbank ontheffing wegens gemoedsbezwaren tegen een of meer volksverzekeringen is verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet financiering volksverzekeringen. Voorts moeten de belastingplichtige en zij die tot zijn huishouden behoren hun recht op kinderbijslag niet geldend maken.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de tarieven van 65-plussers in relatie tot de 65-minners evenveel in procenten worden verlaagd. Deze leden vragen tevens om een cijfermatige reactie op de commentaren van de ouderbonden op dit punt. In antwoord op deze vragen wordt het volgende opgemerkt. De hoogte van het belastingtarief is onafhankelijk van de leeftijd van de belastingplichtige; uitsluitend de te betalen premie volksverzekeringen is lager voor 65-plussers. De in het wetsvoorstel opgenomen verlaging van de belastingtarieven is om die reden in procent-punten gelijk voor 65-plussers en 65-minners. Met betrekking tot de berekeningen van de ouderenbonden wordt het volgende opgemerkt:

• De ANBO gaat in haar berekeningen in de uitgangssituatie ten onrechte uit van een belastingtarief in de eerste schijf waarin de terugsluis van de 1e tranche vergroening is verwerkt. Dit geldt ook voor het niveau van de ouderenaftrek. In de berekeningen in de MvT is deze terugsluis eerste tranche vergroening niet verwerkt in de uitgangssituatie. Immers, deze tranche maakt onderdeel uit van de gehele stelselherziening. Wij hebben in de MvT de totale inkomenseffecten (inclusief de drie tranches vergroening en verschuiving) in kaart gebracht.

• Als wij ter vergelijking van de uitkomsten met de ANBO onze berekeningen corrigeren voor de 1e tranche vergroening, dan nog blijkt het inkomenseffect van de ouderen zónder aanvullend pensioen af te wijken. Deze afwijking constateren wij zowel bij gehuwden als bij alleenstaanden. De ANBO houdt in haar berekeningen – opnieuw ten onrechte – geen rekening met de zogenoemde brutering van de AOW in het nieuwe belastingstelsel. Wij becijferen voor gehuwden zonder aanvullend pensioen een voordelig inkomenseffect van f 480 in plaats van de door de ANBO berekende f 216. Voor de alleenstaanden zonder aanvullend pensioen resulteert een inkomenseffect van f 820 in plaats van f 413.

De ANBO geeft in het geval van gehuwde ouderen alleen de inkomenseffecten weer van de oudere met aanvullend pensioen, zonder daarbij rekening te houden met de bijdrage van de partner in het totale inkomenseffect. Zo blijkt in de situatie van een aanvullend pensioen van f 45 000, het individuele inkomenseffect – f 46 te bedragen, maar voor het huishouden in totaal echter + f 440. Door het inkomenseffect van de partner niet mee te rekenen in het totaalbeeld (zoals in de berekeningen van de ANBO) en de negatieve inkomenseffecten vanwege de verhoging in de indirecte belastingen wel mee te nemen, ontstaat een ten onrechte negatief beeld. In de MvT wordt daarom voor gehuwde ouderen het inkomenseffect voor het totale huishouden weergegeven. Immers, de effecten van de verhoging van indirecte belastingen zijn niet apart toe te rekenen aan de afzonderlijke partners.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op het idee van lastenmaximering, zoals dat is uitgewerkt in het CDA-rapport «De moeite waard» van februari 1998. Tevens vragen zij of een dergelijke benadering past bij het ontwikkelen van een flat tax in box I. Het rapport «De moeite waard» vormt de uitwerking van een voorstel uit het CDA-verkiezingsprogramma om in de subsidieregelingen voor huren, kinderopvang, studie- en zorgkosten lastenplafonds aan te brengen als aandeel van het gezamenlijk inkomen per huishouden. Grosso modo komt het idee van lastenmaximering, zoals dat is uitgewerkt in genoemd rapport, erop neer dat de normbijdragen (c.q. eigen bedragen of drempels) die thans in deze subsidieregelingen gelden worden vervangen door andere aan het besteedbare gezinsinkomen gerelateerde normbedragen («lastenplafonds»). De in het rapport gevolgde invulling daarvan – veelal bestaande uit het aanbrengen van meer tussenklassen tussen de thans bestaande normbedragen, zodat een meer glijdende schaal met kleinere marginale effecten ontstaat – leidt tot een aanzienlijk extra budgettair beslag, dat in het rapport wordt begroot op circa f 2,4 miljard.

Binnen de context van de thans aan de orde zijnde belastingherziening is ons voornaamste bezwaar tegen de in het rapport «De moeite waard» gedane voorstellen dat het daarmee gemoeide budgettaire beslag ten koste zou moeten gaan van de generieke lastenverlichting zoals die in de belastingherziening tot uitdrukking komt in de voorgestelde verlaging van de tarieven en de introductie van een arbeidskorting. Met name zou hiermee afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van het kabinet om werken meer lonend te maken. Verder komt het ons voor dat de nadere detaillering van inkomensafhankelijke regelingen, zoals die wordt voorgesteld in het rapport tot een complexere uitvoering van die regelingen zou leiden.

Naar ons oordeel staat het door de leden van de CDA-fractie bedoelde idee van lastenmaximering – dit in antwoord op hun desbetreffende vraag – volledig los van het ontwikkelen van een flat tax in box I.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of hun waarneming correct is dat het saldo van de grondslagverbredende maatregelen nogal beperkt lijkt in relatie tot de totale heffingsgrondslag IB en in verhouding tot te continueren grondslagversmallende posten. Zij vragen hoe de regering dit resultaat beoordeelt in het licht van haar eigen streven naar een bredere grondslag en of een robuustere uitkomst niet wenselijker was geweest. Het antwoord op de vraag op welke wijze de omvang van de met de belastingherziening te realiseren grondslagverbreding in kwantitatieve zin moet worden beoordeeld is afhankelijk van het daarbij in acht te nemen referentiekader en blijft uiteindelijk altijd een kwestie van waardering. Gelet op het in het regeerakkoord vastgelegde kader voor de belastingherziening zijn wij daarom van mening dat de waarneming van de leden van de fractie van GroenLinks niet correct is. Wij zijn van mening dat met de voorgestelde belastingherziening voldaan wordt aan de doelstelling om te komen tot een robuust belastingstelsel met bredere grondslagen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de omvang van de totale groep «inactieve» belastingplichtigen en de verdeling over de schijven van deze groep.

In het totaal zijn er bijna 3,9 miljoen belastingplichtigen die gebruik maken van het kostenforfait voor inkomsten uit vroegere arbeid. In de nieuwe structuur valt 69% van deze belastingplichtigen in de eerste schijf (32,9% of 15%), 22% in de tweede schijf (36,85% of 18,95%), 8% in de derde schijf (42%) en 1% heeft te maken met het hoogste marginale tarief (52%).

3.2 Aftrekposten

De leden van de PvdA-fractie komen terug op de in het Verslag genoemde mogelijkheid een aftrek/korting in de loon- en inkomstenbelasting in het leven te roepen met het oog op de inkoop van diensten in de sfeer van persoonlijke dienstverlening. Deze leden constateren dat bij de afwijzende reactie op dit voorstel zwaar wordt geleund op argumenten van uitvoeringstechnische aard. In antwoord op de vraag van deze leden of de gesuggereerde aftrek – die deze leden bij voorkeur in de vorm van een heffingskorting zouden zien – ook budgettaire implicaties van enige omvang hebben, wordt het volgende opgemerkt. Hoewel de omvang van de budgettaire consequenties uiteraard in belangrijke mate wordt bepaald door de concrete invulling van een dergelijke maatregel, dient er rekening mee te worden gehouden dat een maatregel die daadwerkelijk een stimulans moet betekenen zonder meer tot budgettaire consequenties van enige omvang zal leiden. Daarbij dient te worden bedacht dat een dergelijke faciliteit ook zal moeten gelden voor belastingplichtigen die thans reeds van deze diensten gebruik maken.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar het wetssystematische uitgangspunt van het in de Wet op de loonbelasting 1964 op te nemen stelsel inzake vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen. Dit uitgangspunt houdt in – het moge hier in herinnering worden geroepen – dat voor de afbakening van belaste ten opzichte van onbelaste kostenvergoedingen uitsluitend doorslaggevend zijn de algemene maatschappelijke opvattingen en de vertaling van dit uitgangspunt in regelgeving omtrent wat wel en wat niet als beloningsvoordeel wordt ervaren; dit uitgangspunt is daarnaast aangegrepen, zoals ook wordt toegelicht in de schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het algemeen overleg op 8 december 1999 over de Belastingherziening 2001, om te komen tot een wetssystematisch zoveel mogelijk symmetrische behandeling van (vrije) vergoedingen in geld enerzijds en (vrije) verstrekkingen in natura anderzijds.

De leden vragen zich af wat de concrete gevolgen van deze wetssystematische veranderingen voor de werknemer en werkgever zijn, nu in de memorie van toelichting bij het voorstel van Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aangegeven dat bij de interpretatie van het begrip vrije vergoeding in het oog moet worden gehouden dat het qua eindresultaat niet de bedoeling is ten principale wijziging te brengen in het vergoedingenregime zoals dat geldt tot en met 31 december 2000 en de kostenposten die in ieder geval tot vrije vergoeding kunnen leiden, evenals de posten die in ieder geval geen vrije vergoeding kunnen opleveren, gedefinieerd zijn.

Wij kunnen deze leden antwoorden dat de voorgestelde wettelijke definities van vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen en de vastlegging van posten die in ieder geval wel en in ieder geval niet tot een vrije vergoeding of vrije verstrekking kunnen leiden, in tegenstelling tot het huidige loonbelastingregime voor onbelaste vergoedingen en verstrekkingen, geen gesloten systeem vormen. Het nieuwe wettelijke stelsel beoogt daarbij enerzijds geen breuk met wat een werknemer tot op heden ingevolge wet, lagere regelgeving en beleidsbesluiten fiscaal onbelast kan genieten – in zoverre treedt er ten principale geen verandering op –, anderzijds biedt het een formele structuur die ook een soepele inbedding van toekomstige verschijningsvormen van maatschappelijk niet als beloningsvoordeel ervaren kostenvergoedingen en kostenvoorkomende verstrekkingen mogelijk maakt. Over dit open systeem is onder punt 13 van het nader rapport dan ook vermeld dat het voor de toekomst een ontwikkeling mogelijk maakt waarbij de discussie over de grenzen van het loonbegrip op het punt van vergoedingen en verstrekkingen op een meer adequate wijze dan thans het geval is met behulp van de loonbelastingwetgeving kan worden begeleid.

Meer in het bijzonder biedt de in het voorgestelde artikel 15c van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen bevoegdheid voor de Minister van Financiën de mogelijkheid om (zich wijzigende) maatschappelijke opvattingen over hetgeen (niet) als loon wordt ervaren, in een vroeg stadium flexibel in de wetgeving in te passen. Met name indien in bredere kring onduidelijkheid over de aard van een potentieel beloningsvoordeel kan ontstaan, ligt het voor de hand dat deze bevoegdheid met voortvarendheid wordt aangewend.

De leden van de fractie van de VVD vragen of nu de mogelijkheid bestaat de werkelijk gemaakte reiskosten belastingvrij te vergoeden. Deze leden willen graag de bevestiging dat ook kosten die gemaakt worden als gevolg van bijvoorbeeld rekeningrijden (als dit wordt ingevoerd) belastingvrij vergoed kunnen worden aan de werknemer.

Van belastingvrije vergoeding van de werkelijk gemaakte reiskosten voor regelmatig woon-werkverkeer is sprake indien de reisafstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer wordt afgelegd. In die gevallen kan ten hoogste de prijs van het per openbaar vervoer afgelegde deel van de reisafstand belastingvrij worden vergoed. Wanneer de werknemer zijn regelmatig woon-werkverkeer niet met het openbaar vervoer aflegt, maar met eigen vervoer bijvoorbeeld met de auto, kan een forfaitaire bedrag belastingvrij worden vergoed. De kosten die de werknemer in het kader van zijn regelmatig woon-werkverkeer met het eigen vervoer maakt als gevolg van bijvoorbeeld rekeningrijden – dit in antwoord op de door deze leden gestelde vraag – kunnen slechts als onderdeel van dit forfaitaire bedrag belastingvrij worden vergoed.

Het spijt ons dat het door de leden van de fractie van de VVD bedoelde betoog op blz. 20 van de nota naar aanleiding van het verslag hun niet duidelijk maakt waarom werknemers beroepskosten niet kunnen aftrekken, en ondernemers en personen met belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wel. Wat wij hierbij hebben willen benadrukken is dat het om verschillende fiscale posities gaat. Dit wordt onder meer geïllustreerd door de uiteenlopende behandeling van onkostenvergoedingen bij werknemers en bij ondernemers respectievelijk personen met belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Alleen werknemers komen in aanmerking voor zogeheten vrije vergoedingen. De beide andere fiscale posities impliceren dat onkostenvergoedingen steeds tot de winst of tot het resultaat moeten worden gerekend.

3.3 Inwonerschap: twee groepen belastingplichtingen

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een reactie op het commentaar van sommigen dat de Duitse «Schumacker-wetgeving» in de uitvoeringssfeer aanleiding zou geven tot veel problemen. Voorts vragen deze leden om commentaar op suggesties om de keuzeregeling te beperken tot personen wiens inkomen voor 90 percent of meer in Nederland belast is, althans op een wijze waarop voldaan wordt aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG. Tijdens recent overleg met de Duitse autoriteiten over de herziening van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is ook de implementatie van het Schumacker-arrest in de Duitse inkomstenbelasting uitvoerig aan de orde geweest. Van Duitse zijde is bij die gelegenheid op geen enkele wijze gerept over eventuele problemen in de uitvoeringssfeer. Overigens zij er in dit verband op gewezen dat voor de toepassing van de huidige 90%-regeling ook het volledige wereldinkomen bekend moet zijn; als men wil toetsen of het Nederlandse inkomen ten minste 90 percent van het wereldinkomen bedraagt, is wetenschap omtrent de hoogte van het wereldinkomen onontbeerlijk. Voor wat betreft de suggesties om de keuzeregeling te beperken tot gevallen waarin 90 percent of meer van het wereldinkomen in Nederland wordt verdiend, zij op het volgende gewezen. De beperking van de keuzeregeling tot het geval waarin 90 percent van het inkomen in de werkstaat wordt verdiend, kan ertoe leiden dat een belastingplichtige de keuze niet kan inroepen, terwijl zijn inkomen in de woonstaat ruim onvoldoende is om volledig rekening te houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat nadeel geldt ook bij een lager percentage, bijvoorbeeld 75 percent. Door de werking van het progressievoorbehoud in box I, is het normaal gesproken ook pas voordelig te kiezen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen indien het overgrote deel van het inkomen in Nederland is verdiend. Bij hoge uitgaven voor ziektekosten zou dit echter anders kunnen zijn. Voorts leidt de voorgestelde keuzeregeling tot volledig gelijke behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de wijzigingen in het voorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 ten gevolge van het onderhandelingsresultaat over een nieuw belastingverdrag met België en omgekeerd. Deze leden kan worden gewezen op de antwoorden van de staatssecretaris van Financiën op de vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Verburg over de instelling van een adviescommissie grensarbeid. In die antwoorden is aangegeven dat het de commissie vrijstaat suggesties te doen voor aanvullende maatregelen naar aanleiding van de in het conceptverdrag neergelegde compensatieregelingen die Nederland in haar nationale wetgeving zou kunnen treffen. De veronderstelling dat door de overgang van een woonstaatheffing naar een werkstaatheffing voor niet-zelfstandige arbeid het aantal gevallen waarin zal worden gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, is juist.

3.4 Individualisering

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen naar een opsomming van faciliteiten die in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet toegankelijk zijn voor ongehuwd samenlevenden en wel voor gehuwden.

Voor ongehuwde samenlevenden die hebben gekozen voor het geregistreerde partnerschap gelden dezelfde faciliteiten als voor gehuwden. In artikel 2, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is geregeld dat bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk van overeenkomstige toepassing zijn op het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.

Bij sommige regelingen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals de mogelijkheid van samenvoeging van buitengewone lasten en de mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek voor lijfrenten, wordt bij niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden als voorwaarde gesteld dat er sprake is van overdracht van de basisaftrek. Gelet op de inkomenseis die aan overdracht van de basisaftrek wordt gesteld gelden deze faciliteiten slechts voor een beperkte groep niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden, namelijk uitsluitend de alleenverdieners en de bijna-alleenverdieners en hun partners. Deze faciliteiten in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn er met name op gericht te voorkomen dat een ongehuwde partner die geen of ontoereikend inkomen heeft geen aftrekmogelijkheid heeft.

Daarnaast geldt onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de toerekening van niet-persoonlijke inkomensbestanddelen en aftrekposten niet voor niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden. In verband daarmee bestaat bijvoorbeeld geen recht op een verhoging van de renteen dividendvrijstelling en van het maximum van de aftrekbare persoonlijke-verplichtingenrente. Dit kan, afhankelijk van de feitelijke situatie, tot een nadeel maar ook tot een voordeel leiden voor niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden.

3.5 Partnerbegrip

De leden van de fracties van GPV en RPF merken op bezwaar te blijven maken tegen het voorgestelde recht voor ongehuwden om zelf te bepalen hoe hun relatie fiscaal moet worden gekwalificeerd. Zij lezen in de nota dat hiervoor is gekozen, omdat er «geen objectief criterium is, waarmee zonder grote uitvoeringsproblemen of privacy-gevoelige controle kan worden bepaald welke samenlevingsvorm aan de orde is». Zij vragen of dit er nu juist niet voor pleit om de huidige norm in de fiscale wetgeving te handhaven en of de regering van mening is dat in de huidige situatie de controle te wensen overlaat.

Het verschil tussen de voorgestelde regeling en de huidige regeling is dat ongehuwd samenlevenden in de voorgestelde regeling integraal voor de fiscale kwalificatie als partner kunnen opteren, zodat zij – mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan – het volledige regime dat geldt voor niet duurzaam gescheiden gehuwden deelachtig worden, terwijl in het huidige systeem steeds per faciliteit of regeling beschreven is hoe het regime voor ongehuwden luidt, waarbij de voorwaarden per regeling of faciliteit kunnen verschillen. Dit is in onze ogen een aanmerkelijke verbetering die de eenvoud ten goede komt en die manipulatie tegengaat. Bij het formuleren van de voorwaarden om fiscaal als partner te kunnen kwalificeren is grotendeels aangesloten bij de voorwaarden die in het huidige systeem gelden voor ongehuwd samenlevenden om voor bepaalde partnerregelingen in aanmerking te komen. In die zin bestaat er derhalve geen verschil tussen het voorgestelde en het huidige systeem, dat – dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF – overigens goed controleerbaar en handhaafbaar is. De in de nota naar aanleiding van het verslag gedane vaststelling dat er geen objectief criterium is, waarmee zonder grote uitvoeringsproblemen of privacy-gevoelige controle kan worden bepaald welke samenlevingsvorm in een concreet aan de orde is ligt voor het voorgestelde systeem dan ook niet wezenlijk anders dan voor het huidige systeem. Het gaat er met name om dat nu en straks goed is te controleren of mensen die opteren voor een gezamenlijke huishouding ook daadwerkelijk een gezamenlijke huishouding hebben. Indien samenwonenden echter stellen niet een zodanige gezamenlijke huishouding te hebben dat zij als partners willen worden gezien, is het voor de fiscus ondoenlijk om het tegendeel te moeten bewijzen.

De leden van de fractie van SGP vragen een toelichting op de zinsnede in de Nota naar aanleiding van het verslag waarin wordt aangegeven dat specifieke wet- en regelgeving mee kan brengen dat van het in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geformuleerde partnerbegrip wordt afgeweken. Tevens vragen de leden in hoeverre sprake is van consistentie. Met de introductie van het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 is beoogd om in deze wet een meer consistente en eenvoudige regeling voor ongehuwd samenlevenden te treffen, welke tevens leidt tot een gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenlevenden. Deze regeling geldt uitsluitend voor de Wet inkomstenbelasting 2001, maar kan bij overige fiscale wet- en regelgeving als model dienen. Het gaat het kader van dit wetsvoorstel te buiten om alle overige fiscale wet- en regelgeving te bezien op eventuele herijking van het te hanteren partnerbegrip. Of en in hoeverre bij specifieke wet- en regelgeving van het in de Wet inkomstenbelasting 2001 gebruikte model wordt afgeweken, zal bij de desbetreffende regelingen moeten worden bezien.

4. Inkomen uit werk en woning

4.1 Ondernemersschap en economische dynamiek

4.1.1 Algemeen

In de nota naar aanleiding van het verslag is aandacht besteed aan de vraag in welke box verhuur van of speculatie met onroerende zaken in het wetsvoorstel wordt belast. De grens tussen box I of II aan de ene kant en box III aan de andere kant wordt daarbij bepaald door het begrip normaal vermogensbeheer. Als de werkzaamheden niet uitgaan boven normaal vermogensbeheer, zal heffing plaatsvinden in box III; als zij daar wel boven uitgaan in box I of II. De boxindeling bepaalt of er heffing plaatsvindt naar de feitelijke inkomsten, inclusief de vermogensmutaties en onder aftrek van de feitelijke kosten (box I en box II) dan wel naar het forfaitaire rendement (box III). In verband met deze consequenties hebben wij in de nota naar aanleiding van het verslag de vraag aan de orde gesteld of de uitleg die in de jurisprudentie is geven aan het begrip normaal vermogensbeheer niet te ruim is voor de boxenstructuur, met name op dit gebied. Wij hebben aangegeven dat een wijziging op dit punt zou kunnen worden overwogen. De gedachtevorming daarover is echter nog niet afgerond. Dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en D66 om nader aan te geven waarnaar onze gedachten uitgaan. Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA om een reactie op de brief van de wethouders van Volkshuisvesting en Stadsvernieuwing van de vier grote steden is elders in deze nota ingegaan.

In het verslag opperden de leden van de PvdA-fractie dat het wellicht zinnig zou zijn om de diverse investeringsaftrekken in box I het karakter van een heffingskorting te geven in plaats van een aftrekpost. Met name met betrekking tot de investeringsaftrekken en de scholingsaftrek menen zij geen of onvoldoende antwoord te hebben gekregen. Daarom verzoeken zij alsnog op deze suggestie in te gaan. Naar aanleiding hiervan wijzen wij erop dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de scholingsaftrek door hun vormgeving al zijn toegespitst op de kleinere ondernemingen. Naarmate het investeringsbedrag (dan wel het scholingsbedrag) stijgt, daalt het percentage van de desbetreffende aftrek. Dit effect wordt in het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 versterkt door de samentelbepaling bij samenwerkingsverbanden. Technisch is het mogelijk de investeringsaftrekken respectievelijk de scholingsaftrek om te zetten in een heffingskorting. Deze omzetting heeft echter in verliessituaties negatieve gevolgen voor de belastingplichtigen. Indien het belastbaar inkomen in box I door bijvoorbeeld investeringsaftrek negatief is, heeft investeringsaftrek toch effect door de verliesverrekening. Een verlies kan worden gecompenseerd met de winst van de drie voorafgaande jaren en vervolgens met de winst van de nog komende jaren. Een heffingskorting kan echter in beginsel alleen volledig worden benut indien in het desbetreffende jaar minimaal evenveel aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Hoewel wij geen voornemens hebben om andere dan de thans in het wetsvoorstel opgenomen heffingskortingen in te voeren, vormt de gedachte van heffingskortingen onderdeel van de lopende discussie over belastinguitgaven die aan de orde kan komen bij de ontwikkeling van een toetsingskader voor fiscale instrumenten.

De leden van de VVD-fractie merken op dat met de stelling dat de kosten- en informeel- kapitaalarresten aan betekenis zullen inboeten nog vele kanten kan worden opgegaan en vragen om een algemene beschouwing over die arresten onder het nieuwe stelsel. Concreet vragen zij in dit kader of de vennootschap die een converteerbare obligatielening uitgeeft de waarde van het conversierecht ten laste van de winst kan brengen, indien de converteerbare obligatielening als vreemd vermogen moet worden aangemerkt.

Met de opmerking dat de kosten- en informeel kapitaalarresten aan betekenis zullen inboeten in het nieuwe stelsel wordt aangegeven, dat de kosten die als gevolg van de arresten niet in aftrek kunnen worden gebracht, onder omstandigheden voortaan wel in aftrek kunnen komen. Bij de kosten- en informeel kapitaalarresten staat de evenwichtsgedachte centraal. Dit brengt met zich mee dat indien er belasting wordt gehevenbij de ontvanger van de bate, de vennootschap de kosten in beginsel ten laste van het resultaat kan brengen.

Bij de informeel kapitaalarresten gaat het kortweg om voordelen uit vennootschappelijke betrekkingen. De vennootschap kan de kosten die zij als gevolg van een bevoordeling niet behoeft te maken, toch ten laste van het resultaat brengen indien zij dit voordeel van een andere vennootschap/aandeelhouder uit hoofde van het aandeelhouderschap verkrijgt. Indien het voordeel wordt verkregen van een natuurlijk persoon, aanmerkelijk belanghouder, is uitgemaakt dat de evenwichtsgedachte met zich brengt dat de kosten niet ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht omdat bij de aanmerkelijk belanghouder geen heffing over fictief inkomen plaatsvond. In een later stadium – bij de nieuwe AB-wetgeving – is geregeld dat de aanmerkelijk belang houder in de heffing wordt betrokken ten aanzien van de fictieve bate en is in de vennootschapsbelasting opgenomen dat de vennootschap die kosten in aftrek kan brengen mits over de (fictieve) bate bij een ontvanger belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

Bij de kostenarresten gaat het in beginsel niet om een voordeel dat de vennootschap van haar aandeelhouder verkrijgt, maar om voordelen die opkomen door het uitgeven van bij voorbeeld een converteerbare obligatielening. Als gevolg van het conversierecht is de vennootschap een lagere rente verschuldigd dan de marktrente. Door de Hoge Raad is uitgemaakt dat, onder het huidige systeem de vennootschap alleen de feitelijk betaalde rente – en dus niet enig bedrag voor het conversierecht – in aftrek mag brengen. Ook dit oordeel is gebaseerd op de evenwichtsgedachte. Het conversierecht maakt deel uit van de bron, zijnde de converteerbare lening, waardoor de schuldeiser, indien deze een natuurlijk persoon is, in beginsel voor het conversierecht en de waardeaangroei daarvan niet in de heffing wordt begrepen.

Het is echter denkbaar dat de Hoge Raad na invoering van het forfaitair rendement tot een andere conclusie komt, op grond van de overweging dat het conversierecht, dat in economische zin gezien kan worden als een onderdeel van de vergoeding van de geldverstrekking, op forfaitaire wijze in de heffing wordt betrokken. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de vennootschap de kosten die samenhangen met het conversierecht wel ten laste van het resultaat kan brengen. Het is echter zonder nadere jurisprudentie niet duidelijk welke kosten als kosten samenhangende met het conversierecht kunnen worden aangemerkt.

Betoogd kan worden dat de kosten samenhangende met het conversierecht enkel bestaan uit het verschil tussen de feitelijke rente en de marktrente op het tijdstip van uitgifte van de lening. In een specifiek geval, waarbij de rente op de lening bestond uit een jaarlijks uit te geven vast aantal aandelen, heeft de Hoge Raad een aftrek toegestaan ter grootte van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. De belastingplichtige zou echter de stelling kunnen betrekken dat de waardetoename van het conversierecht als gevolg van een waardestijging van de onderliggende aandelen, ook ten laste van het resultaat kan worden gebracht. De hoogte van de aftrek wordt dan dus mede bepaald aan de hand van de feitelijke waarde(stijging) van het conversierecht. Indien het conversierecht ziet op nieuw uit te geven aandelen, zou de vennootschap op grond van deze stelling bij een koersstijging van de aandelen naast de aanvankelijke kostenpost een additionele kostenpost ten laste van het resultaat kunnen brengen, terwijl op de voorhand vaststaat dat zij voor deze kosten geen financieel offer behoeft te brengen.

Het is de vraag of het evenwicht tussen de heffing van vennootschapsbelasting en de heffing van inkomstenbelasting met zich brengt dat dergelijke niet gemaakte kosten in aftrek zouden kunnen worden gebracht. Indien dit het geval zou zijn, dan zal dit leiden tot aanzienlijke budgettaire consequenties, te meer daar deze aftrek van fictieve kosten niet alleen zou gelden voor conversierechten maar eveneens voor als vergoeding toegekende warrants en andere optierechten.

Voorts is van belang dat, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, met een converteerbare obligatielening of een warrantlening het grijze gebied tussen eigen en vreemd vermogen wordt betreden. Naar het zich laat aanzien zal het toestaan van een aftrek voor niet betaalde rente, maar temeer voor de kosten die samenhangen met de waardestijging van de onderliggende aandelen, aanleiding geven tot arbitrage. Door het uitgeven van converteerbare obligatieleningen worden de voordelen van het ter beschikking krijgen van eigen vermogen en vreemd vermogen immers gecombineerd. De vennootschap kan de over de lening berekende vergoeding gebaseerd op de marktrente ten laste van het resultaat brengen, terwijl de geldverstrekker als gevolg van de waardestijging van het onderliggende conversierecht een koerswinst kan behalen. De vennootschap krijgt derhalve aftrek als ware de converteerbare obligatielening een lening met een normale marktrente terwijl feitelijk een lagere rente wordt betaald, en kan voorts – bij een bepaald standpunt – de koersstijging van de onderliggende aandelen ten laste van het resultaat brengen terwijl daarvoor geen kosten worden gemaakt. De geldverstrekker heeft naast de rentevergoeding de kans op waardestijging van het conversierecht en verplaatst zich daarmee in de situatie als ware eigen vermogen door hem ter beschikking gesteld. Teneinde zeker te stellen dat deze consequenties zich niet zullen voordoen, zodat de thans geldende behandeling gehandhaafd blijft, ligt het in de rede wettelijk te regelen dat aftrek van dergelijke niet gemaakte kosten bij converteerbare obligatieleningen niet wordt toegelaten. Die lijn zou dan ook moeten gelden voor leningen met warrants of andere rechten om aandelen te verwerven in een lichaam dat die rechten heeft uitgegeven. Om ook hier geen verandering te brengen in de thans geldende behandeling, zou die aanpassing zo moeten worden vormgegeven dat er geen verandering komt in de aftrek op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van kosten bij de toekenning van werknemersopties of in andere situaties waarin thans vergoedingen in de vorm van optierechten aftrekbaar zijn, zodat slechts eventuele nieuwe mogelijkheden van aftrek worden voorkomen.

De leden van de fractie van het CDA zijn niet overtuigd van het antwoord op hun vraag waarom het ondernemingsbegrip niet wordt gesubjectiveerd. In dat verband vragen zij te reageren op het commentaar van de Orde op dat punt en om het ondernemersbegrip integraal te wijzigen. Op een andere plaats in het nader verslag spreken deze leden de wens uit voor een regeling waarmee bedrijfsmiddelen geruisloos van de ene onderneming naar de andere kunnen worden overgedragen.

Onze reactie naar aanleiding van deze vragen en opmerkingen is als volgt. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn wij reeds ingegaan op het subjectief ondernemersbegrip, onder meer naar aanleiding van het commentaar van de RZO dat op dit punt van dezelfde strekking is als dat van de Orde. Daarbij hebben wij onderkend dat er aan het subjectief ondernemersbegrip voordelen verbonden zijn waarop in de commentaren is gewezen. Een van die voordelen is, zoals ook de leden van de CDA-fractie aangeven, het geruisloos kunnen overbrengen van bedrijfsmiddelen van de ene naar de andere onderneming. Anderzijds hebben wij ook aangegeven dat wij in het kader van het pakket aan maatregelen bestemd voor de ondernemers, het zogenoemde ondernemerspakket 21e eeuw, de aanbevelingen van de Werkgroep Oort II op dit punt hebben overgenomen. Deze werkgroep heeft de voorkeur uitgesproken om het huidige ondernemersbegrip te handhaven maar daarbij aangegeven – en dit is van wezenlijk belang – dat een oplossing kan worden gevonden voor bestaande knelpunten door omvorming van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve gecombineerd met een doorschuifregeling die inhoudt dat de onderneming bij overdracht niet wordt geacht te zijn gestaakt. Verwacht mag worden dat bij invoering van een herinvesteringsreserve zoals door de werkgroep voorgesteld minder behoefte zal bestaan aan een regeling die de mogelijkheid biedt om geruisloos met bedrijfsmiddelen tussen ondernemingen te schuiven. De herinvesteringsreserve maakt het namelijk mogelijk om bij vervreemding van bedrijfsmiddelen, ook indien dat aan een andere onderneming van de belastingplichtige geschiedt, belastingheffing over stille reserves te voorkomen. Op dit moment wordt bezien op welke wijze aan deze voorstellen van de werkgroep nader vorm kan worden gegeven in het kader van de 2e tranche van maatregelen uit het ondernemerspakket 21e eeuw. Naar verwachting zal het wetsvoorstel in de eerste helft van 2000 bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend, waarbij desgewenst deze discussie kan worden voortgezet.

4.1.2 Aanpassing van het ondernemersbegrip

Tijdens het algemeen overleg op 8 december 1999 is van de zijde van de Kamer ingegaan op de passage in de nota naar aanleiding van het verslag waarin wij aangeven dat wij bereid zijn te bezien of de gekozen afbakening van het ondernemersbegrip nog wat kan worden bijgesteld, door in meer gevallen dan thans in het wetsvoorstel zijn opgenomen het winstregime toe te passen in plaats van het forfaitair rendement van box III. Daarbij is gevraagd welke constructies mogelijk worden door verschillen in belastingdruk. In de schriftelijke beantwoording van deze vraag is aangegeven dat bij een commanditaire vennootschap de voordruk van de vennootschapsbelasting ontbreekt, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat in een aantal situaties alleen om fiscale redenen de rechtsvorm van de commanditaire vennootschap in plaats van de besloten vennootschap wordt gekozen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat precies de bedoeling is en hoe de regeling eruit gaat zien. De leden van de VVD-fractie vragen wat precies de stand van zaken is. De leden van de CDA-fractie stellen dat er wel beschouwd geen aanleiding is om de verschaffers van risicodragend kapitaal die gerechtigd zijn tot het liquidatiesaldo, van het ondernemerschap uit te sluiten. De leden van de fracties van het CDA en D66 verzoeken in te gaan op het commentaar van de Orde op de afbakening van het ondernemersbegrip.

De leden van de verschillende fracties kunnen wij meedelen dat thans wordt bezien wat de voor- en nadelen zijn van een aanpak waarbij in meer gevallen van medegerechtigdheid dan in het wetsvoorstel zijn opgenomen het winstregime in plaats van het forfaitaire rendement van box III wordt toegepast. In grote lijnen zou zo'n aanpak erop neerkomen dat het uitgangspunt dat het ondernemerschap wordt ingeperkt tot de «echte» ondernemers gehandhaafd blijft. Belastingplichtigen die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd zijn tot het vermogen van een onderneming zouden echter onder het winstregime worden gebracht. Dit zou betekenen dat commanditaire vennoten en andere medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming steeds als genieter van winst uit onderneming in de heffing worden betrokken. Het is daarbij niet nodig dat de commanditaire vennoot medegerechtigd is tot het liquidatiesaldo, zoals dat voor de toepassing van het winstregime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 noodzakelijk is. Dit om te voorkomen dat het civielrechtelijk uitsluiten van de gerechtigdheid tot het liquidatiesaldo tot gevolg zou hebben dat de commanditaire vennoot toch voor zijn kapitaaldeelname in box III zou worden belast, en de gesignaleerde onevenwichtigheid in belastingdruk zou blijven voortbestaan.

Nog nader wordt bezien of de medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming – verschillende fracties vragen naar een precieze invulling van zo'n alternatieve aanpak – dan voor bepaalde ondernemingsfaciliteiten (bijvoorbeeld voor willekeurige afschrijving en investeringsaftrek) in aanmerking kunnen komen. Van belang daarbij is dat een te groot profijt bij de investeringsaftrek in het wetsvoorstel reeds wordt voorkomen – de leden van de CDA-fractie wijzen daar op – door het samentellen van de aanspraken op investeringsaftrek van de gerechtigden tot het vermogen van de onderneming die de investering doet.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de consequentie van zo'n alternatieve aanpak voor het overgangsrecht inkomstenbelasting. Doordat medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming in het winstregime zouden blijven, zouden de overgangsbepalingen die zien op de staking van een dergelijke medegerechtigdheid kunnen vervallen. Meer concreet zou dat gaan om de onderdelen A tot en met D van het overgangsrecht inkomstenbelasting. Ook enkele andere punten van het overgangsrecht inkomstenbelasting, bijvoorbeeld met betrekking tot de oudedagsreserve, zouden een aanpassing ondergaan.

In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat een evenwichtige aanpak van de uitbreiding van de kring van medegerechtigden die kwalificeren als winstgenieter zou vergen dat personen die aan ondernemingen geldleningen verstrekken die onder zodanige voorwaarden zijn aangegaan dat deze in feite functioneren als eigen vermogen van die onderneming of geldleningen verstrekken waarbij de vergoeding in grote mate winstafhankelijk is, ter zake van hun geldverstrekking onder het winstregime worden gebracht. De leden van de fractie van de VVD vragen of daaraan een regeling ter voorkoming van dubbele heffing wordt gekoppeld. In het kader van een evenwichtige aanpak zal dat uiteraard bij een eventuele uitwerking worden betrokken.

Op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de VVD kunnen wij antwoorden dat, indien wij zouden kiezen voor zo'n alternatieve aanpak, deze zal worden neergelegd in een nota van wijziging.

In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat de mogelijkheden van het (verder) naar elkaar toe brengen van het ondernemersbegrip voor de inkomstenbelasting en het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting beperkt lijken gelet op het verschil in karakter van deze belastingen. De leden van de fractie van het CDA gaan nader in op de samenhang tussen beide ondernemersbegrippen. Zij merken op dat de ondernemer voor de inkomstenbelasting zou kunnen worden omschreven als de ondernemer voor de omzetbelasting die op redelijke gronden winst beoogt en verwacht te maken. Wel zouden in dat geval – zo begrijpen wij de opmerkingen van deze leden – uitzonderingen moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld in de sfeer van verhuur van onroerende zaken of in de sfeer van de voor de omzetbelasting vrijgestelde beroepen, zoals schrijvers. In zijn algemeenheid kan opgemerkt worden dat als het ondernemersbegrip voor de inkomstenbelasting inhoudelijk niet teveel mag wijzigen, nog meer uitzonderingen in de inkomstenbelasting ten opzichte van het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting noodzakelijk zijn, zowel in uitbreidende als in beperkende zin. Het is zeer de vraag of zo'n aanpak de doorzichtigheid van het ondernemersbegrip voor belastingplichtigen ten goede zou komen.

De leden van de CDA-fractie geven een nadere uitwerking van deze gedachten bij het resultaat uit overige werkzaamheden. Zo stellen zij voor de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden die tevens kwalificeren als ondernemer voor de omzetbelasting aan te merken als genieter van winst uit onderneming op grond van artikel 3.2.1.1a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Behalve de hiervoor genoemde bezwaren van een koppeling aan de omzetbelasting, zou een dergelijke herschikking tot gevolg hebben dat het eenmalig organiseren en geven van een (commerciële) lezing kwalificeert als winst uit onderneming. Naar onze mening ten onrechte, aangezien een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid ontbreekt. Daarnaast zal het regime van resultaat uit overige werkzaamheden voor een restgroep in stand blijven, zodat per saldo geen vereenvoudiging wordt bereikt. Ook op het vlak van de administratieve verplichtingen voor de overblijvende groep van genieters van resultaat uit overige werkzaamheden – waartoe volgens deze leden onder meer schrijvers en geestelijk ambtsdragers behoren – zou geen of slechts een beperkte verlichting van de administratieve lasten optreden. Zo is in het voorgestelde regime voor het vaststellen van het resultaat – en het eventueel toetsen daarvan door de Belastingdienst – van belang dat boeken, bescheiden en andere gegevensdragers bewaard blijven. Hoewel aan particulieren – waartoe genieters van inkomsten uit andere arbeid onder het huidige regime behoren – bij wet geen administratieve verplichtingen zijn opgelegd, zullen zij uit het oogpunt van het aannemelijk maken van hun kosten thans veelal dergelijke gegevens bewaren.

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de gedachte dat een vereenvoudiging van regelgeving en een beperking van de administratieve lasten voor belastingplichtigen met resultaat uit overige werkzaamheden kan worden bereikt door het opnemen in de inkomstenbelasting van het begrip ondernemer voor de omzetbelasting. Op de samenhang tussen de begrippen ondernemer voor de inkomstenbelasting respectievelijk omzetbelasting is ingegaan in paragraaf 4.1.2. De door deze leden gevraagde reactie op het punt van de administratieve lasten is eveneens daar opgenomen.

In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 128) is opgemerkt dat bezien zal worden op welke wijze artikel 3.2.1.1a van de Wet inkomstenbelasting 2001 aanpassing behoeft, in het bijzonder ten aanzien van een voortzetting van een medegerechtigdheid door een echtgenoot. Daarnaast is in de nota naar aanleiding van het verslag op het voorstel van Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (blz. 84) aangegeven dat bij nota van wijziging voorgesteld zal worden dat de belastingplichtige die in het kader van bedrijfsopvolging, erfopvolging of huwelijksontbinding vóór de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 medegerechtigde is geworden, de mogelijkheid te bieden als winstgenieter in box I te blijven. Wij overwegen geen meer algemene keuzemogelijkheid – zoals de leden van de fractie van het CDA bepleiten – waarbij iedere commanditaire vennoot kan kiezen om hetzij als medegerechtigde in box I te blijven, hetzij af te rekenen en in box III belast te worden.

De leden van de VVD-fractie vragen of het met de tekst van het wetsvoorstel valt te rijmen dat degene die zijn onderneming tegen een winstrecht of een lijfrente overdraagt onder dezelfde voorwaarden als onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ondernemer zal zijn. Immers, zo stellen deze leden, de overdragende partij is geen eigenaar meer van de onderneming. Deze leden vragen of desondanks de overdragende partij rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Onze reactie hierop is de volgende. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat verhuurder of huurder onder omstandigheden ondernemer kan zijn en dat in dat opzicht niets verandert ten opzichte van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorts is opgemerkt dat het hetzelfde geldt voor een overdracht van een onderneming tegen een winstrecht of lijfrente.

Onder de huidige wet dient bij de overdracht van een onderneming tegen een winstrecht onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin wel recht bestaat op stille reserves in de onderneming en de situatie waarin dat niet het geval is. In het eerste geval wordt de onderneming na overdracht tegen het winstrecht nog steeds voor rekening van de belastingplichtige gedreven en staakt hij zijn onderneming pas op het moment waarop het winstrecht eindigt. In de tweede situatie, die in de praktijk het meest voorkomt, staakt de belastingplichtige zijn onderneming op het moment van de overdracht. De belastingplichtige mag dan de contante waarde van de te verwachten winstrechttermijnen direct als stakingswinst in aanmerking nemen. Goed koopmansgebruik laat evenwel ook toe om de directe afrekening achterwege te laten en de winst te nemen naarmate de termijnen worden ontvangen. In dat geval blijft het winstrecht tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behoren. Hieraan doet niet af dat hij zijn onderneming in fiscale zin ten tijde van de overdracht staakt en de onderneming dus niet langer voor zijn rekening wordt gedreven in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De ontvangen winstrechttermijnen worden belast als nagekomen bedrijfsbaten.

Voor de vraag of een belastingplichtige met betrekking tot een onderneming als ondernemer kan worden beschouwd, is in het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 als nieuw element opgenomen dat de belastingplichtige rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Bij een belastingplichtige die geen eigenaar meer is van de overgedragen onderneming, zal dat niet het geval zijn, tenzij uit hetgeen contractueel wordt overeengekomen zo'n verbondenheid voor verbintenissen voortvloeit. Indien hiervan geen sprake is, dan heeft hij zoals hiervoor is beschreven net als onder het huidige recht de keuze tussen direct afrekenen en heffing naarmate de termijnen worden ontvangen.

Bij overdracht van een onderneming tegen een lijfrente dient onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 normaliter te worden afgerekend. Er kan niet worden gekozen om de afrekening uit te stellen en winst te nemen naarmate de termijnen worden ontvangen. In het uitzonderlijke geval dat sprake is van een «gerede kans» dat de onderneming weer voor rekening van de overdrager zal worden gedreven, mag de overdrager de lijfrentevordering tot zijn ondernemingsvermogen rekenen.

Onder het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 zal in het uitzonderlijke geval dat de vorderingen tot het ondernemingsvermogen mogen worden gerekend en de eindafrekening wordt uitgesteld, moeten worden beoordeeld of sprake is van verbondenheid voor verbintenissen.

De leden van de VVD-fractie vinden dat het wenselijk is dat de huurder van een onderneming fiscaal ondernemer blijft en vragen waarop de veronderstelling is gebaseerd dat de huurder rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. In de nota naar aanleiding van het verslag is hierover opgemerkt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een ondernemer de positie van een huurder van een onderneming niet verschilt van de positie van iemand die de afzonderlijke bedrijfsmiddelen zelf koopt. De huurder drijft zijn onderneming met gehuurde bedrijfsmiddelen, maar zal daarnaast zelf ten opzichte van derden verbintenissen aangaan betreffende de onderneming. Zo zal hij bijvoorbeeld goederen inkopen of diensten geleverd krijgen. De huurder zal tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk zijn voor de daarmee samenhangende schulden en dus ook worden verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat in zijn algemeenheid onder een samenwerkingsverband kan worden verstaan de situatie waarin een (objectieve) onderneming voor rekening van meer danéén persoon of lichaam wordt gedreven. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de VVD-fractie of de verhuur van een onderneming en de overdracht van een onderneming tegen een lijfrente of winstrecht kwalificeren als samenwerkingsverband. Deze vormen van overdracht komen bij IB-ondernemers geregeld voor. In reactie daarop merken wij op dat het begrip samenwerkingsverband een rol speelt voor het urencriterium, de tonnageregeling, de investeringsaftrek en de scholingsaftrek. Voor het urencriterium en de tonnageregeling zijn alleen die (rechts-)personen binnen het samenwerkingsverband van belang die werkzaamheden verrichten. Hiervan zal in de regel in de bovengenoemde situaties bij de verhuurder, winstrechtgenieter en lijfrentegenieter geen sprake zijn. Bij de investeringsaftrek en de scholingsaftrek zijn alleen de in het samenwerkingsverband opgenomen natuurlijke personen van belang die als ondernemer kwalificeren. Bij één van de hiervoor behandelde vragen en in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven onder welke omstandigheden de verhuurder van de onderneming en de overdrager van een onderneming tegen een winstrecht of een lijfrente ondernemer zijn. In die omstandigheden maken zij deel uit van een samenwerkingsverband.

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie of een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot als een samenwerkingsverband is aan te merken, ook al zijn de commanditaire vennoten geen ondernemer. Voor het begrip samenwerkingsverband als zodanig is het niet van belang of de participanten al dan niet als ondernemer kwalificeren. Een commanditaire vennootschap kwalificeert derhalve, ongeacht de hoedanigheid van de participanten, als een samenwerkingsverband. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn echter alleen diegenen die binnen het samenwerkingsverband werkzaamheden verrichten van belang voor het urencriterium en de tonnageregeling. Commanditaire vennoten spelen voor beide regelingen derhalve doorgaans geen rol. Verder tellen voor de investeringsaftrek en scholingsaftrek alleen de ondernemers en rechtspersonen mee; in deze regelingen spelen commanditen/natuurlijke personen dus in de regel geen rol.

Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de CDA-fractie vragen of het voor het ondernemerschap van een commanditair vennoot die beheersdaden verricht noodzakelijk is dat hij daadwerkelijk aansprakelijk wordt gesteld, of dat het voldoende is dat hij naar materieel recht aansprakelijk is.

Zoals is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag (bij artikel 3.2.1.2), is een commanditair vennoot die beheersdaden verricht hoofdelijk aansprakelijk jegens derden voor de schulden van de vennootschap. Daarmee wordt voldaan aan het in het wetsvoorstel gestelde vereiste voor het ondernemerschap dat de belastingplichtige verbonden wordt voor verbintenissen betreffende de onderneming. Het feit dat de commanditair vennoot beheersdaden heeft verricht, dat wil zeggen de aansprakelijkheid naar materieel recht, is derhalve doorslaggevend. Een daadwerkelijke aansprakelijkheidsstelling betekent overigens niet per definitie dat sprake is van ondernemerschap. Een commanditair vennoot kan immers ten onrechte aansprakelijk worden gesteld.

Verder zij opgemerkt dat een commanditair vennoot die beheersdaden heeft verricht altijd hoofdelijk aansprakelijk blijft. Hij voldoet derhalve vanaf het moment van het verrichten van de beheersdaden tot het moment van de staking aan het in het wetsvoorstel gestelde vereiste voor het ondernemerschap dat de belastingplichtige verbonden wordt voor verbintenissen betreffende de onderneming.

De leden van de CDA-fractie vragen of de voor het ondernemerschap vereiste aansprakelijkheid steeds volledig moet zijn, of dat een partiële aansprakelijkheid volstaat. Indien een partiële aansprakelijkheid volstaat, vragen zij hoe ver deze partiële aansprakelijkheid moet strekken.

Zoals wij hebben aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, hoeft geen sprake te zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid. Bij maten in een openbare maatschap vormt aansprakelijkheid voor een gelijk deel het uitgangspunt. Ook in die situatie wordt voldaan aan het criterium van de rechtstreekse verbondenheid voor verbintenissen betreffende de onderneming omdat de aansprakelijkheid niet is gemaximeerd tot een bepaald bedrag.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat bij verhuur of huurkoop van een onderneming de positie van betrokkenen is ten aanzien van het criterium verbondenheid voor verbintenissen. Zoals reeds is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag zal de positie van de verhuurder, huurverkoper, huurder of huurkoper van een onderneming voor wiens rekening de desbetreffende onderneming wordt gedreven, in de regel niet wijzigen ten opzichte van het thans geldende regime. Wat betreft de positie van de huurder is dat hiervoor bij de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie over dat onderwerp nader toegelicht. De positie van de huurkoper is vergelijkbaar met die van de huurder. Ten aanzien van de verhuurder en huurverkoper die de onderneming voor zijn rekening blijft drijven, merken wij op dat door het overgaan tot verhuur of huurverkoop van de onderneming weliswaar een verandering optreedt in de wijze van de bedrijfsuitoefening van de onderneming, maar dat de verhuurder en huurverkoper tegenover zakelijke crediteuren doorgaans ook daarna nog verbonden worden voor schulden betreffende die onderneming.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regeling van het maximum verlies uitwerkt indien de winst in een voorafgaand jaar door navordering, ambtshalve vermindering of een procedure op een ander bedrag wordt vastgesteld. De maximale verliesverrekening is immers gekoppeld aan de winst van voorafgaande jaren.

Indien de winst van een bepaald jaar ambtshalve wordt verminderd, kan dat tot gevolg hebben dat in een later jaar op grond van artikel 3.2.2.1.a. minder verlies mag worden genomen. Indien de aanslag over dat latere jaar al definitief vaststaat, kan dit tot navordering leiden indien aan de daaraan gestelde vereisten (nieuw feit, de vijf-jaarstermijn) wordt voldaan. Indien geen navordering kan plaatsvinden, vindt in het eerste openstaande jaar een correctie plaats door de werking van artikel 3.2.2.1a.

Dit kan aan de hand van het voorbeeld in de memorie van toelichting waarbij f 100 000 (de zogenoemde gecorrigeerde boekwaarde) is ingebracht en de jaarwinst achtereenvolgens f 20 000, – f 200 000 en – f 15 000 bedraagt, nader worden toegelicht. De jaren 4 tot en met 6 worden buiten beschouwing gelaten. Stel dat de winst over jaar 1 in jaar 3 wordt verminderd van 20 000 tot nihil en de aanslag over jaar 2 op dat moment al definitief is. In jaar 3 vindt dan op grond van het eerste lid een bijtelling plaats van 115 000. De totale winst over de jaren 1 tot en met 3 bedraagt namelijk – 215 000 (0 – 200 000 – 15 000), bij een gecorrigeerde boekwaarde van 100 000. Op grond van het derde lid wordt de winst verminderd met de bijtelling van jaar 2, namelijk 80 000. Per saldo wordt er 35 000 bijgeteld en bedraagt de belastbare winst over jaar 3 + 20 000. Het verlies van jaar 3 is derhalve niet aftrekbaar. Verder wordt het bedrag dat in jaar 2 teveel als verlies in aanmerking is genomen, alsnog in jaar 3 bijgeteld.

Indien de winst over een bepaald jaar door navordering wordt verhoogd, kan dit tot gevolg hebben dat in een later jaar meer verlies in aanmerking mag worden genomen. Indien de aanslag over dat latere jaar al definitief vaststaat, kan dit worden geëffectueerd door een ambtshalve vermindering indien aan de daaraan gestelde vereisten wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, vindt door de werking van de bepaling evenals in de hiervoor beschreven situatie een correctie plaats.

Dit kan, weer uitgaande van het voorbeeld in de memorie van toelichting waarbij de jaren 4 tot en met 6 buiten beschouwing worden gelaten, als volgt worden toegelicht.

Stel dat de winst over jaar 1 in jaar 3 door middel van navordering wordt verhoogd tot 50 000 en de aanslag over jaar 2 op dat moment al definitief is. In jaar 3 vindt op grond van het eerste lid een bijtelling plaats van 65 000. De totale winst bedraagt namelijk – 165 000 (50 000 – 200 000 – 15 000), bij een gecorrigeerde boekwaarde van 100 000. Op grond van het derde lid wordt de winst verminderd met de bijtelling van jaar 2, namelijk 80 000. Per saldo komt er 15 000 in aftrek en bedraagt de belastbare winst over jaar 3 -/- 30 000. Het bedrag van het verlies dat in jaar 2 te weinig in aftrek is gekomen, komt dus alsnog in jaar 3 in aftrek.

De mening van de leden van de CDA-fractie dat de bepaling over de maximale verliesverrekening ingewikkeld is, onderschrijven wij niet. Ten eerste geldt ook thans al een maximale verliesverrekening voor commanditaire vennoten op grond van de in de nota naar aanleiding van het verslag beschreven jurisprudentie. Ten tweede zijn er geen complexe berekeningen nodig bij de uitvoering van de bepaling. Indien de bepaling van toepassing is, vindt op grond van het eerste lid een bijtelling plaats ter grootte van de totale winst verminderd met de gecorrigeerde boekwaarde. Deze totale winst kan ieder jaar op eenvoudige wijze worden berekend door de in het voorafgaande jaar berekende totale winst te vermeerderen met de winst van het jaar1. De gecorrigeerde boekwaarde dient eenmalig te worden bepaald en is eenvoudig vast te stellen aan de hand van de balans op het tijdstip dat het ondernemerschap eindigt. Deze waarde wijzigt alleen bij eventuele latere stortingen en onttrekkingen. De aftrekpost die volgt uit het derde lid, is gelijk aan de bijtelling van het voorafgaande jaar.

Door de leden van de CDA-fractie wordt gevraagd om een reactie op de suggestie van de redactie van de Vakstudie Nieuws om de regeling van het maximale verlies te vervangen door de gedachte van prof. mr. J.F.M. Giele om bedrijfsmiddelen op te waarderen met het negatieve bedrag. Hierbij wordt naar wij aannemen gedoeld op de oplossing van Giele voor de zijns inziens onredelijke gevolgen die zouden voortvloeien uit de door de Hoge Raad ontwikkelde leer in BNB 1970/152. Dit arrest heeft betrekking op de verliesverrekening bij commanditaire vennoten. Giele leidt uit deze jurisprudentie af dat voorzover het fiscale eigen vermogen van een commanditaire vennoot negatief wordt, het verlies niet aftrekbaar is. Dit zou naar zijn mening ook het geval zijn indien het verlies wel door de commanditaire vennoot wordt gedragen omdat nog geen sprake is van een commercieel negatief eigen vermogen. Giele acht dit onredelijk, en geeft er daarom de voorkeur aan in die situatie een zodanige onbelaste opwaardering te laten plaatsvinden dat het commanditaire kapitaal nihil wordt. Daarmee zou worden voorkomen dat verliezen niet in aftrek komen, terwijl latere winsten geheel belast worden.

Onze reactie hierop is dat het laatstgenoemde effect zich bij het voorgestelde artikel 3.2.2.1a in het geheel niet voordoet. Indien een verlies door de bepaling niet in aftrek komt en in een later jaar winst wordt behaald, dan is deze winst in zoverre onbelast. Dit blijkt uit het voorbeeld in de memorie van toelichting (jaar 4 en 5). Ook in het voorbeeld in de nota naar aanleiding van het verslag is dit, anders dan de redactie van de Vakstudie Nieuws meent, het geval. Indien eerst f 1 000 000 verlies wordt geleden, is van dit verlies f 400 000 niet aftrekbaar. Indien in dat voorbeeld vervolgens de stille reserve in het pand van f 400 000 wordt gerealiseerd, is deze f 400 000 door de werking van de bepaling onbelast. Wij zien dan ook geen aanleiding om de voorgestelde bepaling te vervangen door de hiervoor beschreven oplossing van Giele.

In paragraaf 4.1.3 wordt gereageerd op de vrees van de leden van de SGP-fractie dat de maatschappelijk gewenste man-vrouwmaatschap door het gebruikelijkheidscriterium onrechtvaardig en onredelijk wordt getroffen.

4.1.3 Overige wijzigingen winstbepaling zelfstandigen

De leden van de CDA-fractie voeren aan dat het urencriterium tot veel geschillen zou leiden en om die reden moeilijk toepasbaar is. Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, zal het aantal geschillen over de «gebruikelijkheidstoets» naar onze verwachting beperkt zijn, omdat slechts bij een duidelijk ongelijke verdeling van de niet-ondersteunende werkzaamheden tussen de betrokken personen tot ongebruikelijkheid kan worden geconcludeerd.

Verder stellen de leden van de CDA-fractie dat het urencriterium de ondernemer die vakbekwaam is op een achterstand plaatst ten opzichte van zijn minder bekwame collega die meer uren nodig heeft. In de ogen van deze leden zou een regeling die afhankelijk is van de winst aanvaardbaar en uitvoerbaar zijn. Over de vergelijking van de vakbekwame, efficiënte ondernemer met de ondernemer die minder vakbekwaam en efficiënt is, merken wij op dat het urencriterium een minimumgrens stelt van 1225. Dit is aanmerkelijk minder dan een fulltime werkweek. Boven die grens maakt het aantal gewerkte uren geen verschil. Tevens verwijzen wij in dit verband naar de passage over deeltijders in paragraaf 4.1.3 van de nota naar aanleiding van het verslag. Uit die passage kan worden afgeleid dat door afschaffing van het urencriterium weliswaar een volgens de Commissie Oort-II moeilijk controleerbare en administratief bezwaarlijke regeling zou verdwijnen, maar tevens het aantal geschillen met de fiscus over het ondernemerschap zou toenemen. Er is nog geen passende maatregel gevonden om dit ongewenste gevolg te ondervangen.

Een regeling waarbij het recht op ondernemersaftrek en op toevoeging aan de oudedagsreserve afhankelijk is van de winst in plaats van de gewerkte uren, zou naar onze mening onevenwichtige effecten hebben. Indien een minimum bedrag aan winst vereist zou zijn, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat een ondernemer die fulltime voor zijn onderneming werkt, maar tijdelijke (aanloop-) verliezen heeft geen recht heeft op beide faciliteiten. Dit terwijl een ondernemer die zijn ondernemersactiviteiten naast zijn full-time baan verricht, maar een hoge winst behaalt (bijvoorbeeld door een incidentele meevaller), wel recht zou hebben op beide faciliteiten. Indien alleen bij een winst beneden een bepaald maximum recht zou bestaan op deze faciliteiten, zou dit tot gevolg hebben dat ook personen die naast hun full-time baan enige tijd besteden aan ondernemersactiviteiten en daarmee een bescheiden winstinkomen genieten, ervan zouden kunnen profiteren.

De leden van de PvdA-fractie vragen waar precies de grens ligt waar wel en waar niet wordt voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium. Wanneer sprake is van puur zakelijke omstandigheden doet de gebruikelijkheid er toch niet toe, zo vragen zij. Onze reactie hierop is dat de vraag of een samenwerkingsverband tussen gelieerde personen zakelijk is, alleen kan worden getoetst door te bezien of onafhankelijke derden in vergelijkbare omstandigheden een dergelijk samenwerkingsverband zouden zijn aangegaan. Om deze toets handen en voeten te geven, is dit nader ingevuld met de eis dat zo'n samenwerkingsverband tussen derden niet ongebruikelijk is.

Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, is het niet mogelijk om thans alle gevallen waarin sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband concreet te benoemen. Dit zal immers in de praktijk van geval tot geval, mede rekeninghoudend met de bedrijfstak, getoetst moeten worden. Uiteraard zullen op dit punt de ontwikkelingen volgen teneinde recht te doen aan de maatschappelijke realiteit. Naarmate er meer gegevens en inzicht beschikbaar komen, kunnen wij daaraan bekendheid geven.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het moeilijk is voor te stellen dat in de praktijk een tandarts een samenwerkingsverband aangaat met iemand die slechts administratieve ondersteuning verleent. Dit komt doordat in een samenwerkingsverband waarbij de participanten gerechtigd zijn tot een deel van de winst, in het algemeen alleen personen worden opgenomen die een belangrijke bijdrage leveren aan de winst of de omzet. Het is moeilijk in te denken dat van een dergelijke bijdrage sprake is bij iemand die in een tandartsenpraktijk slechts administratieve ondersteuning verleent aan een tandarts. In zuivere zakelijke omstandigheden zal de tandarts in zo'n geval de administratief ondersteunende kracht doorgaans een arbeidsbeloning verlenen. Ons zijn ook geen gevallen bekend waarin onafhankelijke derden zulke samenwerkingsverbanden aangaan.

De leden van de fractie van de SGP spreken opnieuw hun vrees uit dat de maatschappelijk gewenste man-vrouwmaatschap door het gebruikelijkheidscriterium onrechtvaardig en onredelijk worden getroffen. De leden van de PvdA vragen naar een reactie op de stelling dat het gebruikelijkheidscriterium onvoldoende rekening lijkt te houden met de specifieke aard van gezinsbedrijven (bijvoorbeeld in de agrarische sector) waar echtgenoten verschillende, maar onderling afhankelijke werkzaamheden in het kader van de onderneming uitvoeren. Deze leden vermoeden dat heel veel man-vrouwvennootschappen die nu nog zijn toegestaan dat in de toekomst niet meer zijn en vragen op dit punt nadere verduidelijking te geven en zo nodig voorstellen voor te leggen om niet beoogde effecten tegen te gaan.

Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, is het niet de bedoeling dat de samenwerking via man-vrouwfirma's wordt beperkt waar deze voorzien in een maatschappelijke behoefte. Het gebruikelijkheidscriterium heeft tot doel te voorkomen voorkomen dat bepaalde fiscale faciliteiten in gekunstelde situaties toegankelijk zijn. Het biedt een toetssteen om te beoordelen of het gaat om een samenwerkingsvorm die past bij de aard van de werkzaamheden van de participanten. Het is hierbij niet noodzakelijk dat alle participanten dezelfde werkzaamheden uitvoeren. Er is dus geen sprake van dat gezinsbedrijven of man-/vrouwfirma's worden uitgesloten alleen omdat de verschillende gezinsleden verschillende werkzaamheden verrichten. Waar het om gaat, is of bij niet-gezinsleden een vergelijkbare werkverdeling niet ongebruikelijk is. Bij een man-vrouwfirma komt dit neer op de vraag of zowel de man als de vrouw bij dezelfde werkverdeling de onderneming zouden kunnen voortzetten met een willekeurige derde in plaats van met de partner zonder dat een ongewone situatie zou ontstaan.

De leden van de SGP-fractie vragen naar voorbeelden ter toelichting van het gebruikelijkheidscriterium. Naar aanleiding daarvan zullen, in aanvulling op voorbeelden in de memorie van toelichting, hierna nog een aantal voorbeelden worden uitgewerkt.

Voorbeeld 1

Een echtpaar exploiteert een veehouderij in de vorm van een vennootschap onder firma. Er is geen personeel. De echtgenoten beslissen samen over het investeringsbeleid, zorgen zij voor het melken van de koeien en onderhouden contacten over de verkoop van melk en vee. De vrouw verzorgt daarnaast de administratie. De man zorgt voor de bemesting en het maaien van het weiland. Beiden zouden de veehouderij alleen kunnen voortzetten.

Man en vrouw verrichten weliswaar verschillende werkzaamheden, maar een vergelijkbare werkverdeling is bij niet-gezinsleden niet ongebruikelijk. Zij voldoen derhalve aan het gebruikelijkheidscriterium.

Voorbeeld 2

Een echtpaar exploiteert een champignonkwekerij in de vorm van een vennootschap onder firma. De man onderhoudt de externe contacten voor de in- en verkoop, geeft leiding aan het personeel, neemt de investeringsbeslissingen en verricht uitvoerende werkzaamheden in de kwekerij. Vrouw verzorgt de administratie, en helpt verder, naast haar dienstbetrekking elders, bij grote drukte incidenteel mee bij uitvoerende werkzaamheden in de kwekerij. Ook in haar optreden naar buiten blijkt niet dat zij betrokken is bij beslissingen die voor reilen en zeilen van de onderneming van belang zijn. De vrouw voldoet niet aan het gebruikelijkheidscriterium omdat in deze omstandigheden bij derden doorgaans geen samenwerkingsverband wordt aangegaan, maar een arbeidsbeloning wordt toegekend.

Voorbeeld 3

Moeder en dochter exploiteren gezamenlijk een restaurant in de vorm van een vennootschap onder firma. De moeder fungeert als chef-kok, geeft leiding aan het personeel in de keuken en verzorgt de inkoop. De dochter werkt in de bediening en geeft daarbij ook leiding aan het bedienend personeel en zorgt voor de reclame. Investeringsbeslissingen worden gezamenlijk genomen. Ook uit het optreden naar buiten blijkt dat zij beiden betrokken zijn bij beslissingen die voor het reilen en zeilen van de onderneming van belang zijn.

Moeder en dochter verrichten weliswaar andere werkzaamheden, maar een soortgelijke werkverdeling is bij derden niet ongebruikelijk. Beiden voldoen aan het gebruikelijkheidscriterium.

De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag dat het niet de bedoeling is van het gebruikelijkheidscriterium dat aan een man-vrouw-firma in fiscale zin beperkingen worden gesteld. Om hierover duidelijkheid te verkrijgen leggen zij de volgende vraag voor. Stel een belastinginspecteur oordeelt dat een slager die een vennootschap onder firma is aangegaan met een verkoopster niet voldoet aan het gebruikelijkheidscriterium. Mag dat een reden zijn voor een inspecteur op basis daarvan te oordelen dat het gebruikelijkheidscriterium ook niet geldt voor de slager wiens vrouw de verkoop op zich neemt en die met zijn vrouw een vennootschap onder firma aangaat?

Het is ons niet geheel duidelijk op welke situatie hierbij wordt gedoeld. Het gebruikelijkheidscriterium speelt namelijk slechts een rol bij samenwerkingsverbanden tussen huisgenoten en tussen echtgenoten. In de situatie dat een slager een vennootschap onder firma aangaat met een onafhankelijke derde die de verkoop op zich neemt, vindt er dus geen beoordeling plaats op basis van het gebruikelijkheidscriterium en kan daar dus geen invloed van uitgaan op de uitleg van de gebruikelijkheidstoets bij echtgenoten. Of dergelijke samenwerkingsvormen in de praktijk vaker voorkomen bij onafhankelijke derden, is wel van invloed op de gebruikelijkheidstoets bij de slager die met zijn vrouw een samenwerkingsverband aangaat. Overigens kan bij samenwerkingsovereenkomsten tussen onafhankelijke derden wel worden getoetst of alle participanten al dan niet als ondernemer kunnen worden aangemerkt.

Naar aanleiding van de passages op blz. 150–151 (gedrukte stukken blz. 136–137) van de nota naar aanleiding van het verslag over de vermogenstoets bij de oudedagsreserve stellen de leden van de fractie van de VVD dat bij de afschaffing van die toets met ingang van 1998, het Wielockxarrest van het Hof van Justitie al gewezen was. Dat arrest maakte duidelijk dat ook buitenlands belastingplichtigen, onder bepaalde voorwaarden, een oudedagsreserve moeten kunnen vormen. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de duidelijkheid eerst is ontstaan met het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 april 1998 (BNB1998/174), dat wil zeggen na de afschaffing van de vermogenstoets. De eerste ondergetekende verwijst in dit verband naar zijn besluit van 29 september 1998, nr. DB98/2577M, waarin is uiteengezet hoe in de praktijk met dit arrest van de Hoge Raad moet worden omgegaan en wordt aangekondigd dat de wetgeving naar aanleiding van het arrest zal worden aangepast.

De leden van de VVD fractie vragen zich af of de angst voor invorderingsproblemen bij een relatief beperkt aantal buitenlands belastingplichtigen voldoende ernstig is om vele binnenlands belastingplichtigen met verliezen te laten «bloeden» door middel van een verplichte opheffing van de FOR. Naar aanleiding hiervan wijzen wij erop dat indien een belastingplichtige een FOR heeft gevormd en vervolgens verliezen lijdt, dit niet automatisch tot gevolg heeft dat de FOR moet worden opgeheven. Alleen indien de belastingplichtige de onderneming geheel of gedeeltelijk heeft gestaakt dan wel niet meer voldoet aan de vereisten voor dotatie aan de FOR, is de hoogte van het ondernemingsvermogen relevant voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de FOR aan de winst moet worden toegevoegd. In de door deze leden geschetste situatie kan de FOR gewoon in stand blijven ook al daalt het ondernemingsvermogen als gevolg van geleden verliezen beneden de FOR. Er is dan ook geen sprake van een situatie dat vele binnenlands belastingplichtige met het oog op invorderingsproblemen bij buitenlands belastingplichtigen moeten «bloeden».

In de Nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat een lijfrente die is aangekocht ten laste van de stakingswinst onder het pensioenartikel in de belastingverdragen valt. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit is te rijmen met het door de eerste ondergetekende ingenomen stelling in de Wielockx zaak ( Hof van Justitie, 11 augustus 1995, C-80/94) dat de FOR geen pensioen vormt. Onze reactie hierop is dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de FOR zelf en de lijfrente die is aangekocht ten laste van de stakingswinst die mede de vrijval van de FOR omvat. De omstandigheid dat bij staking van een onderneming een lijfrente kan worden aangekocht ten laste van de stakingswinst, geeft al aan dat er verschil bestaat tussen de FOR en een lijfrente. De FOR is niet meer en niet minder dan een reserve die kan worden aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De belastingplichtige kan op het tijdstip dat de onderneming wordt gestaakt ervoor kiezen om een lijfrente aan te kopen, maar hij is hiertoe niet verplicht. De FOR levert dan ook, in tegenstelling tot een lijfrente, geen periodieke uitkeringen op. Lijfrentes die zijn aangekocht ten laste van de stakingswinst, vallen bij veel van de door Nederland afgesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting op dezelfde wijze onder de reikwijdte van het pensioenartikel als andere lijfrentes.

Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, wordt de FOR die onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is gevormd, als gevolg van een bepaling die is opgenomen in het overgangsrecht aangemerkt als winst uit onderneming. Zij vragen zich echter af of deze bepaling ook doorwerkt voor de toepassing van belastingverdragen, nu de FOR onder de huidige wetgeving niet ten laste van de ondernemingswinst is gevormd.

Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op. Als gevolg van het Wielockx arrest wordt bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van de behaalde winst uit een binnenlandse onderneming, rekening gehouden met de dotatie aan de FOR. Dit brengt de facto met zich mee dat de FOR ten laste van de ondernemingswinst is gevormd. Voorts geldt dat als gevolg van de omstandigheid dat de reeds gevormde FOR als gevolg van de bepaling in het overgangsrecht gaat behoren tot de winst uit onderneming, een afname van die FOR eveneens zal behoren tot de winst uit onderneming. Ingevolge de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is de heffingsbevoegdheid toegewezen aan het land waar de onderneming is gevestigd, waardoor Nederland ook heffingsbevoegd is ten aanzien van de winst die als gevolg van de afname van de FOR wordt geconstateerd. Dit geldt eveneens voor de reeds gevormde FOR. Voor de beantwoording van de vraag op welke wijze de heffing verloopt en of Nederland heffingsbevoegd is, zijn namelijk de wettelijke bepalingen op het tijdstip dat het belastbare feit zich voordoet relevant. In casu is het belastbare feit de afname van de FOR, die op dat tijdstip behoort tot winst uit onderneming, waarover Nederland kan en mag heffen. Wel zal ter voorkoming van iedere onduidelijkheid op dit punt de bepaling in het overgangsrecht worden aangepast in die zin dat zal worden toegevoegd dat de FOR geacht wordt te zijn gevormd volgens de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Zoals de leden van de VVD fractie opmerken behoren de inkomsten van artikel 3, derde lid in verbinding met artikel 49, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor een buitenlands belastingplichtige thans niet tot het binnenlands onzuivere inkomen. Dit brengt met zich dat ook in de situatie dat het verdrag de heffing over de afname van de FOR toewijst aan Nederland, per saldo geen heffing kan plaatsvinden over de afname van de FOR omdat de Nederlandse wetgeving daartoe geen ruimte biedt.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regeling van het maximum verlies uitwerkt indien de winst in een voorafgaand jaar door navordering, ambtshalve vermindering of een procedure op een ander bedrag wordt vastgesteld. Deze vraag is beantwoord in paragraaf 4.1.2.

De de leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het eerste lid, onderdeel b, van artikel 3f van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 vereist dat een fiscale eenheid moet worden aangegaan om van de regeling, die ziet op een aandelenruil die in het kader van een bedrijfsopvolging, gebruik te maken. Deze eis, die betrekking heeft op de wijze waaraan aan de bedrijfsopvolging vorm wordt gegeven, staat los van de vraag of het aangaan van de fiscale eenheid een zakelijke overweging vormt. De zakelijke overweging is de herstructurering, die in het kader van de bedrijfsopvolging plaatsvindt. Het aangaan van een fiscale eenheid is slechts een van de nadere voorwaarden waaraan moet worden voldaan.

4.1.4 Fiscale begeleiding fusie en splitsing

De leden van de CDA fractie vragen waarom de term belastingontwijking die is opgenomen in artikel 11 van de fusierichtlijn niet is overgenomen in de voorgestelde anti-misbruik bepalingen, in de regelingen voor de fiscale begeleiding van de verschillende fusievormen en de juridische splitsing.

De term belastingontwijking is, zoals is aangegeven in de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001, niet overgenomen aangezien deze niet zonder meer toepasbaar is in de Nederlandse belastingwetgeving. Door de term te vertalen met de woorden ontgaan of uitstellen van belastingheffing wordt de belastingplichtige duidelijkheid verschaft wanneer er naar onze mening sprake kan zijn van belastingontwijking. Belasting kan immers worden ontweken door een claim af te schudden maar ook door de belastingheffing uit te stellen naar een later tijdstip.

De leden van de CDA fractie vragen nader in te gaan op het door de Hoge Raad op 1 december 1999 gewezen arrest (nr. 34 217) waarin zou zijn vastgelegd dat belastinguitstel niet kan worden aangemerkt als belastingontwijking in de zin van de fusierichtlijn. Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat de Hoge Raad niet is toegekomen aan de vraag of het uitstellen van belastingheffing als misbruik kan worden gekenschetst. Dit kan als volgt worden toegelicht. Het arrest heeft betrekking op de situatie dat er een aandelenruil plaatsvond met als doel een holdingstructuur in het leven te roepen. De belastingplichtige heeft daarbij aangegeven dat het doel van deze herstructurering lag in het beschermen van de beroepspraktijk tegen excessieve schadeclaims. Het Hof heeft dit doel als een solide zakelijk motief gekenschetst. Het Hof constateerde dan ook dat de inspecteur niet was geslaagd in het leveren van het van hem te verlangen bewijs dat er sprake is van belastingfraude of belastingontgaan. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de aandelenruil voldoet aan de vereisten van artikel 14b, tweede lid, onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat ook zonder de in artikel 11, lid 1, letter a, tweede zinsdeel van de richtlijn bedoelde zakelijke overwegingen voor de aandelenruil van de fusiefaciliteit gebruik gemaakt kan worden, mits belastingfraude of ontwijking maar niet het hoofddoel of een der hoofddoelen is. Door het Hof moest derhalve worden onderzocht of de aandelenruil ook zou worden uitgevoerd indien het niet fiscale doel niet zou bestaan. Vervolgens wordt overwogen dat het door het Hof gegeven oordeel dat belastingfraude of belastingontwijking niet het hoofddoel of een der hoofddoelen is, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.

Omdat het arrest van feitelijke aard is, kan geen uitspraak worden gedaan omtrent de vraag of belastinguitstel als belastingontwijking in de zin van de richtlijn kan worden aangemerkt. De Hoge Raad komt hier niet aan toe.

In dit kader merken wij tevens op dat het zeer de vraag is of onder de voorgestelde wettelijke bepalingen het arrest gelijkluidend zou zijn geweest. Als gevolg van de omstandigheid dat de huidige wettelijke regeling in strijd is met de fusierichtlijn, zoals in het arrest Leur/Bloem is vastgesteld, kan voor de vraag of er sprake is van misbruik slechts worden teruggevallen op de ratio van de richtlijn, waarbij de inspecteur zoals blijkt uit overweging 3.3 van het arrest niet zonder meer een beroep kan doen op de bewijsvermoedens die in artikel 11 van de richtlijn zijn opgenomen. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat de lidstaten een anti-misbruik bepaling kunnen opnemen, maar hiertoe niet verplicht zijn. Indien er geen wettelijke maatregel is, of een maatregel die in strijd is met de richtlijn zoals momenteel het geval is, ligt de bewijslast dat er sprake is van misbruik geheel bij de inspecteur. Aangezien onder de voorgestelde wettelijke bepalingen het bewijsvermoeden uit de richtlijn is overgenomen, is het in de onderhavige situatie nog maar de vraag of belastingplichtige gebruik had kunnen maken van de faciliteit. In tegenstelling tot de huidige wettekst is in de voorgestelde anti-misbruik bepaling duidelijk aangegeven dat onder belastingontwijking tevens het uitstellen van belastingheffing wordt begrepen. Dit heeft tot gevolg dat in de situatie waar het arrest betrekking op heeft, bij de verdeling van de bewijslast de belastingplichtige de zakelijke overwegingen aannemelijk zou moeten maken. Het is vervolgens aan de rechter om de zakelijke en de fiscale overwegingen te wegen.

De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de conclusie van M.P. van Scheijndel en R.J. de Vries (FIN -99–689), dat er bij de voorgestelde bepalingen met betrekking tot de verschillende fusievormen en de juridische splitsing sprake is van ongewenste effecten en strijdigheid met de richtlijn.

Hieronder zal puntsgewijs worden ingegaan op de belangrijkste aspecten van deze conclusie die nog niet in deze nota dan wel in de nota naar aanleiding van het verslag aan de orde zijn gekomen.

Met betrekking tot de vraag of er sprake is van strijdigheid met de richtlijn merken wij ten aanzien van vraag of de zogeheten materiële fusie eis opnieuw is geïntroduceerd het volgende op. Onder het huidige artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is vereist dat de vennootschap die de aandelen verwerft een materiële onderneming drijft en dat de onderneming van de verwervende en de ingebrachte vennootschap duurzaam in een eenheid worden samengebracht. Het Hof heeft in de zaak Leur/Bloem geoordeeld dat het opnemen van dergelijke algemene vereisten om de faciliteit te verkrijgen in strijd is met de richtlijn, omdat buiten die situatie altijd misbruik wordt verondersteld waardoor niet ieder individueel geval op zijn eigen feiten en omstandigheden wordt onderzocht. Voorts stond een en ander niet open voor een rechterlijke toetsing.

In de voorgestelde anti-misbruik bepaling is de materiële fusie-eis vervallen. Er wordt niet meer geëist dat ondernemingen in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid worden samengebracht. De faciliteit wordt immers automatisch verkregen zonder dat op dat punt nadere voorwaarden worden gesteld. Wel kan toepassing van de faciliteit worden geweigerd indien de aandelenfusie is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De bewijslast ligt daarbij bij de inspecteur. Dit betekent dat iedere fusie op zijn eigen feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld. Slechts indien aan de fusie geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen, wordt de fusie geacht in overwegend mate te zijn gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing. Net als in de richtlijn zijn herstructurering en rationalisering slechts voorbeelden van zakelijke overwegingen waarop een fusie kan zijn gebaseerd. Dit vloeit voort uit de term «zoals». De belastingplichtige wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat de fusie niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing. Hierdoor is er een procedure in het leven geroepen die het mogelijk maakt dat alle feiten en omstandigheden van het individuele geval worden onderzocht en aan de rechterlijke toets kunnen worden onderworpen.

De schrijvers menen uit de zinsnede bij de bedrijfsfusie dat het moet gaan om de actieve werkzaamheden van de overdragende en overnemende vennootschap, te kunnen afleiden dat indien de overnemer nog geen activiteiten heeft omdat deze met het oog op de fusie wordt opgericht, geen gebruik kan worden gemaakt van de faciliteit indien de belastingplichtige niet het tegenbewijs levert dat de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Deze conclusie delen wij niet. Bij de beoordeling of er sprake is van een herstructurering van de actieve werkzaamheden van de overdrager en de overnemer, moet de situatie die voor de bedrijfsfusie aanwezig was, worden vergeleken met de situatie die door de bedrijfsfusie ontstaat. Indien de overnemende vennootschap wordt opgericht verkrijgt deze als gevolg van de fusie activiteiten van de overdrager. De vennootschap wordt als het ware actief. De functie van de overdrager kan na de fusie worden gekenschetst als die van houdstermaatschappij. Na de fusie is derhalve een situatie ontstaan dat er sprake is van een reorganisatie van de actieve werkzaamheden. In dit kader merken wij voorts op dat indien de conclusie van de schrijvers juist zou zijn, ook de richtlijn een materiële fusie eis zou stellen. Immers in de fusierichtlijn wordt gesproken van de activiteiten van de bij de transactie betrokken vennootschappen. Ook daar zou dan gelden dat indien de vennootschap nog niet is opgericht, er geen sprake kan zijn van activiteiten.

Teneinde iedere onduidelijkheid te vermijden, merken wij nog op dat de term actieve werkzaamheden een ruimere reikwijdte heeft dan het materiële ondernemingsbegrip. Zo kunnen onder de actieve werkzaamheden tevens vallen de werkzaamheden die worden verricht als houdstermaatschappij. Onder de actieve werkzaamheden valt echter niet het beleggen van vermogen indien de werkzaamheden die in dit kader plaatsvinden niet uitgaan boven normaal vermogensbeheer. De beoordeling of er sprake is van actieve werkzaamheden, deze schrijvers vragen daarnaar, zal vanuit het perspectief van de vennootschap dienen plaats te vinden en niet vanuit het perspectief van de aandeelhouders.

Voor wat betreft de handhaving van de huidige anti-misbruik bepaling in de kapitaalsbelasting en de overdrachtsbelasting merken wij op dat deze bepalingen in lijn zullen worden gebracht met de voorgestelde anti-misbruik bepalingen.

Met betrekking tot de reikwijdte van de fiscale begeleiding van fusies en splitsingen binnen de EU merken wij op dat niet vereist is dat de vennootschappen in verschillende lidstaten zijn gevestigd. Het is voldoende dat de vennootschappen zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese unie. In de nota van wijziging is de bepaling op dit punt verduidelijkt.

De opgenomen verbondenheidsfictie voor aandeelhouders met een deelneming in de splitsende of de verdwijnende rechtspersoon is opgenomen teneinde tegemoet komen aan opmerkingen in de literatuur dat de in de huidige wet opgenomen verbondenheidsfictie onduidelijk is, en daardoor mogelijkheden zou bieden om claims af te schudden. Hierbij verwijzen wij naar hetgeen door één van de hiervoor genoemde schrijvers, R.J. de Vries, is opgemerkt in het artikel «De onvoorziene aspecten van de wisselwerking tussen de juridische splitsing en de juridische fusie enerzijds en artikel 13b-vorderingen anderzijds» (WFR 1998/6293).

De schrijvers betogen dat ook voor een juridische splitsing een bepaling moet worden opgenomen die vergelijkbaar is met de zogeheten concernfusie bepaling die is opgenomen in het voorgestelde artikel 13k, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ons is niet duidelijk waarom daarvoor een voorziening moet worden getroffen omdat deze situatie, de dochter gaat als gevolg van een splitsing op in de moedermaatschappij, civielrechtelijk niet mogelijk is.

Als gevolg van de in het voorgestelde artikel 8, eerste lid, opgenomen verwijzing naar de regelingen voor de juridische fusie en de juridische splitsing in de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001, zijn de in die regelingen opgenomen bepalingen van overeenkomstige toepassing voor de heffing van vennootschapsbelasting, waardoor de bepalingen inzake de driehoeksfusie en de driehoekssplitsing eveneens doorwerken naar artikel 13j en 13k. Wel zijn, ter voorkoming van iedere onduidelijkheid op dit punt, de laatstgenoemde bepalingen in de nota van wijziging aangevuld.

De laatste opmerking ziet op de vraag waarom in de regeling voor de juridische fusie en de juridische splitsing niet de maximale bijbetaling in constanten is opgenomen. Een regeling op dit punt achten wij niet noodzakelijk omdat een begeleiding slechts kan plaatsvinden indien de fusie of de splitsing voldoet aan de in de wetgeving van het desbetreffende land opgenomen civielrechtelijke vereisten. In Nederland maakt bij voorbeeld de maximale bijbetaling in contanten deel uit van de civielrechtelijke regeling. Indien er meer wordt bij betaald is er geen sprake meer van een civielrechtelijke juridische fusie of een juridische splitsing. Indien de juridische fusie of de juridische splitsing niet plaatsvindt naar Nederlands recht maar naar buitenlands recht zal aan de hand van de in die wetgeving opgenomen vereisten moeten worden beoordeeld of er sprake is van een juridische fusie of een juridische splitsing. Indien de fusie of de splitsing voldoet aan de vereisten die naar het buitenlands recht worden gesteld, kan een beroep worden gedaan op de fiscale begeleiding.

De leden van de VVD merken op dat onze stelling dat het lichter maken van de aandelen voorafgaande aan een fusie niet als een zakelijke overweging kan worden aangemerkt, in zijn algemeenheid onjuist is. Volgens deze leden kan het lichter maken van de aandelen voorafgaande aan een fusie als een zakelijke overweging worden gekenschetst, omdat door het lichter maken van de aandelen bijvoorbeeld de ruilverhouding wordt beïnvloed, waardoor een fusie juist kan plaatsvinden onder voor alle partijen acceptabele voorwaarden.

Naar wij aannemen wordt door deze leden gedoeld op hetgeen door ons is opgemerkt op pagina 463 van de nota naar aanleiding van het verslag. In die passage wordt ingegaan op de situatie dat de aandelenfusie wordt gebruikt om de aandelen lichter te maken met het oog op een voorgenomen verkoop van de aandelen. Het gaat daarbij om een aandelenfusie waarbij de aandelen in de te verkopen vennootschap worden ingebracht in een houdstermaatschappij, waarna de werkmaatschappij dividend gaat uitkeren aan de «nieuwe» houdstermaatschappij. De nieuwe houdstermaatschappij kan de dividenden als gevolg van de deelnemingsvrijstelling in beginsel onbelast genieten. Voorts kan de houdstermaatschappij de verkoopopbrengst die zij verkrijgt, eveneens onbelast genieten. In die situatie kan er sprake zijn van onbedoeld gebruik omdat de fusie plaatsvindt met als doel de heffing uit te stellen over dividenden en vervreemdingsopbrengsten, dit terwijl de aandeelhouder de waarde van de aandelen (middellijk) heeft gerealiseerd.

In de door deze leden beschreven situatie gaat het echter om heel wat anders, te weten het lichter maken van de aandelen om de aandelenfusie te vergemakkelijken. Er vindt als het ware eerst een ruil plaats van de aandelen in de werkmaatschappij tegen aandelen in een houdstermaatschappij, waarna de aandelen in de werkmaatschappij door de houdstermaatschappij worden geruild tegen andere aandelen. De stelling dat er in een dergelijke situatie geen sprake behoeft te zijn van onbedoeld gebruik, delen wij. De houdstermaatschappij behoudt (middellijk) haar belang bij de aandelen in de werkmaatschappij. De aandelen in de werkmaatschappij worden immers niet verkocht maar geruild tegen andere aandelen. Dit is nu juist een voorbeeld van een herstructurering die in overeenstemming is met de ratio van de richtlijn. De aandeelhouder heeft in een dergelijke situatie de waarde van de aandelen niet (middellijk) gerealiseerd, en er komen eveneens geen liquide middelen beschikbaar waarmee de belastingclaim kan worden betaald.

4.2 Inkomsten uit arbeid

4.2.1 Arbeidskosten

De leden van de PvdA fractie herhalen dat zij in principe de afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek steunen maar met name aandacht willen vragen voor de kosten van rechtsbijstand bij arbeidsconflicten. Zij wijzen erop dat wij in het algemeen overleg op 8 december 1999 hebben aangegeven voor deze kostencategorie geen uitzondering te willen maken. Niettemin, zo vervolgen deze leden, blijft het mogelijk om elders in het systeem voor deze uitgavencategorie een tegemoetkoming te creëren. Zij vragen ons in dit licht een oordeel te willen geven over de mogelijkheid om in de sfeer van arbeidgebonden aftrekposten in box 1 een aftrekpost op te nemen. De leden van de fractie van het CDA merken op dat men, bij een geschil tussen werkgever en werknemer over bijvoorbeeld ontslag, moeilijk van de werkgever kan verwachten dat hij ter zake van de kosten van de werknemer voor juridische bijstand een vergoedingsregeling treft. Het lijkt de laatstgenoemde leden daarom gewenst dat voor dit type kosten een aftrekpost in het leven wordt geroepen.

Er is volgens de leden van de CDA-fractie daarnaast behoefte aan een regeling inzake buitengewone arbeidskosten, die in een wetsbepaling of ministeriële regeling nader worden omschreven. Zij verwijzen in dit verband naar musici in dienst bij een orkest die zelf hun instrument moeten bekostigen en naar leden van de rechterlijke macht en geestelijken die zelf hun ambtskledij moeten bekostigen.

Aansluitend bij ons standpunt in het hiervoor genoemde algemeen overleg delen wij mee dat wij het maken van een uitzondering door de fiscale wetgever voor één of meer van de hierboven genoemde kostencategorieën niet verenigbaar achten met ons voorstel om de mogelijkheid van werkelijke-kostenaftrek in de loonsfeer ten principale te beëindigen. Daarbij merken wij tevens op dat een dergelijke uitzondering strijd zou kunnen opleveren met het gelijkheidsbeginsel. Wat betreft de kosten van rechtsbijstand bij arbeidsconflicten waarvoor de leden van de PvdA-fractie met name aandacht vragen, wijzen wij erop dat het vaak zo zal zijn dat als de werknemer wint, deze kosten feitelijk niet bij hem terechtkomen.

De leden van de PvdA-fractie leven in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001 dat de regering stelt dat bij het afschaffen van de werkelijke kostenaftrek geen specifieke groepen worden getroffen. Deze leden vragen te laten zien dat dit ook geldt voor kunstenaars. Voorts vragen deze leden om een oordeel over de mogelijkheid om niet alleen freelancers maar ook artiesten in loondienst onder de artiestenregeling te brengen.

Wij willen aangeven dat op bladzijde 154 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen dat de aftrek bestaat uit diverse, veelal ook incidentele kostenposten, zodat niet kan worden gesteld dat met name bepaalde beroepsgroepen worden getroffen door het vervallen van deze aftrekpost. De incidentele gevallen kunnen over vele beroepsgroepen zijn gespreid. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zullen (beeldende) kunstenaars doorgaans winst uit onderneming of inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten genieten. Onder het voorgestelde regime zal deze groep dus onder het winstregime of onder het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden in de inkomstenbelastingheffing worden betrokken. Indien de kunstenaar niet samen met zijn opdrachtgever heeft gekozen voor loonbelastingheffing, kan de kunstenaar zowel onder het winstregime als onder het resultaatregime de gemaakte kosten in aanmerking nemen.

Het is evenwel niet de bedoeling om artiesten in loondienst onder de artiestenregeling te brengen. Deze artiesten zijn daaraan onderworpen omdat zij werknemer zijn. Wij zien geen aanleiding – en eveneens geen mogelijkheid – om deze groep werknemers anders te behandelen dan overige werknemers.

Meer in zijn algemeenheid kan worden vastgesteld, zo merken de leden van de PvdA-fractie op, dat de regering voorstelt een aantal aftrekposten af te schaffen, waarbij op zijn minst impliciet sterk geleund wordt op het vermogen van werknemers om een eventuele vergoeding van deze kosten in de verhouding tot de werkgever aan de orde te stellen. Eén van de redenen om hier tot nu toe niet voor te kiezen hing – volgens deze leden – samen met de gedachte dat dit voor de werknemer niet altijd een reële mogelijkheid betrof en dat er ook overigens meer algemene publieke doelen werden gediend met een overheidsstimulans (door middel van het creëren van een aftrekpost) op deze gebieden, bijvoorbeeld het stimuleren van arbeidsparticipatie bij de reiskostenaftrek en scholing en employability bij de werkelijke-kostenaftrek. Kan de regering aangeven wat er is veranderd waardoor deze redenering inmiddels niet meer op zou gaan?

Neemt de regering in haar rol als werkgever zich zelf bijvoorbeeld voor, zo vragen deze leden, om in de komende arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen meer ruimte te scheppen voor tegemoetkomingen op deze gebieden nu de werknemer zich volgens hen wellicht zelf minder opleidingsinspanningen zal getroosten ten gevolge van het afschaffen van de werkelijke-kostenaftrek. Of neemt zij zich voor in de komende arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen meer ruimte te scheppen voor tegemoetkomingen aan de werknemer met betrekking tot reiskosten (daar waar OV geen alternatief is) omdat de aftrekbaarheid van zulke kosten voor de werknemer beperkt wordt?

Veronderstelt de regering, met andere woorden, hier een terug- of afwenteling?

De leden van de PvdA fractie benadrukken dat deze voorbeelden niet geheel willekeurig gekozen zijn omdat er door diverse commentatoren op wordt gewezen dat het met name werknemers in de overheids- of semi-overheidssector zouden kunnen zijn die als eerste geconfronteerd worden met een werkgever die bij het afschaffen van de aftrekposten niet zal reageren met ruimere vergoedingen van werkgeverszijde. Ook op deze stelling vernemen zij gaarne het commentaar van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet te gemakkelijk uitgaat van de veronderstelling dat de werkgever de noodzakelijke kosten vergoedt. Hoe zit dat bijvoorbeeld in de onderwijssector, zo willen zij weten.

Bij ons voorstel om in de loonsfeer over te gaan tot afschaffing van werkelijke-kostenaftrek heeft inderdaad mede een rol gespeeld hetgeen de leden van de PvdA-fractie treffend omschrijven als het vermogen van werknemers om een eventuele vergoeding van deze kosten in de verhouding tot de werkgever aan de orde te stellen. Wij voegen hier wel aan toe – zoals ook is verwoord op blz. 130 van de memorie van toelichting – dat waar de werkgever het uiteindelijk niet nodig vindt om die kosten te dragen, wij voor de belastingwetgever geen nadere taak zien weggelegd. Het bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 voor de loonbelasting te introduceren zelfdragende stelsel van vrije vergoedingen en verstrekkingen knoopt immers bewust niet meer bij het huidige begrip aftrekbare kosten van de belastingplichtige/werknemer aan, maar neemt tot uitgangspunt de vrije vergoedbaarheid van bepaalde kosten door de werkgever, op de grondslag van de algemene maatschappelijke opvattingen terzake. Een tegemoetkoming achteraf in de inkomstenbelasting voor door de werkgever niet-vergoede kosten past niet bij dit door ons gekozen nieuwe uitgangspunt.

Verder zij in reactie op vorenstaande opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie in herinnering geroepen dat bevordering van de arbeidsparticipatie een belangrijke niet-fiscale doelstelling is van de Belastingherziening 2001 in het algemeen en van dit wetsvoorstel in het bijzonder (vgl. blz. 7 e.v. van de memorie van toelichting). In dit verband wordt gewezen op onder meer de introductie van de arbeidskorting in de inkomsten- en loonbelasting en op de voorgestelde nieuwe persoonsgebonden aftrekpost voor scholingsuitgaven zoals neergelegd in hoofdstuk 6, afdeling 7, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het vergoedingen- en verstrekkingensysteem zoals dit door ons voor de loonbelasting is voorgesteld, zal, in combinatie ook met de mogelijkheden die het eindheffingsregime in de loonbelasting op een aantal terreinen biedt, naar verwachting de aandacht in arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen voor bij werknemers onbelast blijvende vergoedingen en verstrekkingen verder doen toenemen, zo antwoorden wij de leden van de fracties van PvdA en CDA. Waarop werkgevers en werknemers bij dergelijke onderhandelingen binnen en buiten de overheidssfeer in concreto zullen willen inzetten, wat zij uiteindelijk met elkaar overeenkomen, dit alles blijft uiteraard overgelaten aan het verloop van het onderhandelingsproces tussen betrokken partijen zelf. Daarom ook kunnen wij op dit moment nog niet aangeven – dit in antwoord op de vraag dienaangaande van de leden van de fractie van de PvdA – of er bij het arbeidsvoorwaardenoverleg in de diverse sectoren op rijksniveau sprake zou kunnen zijn van een terug- of afwenteling als door deze leden wordt bedoeld.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat het feit dat werkelijke kosten niet langer in aftrek worden toegelaten de argumentatie voor handhaving van het arbeidskostenforfait niet sterker maakt. Men zou eerder denken dat wie een klein forfait in stand laat, over zich afroept dat juist dan een aftrek van werkelijke kosten mogelijk moet blijven aangezien de werkelijke kosten snel boven het vaste forfait uitstijgen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering opnieuw zich hierop te beraden en afschaffing van het gehele arbeidskostenforfait te overwegen. De leden van de fracties van GPV en RPF willen weten of de regering hun mening deelt dat het handhaven van een arbeidskostenforfait, waardoor er in de belastingheffing rekening mee wordt gehouden dat voor de verwerving van inkomsten kosten moeten worden gemaakt, de rechtsgrond om de werkelijke beroepskostenaftrek te schrappen verkleint.

In reactie op de zienswijzen van de fracties van GroenLinks, GPV en RPF – waarvan wij met belangstelling hebben kennisgenomen – wijzen wij erop dat wij tijdens het algemeen overleg van 8 december reeds hebben aangegeven dat het volledig schrappen van het arbeidskostenforfait denkbaar en bespreekbaar is. Dit moet dan wel kunnen worden ingepast in het inkomensbeeld. Voorts zou dit moeten worden bezien in relatie tot het niet-actievenforfait.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn (nog) niet overtuigd van de redelijkheid om de werkelijke kostenaftrek te laten vervallen. Genoemde leden vinden dat de belastingheffing moet plaatsvinden over de inkomsten, waarbij het van redelijkheid getuigt dat de gemaakte kosten die deze inkomsten mogelijk maken hiervan worden afgetrokken. Ze krijgen de indruk dat de verlaging van het arbeidskostenforfait een legitimering is voor het afschaffen van de werkelijke beroepskostenaftrek. Is deze indruk juist?

Deze indruk is niet juist. Met de afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek voor loontrekkenden wordt, zoals wij ook in de nota naar aanleiding van het verslag hebben uiteengezet, beoogd een accentverschuiving aan te brengen in die zin dat met kosten van de belastingplichtige uit hoofde van zijn dienstbetrekking nog slechts op een globale, geforfaiteerde wijze rekening kan worden gehouden. Hier staat de nieuwe tariefstructuur, met de arbeidskorting, onlosmakelijk tegenover.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen de regering of ze ook van mening is dat door werknemers gedane uitgaven voor kinderopvang zijn te typeren als kosten die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van inkomsten. Zo ja, is het dan niet merkwaardig dat hiervoor de symmetriegedachte nog wel geldt?

Naar aanleiding van deze vraag zij opgemerkt dat uitgaven van een werknemer voor kinderopvang hun oorsprong niet rechtstreeks in de dienstbetrekking vinden. De band met de dienstbetrekking is dan ook niet dusdanig nauw dat deze uitgaven zouden kunnen kwalificeren als beroepskosten. Het in aftrek (blijven) toelaten van deze uitgaven moet dan ook worden gezien als een maatregel ter bevordering van de arbeidsparticipatie.

Betekent het voorstel niet een fundamentele inbreuk op de rechtsgrondslag voor de heffing over zuiver arbeidsinkomen en leidt dit niet tot onredelijke uitkomsten, vragen de leden van de CDA-fractie. Zij merken daarbij op dat de gemiddelde aftrek zich beweegt tussen 5566 en 9919. Dit is toch substantieel hoger dan het forfaitaire bedrag van 1263?

Vooropgesteld zij dat voor een goede beoordeling van de omvang van de door de leden bedoelde werkelijke-kostenaftrek, deze nog moet worden afgezet tegen het bedrag van het arbeidskostenforfait van (in 1999) 3174; immers, slechts voor het na aftrek hiervan resulterende lagere bedrag is op dit moment sprake van de additionele (werkelijke) kostenaftrek, waarop zoals bekend onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door niet meer dan 2% van alle belastingplichtigen met inkomsten uit arbeid een beroep wordt gedaan (zie o.a. blz. 155 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001). Tot deze 2% behoren overigens ook belastingplichtigen die onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 resultaat uit overige werkzaamheden gaan genieten en dientengevolge onder die wet voor werkelijke-kostenaftrek in aanmerking blijven komen.

De door ons voorgestelde forfaitaire benadering van de fiscaal in aanmerking te nemen kosten van belastingplichtigen uit hoofde van hun dienstbetrekking maakt deel uit van de grondslag voor de heffing over belastbaar loon zoals omschreven in artikel 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit is weliswaar een andere heffingsgrondslag dan die waarop de leden van de CDA-fractie doelen wanneer zij spreken over de heffing over zuiver arbeidsinkomen, maar daarmee wordt in onze opvatting niet tevens een andere rechtsgrond voorgesteld. De nieuwe opzet voor de inkomstenbelastingheffing over arbeidsloon kan immers, zoals bekend, niet los worden gezien van de in het regeerakkoord overeengekomen hoofdlijnen voor de Belastingherziening 2001. Het vervallen van de relatief hoge gemiddelde aftrek waarop de leden van de CDA-fractie de aandacht vestigen, levert daarin een bijdrage aan de met de herziening nagestreefde grondslagverbreding.

4.2.2 Restultaat uit overige werkzaamheden

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij het ter beschikking stellen van vermogen verschil wordt gemaakt tussen de situatie waarin de ondernemer zelf aan zijn onderneming vermogen ter beschikking stelt of dat laat doen door de partner met wie hij in gemeenschap van goederen is getrouwd en de situatie waarin de partner met wie hij onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd, dat doet.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag reeds is opgemerkt, is in de eerstgenoemde situaties niet of nauwelijks arbitrage mogelijk. Het aan zichzelf respectievelijk het binnen een gemeenschap van goederen toekennen van een vergoeding is civielrechtelijk niet mogelijk. Daardoor is het bedrag dat met betrekking tot die terbeschikkingstelling in mindering kan worden gebracht op de winst, in die gevallen grosso modo gelijk aan de kosten die de ondernemer in aanmerking had kunnen nemen als de vermogensbestanddelen rechtstreeks tot het ondernemingsvermogen hadden behoord.

In de situatie waarin de onder huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoot vermogen ter beschikking stelt, kan wel een vergoeding die hoger is dan de kosten van het vermogensbestanddeel, worden toegekend en in mindering gebracht. Daarmee is in die situatie wel arbitrage mogelijk. De totale heffingsgrondslag wordt immers verlaagd als die vergoeding die aftrekbaar is in box I, hoger is dan het forfaitair rendement dat wordt belast in box III. Dit effect wordt versterkt door het verschil tussen het progressieve tarief in box I en het proportionele tarief van 30% in box III.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of het ophouden met het verhuren van een pand aan de onderneming van een huisgenoot leidt tot de verplichting om af te rekenen over een eventuele meerwaarde van het pand, kunnen wij bevestigend beantwoorden. De werkzaamheid, het ter beschikking stellen van een pand, wordt immers gestaakt waardoor afrekening volgt.

Deze leden vragen voorts of er een alternatief denkbaar is waarbij slechts de bij de onderneming in mindering gebrachte vergoeding in het resultaat uit overige werkzaamheden wordt betrokken. De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere beschouwing omtrent het verschil in behandeling tussen de ondernemer die de keuzemogelijkheid heeft om vermogensbestanddelen tot het ondernemingsvermogen te laten behoren en de huisgenoot van de ondernemer die niet die keuzemogelijkheid heeft.

Onze reactie op het door de leden van de PvdA-fractie aangedragen alternatief is, dat hier bezwaren aan zijn verbonden die vergelijkbaar zin met die van het regime van inkomsten uit vermogen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hiermee zou namelijk de bron-vruchten problematiek van dat regime weer terugkeren. Alleen de vergoeding (de vrucht) zal immers in de belastingheffing worden betrokken en het vermogensbestanddeel zelf (de bron) niet, waardoor bijvoorbeeld het onderscheid tussen achterstallig onderhoud en verbetering weer van belang zal worden. Bovendien kan een onevenwichtige situatie ontstaan omdat wel over de vermogensbestanddelen zou kunnen worden afgeschreven, maar latere waardestijgingen buiten de heffing zou blijven. Een te veel (of te weinig) aan afschrijvingen wordt daardoor niet teruggenomen. Zodoende blijft arbitrage mogelijk: vermogensbestanddelen die gebruikt worden binnen een onderneming, worden, als ze worden overgebracht naar gelieerde personen, op een mildere wijze belast dan vermogensbestanddelen die binnen de onderneming blijven, te weten op dezelfde wijze als vermogensbestanddelen die aan derden ter beschikking worden gesteld. Dit geldt met name voor vermogensbestanddelen die bij de ondernemer zelf verplicht ondernemingsvermogen zouden zijn.

Voor vermogensbestanddelen die bij de ondernemer zelf keuzevermogen zouden zijn, geldt dit argument in mindere mate. De ondernemer kan in dat geval die vermogensbestanddelen tot zijn privé-vermogen rekenen en op die manier eventuele waardestijgingen onbelast laten. Een persoon die tot het huishouden van de ondernemer behoort die vermogensbestanddelen aan de ondernemer ter beschikking stelt, heeft die keuzemogelijkheid echter niet. De maatregel ziet bij de persoon die tot het huishouden van de ondernemer behoort echter alleen op het gedeelte van het vermogensbestanddeel dat aan de onderneming ter beschikking wordt gesteld en niet op het voor privé aangewende gedeelte van het vermogensbestanddeel.

De leden van de PvdA-fractie noemen als ander alternatief bij de onderneming geen aftrek toe te laten van de vergoeding die verschuldigd is voor de door een gelieerde persoon ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen.

Dit alternatief is in feite het spiegelbeeld van het hierboven bedoelde alternatief. Een verschil is dat niet degene die ter beschikking stelt, maar de ondernemer wordt geconfronteerd met de gevolgen van de regeling. Daarbij zou geregeld moeten worden dat niet simpelweg het gehele aan de gelieerde persoon verschuldigde bedrag van aftrek wordt uitgesloten, maar alleen het deel dat de werkelijk gemaakte kosten overschrijdt. Evenals bij het hierboven bedoelde alternatief zou het echter aantrekkelijk blijven om vermogensbestanddelen die bij ondernemer verplicht ondernemingsvermogen zouden zijn, over te brengen naar een gelieerde persoon om waardestijgingen buiten de heffing te laten.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere uitleg van het verschil in de groepen personen die onder de onderhavige regeling en onder de meetrek- en meesleepregeling van het aanmerkelijkbelangregime vallen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de wet duidelijker en systematischer wordt als deze groepen personen dezelfde zijn en vragen om een reactie.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet, is voor de afbakening van de groep personen die onder de anti-arbitragemaatregelen van artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdelen b en c, vallen, aangesloten bij de groep personen die reeds elders in de winstsfeer wordt gehanteerd, zoals bij de aftrekbeperkingen van artikel 3.2.2.6 tot en met artikel 3.2.2.8a. Voor de afbakening van de groep personen die onder de meetrek- en meesleepregeling van het aanmerkelijkbelangregime valt, is aangesloten bij de groep personen die bij dat regime wordt gehanteerd in artikel 4.3.1 inzake de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang. Zoals aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag, wordt de afbakening van de groepen personen die onder de onderhavige regeling en onder de meetrek- en meesleepregeling van het aanmerkelijkbelangregime vallen, thans nader bezien.

De leden van de VVD-fractie vragen opheldering over de strekking van onze stelling in de nota naar aanleiding van het verslag dat onder het nieuwe regime geleidelijk aan minder geschillen zullen voorkomen dan thans, omdat de toedeling van kosten minder discussie oplevert dan een jaarlijks terugkerende vraag of kosten aftrekbaar zijn.

Met de stelling van deze leden dat naar huidig recht de discussie vaak de vraag betreft of iemand inkomsten uit andere arbeid heeft en derhalve kosten ter zake mag aftrekken en dat dergelijke discussies ook onder de nieuwe wet worden gevoerd, zijn wij het eens. Die discussie is immers inherent aan een systeem waarin verschillende bronnen van inkomen worden onderscheiden. Onze stelling in de nota heeft evenwel een andere strekking. Onder het huidige regime komen lang niet alle werkelijke kosten in aftrek op de inkomsten uit andere arbeid. In het voorstel worden door de toepassing van het winstregime ook bij het resultaat uit overige werkzaamheden echter de werkelijke kosten aftrekbaar, uiteraard met inachtneming van de aftrekbeperkingen van dat regime. Toepassing van het winstregime betekent aan de andere kant dat de toedeling van kosten over de jaren door goed koopmansgebruik wordt beheerst. Met de genoemde stelling is beoogd aan te geven dat er door de geschetste veranderingen een verschuiving zal optreden van de jaarlijks terugkerende vraag of bepaalde kosten aftrekbaar zijn, naar de eenvoudiger vraag aan welke jaren aftrekbare kosten moeten worden toegedeeld.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het argument dat waardestijgingen van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen ook belast zouden zijn geweest als ze rechtstreeks tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige hadden behoord, niet wordt gevolgd voor vermogensbestanddelen die door een niet gelieerde partij ter beschikking worden gesteld.

De beperking van de anti-arbitragemaatregelen tot vermogensbestanddelen die ter beschikking zijn gesteld door gelieerde personen, is gebaseerd op de overweging dat vermogensverschuivingen tussen deze personen relatief eenvoudig zijn te realiseren en, vanwege de gemeenschappelijke belangen die uit de gelieerdheid voortvloeien, feitelijk weinig betekenis hebben. Bij vermogensverschuivingen tussen onafhankelijke derden spelen deze aspecten geen, of een veel geringere, rol.

In de nota naar aanleiding van het verslag is onderkend dat de afrekenverplichting die voortvloeit uit de meesleepregeling in sommige gevallen onredelijk kan uitvallen, en hebben wij aangegeven dat wij bereid zijn te bezien of aanpassing op dat punt wenselijk is. Op de vraag van leden van de VVD-fractie wanneer meer bekend zal zijn over eventuele aanpassingen van de onderhavige regeling, kunnen wij antwoorden dat eventuele aanpassingen bij nota van wijziging zullen worden aangebracht.

De leden van de VVD-fractie merken op dat als er een administratieplicht komt voor natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.4.1.1 en 3.4.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten, het aanbeveling verdient om daarop duidelijk te wijzen in de toelichting op het aangiftebiljet.

Met deze leden zijn wij van mening dat het belangrijk is een ieder op de hoogte te stellen van de voorgenomen wijzigingen in het kader van de Belastingherziening 2001, waaronder de voorgestelde administratieplicht voor belastingplichtigen met resultaat uit overige werkzaamheden. Zoals reeds is beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het voorstel van wet voor de Wet inkomstenbelasting 2001 zal daartoe naast algemene voorlichting ook specifieke voorlichting worden gegeven op de momenten waarop de belastingplichtigen te maken krijgen met het nieuwe belastingstelsel. De belastingplichtige met resultaat uit overige werkzaamheden dient reeds bij de aanvang van de overige werkzaamheden op de hoogte te zijn van zijn administratieve verplichtingen. Het in de toelichting op het aangiftebiljet wijzen op deze verplichtingen, derhalve nadat de werkzaamheden reeds zijn verricht, zou naar onze mening dan ook een te laat moment van informeren zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen wat wij op bladzijde 183 van de nota naar aanleiding van het verslag bedoelen met «grote verschillen in de vorderingen en schulden», waardoor toepassing van het kasstelsel niet mogelijk zou zijn. Aan welke orde van grootte denken wij in dat verband, zo vragen zij.

Door de toepassing van het winstregime op het resultaat uit overige werkzaamheden, moet de jaarlijkse winst worden bepaald met inachtneming van goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik ziet op een juiste toedeling van de baten en lasten over de verschillende jaren. Belanghebbende moet dus een stelsel van winstberekening kiezen dat in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Het kasstelsel is hiervoor volgens de rechtspraak slechts geschikt indien er geen grote verschillen in de jaarlijks uitstaande vorderingen en schulden kunnen optreden. Slechts in die situaties zal bij toepassing van het kasstelsel de toedeling van de baten en lasten over de jaren min of meer vergelijkbaar zijn met die bij toepassing van het vorderingenstelsel. Of het kasstelsel mag worden toegepast, is afhankelijk van de relevante feiten en omstandigheden. De vraag van de leden of kan worden aangegeven aan welke orde van grootte van de verschillen in de jaarlijkse vorderingen en schulden moet worden gedacht, kunnen wij dus niet in zijn algemeenheid beantwoorden.

De leden van de VVD-fractie geven voorts het voorbeeld van een auteur van enkele boeken of artikelen die jaarlijks van de uitgever in het voorjaar de royalty's over het voorafgaande jaar ontvangt. Als de jaarlijkse vordering op de uitgever schommelt, zo vragen deze leden, mag de auteur dan om die reden het kasstelsel niet toepassen?

Zoals wij hiervoor hebben uiteengezet, kan een dergelijke vraag niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. De rechtspraak op dit punt beperkt zich tot de positie van – met name – vrije beroepsbeoefenaren (artsen, notarissen, architecten) in de winstsfeer. Bij deze vrije beroepsbeoefenaren is toepassing van het kasstelsel in het algemeen niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Ook in de door deze leden geschetste casus kunnen wij ons voorstellen dat het kasstelsel niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik omdat de omvang van de jaarlijkse vordering sterk schommelt. Het toepassen van het vorderingenstelsel zal in dergelijke situaties echter nauwelijks ingewikkelder zijn dan het kasstelsel. Zo zal in het geval van een auteur in veel gevallen de jaarlijkse vordering op de uitgever de enige actiefpost zijn. Hij zal dan ook kunnen volstaan met corrigeren van het saldo van ontvangsten en uitgaven voor de mutatie in die actiefpost.

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de anti-misbruikbepaling van artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdelen b en c, nodig is, nu wij in de nota naar aanleiding van het verslag erkennen dat in bepaalde gevallen arbitrage niet aan de orde zal zijn, en verzoeken om een reactie.

In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat onder bepaalde omstandigheden ondernemers niet snel over zullen gaan tot enigszins gekunstelde constructies omdat de voordelen (lagere heffingsgrondslag en tarief) niet opwegen tegen de nadelen (geen aftrek van BTW en kosten), of omdat het per saldo bereikte voordeel relatief of absoluut gering van omvang is. In veel andere gevallen, zoals bij panden die geen achterstallig onderhoud hebben en bij geldleningen blijft het echter aantrekkelijk om tot verschuiving over te gaan. Daarom zijn de anti-arbitragemaatregelen van dit wetsvoorstel op hun plaats.

De leden van de fractie van het CDA missen een beschouwing over degenen die een uitkering uit een stakingskas krijgen. Zij zouden, zo menen deze leden, zonder bezwaar tot de restgroep van genieters uit overige werkzaamheden kunnen worden gerekend.

Naar aanleiding hiervan merken wij op dat uitkeringen uit een stakingskas onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet zijn belast, noch als inkomsten uit arbeid, noch als winst, noch als periodieke uitkering. Om deze uitkomst onder de Wet inkomstenbelasting 2001 te handhaven is artikel 3.2.2.4, eerste lid, onderdeel f, inzake de vrijstelling van uitkeringen uit een stakingskas binnen winst uit onderneming, van overeenkomstige toepassing op het resultaat uit overige werkzaamheden. Als uitkeringen uit een stakingskas tot het resultaat uit overige werkzaamheden zouden behoren, worden zij dus niet belast.

De leden van de CDA-fractie bepleiten het handhaven van de aftrek van werkelijk gemaakte kosten. Zij menen dat wij ons in de nota naar aanleiding van het verslag te gemakkelijk verschuilen achter het feit dat ook kan worden geopteerd voor het regime van resultaat uit overige werkzaamheden en vragen in dat verband een aantal voorbeelden van resultaat uit overige werkzaamheden. Als voorbeelden noemen wij: inkomsten uit zogenoemde free-lance werkzaamheden van onder meer schrijvers, journalisten en beeldend kunstenaars en andere werkzaamheden die vaak incidenteel of kortstondig van karakter zijn. Voorts kunnen inkomsten uit werkzaamheden met betrekking tot bijvoorbeeld aan- en verkopen van (on)roerende zaken of effectentransacties hieronder vallen, vooral afhankelijk van de rol die de factoren arbeid en expertise daarbij spelen.

Deze leden vragen waarom bij resultaat uit overige werkzaamheden de werkelijke kosten kunnen worden afgetrokken, terwijl toch geen sprake is van een onderneming.

Zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag uiteen hebben gezet, hebben wij ervoor gekozen om op de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden het winstregime van toepassing te verklaren omdat dit leidt tot een meer evenwichtige belastingheffing dan onder de huidige wet. Enerzijds kunnen de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden immers – met inachtneming van de in het winstregime toepasselijke aftrekbeperkingen – de werkelijke kosten in aftrek brengen, terwijl zij anderzijds in de heffing worden betrokken voor de waardestijgingen van vermogensbestanddelen die worden aangewend voor de werkzaamheid. Dit laatste ligt mede voor de hand omdat deze waardeveranderingen – zowel de positieve als de negatieve – als een (gedeeltelijke) correctie op eerder in aanmerking genomen kosten (van met name afschrijvingen en onderhoud) kunnen worden beschouwd. Voorts vindt door de toepassing van het winstregime een betere verdeling van de baten en lasten over de jaren plaats; het resultaat uit overige werkzaamheden moet immers met inachtneming van het in de winstsfeer beproefde kader van goed koopmansgebruik worden vastgesteld.

De leden van de fractie van het CDA vragen ons om aan te geven waar de scheidslijn ligt tussen inkomen uit arbeid in dienstbetrekking en resultaat uit overige werkzaamheden. Deze grens is grofweg te trekken bij het bestaan van een civielrechtelijke dienstbetrekking. In die gevallen is sprake van inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking. In de Wet op de loonbelasting 1964 zijn hierop een aantal uitzonderingen geformuleerd. Daarbij valt te denken aan de zogenoemde fictieve dienstbetrekkingen. Onder voorwaarden kunnen onder het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 belanghebbenden die inkomsten uit overige werkzaamheden genieten, opteren voor een dergelijke fictieve dienstbetrekking. Zij genieten dan – fictief – inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking.

Het is mogelijk, dit in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie, dat er in verband met de aftrekbaarheid van de werkelijke (beroeps)kosten enige verschuiving zal optreden naar resultaat uit overige werkzaamheden. Bedacht moet echter worden dat een dergelijke verschuiving slechts ingeval van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964, relatief eenvoudig te realiseren is. Bij een feitelijke dienstbetrekking zijn aan zo'n verschuiving immers aanzienlijke rechtspositionele consequenties verbonden. Ook moet worden bedacht dat de aftrekbaarheid van kosten slechts één argument is voor een dergelijke verschuiving. Veel mensen kiezen voor een fictieve dienstbetrekking vanwege de eenvoud; de opdrachtgever houdt immers loonbelasting in, zodat zij daar geen omkijken meer naar hebben. Voorts zijn bij een fictieve dienstbetrekking de bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 inzake bijvoorbeeld kostenvergoedingen en pensioenen van toepassing. Dit kunnen belangrijke, zo niet doorslaggevende argumenten zijn om te (blijven) kiezen voor een fictieve dienstbetrekking.

4.2.3 Loon

Uitvoering van de belastingheffing en de premies werknemersverzekeringen door één orgaan verdient naar de mening van de VVD-fractie stellig aanbeveling. Deze fractie vraagt zich af waarom een zo «voor het oprapen liggende» mogelijkheid tot vereenvoudiging en administratieve lastenverlichting wordt gemeden.

De suggestie van deze fractie om de Belastingdienst als premie-innende instantie aan te wijzen verhoudt zich niet met de afspraken in het regeerakkoord en het kabinetsstandpunt Structuur Uitvoering Werk en Inkomen. De maart jl. aan de Tweede Kamer aangeboden SUWI-nota gaat hier uitgebreid op in.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de termijn waarop de regering resultaten verwacht van de werkgroep die harmonisatie van het loonbegrip tot doel heeft. Zij vragen tevens om een korte beschouwing wijden aan de suggestie dat de Belastingdienst de uiteindelijke instantie dient te worden waar premies worden geïnd en inkomensafhankelijke regelingen worden afgerekend.

De Werkgroep Loonbegrip, waarnaar de leden van GroenLinks verwijzen, verwacht in maart 2000 rapport uit te brengen aan de minister van Economische Zaken.

De suggestie van deze leden om de Belastingdienst als premie-innende instantie aan te wijzen verhoudt zich niet met de afspraken in het regeerakkoord en het kabinetsstandpunt Structuur Uitvoering Werk en Inkomen. De maart jl. aan de Tweede Kamer aangeboden SUWI-nota gaat hier uitgebreid op in. Op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen is op dit moment een interdepartementale Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen werkzaam.

4.3 Eigen woningen

4.3.1. Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de positie van ouderen die niet of nauwelijks beschikken over box III-vermogen, en die een hypotheek willen afsluiten op hun (bijna) afgeloste eigen woning om daarmee te voorzien in een pensioentekort (de zogenoemde opeethypotheek). Ook de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen aandacht voor deze groep belastingplichtigen. Naar aanleiding van deze vragen wordt opgemerkt dat in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de gelegenheid gebruik is gemaakt om de eigenwoningregeling qua reikwijdte meer toe te spitsen op eigen woningen die door belastingplichtigen daadwerkelijk als hoofdverblijf worden gebruikt. Tegen deze achtergrond zal in het kader van de eigenwoningregeling financieringsrente alleen nog aftrekbaar zijn indien deze verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Het opnieuw opnemen van een in een eerder stadium (gedeeltelijk) afgeloste hypotheek leidt tot het ontstaan van een (nieuwe) schuld die als zodanig geen verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Ook thans wordt, onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, een dergelijke schuld niet meer bij de eigenwoningregeling in aanmerking genomen; er ontstaat een schuld met een consumptief karakter waarvan de rente – tot een bepaald maximum – als persoonlijke verplichting in aftrek kan worden gebracht. Onder de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal de nieuwe schuld evenmin kunnen worden gekoppeld aan de eigen woning. Deze schuld zal «doorschuiven» naar box III en daar in mindering kunnen worden gebracht op de belaste grondslag. Ingeval een belastingplichtige binnen box III geen of onvoldoende belaste bezittingen heeft om deze «doorgeschoven schuld» op in mindering te brengen, zal deze – de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks constateren dat terecht – per saldo geen of slechts een beperkt voordeel ondervinden van het feit dat deze schuld in mindering op de belaste grondslag kan worden gebracht. Wij zien echter in het geheel bezien geen aanleiding om voor deze groep belastingplichtigen zonder box III-vermogen met een (bijna afgeloste) eigen woning een van de wettelijke systematiek afwijkende regeling te treffen.

De leden van de fractie van het CDA gaan in op het feit dat bezitters van een eigen woning wel en huurders geen gebruik kunnen maken van het regime voor de kapitaalverzekering eigen woning. Deze leden vragen in dat verband of dit onderscheid kan worden gerechtvaardigd door het bijzondere karakter van de eigenwoningregeling. Naar aanleiding van deze vraag wordt het volgende opgemerkt. Het via kapitaalverzekering eigen woning sparen voor de aflossing van een schuld die verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van een eigen woning is, vanwege de daaraan verbonden voorwaarden, niet op één lijn te stellen met andere spaarvormen (die immers gedurende de looptijd in beginsel vrij opneembaar en besteedbaar zijn). De kapitaalverzekering eigen woning heeft, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag en in het nader rapport – punt 76 – is aangegeven, een zodanig nauwe relatie met de eigen woning (hetgeen met name tot uitdrukking komt door de daaraan gestelde voorwaarde dat de uitkering verplicht moet worden aangewend voor schuldaflossing) dat er voor gekozen is om alleen die categorie kapitaalverzekeringen, tezamen met de eigen woning en de daarbij behorende financieringsschulden, in box I onder te brengen. Dit past in een evenwichtige behandeling van huurders en eigenaar-bewoners.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan met spijt kennis te hebben genomen van het feit dat wij er niet voor voelen om het voorstel van GroenLinks om de eigen woning in box III te plaatsen, over te nemen. Daarnaast vragen deze leden in dit verband of het – indien de op blz. 177 van de nota naar aanleiding van het verslag gepresenteerde tabel in het licht van inkomens- en vermogenspolitieke overwegingen wordt beschouwd – vanzelfsprekend is dat de overheid, ongeacht het aanwezige inkomen en groeiende vermogens, nog steeds grote sommen geld besteedt aan zowel koop- als huurwoningen. Naar aanleiding van deze kanttekeningen merken wij op het jammer te vinden dat de leden van de fractie van GroenLinks zich niet kunnen vinden in het feit dat wat betreft de fiscale behandeling van de eigen woning zowel de bijtelling van het huurwaardeforfait als de aftrek van financieringsrente die verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning, wordt gecontinueerd. In de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij aangegeven welke overwegingen ten grondslag liggen aan de keuze om de belastbare inkomsten uit de eigen woning via box I in de heffing te betrekken. In dat verband is onder meer aangegeven dat ook op lange termijn een evenwichtige behandeling van huurders en eigenaar-bewoners uitgangspunt blijft van het volkshuisvestingsbeleid. Daarbij staat ons een zo gericht mogelijke benadering voor ogen met een zo gering mogelijk budgettair beslag. Tegen die achtergrond wordt de reikwijdte van eigenwoningregeling in het kader van de belastingherziening 2001 beperkt. In dat verband kan enerzijds worden gewezen op het feit dat de eigenwoningregeling wordt toegespitst op woningen die door belastingplichtigen daadwerkelijk als hoofdverblijf worden gebruikt (tweede woningen komen onder de reikwijdte van de vermogensrendementsheffing te vallen). Anderzijds worden de fiscale spelregels om financieringsrente in aftrek te brengen nadrukkelijker beperkt tot alleen die financieringsrenten die feitelijk verband houden met aankoop, onderhoud of verbetering van de (eerste) eigen woning.

De SP deelt de mening van het kabinet dat bij een bijleenhypotheek geen sprake meer is van rechtmatig gebruik van de hypotheekrenteaftrek, omdat er dan meer hypotheek wordt genomen om de rente te kunnen betalen. De leden van de fractie van de SP vragen of bij de aflossingsvrije hypotheken ook niet sprake is van een duidelijk fiscaal gemotiveerde hypotheekvorm.

Het uitgangspunt bij de voorgestelde eigenwoningregeling is geweest dat de hypothecaire rente die daadwerkelijk samenhangt met de financiering van de verwerving, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning in aftrek kan worden gebracht, ongeacht de hypotheekvorm. In het licht van deze zuivere benadering heeft het kabinet in het wetsvoorstel Wet IB 2001 dan ook enkele passende maatregelen opgenomen die onbedoeld gebruik van de hypotheekrenteaftrek voorkomen. Hierbij kan niet alleen gedacht worden aan de regeling inzake de bijleenhypotheken, maar tevens aan het onmogelijk maken van doorloopconstructies en opzetjes waarbij tussen partners leningen worden aangegaan om enerzijds renteaftrek in box I te creëren en anderzijds belastbaarheid onder de forfaitaire rendementsheffing te bewerkstelligen.

Zoals echter reeds in de Nota naar aanleiding van het Verslag is opgemerkt, wordt aan de belastingplichtige ten aanzien van de verschillende hypotheekvormen, evenals in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoveel als mogelijk de vrije keuze gelaten om de hypotheekvorm te kiezen die het beste aansluit bij zijn persoonlijke omstandigheden. Deze keuzevrijheid ligt in de lijn van de aan partijen toekomende contractvrijheid die met zich brengt dat het in beginsel aan partijen is te bepalen op welke wijze en onder welke voorwaarden een hypothecaire lening (ter financiering van de eigen woning) wordt afgesloten. Een van de hypotheekvormen waarvoor een belastingplichtige zou kunnen kiezen bij de financiering van de verwerving, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning is een hypotheek met een lange aflossingsvrije periode. Bij deze hypotheekvorm bestaat weliswaar gedurende een voor hypotheken niet ongebruikelijke looptijd geen verplichting om tussentijds af te lossen, maar wordt wel de opbouw van een kapitaal in eigen beheer gevergd om te zijner tijd als het ware «in één klap» af te lossen. Zoals bij vrijwel alle hypotheekvormen zal ook hier de fiscale behandeling mede de keus bepalen. Deze vermogensvorming vindt zijn plaats in box III en wordt jaarlijks in de belastingheffing betrokken.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan met waardering en belangstelling kennis te hebben genomen van de reactie van het kabinet, tijdens het Algemeen Overleg van 8 december, op de analyse van de leden van de PvdA dat de wetsvoorstellen zouden kunnen leiden tot een toename in de populariteit van aflossingsvrije hypotheken zonder einddatum. Zij verzoeken het kabinet op dit punt nadere voorstellen te ontwikkelen waarbij zij zelf oplossingen zoeken in de richting van het stellen van nadere voorwaarden aan de termijn waarbinnen de hypothecaire lening moet zijn afgelost, wil de rente op deze lening aftrekbaar blijven. Bovendien verzoeken zij het kabinet bij de uitwerking van deze voorstellen rekening te houden met groepen die zich in een kwetsbare inkomenspositie bevinden.

In het Verslag hebben de leden van de fractie van de PvdA hun zorg uitgesproken over het ontbreken van gevolgen voor de aflossingsvrije hypotheek. Over de positie van de aflossingsvrije hypotheek hebben de leden van de fractie van de PvdA vervolgens tijdens het Algemeen Overleg opgemerkt dat de belastingherziening tot gevolg zou kunnen hebben dat eigenwoningbezitters voor de financiering van de eigen woning in toenemende mate gaan kiezen voor de aflossingsvrije hypotheek zonder einddatum. Onder een aflossingsvrije hypotheek zonder einddatum wordt in dit verband verstaan de aflossingsvrije hypotheek waarbij gedurende de gehele periode dat de woning in eigendom is geen aflossing plaatsvindt. Naar aanleiding van deze opmerking heeft het kabinet aangegeven dat bovengenoemde ontwikkeling zich inderdaad voor zou kunnen doen. Het kabinet heeft daarbij bovendien aangegeven dat zij een eventuele toename van het aantal aflossingsvrije hypotheken zonder einddatum een ongewenste ontwikkeling acht, omdat op deze wijze per saldo geen eigenwoningbezit gerealiseerd wordt. Wij bereiden deze wettelijke aanpassing momenteel voor.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een overzicht verstrekt kan worden van de onderverdeling van hypothecair gefinancierde woningen van de laatste 10 jaar. Uit het Woningbehoeftenonderzoek 1998 blijkt dat het totaal van de in Nederland bestaande hypothecair gefinancierde woningen voor de jaren 1990, 1994 en 1998 als volgt kan worden onderverdeeld naar hypotheekvorm:

Tabel: Onderverdeling van hypothecair gefinancierde woningen naar hypotheekvorm, 1990, 1994 en 1998

Hypotheekvormaantal x 1000aandeel in %
19901994199819 9019941998
lineaire hypotheek43537320822,0%16,3%7,6%
annuïteitenhypotheek1 02187850151,5%38,4%18,4%
groeihypotheek1n.v.t.1115n.v.t.0,5%0,5%
hypotheek op levensverzekering30431241915,3%13,6%15,4%
spaarhypotheek1675729448,4%25,0%34,6%
aflossingsvrije hypotheek1n.v.t.77478n.v.t. 3,4%17,5%
andere hypotheken55661622,8%2,9%5,9%

Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1998

1 In het WBO 1990 zijn de groeihypotheek en de aflossingsvrije hypotheek niet als afzonderlijke categorie opgenomen.

Uit deze tabel blijkt dat het aandeel van de lineaire hypotheek en de annuïteitenhypotheek de afgelopen jaren sterk is afgenomen. Bij de hypotheek op levensverzekering is dit vrij constant gebleven. De spaarhypotheek en de aflossingsvrije hypotheek zijn in aantal aanmerkelijk toegenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen om een uitgewerkte berekening/schatting van de belasting die zal worden gederfd door de voorgestelde regeling van de kapitaalverzekering voor de eigen woning als hoofdverblijf.

Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars kan worden afgeleid dat er in 1998 circa 2,4 miljoen aan een hypotheek gekoppelde kapitaalverzekeringen bestonden. Het totale verzekerde kapitaal bedroeg daarbij 425 miljard. Een groot deel van deze verzekeringen is recentelijk afgesloten, zodat nog maar een klein deel van het verzekerde kapitaal is gespaard. Indien zou worden uitgegaan van een gemiddelde gespaard bedrag van 20% dan zou het totale gespaarde bedrag circa 85 miljard bedragen. Een deel van deze polissen zal echter in de algemene vrijstelling vallen. Indien gemiddeld 50% van de waarde van deze polissen in de vrijstelling zou vallen, zou het budgettaire belang van de voorgestelde regeling van de kapitaalverzekering voor de eigen woning als hoofdverblijf circa 0,5 miljard bedragen. Het werkelijke budgettaire belang zal naar verwachting wat lager zijn omdat niet alle kapitaalverzekeringen in verband met de eigen woning voldoen aan de gestelde eisen voor de voorgestelde regeling.

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel middelen er de komende 10 jaar vrij zouden vallen indien de spaarhypotheek bij nieuwe gevallen niet meer mogelijk zou zijn en welke gevolgen dat zou hebben voor de forfaitaire rendementsheffing. Een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot een eventuele overgangsregeling wordt uitvoerig besproken in paragraaf 5 van de algemene toelichting op de invoeringswet. Wij zouden hier dan ook willen volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende paragraaf.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat hypothecaire leningen op een eigen woning van meer dan 100% van de koopsom als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen, mits aan de hand van schriftelijke bewijzen is te staven dat de lening wordt gebruikt voor onderhoud of verbetering van de woning. Deze leden informeren naar de wijze waarop dit wordt gecontroleerd. Voorts informeren zij wat eraan wordt gedaan als de woning kunstmatig te hoog wordt geschat om een hogere hypotheek te kunnen krijgen. Hoe wordt de situatie waar de hypotheekverstrekker en de taxateur dezelfde persoon zijn aangepakt? Zijn de bewindslieden op de hoogte van dergelijke praktijken?

De (hypothecaire) geldleningen ter zake van een eigen woning kunnen inderdaad meer dan 100% van de aankoopsom van de woning bedragen. Bij de aankoop van de woning kan een schuld zijn aangegaan voor het volledige bedrag (100%) en daarnaast kunnen schulden zijn aangegaan ten behoeve van onderhoud of verbetering.

De belastingplichtige heeft er met betrekking tot de aftrekbare kosten echter geen belang bij de waarde van de woning zo hoog mogelijk te laten taxeren, omdat uitsluitend de aankoopsom van de woning bepalend is tot welk bedrag een lening ter verwerving van de eigen woning kan worden aangegaan waarvan de rente aftrekbaar is. De waarde van de taxatie – eventueel kunstmatig opgevijzeld – speelt in dezen dus geen rol. Als de belastingplichtige tevens een lening ten behoeve van onderhoud of verbetering van de woning is aangegaan dan is die rente slechts aftrekbaar als de belastingplichtige dit aan de hand van schriftelijke bewijzen kan staven, dit wil zeggen dat hij de rekeningen ter zake moet kunnen overleggen. Dergelijke aanvullende geldleningen met betrekking tot de eigen woning worden sinds 1997 door de Belastingdienst nauwlettend gevolgd.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat niet tot een aanscherping van de in aftrek toe te laten hypotheekrente wordt overgegaan en geven in dat verband aan dat hun vrees voor overfinanciering niet is weggenomen en dat voorts niet is weerlegd dat hypotheekrente soms in aftrek wordt toegelaten waar deze aftrek geen rol meer speelt bij het stimuleren van het eigen woningbezit. Daarnaast geven deze leden aan het niet eens te zijn met (de argumentatie voor) het maximum van het huurwaardeforfait en de onbeperkte hypotheekrenteaftrek.

In reactie daarop wordt opgemerkt dat, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, uitgangspunt is en blijft dat zowel de (gemaximeerde) bijtelling van het huurwaardeforfait als de (onbeperkte) aftrek van rente die verband houdt met de financiering van de eigen woning, in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gecontinueerd. Het spijt ons te moeten constateren dat de leden van de fractie van GroenLinks de daarvoor aangedragen argumenten niet onderschrijven. Wat betreft de reikwijdte van de renteaftrek wordt opgemerkt dat de rente alleen aftrekbaar is indien deze betrekking heeft op (hypothecaire) schulden die zijn aangegaan in verband met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning en dat daar door de belastingdienst ook nadrukkelijk op zal worden toegezien. Dit geldt ook voor eerste hypotheken, zij het dat daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat op 31 december 1995 bestaande hypothecaire leningen die nadien niet zijn verhoogd, in beginsel geacht worden volledig te zijn aangewend voor aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Van de door deze leden genoemde overfinanciering kan tegen deze achtergrond naar ons oordeel dan ook geen sprake zijn; de aftrek van rente is immers, conform de bedoeling van de eigen woningregeling, beperkt tot rente die feitelijk samenhangt met de eigen woning. Dit kan – mede ten antwoord op de vraag van deze leden om de alinea op het midden blz. 183 van de nota naar aanleiding van het verslag te verduidelijken – aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd. Indien belastingplichtige A een eigen woning aankoopt voor een bedrag van f 340 000 en deze woning voor een bedrag van f 60 000 wordt verbouwd, dan zal A in het kader van de eigen woningregeling een lening kunnen opnemen van (maximaal) f 400 000. Indien A echter besluit om een lening van f 450 000 op te nemen, dan heeft hij – vanuit het perspectief dat met het geleende geld de aankoop van de woning en de verbouwing moet kunnen worden betaald – een bedrag van f 50 000 «te veel» geleend; dit te veel geleende bedrag is immers niet nodig voor de financiering van de eigen woning. In verband daarmee zal de rente die betrekking heeft op dit bedrag van f 50 000 niet (in box I) bij de eigen woning in aftrek kunnen worden gebracht. Wel zal dit bedrag van f 50 000 voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing als schuld in aanmerking worden genomen (voor zover het te veel geleende geld nog aanwezig is of is belegd, zal dit bij de vermogensrendementsheffing uiteraard meetellen als belaste bezitting). In zoverre wordt arbitrage tussen box I en box III derhalve tegengegaan en is er – in de woorden van deze leden gesproken – geen sprake van een «lek van Vermeend».

De leden van de fractie van de VVD concluderen uit bladzijde 209 van de Nota naar aanleiding van het Verslag dat indien na echtscheiding de vrouw blijft wonen in een woning die het eigendom is van de man, de man de rente niet meer kan aftrekken. Zij vragen of dit effect wel bedoeld kan zijn.

Het beginsel bij de eigenwoningregeling is, zo merken wij op, dat alleen de eigen woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat in aanmerking komt voor deze regeling. Indien de vrouw na de echtscheiding in de woning blijft wonen en de woning behoort toe aan de man dan is ten aanzien van geen van beiden de eigenwoningregeling van toepassing. Dit is inderdaad de bedoeling van de regeling. Het past niet dat aan de ene kant partners (echtgenoten) tezamen maar met betrekking tot één woning in aanmerking kunnen komen voor de eigenwoningregeling en dat aan de andere kant na echtscheiding één van beide (ex-)partners alleen met betrekking tot twee woningen in aanmerking komt voor de faciliteit. Ook zouden op deze wijze tal van opzetjes met betrekking tot een tweede woning kunnen gaan ontstaan doordat men zich als gescheiden presenteert.

De leden van de VVD-fractie vragen een schatting te maken van het aantal gevallen per jaar, zowel absoluut als procentueel, waarin de hypotheek niet kon worden afgelost uit een kapitaalverzekering die is afgesloten met de eigen BV. Hierover zijn onvoldoende gegevens bekend om een schatting te kunnen maken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of men op pagina 176 en 177 van de Nota naar aanleiding van het verslag vergeten is in de tabellen 1 en 2, over de budgettaire gevolgen van de behandeling van eigen woningen en huurwoningen door de overheid, het spaar- en beleggingsdeel van diverse hypotheekvormen op te nemen.

De tabellen 1 en 2 op pagina 176 en 177 van de Nota geven een overzicht van de budgettaire effecten van de wijze waarop de overheid de eigen woning en de huurwoning behandelt. Bij de behandeling van de eigen woning (tabel 1) zijn de budgettaire gevolgen van de onbelaste vermogensgroei bij spaar- en beleggingshypotheken niet opgenomen. De vraag is of dit terecht is.

Bij spaarhypotheken wordt gebruik gemaakt van de algemene regeling dat rente, begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering waarvoor gedurende tenminste 15 jaar premies zijn betaald, onder bepaalde voorwaarden (gedeeltelijk) is vrijgesteld. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de hypotheekrenteaftrek of het huurwaardeforfait is de (gedeeltelijke) vrijstelling van het rente-element in kapitaalsuitkeringen een algemene fiscale vrijstelling die in beginsel los staat van de eigen woning en die van toepassing is onafhankelijk van het doel waarvoor de uiteindelijke kapitaalsuitkering wordt gebruikt. Vanwege dit algemene karakter van de regeling is deze niet opgenomen in tabel 1. Volgens het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 wordt de regeling voor de kapitaalverzekering per 2001 beperkt tot kapitaalverzekeringen voor de aflossing van de eigen woning. Onder de nieuwe regeling kan het budgettair belang van de kapitaalverzekering in een dergelijk overzicht opgenomen worden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast hoeveel de belastingderving van het spaar- en beleggingsdeel van diverse hypotheekvormen bedraagt in de gepresenteerde jaren.

De belasting- en premiederving door de regeling van de kapitaalverzekering wordt voor 1999 geraamd op circa 0,5 miljard. Een substantieel deel hiervan houdt verband met het sparen voor de aflossing van de eigen woning. Hoeveel dat precies is, is niet bekend.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe valt te verklaren dat in de jaren 1990–1999 het budgettaire belang van het huurwaardeforfait en van de overdrachtsbelasting in procenten uitgedrukt het meest zijn gestegen.

Uit tabel 1 op pagina 176 van de Nota blijkt dat het budgettaire belang van het huurwaardeforfait en van de overdrachtsbelasting met betrekking tot de eigen woning in de periode 1990–1999 met 170% (van 1,3 miljard tot 3,5 miljard) respectievelijk 190% (van 1,2 miljard tot 3,5 miljard) is gestegen. Bij de onroerendezaakbelasting bedroeg dit 120% en bij de vermogensbelasting 25%.

De opbrengst uit deze vier belastingen is afhankelijk van de gemiddelde waarde van de eigen woning en het aantal eigen woningen. In de jaren 1990–1999 zijn beide flink gestegen.

De relatief geringe groei van de opbrengst uit de vermogensbelasting die aan de eigen woning kan worden toegerekend, kan onder meer worden verklaard door de daling van het tarief van 0,8% naar 0,7% en door de verhoging van de belastingvrije som van f 57 000 – f 115 000 in 1990 tot f 197 000 – f 246 000 in 1999. Het gestegen aantal eigen woningen levert daarnaast maar een beperkte bijdrage aan de opbrengst van de vermogensbelasting doordat een belangrijk deel van de «nieuwe» eigen woningen met vreemd vermogen is gefinancierd.

Bij de onroerendezaakbelasting wordt aangesloten bij de WOZ-waarde van woningen. De huidige waardepeildatum is daarbij 1 januari 1995. Hierdoor heeft de waardestijging van de afgelopen jaren niet geleid tot extra belastingopbrengsten. Daarnaast bepalen de gemeenten hun eigen tarieven voor de onroerendezaakbelasting, die zij mede afstemmen op de behoefte aan financiële middelen.

Bij de overdrachtsbelasting heeft de waardestijging van woningen een belangrijke rol gespeeld. Doordat bij de heffing van overdrachtsbelasting wordt uitgegaan van de verkoopprijs en niet van de WOZ-waarde, heeft de prijsstijging van de afgelopen jaren doorgewerkt in de opbrengst van de overdrachtsbelasting.

De stijging van de opbrengst uit het huurwaardeforfait kan worden verklaard door de waardestijging van woningen tot 1 januari 1995 (conform de WOZ-systematiek), het gestegen aantal eigen woningen, de specifieke controle-acties van de belastingdienst begin jaren '90 op de aangegeven woningwaarde en de geleidelijke verhoging van het huurwaardeforfaitpercentage in de periode 1990–1995.

De leden van de CDA-fractie vragen of de procentueel gezien sterke stijging van het budgettaire belang van het huurwaardeforfait en de overdrachtsbelasting geen aanleiding vormt deze belastingen te verlagen.

Sinds 1997 wordt voor de bijtelling op grond van het huurwaardeforfait voor een periode van 4 jaar uitgegaan van een vaste WOZ-waarde van de woning. Tegelijkertijd is een bijstellingsmechanisme voor het huurwaardeforfaitpercentage geïntroduceerd. Dit wettelijke bijstellingsmechanisme houdt in dat het huurwaardeforfaitpercentage (nu 1,25%) wordt aangepast aan de huurindex en aan de waarde-index voor eigen woningen. Naarmate de huurindex stijgt, wordt het huurwaardeforfait verhoogd, en omgekeerd. Deze bijstelling vindt jaarlijks plaats. Naarmate de waarde-index voor eigen woningen stijgt, wordt het percentage bij het begin van ieder nieuw WOZ-tijdvak verlaagd. Dit bijstellingsmechanisme zal per 1 januari 2001 feitelijk voor het eerst worden toegepast, en strekt ertoe de belastinggrondslag van het huurwaardeforfait grosso modo parallel te laten lopen met de huurindex. Gezien de sterke stijging van de waarde van woningen de afgelopen jaren zal toepassing van het bijstellingsmechansme per 2001 naar verwachting leiden tot een verlaging van het huurwaardeforfaitpercentage, dat dan van toepassing zal zijn op de nieuwe WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 1999.

Ten aanzien van de overdrachtsbelasting bestaat er geen voornemen het tarief te verlagen in verband met de gestegen verkoopprijzen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn voor het huurwaardeforfait in het jaar 2000 en in latere jaren van de omvangrijke prijsstijging in de jaren 1995–1999. Evenals in de jaren 1997–1999 zal in het jaar 2000 voor het huurwaardeforfait worden uitgegaan van de WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 1995. De prijsstijgingen in de jaren 1995–1999 zullen derhalve in beginsel geen invloed hebben op de hoogte van het huurwaardeforfait in het jaar 2000. Vanaf het jaar 2001 zal voor het huurwaardeforfait worden uitgegaan van de nieuwe WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 1999. Gezien de waardestijging in de jaren 1995–1999 zullen de nieuwe WOZ-waarden in het algemeen aanmerkelijk hoger zijn. Op grond van het in deze paragraaf besproken bijstellingsmechanisme wordt tegelijkertijd het percentage van het huurwaardeforfait naar beneden bijgesteld naarmate de waarde-index voor eigen woningen over dezelfde periode is gestegen. De waardestijging van eigen woningen leidt dan per saldo niet tot extra belastingopbrengsten. Aangezien de waarde-index uitgaat van het gemiddelde voor eigen woningen kan dit in individuele gevallen uiteraard wel een lager of hoger huurwaardeforfait tot gevolg hebben.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoeveel de waarde-index voor alle woningen in het jaar 2000 hoger uitkomt dan de consumentenprijsindex van het CBS over de periode 1995 tot 1999.

Hoe groot het verschil hiertussen precies zal zijn, is op dit moment nog niet bekend. De desbetreffende waarde-index wordt momenteel ontwikkeld.

De leden van de SP-fractie geven aan verbaasd te zijn over het feit dat de regering ontkend zou hebben dat de hypotheekrenteaftrek een prijsopdrijvend effect heeft op de huizenprijzen. In verband hiermee vragen de leden van de SP-fractie om een reactie op de rapportage van De Nederlandsche Bank over de Nederlandse huizen- en hypotheekmarkt in het kwartaalbericht van september 1999. De leden van de SP-fractie merken op dat de financieringslasten een van de drie determinanten is van de prijsstijgingen in de woningmarkt en dat nieuwe hypotheekvormen deze financieringslasten hebben gedrukt.

In de Nota naar aanleiding van het verslag zijn, in reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie of de hypotheekrenteaftrek een prijsopdrijvend effect heeft op de huizenprijzen, verschillende factoren aangegeven die van invloed zijn op de ontwikkelingen op de woningmarkt, waaronder de hypotheekrente. Ook is aangegeven dat de hypotheekrenteaftrek hierbij een rol kan spelen, maar dat het in de praktijk niet eenvoudig is vast te stellen aan welke factor hoeveel gewicht toekomt. De constatering van de leden van de SP-fractie over een ontkenning onzerzijds kunnen we dan ook niet plaatsen.

In het artikel van De Nederlandsche Bank wordt aangestipt dat de gunstige Nederlandse hypotheekrenteaftrek een opwaarts effect heeft op de uitstaande hypotheekschuld in vergelijking met het buitenland, en dat het toenemende gebruik van fiscaal aantrekkelijke hypotheekvormen meespelen bij de huizenprijsstijging. Hier wordt verder evenwel niet uitgebreid op ingegaan, en een indicatie over het gewicht van deze factor wordt niet gegeven. Het artikel concentreert zich meer op de gevolgen van de lage rente van de afgelopen jaren en van het versoepelde beleid van banken ten aanzien van het verstrekken van hypothecaire kredieten. Daarbij wordt geconcludeerd dat de stijging van de huizenprijzen van de afgelopen jaren is veroorzaakt door de gunstige economische ontwikkeling in Nederland, de dalende rente in de achterliggende jaren, het gevoerde huurprijsbeleid en de verruiming van de verstrekkingscriteria voor hypotheken door banken. In de Nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat deze ontwikkeling op de woningmarkt de laatste jaren los staat van het bestaan van de hypotheekrenteaftrek aangezien die de laatste jaren niet is gewijzigd. Het is op zich wel mogelijk dat, zoals De Nederlandsche Bank opmerkt, de wijze waarop hypotheekverstrekkers het gebruik van de hypotheekrenteaftrek met nieuwe producten maximaliseren, bij de ontwikkelingen op de woningmarkt heeft meegespeeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het niet verstandig is om duidelijk vast te leggen dat de eigenwoningregeling slechts geldt voor in Nederland gelegen woningen of dat er geen keuzemogelijkheid bestaat wanneer één van beide woningen in het buitenland staat.

De constatering van deze leden is juist dat de eigenwoningregeling vrijwel altijd ziet op in Nederland gelegen onroerende zaken. In verband met het bepaalde in artikel 2.1.2 (woonplaatsfictie) en artikel 2.2.3 (keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen) kan het voorkomen dat een buiten Nederland gelegen woning als eigen woning in de zin van artikel 3.6.2 dient te worden beschouwd.

Een beperking van de eigenwoningregeling tot in Nederland gelegen woningen is in het licht van het vorenstaande niet wenselijk. Ook Europeesrechtelijke aspecten spelen daarbij een rol. Hetzelfde geldt met betrekking tot de keuzemogelijkheid wanneer een van beide woningen in het buitenland is gelegen.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat in de voorgestelde regeling met betrekking tot de eigen woning, indien de woning de voormalige partners nog steeds samen in eigendom toebehoort en de hypothecaire lening ter financiering van de woning ook nog steeds voor rekening van beide partijen komt, de achterblijvende partner de helft van het eigenwoningforfait als alimentatie moet aangeven en slechts de helft van de hypotheekrente in aftrek kan brengen. Zij achten het wenselijk voor bestaande gevallen, gelet op allerlei vaak moeizame discussies in die situatie, de huidige praktijk voort te zetten, mede ook om te voorkomen dat de achterblijvende partner in financiële problemen komt. Zij menen voorts dat het voor betrokkenen uitvoeringstechnisch ook eenvoudiger is dat de regeling voor de gehele woning van toepassing is.

De regeling met betrekking tot de eigen woning is eenduidig en ook voor belastingplichtigen overzichtelijk. De basisregel is dat er alleen dan sprake kan zijn van een eigen woning als de woning de belastingplichtige toebehoort en hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Dit betekent in de door deze leden geschetste situatie dat de eigen woning regeling voor de achterblijvende partner van toepassing is op zijn deel in casu de helft van de woning. De andere helft van het woongenot geniet hij op grond van alimentatie. Het woongenot in het kader van alimentatie wordt, op grond van artikel 3.5.2, tweede lid, gesteld op een evenredig deel (in dit geval de helft) van de huurwaarde berekend volgens artikel 3.6.3. De in de woning achterblijvende partner kan de rente van de schuld die betrekking heeft op zijn deel van de woning aftrekken voor zover die kosten op hem drukken. De behandeling van «de eigen woning» als partners uit elkaar zijn gegaan wijkt dus in zoverre in de nieuwe regeling niet af van de huidige regeling.

Ten aanzien van de vertrekkende partner is het systeem ook helder en duidelijk. Voor hem is met betrekking tot die woning niet langer sprake van een eigen woning waardoor de woning en de daarop betrekking hebbende schuld doorschuiven naar box III. Ten aanzien van degene die de woning verlaat is dus wel sprake van een wijziging. Deze wijziging volgt uit de beperking van de eigenwoningregeling tot uitsluitend die woning die de belastingplichtige (anders dan tijdelijk) als hoofdverblijf ter beschikking staat.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een antwoord op een drietal casus die hen door middel van een ingekomen brief zijn voorgelegd.

Casus 1. Verhoging van een hypothecaire geldlening

In 1998 wordt door een echtpaar ten behoeve van hun 27-jarige, Wajong-uitkeringsgerechtigde zoon, op naam van die zoon een woning aangekocht. Voor zover zij die woning niet uit eigen middelen konden bekostigen, hebben zij de schuld op hun eigen woning verhoogd. Zij hebben hierover eind 1997 schriftelijk overleg gevoerd met de Belastingdienst. Het echtpaar merkt terecht op dat ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 de rente ter zake van de verhoging van de hypothecaire geldlening niet aftrekbaar is, want de schuld dient immers niet ter verwerving van de eigen woning. Deze schuld schuift naar box III en vermindert daar de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. Door het vervallen van de mogelijkheid rente in aftrek te brengen zouden zij ten minste een bedrag van 2 500 meer aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Ook thans is dergelijke rente niet aftrekbaar als aftrekbare kosten ter zake van een eigen woning, maar als consumptieve rente. Deze (aftrekbare) consumptieve rente komt te vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze belastingplichtigen informeren of er een andere fiscale mogelijkheid voorhanden is. Zij zijn van mening dat bij het samenstellen van de onderhavige belastingherziening met betrekking tot de stelling dat verhoging van hypothecaire geldleningen anders dan ten behoeve van onderhoud of verbetering van de eigen woning niet in box I zal worden aangemerkt, men andere doelstellingen voor ogen heeft gehad dan de door hen gebruikte mogelijkheid. Zij dreigen op deze wijze ten onrechte te worden gedupeerd, menen zij. Zij verzoeken de mogelijkheid te bestuderen of in hun geval of soortgelijke gevallen de volledige hypotheekrente in box I kan worden aangemerkt, dan wel indien geen wijziging mogelijk mocht zijn in dergelijke gevallen via de zogenoemde hardheidsclausule deze mogelijkheid te bieden.

De regeling voor de eigen woning biedt een faciliteit voor de woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. In de door belastingplichtigen geschetste situatie kan de zoon de rente van de geldlening aftrekken als aftrekbare kosten van de eigen woning in box I. Het is niet bedoeling dat deze rente nogmaals in box I in aftrek zou kunnen worden gebracht maar dan bij de ouders. De hardheidsclausule is dan ook niet van toepassing omdat er geen sprake is van een niet bedoeld effect van de regeling. De regeling voor de eigen woning is niet bedoeld om een fiscale tegemoetkoming te kunnen bieden voor andere doeleinden dan de eigen woning van belastingplichtige.

Casus 2. Levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder

Ouders verstrekken een hypothecaire lening van f 160 000 tegen een rente van 4,5% aan hun jonggehandicapte zoon zodat hij een huis kan kopen. Hiertoe sluiten de ouders zelf een hypothecaire lening af tegen 6,2% rente. De zoon betaalt jaarlijks f 7200 rente. Dit is f 600 per maand. Vervolgens verstrekken zijn ouders hem f 250 per maand. Deze f 3000 per jaar wordt voorzover deze f 3000 de inkomensafhankelijke drempel overstijgt in aanmerking genomen als uitgaven tot voorziening van levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder.

Onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 is geen aftrekpost opgenomen voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van 27 jaar of ouder en overige naaste verwanten. Dat betekent dat de ouders het deel van de f 3000 dat de inkomensafhankelijke drempel overstijgt niet langer in aanmerking kunnen nemen. Omdat jonggehandicapte kinderen van 27 jaar of ouder in een andere situatie verkeren dan studerende kinderen van 27 jaar of ouder, vragen de ouders of voor uitgaven voor levensonderhoud voor de eerstgenoemde categorie niet alsnog een aftrekpost kan worden opgenomen.

Zoals in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting bij hoofdstuk 6 is aangegeven, betreft dit inkomensondersteuning die het beste te vergelijken is met een sociale zekerheidsuitkering. In het kader van de grondslagverbreding en grondslagversterking is de vraag beantwoord of fiscale inkomensondersteuning aan kinderen van 27 jaar en ouder en overige verwanten in het kader van de belastingheffing, nog wel wenselijk is. Het niveau van sociale zekerheid in Nederland, de fraudegevoeligheid van de regeling en de daaruit voortvloeiende hoge uitvoeringskosten, geven aanleiding deze vraag negatief te beantwoorden. In dit kader willen we aangeven dat ook jonggehandicapte kinderen een beroep kunnen doen op de Nederlandse sociale zekerheid. Overigens zij opgemerkt dat het ouders geheel vrij staat hun kinderen financieel te ondersteunen, alleen het element van fiscale subsidiëring komt te vervallen.

Casus 3. Arbeidskorting

Voorts stellen deze belastingplichtigen een vraag over de werking van de arbeidskorting voor werkenden en het traject waarbinnen deze effect beoogd te hebben.

De arbeidskorting is mede gericht op het stimuleren van de overstap van een uitkering naar werk. Daarbij is ervoor gekozen de arbeidskorting bij 50% van het wettelijk minimumloon te laten beginnen en op te laten lopen tot de maximale arbeidskorting bij 100% van het wettelijk minimumloon. Op deze wijze wordt de uitstroom uit de uitkeringssituatie zoveel mogelijk bevorderd. Dat betekent ook dat een belastingplichtige die naast een Wajong-uitkering werk verricht waarvoor hij loon ontvangt dat boven 50% van het wettelijk minimumloon ligt, recht heeft op een arbeidskorting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen (opnieuw) waarom het eigenwoningforfait in artikel 3.6.3 aan een maximum is gebonden. Is de regering bang dat de rijken weer naar België gaan? De leden van de fracties van GPV en RPF betreuren het dat de regering een brede discussie over de fiscale behandeling van de eigen woning uit de weg gaat. Dit weerhoudt genoemde leden er niet van enkele vragen te stellen. De genoemde leden achten het niet wenselijk dat het eigenwoningforfait in tegenstelling tot de hypotheekrente-aftrek aan een maximum is gebonden. Ook bij een huurwoning geldt immers, hoe duurder de woning, hoe hoger de huur. Zij vragen of het niet billijk is om, indien de hypotheek hoger is dan 1,3 miljoen en alle rente aftrekbaar is, de maximering van het eigenwoningforfait te laten vallen.

De afspraken in het regeerakkoord omtrent de behandeling van de eigen woning zijn het uitgangspunt geweest voor de thans voorliggende eigenwoningregeling. Een brede discussie over de eigen woning is zodoende op dit tijdstip niet aan de orde. Dit betekent dan ook in het voorliggende wetsvoorstel geen wijziging is opgenomen met betrekking tot dat het plafond in het eigenwoningforfait. Het beginsel dat ten grondslag ligt aan dit maximum is dat het voordeel uit eigen woning niet blijft stijgen bij een toenemende waarde van de woning. Dit werd bijvoorbeeld in het huurwaardeklassensysteem tot uitdrukking gebracht door het beperkte aantal waardeklassen.

4.3.3 Kapitaalverzekering

De leden van de fractie van de PvdA constateren terecht dat de kapitaalverzekering eigen woning fiscaal is vrijgesteld tot maximaal 30 jaar per contract en tot één maal per leven de maximale vrijstelling. Daarnaast is er, in tegenstelling tot de bij hen ontstane indruk, nog een vrijstelling en wel voor zuivere overlijdensrisicoverzekeringen in box III (artikel 5.2.4, onderdeel a) voor zover deze een waarde hebben van maximaal EUR 5 536. Deze vrijstelling is niet gekoppeld aan een bandbreedte of looptijdeis. Dit betekent dat kapitaalverzekeringen met een looptijd van minder dan 20 jaar, dit in reactie op een vraag van diezelfde leden, binnen de genoemde geldswaarde voor vrijstelling van de forfaitaire rendementsheffing in aanmerking komen voor zover er uitsluitend een uitkering bij overlijden is verzekerd. In de beantwoording van de vragen over de kapitaalverzekering eigen woning is nader ingegaan op de looptijdeis en het stimuleren van de aflossing van de hypotheekschuld.

Indien een polis met een premielooptijd van minder dan 20 jaar in de overgangsperiode van 2001 en 2002 wordt aangepast aan de eisen van de kapitaalverzekering eigen woning door de premielooptijd te verlengen, de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar, bestaat de kans dat de uitkering, mede door de bandbreedte-eis, hoger is dan de hypotheekschuld. Omdat de uitkering hoger is dan de afgeloste hypotheekschuld is de uitkering voor het meerdere belast (3.6.9, vierde lid).

Indien tussen de verkoop van de oude eigen woning en een nieuwe eigen woning een woning wordt gehuurd en de kapitaalverzekering eigen woning wordt aangehouden om wederom te koppelen aan de nieuwe eigen woning, wordt de polis in de tussengelegen huurperiode behandeld als onderdeel van de rendementsgrondslag van box III. De VVD-fractie vraagt waaruit de belastingplichtige de heffing in box III kan betalen.

De desbetreffende polis leidt pas tot een reële belastingheffing voor zover de waarde van de polis en de overige vermogensbestanddelen in box III (zoals effecten, spaarsaldi, etc.) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Bovendien is de feitelijk te betalen belasting – mede door het gematigde tarief – beperkt. Bij een waarde van de polis van bijvoorbeeld f 100 000 is de feitelijk verschuldigde belasting, als de waarde van deze polis volledig uitgaat boven het heffingvrije vermogen, een bedrag van f 1 200. Belastingplichtige kan dit bedrag betalen uit zijn overige (box I, II of III) vermogen. Overigens treedt dit effect op bij alle kapitaalverzekeringen in box III. Dit is eigen aan een forfaitair heffingssysteem. Daarnaast zal ook het restant van de verkoopprijs na betaling van de hypotheekschuld met de aankoop van een nieuwe woning in zicht, min of meer liquide worden aangehouden.

De leden van deze fractie verwijzen voorts naar een passage in de Nota naar aanleiding van het Verslag op het Wetsvoorstel inkomstenbelasting 2001 waarin er op wordt gewezen dat als er geen jaareinde in de huurperiode zit, de kans bestaat dat de polis de rendementsgrondslag van box III niet beïnvloed.

In reactie op de vraag van deze leden of met deze passage bedoeld is te zeggen dat de rendementsgrondslag beïnvloed kan worden als de polis niet in box III valt, wordt opgemerkt dat dat niet de strekking is van de desbetreffende passage. Met de passage is bedoeld te zeggen dat als de huurperiode niet over een jaareinde heen loopt, de polis de rendementsgrondslag in beginsel niet beïnvloedt. Voorts is er mee bedoeld dat er echter wel een beïnvloeding kan zijn als belastingplichtige gedurende die periode emigreert naar het buitenland. In dat geval wordt als peildatum niet het einde van het jaar genomen maar de emigratiedatum.

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD zijn het op een aantal punten niet eens met de argumenten die zijn aangevoerd in de Nota naar aanleiding van het Verslag op het Wetsvoorstel inkomstenbelasting 2001 om een kapitaalverzekering bij de eigen BV niet te behandelen als een kapitaalverzekering eigen woning. Evenals de leden van de fractie van de PvdA merken de leden van de VVD-fractie op dat de rechtspersoonlijkheid van de BV wordt ontkend. Voorts merken de fractieleden van de VVD op dat ook bij professionele verzekeraars een risico in materiële zin vaak vrijwel ontbreekt. Zij zijn van mening dat als de aandeelhouder een minderheidsbelang heeft er geen sprake is van «een pot nat». Verder zijn zij van mening dat een dergelijke verzekering bij de eigen BV fiscaal niet zonder meer gunstiger is dan bij een professionele verzekeraar. Zij vragen waarop de stelling van de regering gebaseerd is dat met een dergelijke verzekering veelal een fiscaal voordeel wordt nagestreefd. Daarnaast zijn zij van mening dat bij de eigen BV ook voldoende waarborgen opgenomen kunnen worden om te bereiken dat de hypotheekschuld afgelost kan worden. Zij wijzen in dit kader op het voormalige artikel 80c Wet inkomstenbelasting 1964. Ten slotte stellen zij dat de kapitaalverzekering bij de eigen BV al sinds jaar en dag is toegestaan.

De strekking van de reactie in de Nota naar aanleiding van het Verslag is dat het verzekeren van een kapitaalsuitkering door de aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen BV niet leidt tot één van de essentialia van het verzekeren, het overdragen van het risico in het vermogen van een derde. De aandeelhoudersrelatie heeft tot gevolg dat het verzekerde risico de vermogenspositie van de aanmerkelijkbelanghouder in indirecte – of economische – zin beïnvloedt. Daarbij wordt de rechtspersoonlijkheid van de BV uiteraard gerespecteerd maar wordt tevens rekening gehouden met het feit dat de aanmerkelijkbelanghouder een (aandeelhouders)belang heeft in de desbetreffende BV. Een vergelijking kan gemaakt worden met de fiscale behandeling van aanmerkelijkbelanghouders die immers ook in sterke mate beïnvloed is door het feit dat deze in bepaalde mate een belang hebben in de desbetreffende BV. Dat het risico als zodanig in materiële zin beperkt kan zijn, betekent overigens nog niet, dit in reactie op de vraag van de VVD-fractie, dat er daarom geen sprake is van een levensverzekering in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Indien de verzekeringnemer een minderheidsbelang heeft in een BV zou kunnen worden betoogd dat voor het resterende belang het risico wel is overgedragen aan de andere aandeelhouders. Daarmee wordt echter niet het doel bereikt dat de VVD-fractie beoogt, namelijk dat een dergelijke verzekering door houders van een aanmerkelijk belang met de eigen BV mogelijk is. Bij deze belastingplichtigen is het belang in de BV immers dusdanig dat het verzekeringsrisico nu juist niet of niet geheel wordt overgedragen. Uitgaande van het feit dat er bij het sluiten van een verzekering bij de eigen BV geen of slechts een gering risico wordt overgedragen, dringt de vraag op wat de reden is voor de aandeelhouder om een dergelijke overeenkomst te sluiten bij de eigen BV. Zoals gezegd, diens vermogenspositie wordt er niet (of slechts in beperkte mate) door beïnvloed. Aangezien voorts de premie zakelijk moet zijn is de reden om dit toch te doen dan veelal gelegen in het fiscale voordeel dat wordt verwacht. Dit voordeel zou gelegen zijn in het feit dat de waardestijging van de polis die de aanmerkelijkbelanghouder bij uitkering onbelast zou ontvangen, ten laste komt van het resultaat van de eigen vennootschap en daarmee dus ten laste van inkomen waarop anders een gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting (box II) zou rusten. De opmerking in de Nota naar aanleiding van het Verslag over het beoogde fiscale voordeel moet in deze context worden geplaatst. Daarbij heeft overigens verder een rol gespeeld dat de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning onder omstandigheden recht heeft op de faciliteit van de vrijstelling. Er is dan ook geen vergelijkbare positie, de leden van de VVD-fractie vragen hier ook nog naar, ten opzichte van het pensioen dat in eigen beheer wordt opgebouwd. De vergelijking die de leden van de VVD-fractie maken met het voormalige artikel 80c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gaat in die zin mank dat deze bepaling inmiddels is vervallen. Deze bepaling leidde in de praktijk overigens tot veel onduidelijkheid en procedures en wordt dan ook niet gezien als een haalbaar alternatief. Met het voorgaande is tevens antwoord gegeven op de vraag waarom wordt afgeweken van een sinds jaar en dag bestaande mogelijkheid.

De CDA-fractie is van mening dat de vraag waarom polissen met een looptijd van minder dan 20 jaar niet kunnen kwalificeren als kapitaalverzekering eigen woning in de Nota naar aanleiding van het Verslag op onbevredigende wijze wordt beantwoord. Deze leden wijzen er op dat ook bij kortere looptijden de uitkering kan worden aangewend om de hypotheekschuld af te lossen.

In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is onderscheid gemaakt tussen kapitaalverzekeringen op koopsom- en op premiebasis. De eersten hebben in sterke mate een beleggingskarakter terwijl de premiepolissen in grotere mate een spaarkarakter hebben. Het fiscale onderscheid is met name van belang voor de vrijstelling die de premiepolissen deelachtig kunnen worden. Het onderscheid is vormgegeven door het stellen van een bandbreedte-eis van 1:10 en een looptijd-eis van tenminste 15 of 20 jaar. De combinatie van die eisen zorgt er voor dat een dergelijke overeenkomst het karakter heeft van verzekerd sparen. De looptijd van 20 jaar waar uiteindelijk voor is gekozen sluit aan bij de looptijd die maatschappelijk gebruikelijk is voor kapitaalverzekeringen waarvan de uitkering wordt aangewend om de hypothecaire geldlening van de eigen woning af te lossen. Een dergelijke looptijd is veelal ook vereist om – binnen de bandbreedte – een kapitaal verzekerd te krijgen waarmee de hypothecaire geldlening geheel afgelost kan worden.

4.3.4 Monumenten

De leden van de CDA-fractie vragen waarom voor groot onderhoud van monumenten niet de regel van artikel 3.6.14 geldt. De aftrekbaarheid van rente zou goed in deze regeling zijn te passen.

In het algemeen wordt in de Wet inkomstenbelasting 2001 onderscheid gemaakt tussen de behandeling van eigen woningen, belast in box I, enerzijds en overige panden, die meestal belast zijn in box III, anderzijds. Daarbij zijn renten van schulden die betrekking hebben op onderhoud aan een pand uitsluitend als zodanig aftrekbaar als het een eigen woning betreft. Betreft het onderhoud aan box III-panden dan zijn de renten als zodanig niet aftrekbaar. Wel worden de schulden die betrekking hebben op het onderhoud aan box III-panden tot de rendementsgrondslag gerekend. Juist vanwege het pand als bezitting ertegenover, zal deze schuld ook effectief tegen 4% verrekend kunnen worden. Wij zien geen reden om voor box III-panden die tevens monumentenpand zijn, deze rente aldus tweemaal in aftrek toe te staan.

5. Inkomen uit aanmerkelijk belang

De leden van de PvdA-fractie vragen welke maatregelen de Regering overweegt te nemen tegen de mogelijke versnelde winstneming in 2000 als gevolg van de verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief.

De verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief kan voor belastingplichtigen inderdaad een prikkel zijn om over te gaan tot vervreemding van bij hen tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen of het zich laten uitkeren van dividenden. Een dergelijke beslissing is het resultaat van de eigen afwegingen van de betrokken belastingplichtigen. Bij deze afweging zal mede een rol spelen dat gelden die door bijvoorbeeld een uitkering van dividend worden onttrokken aan de vennootschap vanaf 2001 weer tot de belastbare grondslag van box III zullen behoren zodat het forfaitaire rendement daarop ook naar een tarief van 30% in de heffing wordt betrokken. Verder geldt dat, indien belastingplichtigen de macht hebben om bijvoorbeeld een dividenduitkering te vervroegen, zij ook de macht hebben deze in de tijd naar achteren te verschuiven. Het betrekkelijk geringe tariefsverschil enerzijds en het rentenadeel van vervroegde belastingbetaling anderzijds bewerkstelligen dat het voor een belastingplichtige ook voordeliger kan zijn de desbetreffende uitkering een aantal jaren uit te stellen. Het is echter voorstelbaar dat degenen die reeds van plan waren op afzienbare termijn over te gaan tot vervreemding, dit versneld doen in het licht van de aanstaande verhoging van het tarief. Of de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde ontwikkeling zich op grote schaal zal voordoen, valt niet met zekerheid te voorspellen.

Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de voorgestelde Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is opgemerkt, bestaat tegen een dergelijke ontwikkeling als zodanig geen bezwaar. Dit kan anders zijn indien de vormgeving is gericht op het behalen van oneigenlijk belastingvoordeel. In dat kader kan worden gedacht aan situaties waarin vermogen de vennootschap niet werkelijk verlaat, maar bijvoorbeeld wordt teruggeleend aan de vennootschap. Zoals reeds eerder opgemerkt in de memorie van toelichting (blz. 8) zal de problematiek van vermogensverschaffing op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen nader worden bezien door een in te stellen werkgroep. In dat verband zal ook de hiervóór beschreven kwestie aan de orde kunnen komen.

De fractie van de PvdA vraagt of de regering haar zorg deelt dat een belastingplichtige teneinde een verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen, kortstondig samen met een aanmerkelijkbelanghouder opteert voor een behandeling als partner in de zin van het voorgestelde artikel 1.2. Wij delen deze zorg niet. Teneinde de partnerstatus te verwerven moeten ongehuwden meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voeren en dienen zij gedurende die tijd op hetzelfde woonadres ingeschreven te staan in de basisadministratie persoonsgegevens. Die eisen lijken ons zodanig dat twee onbekenden niet louter om fiscale doeleinden bereid zijn of in staat zijn daaraan te voldoen. Van plannen voor het oprichten van een bemiddelingsbureau dat de hiervóór bedoelde relaties tot stand zou moeten brengen, is ons niets bekend.

De leden van de VVD- en CDA-fractie hebben gevraagd de handhaving van de bepaling inzake het zogenoemde gebruikelijke salaris te heroverwegen. Ook bij nader inzien achten wij deze bepaling onmisbaar. De gebruikelijkloonregeling voorkomt ondermeer het uitstellen van inkomstenbelasting. Artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 bewerkstelligt dat een gebruikelijk salaris in aanmerking wordt genomen. Daarmee wordt voorkomen dat belastingplichtigen geld lenen van de BV om in hun levensonderhoud te voorzien. Verder geldt dat de bepaling welbewust ook effecten heeft op andere regelingen, zoals de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de premieheffing volksverzekeringen. De suggestie om het hiervóór genoemde artikel 12a te laten vervallen en de twee laatstgenoemde regelingen daar op aan te passen, komt niet tegemoet aan het bezwaar dat uitstel van inkomstenbelasting mogelijk is. Verder vindt doorwerking naar meer (inkomensafhankelijke) regelingen plaats. Afschaffing van de gebruikelijke loonregeling kan leiden tot een groter beroep op dergelijke regelingen. Ook om redenen van eenvoud verdient het de voorkeur de huidige gebruikelijkloonregeling te handhaven in plaats van afzonderlijke wetten aan te passen met een vergelijkbare bepaling. In reactie op een opmerking van de VVD-fractie merken wij op dat geschillen in de praktijk niet optreden indien een normaal salaris wordt toegekend. Voorzover zich thans in de praktijk problemen voordoen hebben die, voorzover bekend, dan ook met name betrekking op situaties waarin de betrokkenen in het verleden met het oog op belastingbesparing een nihilsalaris of een ongebruikelijk lage beloning genoten.

De leden van de VVD-fractie menen dat gelet op de gecombineerde druk van ruim 54% op voordelen uit aanmerkelijk belang, herinvestering van behaalde jaarwinsten zou worden ontmoedigd en dat het uitkeren van die winsten en het vervolgens beleggen in een spaarrekening zou worden gestimuleerd. Indien de afweging zo eenvoudig zou zijn als voormelde leden stellen, zou niemand meer geld in een eigen onderneming (IB-onderneming dan wel een BV) investeren omdat de heffing over spaargelden altijd lager zou zijn. De ondernemer die voor de vraag staat of hij de behaalde winsten zal herinvesteren in zijn bedrijf dan wel in privé zal gaan beleggen, zal daarbij verschillende factoren mee laten spelen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de continuïteit van de onderneming welke voortdurend nieuwe investeringen vereist, de geplande groei van de onderneming alsmede de te verwachten rendementen ter zake van investeringen in het eigen bedrijf. Daarnaast is de door deze leden gemaakte vergelijking ook ter zake van de belastingdruk niet geheel juist. De aanmerkelijkbelangclaim bij winstinhouding verschuift naar de (verre) toekomst terwijl bij directe uitkering onmiddellijk het dividend in de heffing wordt betrokken. Op goede gronden kan dus ook het omgekeerde effect optreden.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk zou zijn kapitaalverzekeringen die bij de eigen vennootschap worden afgesloten buiten de meesleep- en meetrekregeling te houden door aan dergelijke polissen aanvullende voorwaarden te stellen. Zij noemen bij wijze van voorbeeld een minimale looptijd van 20 jaar en een verbod op tussentijdse afkoop.

Overeenkomsten van levensverzekering bij eigen vennootschap met een gemengd karakter, zoals kapitaalverzekeringen en zogenoemde saldolijfrenten, vervullen in de praktijk een rol in de financiering van de vennootschap. De facto is sprake van vreemd vermogen voor de vennootschap. De meesleep- en meetrekregeling zijn met name opgenomen om alle vormen van financiering van de eigen vennootschap door de aanmerkelijkbelanghouder binnen de werkingssfeer van box II te brengen. Daarmee is de parallel in de behandeling van de ondernemer natuurlijk persoon versterkt en wordt voorts ongewenste arbitrage voorkomen. Uitzonderingen zoals door deze leden bepleit, zouden ook nieuwe discussies uitlokken. Zo zou op goede gronden kunnen worden gesteld dat ook een tussentijds niet opeisbare vordering met een looptijd van 20 jaar -met een al dan niet met een in de aflossing begrepen rentevergoeding – onder de door deze leden bepleite vrijstelling zou dienen te vallen.

De leden van de VVD-fractie menen dat nog steeds niet duidelijk is wat de essentie is van het begrip «ter beschikking stellen». Voorts zouden zij graag vernemen waaruit een eventuele aanscherping van de wettekst zou bestaan en wanneer een eventuele wijziging zal worden voorgesteld. Ten slotte verzoeken zij om een reactie op praktische complicaties die worden geschetst door E.J.W. Heithuis in het Weekblad 1999/6365, blz. 1627 e.v.

De ruime formulering «ter beschikking stellen» is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civielrechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen beschikbaar stelt aan de vennootschap. Zoals ook in de Memorie van toelichting is opgemerkt, houdt dit niet in dat iedere aanwending van een tot het vermogen van de aanmerkelijkbelanghouder behorende bezitting ertoe leidt dat sprake is van het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel in de zin van de regeling. Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienstbetrekking bij de vennootschap leidt er, mede door de werking van de rangorderegeling, bijvoorbeeld niet toe dat sprake is van het ter beschikking stellen van die auto aan de vennootschap.

In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij opgemerkt dat wij ons nog beraden op de vormgeving van een aanscherping van de tekst van artikelen 4.3.4 en 4.3.5. Het betreft een tweetal wijzigingen. Het betreft in de eerste plaats een aanvulling van de tekst in die zin dat ook situaties onder de regeling worden gebracht waarin feitelijk wel sprake is van een (indirecte) terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen maar de rechtsverhouding strikt juridisch niet als zodanig kan worden gekwalificeerd. Zo hebben ons signalen bereikt dat de voorgestelde regeling zou kunnen worden ontgaan door het vermogensbestanddeel te vervreemden aan een derde, bijvoorbeeld een niet-vennootschapsbelastingplichtige onafhankelijke stichting die het vermogensbestanddeel vervolgens aan de vennootschap ter beschikking stelt en de koopsom schuldig blijft en over deze schuld een winstdelende rente vergoedt. Het moge duidelijk zijn dat dergelijke opzetjes die tot een economisch nagenoeg identiek resultaat kunnen leiden als een (indirecte) terbeschikkingstelling van het vermogensbestanddeel zelf, niet kunnen worden gehonoreerd.

In de tweede plaats beraden wij ons over de vraag of het wenselijk is een aparte fictie op te nemen op grond waarvan overeenkomsten van levensverzekering worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de vennootschap. Een variant daarop zou zijn dergelijke overeenkomsten voor de toepassing van het aanmerkelijkbelangregime aan te merken als schuldvorderingen. Daarmee zou, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, worden aangesloten bij de fictie in artikel 29a, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die een vergelijkbare functie heeft. Met een wijziging op dit punt zou de onzekerheid over de vraag of overeenkomsten van levensverzekering onder het begrip ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen kunnen worden geschaard, worden weggenomen. Wij zijn voornemens eventuele aanpassingen in een nota van wijziging te verwerken.

In het door de leden van de VVD-fractie genoemde artikel van dr. E.J.W. Heithuis wordt een aantal vragen opgeworpen over de beoogde werking van de meesleep- en meetrekregeling. Het betreft bijvoorbeeld vragen over de uitleg van het begrip «rendabel maken» bij een terbeschikkingstelling om niet, de uitleg van de term «ter beschikking stellen», de omvang van de familiegroep in artikel 4.3.5, tweede en derde lid, de berekening van het resultaat, het niet van toepassing zijn van ondernemersfaciliteiten enzovoorts. Deze vragen zijn nagenoeg alle aan de orde gekomen in de inbreng van de leden van de fracties van VVD en CDA ten behoeve van het Voorlopig verslag en reeds beantwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag. Op een aantal punten wordt in deze Nota naar aanleiding van het nadere verslag opnieuw ingegaan. Volledigheidshalve merken wij nog op dat – anders dan de auteur veronderstelt – het leerstuk van de vermogensetikettering geen rol speelt bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdelen b en c, of de tot het inkomen uit aanmerkelijk belang behorende voordelen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft. In beide regelingen wordt het antwoord op de vraag of een bepaald vermogensbestanddeel onder de regeling valt immers bepaald door het in de wet neergelegde criterium«ter beschikking stellen». De verwijzing naar de bepalingen van het winstregime ziet slechts op de wijze waarop de voordelen ter zake van de terbeschikkingstelling dienen te worden bepaald.

De voordelen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de onderneming van een belastingplichtige door een andere belastingplichtige die tot zijn huishouden behoort, geschiedt op basis van de bepalingen voor het resultaat uit overige werkzaamheden. De leden van de VVD-fractie merken op dat deze wijze van belastingheffing wordt gemotiveerd onder verwijzing naar het feit dat op dezelfde wijze zou worden geheven indien het vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming zou behoren. Zij nemen aan dat dit argument ook zal gelden voor voordelen uit aanmerkelijk belang ter zake van het ter beschikking stellen van overige vermogensbestanddelen door een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Zij menen dat een consequente benadering met zich zou brengen dat belastingheffing bij de aanmerkelijkbelanghouder achterwege zou dienen te blijven indien de vennootschap zelf geen vennootschapsbelasting verschuldigd zou zijn, bijvoorbeeld doordat deze vennootschap structureel verlies maakt of omdat zij niet in Nederland is gevestigd. Voorts vragen deze leden zich af op welke wijze de heffing geschiedt indien de vennootschap een vermogensbestanddeel ter beschikking stelt aan de aanmerkelijkbelanghouder.

De leden van de VVD-fractie veronderstellen terecht dat de gedachtegang achter beide regeling gelijk is. Anders dan deze leden kennelijk menen, houdt deze gedachtegang echter niet in dat bij degene die de vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, belasting wordt geheven als ware hij de ondernemer, respectievelijk de vennootschap. De regeling strekt ertoe een heffing te bereiken waardoor het wat betreft de omvang van de voordelen ter zake van die vermogensbestanddelen niet uitmaakt of de betreffende vermogensbestanddelen tot het vermogen van de onderneming respectievelijk tot het vermogen van de vennootschap behoren. Zij strekt er echter niet toe voordelen te belasten bij een ander dan degene tot wiens vermogen de vermogensbestanddelen behoren. De consequente benadering waaraan de leden van de VVD-fractie refereren, gaat uit van een volledige vereenzelviging van – bijvoorbeeld – de vennootschap en de aanmerkelijkbelanghouder. Een dergelijke volledige vereenzelviging vloeit echter niet voort uit de door deze leden bedoelde passage in de nota naar aanleiding van het verslag en is ook geenszins beoogd. Een consequente benadering zou er dan immers toe leiden dat ook de door de vennootschap genoten winst bij de aanmerkelijkbelanghouder in aanmerking zou worden genomen als voordeel uit aanmerkelijk belang ongeacht de vraag of deze winst door de vennootschap wordt uitgekeerd.

In de spiegelbeeldige situatie dat een vermogensbestanddeel door de vennootschap ter beschikking wordt gesteld aan de aanmerkelijkbelanghouder bestaat dan ook geen aanleiding tot een bijzondere vorm van belastingheffing.

De leden van de VVD-fractie vragen of de meesleepregeling in samenhang met de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting er toe leidt dat royalty's die een buitenlandse vennootschap ontvangt van een Nederlandse vennootschap waarin zij een aanmerkelijk belang heeft, onderworpen zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting indien de aandelen in die Nederlandse vennootschap niet behoren tot het ondernemingsvermogen van de buitenlandse vennootschap.

In de door deze leden geschetste situatie, kan deze consequentie inderdaad optreden. In veruit de meeste gevallen zullen de aandelen bij de buitenlandse vennootschap echter wel tot het ondernemingsvermogen behoren. Ook indien de aandelen niet tot het ondernemingsvermogen behoren zal door de werking van de door Nederland gesloten belastingverdragen dit heffingsrecht uit de nationale Nederlandse belastingwetgeving niet of althans slechts gedeeltelijk kunnen worden geëffectueerd. Of het heffingsrecht kan worden geëffectueerd is namelijk afhankelijk van de omstandigheid of in het verdrag een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat is opgenomen op grond waarvan Nederland geheel moet afzien van belastingheffing dan wel het verdrag voorziet in een beperkt heffingsrecht voor de bronstaat. Wellicht ten overvloede merken wij op dat het Nederlands verdragsbeleid terzake gericht is en blijft op een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat.

De vraag van deze leden of de onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting voor dergelijke royalty's een wenselijke consequentie is, beantwoorden wij bevestigend. Het op deze wijze betrekken van royalty's in de heffing van vennootschapsbelasting is in overeenstemming met de systematiek van de meesleepregeling, die ten doel heeft om alle vermogensbestanddelen die door een aanmerkelijk belanghouder aan de vennootschap ter beschikking worden gesteld uniform te behandelen.

De VVD-fractie vraagt om nader commentaar op haar in het algemeen overleg van 8 december 1999 geuite suggesties waardoor naar haar mening de uitbreiding van de meesleep- en meetrekregeling achterwege zou kunnen blijven.

Zowel in de Memorie van toelichting als in de Nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan op de achtergronden van de keuze voor de uitbreiding van de meesleep- en meetrekregeling tot overige vermogensbestanddelen die door een belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin hij of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft.

Historisch gezien is het uitgangspunt van het aanmerkelijkbelangregime dat alle winsten van de vennootschap die de aanmerkelijkbelanghouder ten goede komen, worden belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Bij de herziening van het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997 is een stelsel gecreëerd waarin een redelijk sluitende en evenwichtige heffing plaatsvond. Dit is onder andere geschied door een lager tarief te kiezen voor voordelen waarop reeds een vennootschapsbelastingdruk rust, waardoor per saldo op alle voordelen een bij benadering gelijke (totale) druk is komen te rusten. Geldstromen tussen de vennootschap en de aanmerkelijkbelanghouder worden of belast met een gecombineerde heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting naar het aanmerkelijkbelangtarief of naar het progressieve tarief. Hierdoor werd bereikt dat de belastingheffing over verschillende geldstromen in het financiële verkeer tussen de aanmerkelijkbelanghouder en de vennootschap min of meer neutraal verloopt. Dit stelsel functioneert in de praktijk naar tevredenheid. De systematiek van de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 brengt met zich dat de mogelijkheid ontstaat geldstromen in aftrek te brengen ten laste van het resultaat terwijl de daartegenoverstaande heffing plaatsvindt in box III. In gelieerde verhoudingen zouden daardoor ongewenste arbitragemogelijkheden ontstaan. De uitbreiding van de meesleep- en meetrekregeling tot overige vermogensbestanddelen en de daarmee vergelijkbare regeling in de sfeer van het resultaat uit overige werkzaamheden zijn erop gericht deze arbitrage te vermijden.

Het verheugt ons dat de leden van de VVD-fractie de noodzaak voor het treffen van een tegen deze arbitrage gerichte maatregel onderkennen en een constructieve bijdrage leveren aan de discussie over deze weerbarstige materie. De leden van deze fractie hebben in het algemeen overleg van 8 december 1999 een tweetal suggesties gedaan voor een alternatieve benadering.

Deze leden vragen in de eerste plaats of het mogelijk is dat vermogensbestanddelen die tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behoren en worden aangewend in diens onderneming of de onderneming van een vennootschap waarin die belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, tot het vermogen van die onderneming dienen te worden gerekend. Met andere woorden, een fictie op grond waarvan deze vermogensbestanddelen tot het (verplichte) ondernemingsvermogen (van de BV) worden gerekend.

In de tweede plaats suggereren deze leden te regelen dat vergoedingen die een vennootschap aan de aanmerkelijkbelanghouder betaalt, slechts in aftrek mogen komen tegen hetzelfde tarief als het tarief waartegen die vergoedingen bij de aanmerkelijkbelanghouder worden belast.

Wat betreft de eerste suggestie merken wij het volgende op.

Een fictie als door deze leden bedoeld, heeft nogal wat gevolgen voor de systematiek van de fiscale wetgeving. Op hoofdlijnen kunnen de gevolgen als volgt worden geschetst. De bedoelde fictie leidt ertoe dat vermogensbestanddelen die een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap ter beschikking stelt, voor fiscale doeleinden geacht worden tot het vermogen van de vennootschap te behoren. Indien bijvoorbeeld een pand aan de vennootschap wordt verhuurd, wordt dit pand op de fiscale balans van de vennootschap tot de activa gerekend en wordt de waarde ervan bij het eigen vermogen gevoegd. Voor de aanmerkelijkbelanghouder is door de werking van de fictie sprake van een (informele) kapitaalstorting. Bij de bepaling van het resultaat van de vennootschap komen de door de aanmerkelijkbelanghouder betaalde kosten hetzij direct, hetzij door afschrijving ten laste van het resultaat. De betalingen zelf worden als (informele) kapitaalstortingen aangemerkt. Indien de vennootschap vergoedingen aan de aanmerkelijkbelanghouder betaalt, worden deze niet als kosten aangemerkt. Deze onttrekkingen dienen te worden geduid als uitdelingen van winst; er is immers sprake van een vergoeding voor het ter beschikking stellen van eigen vermogen. Indien het pand door de aanmerkelijkbelanghouder wordt vervreemd, wordt het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economisch verkeer van het pand tot de winst van de vennootschap gerekend en bij de aanmerkelijkbelanghouder als uitdeling belast.

Een consequente uitwerking van de fictie heeft voorts tot gevolg dat schulden van de vennootschap aan de aandeelhouder worden aangemerkt als eigen vermogen. Voor de aanmerkelijkbelanghouder zou dan sprake zijn van een storting van informeel kapitaal. Omgekeerd zou het ontstaan van een vordering op de aanmerkelijkbelanghouder dienen te worden aangemerkt als een onttrekking. Ook risicoverzekeringen bij de eigen vennootschap zouden door vermenging tenietgaan.

Het economische resultaat van de fictie is dat op alle voordelen die worden behaald door het gebruik van het vermogensbestanddeel in de vennootschap een gecombineerde druk rust van 54,5% (of 51,25% indien het tarief in box II wordt vastgesteld op 25%).

Wat betreft de positie van de ondernemer/natuurlijk persoon, zijn de gevolgen voor de wettelijke systematiek minder ingrijpend. De fictie leidt er in deze gevallen toe dat vermogensbestanddelen die volgens het leerstuk van de vermogensetikettering tot het keuzevermogen behoren, tot het verplichte ondernemingsvermogen gaan behoren.

Wat betreft de tweede suggestie merken wij het volgende op.

Wij nemen aan dat de suggestie ertoe strekt dat vergoedingen die een vennootschap betaalt aan een aanmerkelijkbelanghouder voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen slechts in aftrek kunnen worden gebracht tegen een tarief van 30% en dat deze vermogensbestanddelen bij de aanmerkelijkbelanghouder tot de grondslag van het forfaitaire rendement behoren.

Een dergelijke regeling neemt het verschil tussen het vennootschapsbelastingtarief en het tarief in box III weg. In economische zin blijft dan echter sprake van een aftrek die ten laste komt van inkomen waarop (door de lagere aftrek) een druk rust van 51% terwijl daartegenover een druk staat van 30%. Voorts is mogelijke arbitrage door het verschil in grondslag daarmee niet opgelost.

Kenmerk van beide regelingen is dat de oplossing voor abitrageproblematiek wordt gevonden door maatregelen die leiden tot een verzwaring van de druk van de vennootschapsbelasting. Indien deze drukverzwaring haar oorzaak vindt in een financiële relatie tussen een vennootschap en een aandeelhouder die niet het volledige belang heeft bij die vennootschap, komt een deel van deze druk feitelijk ten laste van de overige aandeelhouders. In een jaar waarin de regeling leidt tot een verlichting van de vennootschapsbelastingdruk, treedt overigens het omgekeerde effect op.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar mogelijke alternatieven waardoor de uitbreiding van de meesleep- en meetrekregeling tot overige vermogensbestanddelen die rendabel worden gemaakt door deze ter beschikking te stellen aan de vennootschap achterwege zou kunnen blijven.

De afwegingen die leiden tot de conclusie dat een bijzondere regeling wenselijk is voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan de onderneming van een gelieerd persoon of een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, zijn hiervóór reeds geschetst. Kort samengevat, is het beoogde resultaat dat arbitrage naar het tarief en naar de grondslag zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Dit impliceert dat het inkomensbegrip zodanig dient te worden vormgegeven dat dit zoveel mogelijk aansluit bij hetgeen ter zake van het gebruik van de vermogensbestanddelen bij de onderneming ten laste van het resultaat wordt gebracht. Voorts dient te worden gestreefd naar een zodanige tariefstelling dat effecten van aftrek enerzijds en heffing anderzijds zoveel mogelijk in evenwicht zijn.

De volgende alternatieven laten zich denken.

Een eerste alternatief zou zijn de reële vergoedingen die de vennootschap betaalt in box I te belasten, maar vermogensmutaties die niet het karakter hebben van inkomsten buiten de heffing te laten. Daarbij zou geregeld dienen te worden dat deze vergoeding op een zakelijk niveau wordt vastgesteld indien een vergoeding ontbreekt of deze onzakelijk laag is vastgesteld. Dit alternatief bewerkstelligt dat de reële geldstromen ter zake van door de vennootschap betaalde gebruiksvergoedingen worden belast en dat de totaaldruk op alle voordelen die de aanmerkelijkbelanghouder van zijn vennootschap ontvangt, min of meer gelijk is. Op dividenden en dergelijke rust dan immers een gecombineerde druk van vennootschaps- en inkomstenbelasting (box II), terwijl op huur, rente en dergelijke het progressieve tarief van box I rust.

Een dergelijke regeling, materieel een voortzetting van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, vergt een geheel nieuwe regeling in hoofdstuk 3 van de wet. De regeling zal tamelijk gecompliceerd worden omdat dient te worden voorkomen dat de regeling zou worden ontgaan door bijvoorbeeld de vestiging van een genotsrecht, respectievelijk de verwerving van het bloot-eigendom van vermogensbestanddeel. Dit zal naar verwachting leiden tot een zodanige formulering van het inkomensbegrip dat betalingen of redelijkerwijs te verwachten waardemutaties die in de plaats treden van de inkomsten eveneens onder dat begrip worden geschaard. Ook allerlei andere uit de huidige praktijk van de vermogensinkomsten bekende vormen om inkomsten om te zetten in vermogensmutaties zullen dienen te worden ondervangen. Zo zou de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaande regeling voor aanmerkelijkbelangvorderingen kunnen worden gecontinueerd (rente progressief belast, vervreemdingsvoordelen die geen inkomsten uit vermogen zijn, worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang).

Een tweede alternatief, eigenlijk een variant op de hiervóór genoemde oplossing, zou zijn de zuivere inkomsten ter zake van de terbeschikkingstelling in aanmerking te nemen waarbij wordt geregeld dat bij de bepaling van die zuivere inkomsten jaarlijks wordt uitgegaan van op zakelijke wijze vast te stellen bedragen en voorts wordt vastgelegd dat de zuivere inkomsten jaarlijks ten minste 4% dienen te bedragen. Door deze «bodem» wordt de prikkel tot het omzetten van inkomsten in vermogensmutaties voor een belangrijk deel weggenomen. Desalniettemin zullen ook in een dergelijke regeling maatregelen dienen te worden getroffen omdat bepaalde vermogensmutaties in ieder geval in box II dienen te worden belast (hierbij valt met name te denken aan zogenoemde turbovorderingen; o.a. ophoging verkrijgingsprijs met fictief inkomen).

Dit alternatief leidt tot belastingheffing over de reële geldstromen ter zake van door de vennootschap betaalde gebruiksvergoedingen. Evenals bij het eerste alternatief is de totale druk op alle voordelen die de aanmerkelijkbelanghouder van zijn vennootschap ontvangt, min of meer gelijk. De heffing kan door de fictieve inkomstenregeling of door de «bodem» hoger zijn dan op grond van de werkelijke inkomsten zou zijn verschuldigd.

Een derde alternatief, eigenlijk een tweede variant op het eerste alternatief, zou zijn de bruto-inkomsten (dus zonder aftrek van kosten) ter zake van de terbeschikkingstelling te belasten in box I. De inkomsten worden daarbij gesteld op het bedrag dat ter zake van de terbeschikkingstelling ten laste van het resultaat van de vennootschap is gebracht. Door het ontbreken van kostenaftrek bevat het systeem een prikkel om de vennootschap zoveel mogelijk de kosten te laten dragen. Deze zijn daardoor in ieder geval deels aftrekbaar.

Dit alternatief houdt in dat het inkomensbegrip als het ware wordt «ontleend» aan de winstsfeer zonder dat sprake is van een heffing over vermogenswinsten. Deze oplossing sluit deels aan op hetgeen is gesuggereerd door de redactie van het Vakstudie Nieuws, V-N BP21/1.7, blz. 447.

Een dergelijke regeling vergt een geheel nieuwe regeling in hoofdstuk 3 van de wet die eveneens tamelijk gecompliceerd zal kunnen worden. Door de aansluiting bij de aftrek in de winstsfeer aan de kant van de gebruiker, ontstaat een min of meer adequaat inkomensbegrip terwijl ook het tarief – evenals bij beide voorgaande alternatieven – leidt tot neutraliteit in de heffing op de verschillende inkomensstromen van de vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder. Een belangrijk nadeel van deze benadering is dat de omvang van de inkomsten afhankelijk is van de verwerking bij een andere belastingplichtige. In sommige gevallen zal de desbetreffende aanmerkelijkbelanghouder niet bekend zijn met de fiscale jaarrekening / aangifte van de vennootschap. Voorts dient voor zogenoemde turbovorderingen een aanvullende regeling te worden getroffen.

Het hiervóór beschreven beoogde resultaat zou ook kunnen worden bereikt door de meesleep- en meetrekregeling te verplaatsen naar box I maar een vrijstelling in de aan de winstsfeer ontleende bepalingen op te nemen voor vermogensmutaties die niet voortvloeien uit de terbeschikkingstelling als zodanig. Dit vierde alternatief hanteert een inkomensbegrip dat is ontleend aan het winstregime (en waardoor dus ook wordt voorkomen dat belaste inkomsten worden omgezet in onbelaste vermogensmutaties) terwijl tegelijkertijd is geregeld dat waardemutaties die geen inkomenskarakter hebben buiten de heffing blijven. Bedoelde vrijstellingen zullen overigens mogelijk dienen te worden beperkt om te voorkomen dat eenzijdig wel de lasten (bijvoorbeeld onderhoud en afschrijving) in aanmerking worden genomen, terwijl de baten in de vorm van vermogenswinsten vrijgesteld zouden zijn. Een variant zou zijn eventuele vermogensmutaties die geen inkomenskarakter hebben laag te belasten (in box II).

Dit alternatief zou kunnen worden vormgegeven door aanpassing van de bepalingen ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij zou een vrijstelling kunnen worden opgenomen voor voordelen die geen verband houden met de terbeschikkingstelling. Hierdoor zou een inkomensbegrip ontstaan dat aansluit op de voordelen die verband houden met de terbeschikkingstelling. Een nadeel van deze benadering bestaat uit de te verwachten uitvoeringsprobleem bij het bepalen van het deel van de waardemutaties dat geen verband houdt met de terbeschikkingstelling, met andere woorden een exogene oorzaak heeft. Daarbij zou een deel van die waardemutatie, bijvoorbeeld een inflatiecomponent, toch belast dienen te worden. Daarbij kan worden gedacht aan waardemutaties die mede voortvloeien uit kosten die in mindering zijn gebracht op de voordelen. Te denken valt aan kosten van (achterstallig onderhoud) maar ook aan een inflatiecomponent die ook in de afschrijvingen is verwerkt. Ook de toerekening van bijvoorbeeld financieringslasten aan de belaste voordelen enerzijds en vrijgestelde voordelen anderzijds zou een aparte regeling vereisen.

Het hiervóór bedoelde beoogde resultaat kan ook worden bereikt door het hanteren van een gesplitst tarief in box II. In deze benadering worden reguliere voordelen zoals rente, huur en dergelijke belast naar een hoog proportioneel tarief en vervreemdingsvoordelen en worden reguliere voordelen waarop reeds een vennootschapsbelastingdruk rust belast naar het lage aanmerkelijkbelangtarief. Dit vijfde alternatief resulteert in een wat de opzet betreft overzichtelijk systeem. Een dergelijk systeem leidt echter met name tot problemen indien sprake is van negatief inkomen of indien persoonsgebonden aftrek wordt verrekend met inkomen uit aanmerkelijk belang. Een evenwichtig systeem vereist dat negatieve inkomsten waarop een laag tarief van toepassing is niet ongeclausuleerd kunnen worden verrekend met hoog belaste inkomsten en vice versa. Dit kan worden geregeld door een stallings- en inhaalregeling die lijkt op de regeling in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting of door een verrekening op tax-creditbasis. Voor deze gevallen leidt het – ook uitvoeringstechnisch – tot complexe regelgeving en is feitelijk sprake van het creëren van twee aparte (sub)boxen.

Een andere, zesde, mogelijkheid zou zijn vergoedingen die door een vennootschap aan een aanmerkelijkbelanghouder worden betaald ter zake van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen door de aanmerkelijkbelanghouder of aan hem gelieerde personen bij de vennootschap van aftrek uit te sluiten. De desbetreffende vermogensbestanddelen (behoudens schuldvorderingen, dit ter voorkoming van turboproblematiek) behoren bij de aanmerkelijkbelanghouder tot de grondslag van box III. Een dergelijke wijziging leidt ertoe dat de belastingplichtige op zichzelf een zelfde belastingdruk ervaart op de overige vermogensbestanddelen die gelijk is aan de druk bij andere beleggers. Voorts wordt bereikt dat het in de verhouding tot de vennootschap nagenoeg niet meer uitmaakt op welke wijze de aanmerkelijkbelanghouder de vennootschap financiert. Vergoedingen zoals dividend, rente of huur zijn bij de vennootschap geen van alle aftrekbaar, en worden bij de aanmerkelijkbelanghouder belast in box II (dividend en rente) of box III (huur).

Evenals bij de mogelijke maatregelen op het niveau van de aanmerkelijkbelanghouder, zal ook hier een ruime benadering dienen te worden gekozen ter voorkoming van back-to-backconstructies. Daarbij zal ook aandacht dienen te worden besteed aan indirecte terbeschikkingstelling door tussenkomst van een buitenlandse (beleggings)vennootschap of een fiscale beleggingsinstelling. Zonder nadere maatregel zou anders aftrek mogelijk zijn tegen 35% (materieel 54,5%) terwijl daartegenover geen of een verwaarloosbare heffing bij de andere vennootschap zou staan.

De fractie van het CDA vraagt een reactie op enkele opmerkingen in het kader van afrekening over het inkomen uit aanmerkelijk belang ter zake van schenking van aandelen in de familiesfeer. Deze leden stellen dat door de belastingheffing het familievermogen kleiner wordt en dat de hoogte daarvan in de relatie met banken een aanzienlijke rol speelt. In dat kader wordt verwezen naar een interview met staatssecretaris Ybema in FEM van 4 december 1999. In dat interview is evenwel dit onderwerp niet aan de orde, maar wordt opgemerkt dat de staatssecretaris vindt dat banken te terughoudend zijn met het verlenen van kredieten aan startende ondernemers. De veronderstelde aantasting van het familievermogen is betrekkelijk. De per 1 januari 1997 ingevoerde betalingsregeling van artikel 25, achtste (voorheen: zevende) lid, Invorderingswet 1990 heeft tot gevolg dat jaarlijks 3% van het ter zake van de bij de overdracht behaalde vervreemdingsvoordeel zal moeten worden betaald. De opmerking dat het bij leven regelen van de opvolging problemen of moeilijkheden na het overlijden kan voorkomen, onderschrijven wij. Anders dan de CDA-fractie menen wij evenwel dat dit kan geschieden los van een doorschuifregeling zoals die leden die voor ogen hebben. Gelet op het voorgaande zien wij geen noodzaak voor de situatie van schenking van aanmerkelijkbelangaandelen aan kinderen tot een verdergaande tegemoetkoming te komen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of, en zo ja welke, grote bezwaren kleven aan de in de nota naar aanleiding van het verslag geopperde mogelijkheid het aanmerkelijkbelangtarief te verlagen en de meesleep- en meetrekregeling te verplaatsen naar box I. Zij verwijzen daarbij naar de opmerkingen van de Orde in haar commentaar op de Nota naar aanleiding van het verslag.

Indien de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen door een belastingplichtige van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin hij of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, zouden worden belast als resultaat van een overige werkzaamheid, blijft de heffingstechniek en de wijze waarop het resultaat wordt bepaald in beginsel ongewijzigd. Een eventuele «verplaatsing» van de regeling naar box I roept dan ook geen nieuwe technische bezwaren op. De Orde verwijst in haar commentaar dan ook naar haar eerdere commentaar op het wetsvoorstel. De daar opgeworpen vragen zijn beantwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag.

Zoals de Orde terecht opmerkt, zou een dergelijke verplaatsing tot gevolg hebben dat de voordelen in de heffing worden betrokken naar het progressieve tarief. Wij kunnen ons voorstellen dat een dergelijke heffing als bezwaarlijk kan worden ervaren, met name indien sprake is van boekwinsten die niet in rechtstreeks verband staan met de terbeschikkingstelling. Tegelijkertijd wijzen wij erop dat een vergelijkbare heffing sinds jaar en dag plaatsvindt bij ondernemers/natuurlijke personen.

Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, leidt de bedoelde verplaatsing tot neutraliteit in de heffing over de verschillende geldstromen vanuit de vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder. Naar ons oordeel dient een dergelijke neutraliteit die in beginsel een voortzetting inhoudt van de heffing bij aanmerkelijkbelanghouders in het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 positief te worden geduid.

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet beter zou zijn het 25%-tarief te handhaven in verband met de naar hun mening zware belasting op het inkomen uit aanmerkelijk belang dan wel dat het in de lijn zou liggen om – nu het tarief in box I en III wordt verlaagd – het aanmerkelijkbelangtarief te verlagen.

Wij merken op dat wij de mening van deze leden dat er sprake is van een zware belasting niet delen. Enerzijds ligt de gezamenlijke druk op voordelen uit aanmerkelijkbelangaandelen van maximaal 54,5% (de effectieve druk zal door de spreiding in de tijd doorgaans overigens beduidend lager liggen) in de buurt van het tarief zoals dat geldt voor arbeids- en winstinkomen in box I. Anderzijds behoren ook andere vermogensbestanddelen tot een aanmerkelijk belang, zoals bijvoorbeeld schuldvorderingen. De belastingheffing over rente op dergelijke schuldvorderingen daalt van thans maximaal 60% naar 30%. Voor de vraag of het niettemin gewenst is het tarief van 30% te verlagen, verwijzen wij naar hetgeen wij hierover in de Nota naar aanleiding van het verslag hebben opgemerkt.

De leden van de VVD-fractie verzoeken aan te geven of, en zo ja in hoeverre, ten opzichte van de regeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 sprake is van een wijziging in de regelgeving met betrekking tot de aftrekbaarheid van rente ter zake van schulden die zijn aangegaan ter financiering van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. De leden van deze vragen zich af of het juist is dat deze rente niet meer aftrekbaar is en wat in dat geval de gevolgen zijn voor recent gepleegde of toekomstige overnames. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het gecombineerde tarief van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box II aftrek van financieringsrente naar het progressieve tarief rechtvaardigt. Zij verzoeken om een reactie op dit punt. Voorts vragen deze leden of voor gevallen waarin belastingplichtigen thans na een reële bedrijfsovername op basis van artikel 20b, derde lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 3d Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 rente tegen tabeltarief mogen aftrekken, geen eerbiedigende werking behoort te worden verleend.

Rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan ter financiering van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen zijn, op grond van artikel 4.5.2.2, aftrekbaar als kosten ter verwerving van reguliere voordelen en komen daardoor in mindering op het inkomen uit aanmerkelijk belang. Aangezien het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt belast naar het in box II geldende tarief van 30%, wordt de aftrek vergolden tegen dat tarief. Daarmee is in beginsel sprake van een ongewijzigde voortzetting van de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaande regeling. In het aanmerkelijkbelangregime in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaat geen aanleiding aftrek van dergelijke financieringsrente te verlenen tegen het progressieve tarief. Een dergelijke behandeling zou immers een inbreuk betekenen op de boxensystematiek als zodanig, maar ook op het uitgangspunt dat het totaal van de werkelijk door de belastingplichtige behaalde voordelen uit aanmerkelijk belang worden belast in box II naar het uniforme tarief van 30%.

Aftrek van financieringsrente tegen het progressieve tarief zou ook aanleiding geven tot onwenselijke constructies die gebaseerd zullen zijn op het feit dat op diverse vormen van inkomen uit aanmerkelijk belang geen cumulatieve druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting rust. Daarbij kan worden gedacht aan aandelen in beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of aandelen in niet in Nederland gevestigde beleggingsmaatschappijen als bedoeld in artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel a, maar ook aan schuldvorderingen op een tot een aanmerkelijk belang behorende vennootschap. Indien de rente ter zake van geldleningen die zijn aangegaan voor de financiering van dergelijke vermogensbestanddelen aftrekbaar zou zijn tegen het progressieve tarief, zou een zeer onevenwichtige heffing resulteren.

De in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaande regeling op grond waarvan onder voorwaarden aftrek van financieringsrente mogelijk is tegen het progressieve tarief (artikel 20b, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 3d Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990) is op grond van de hiervóór genoemde redenen niet in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen. Dit moet ook worden gezien in het licht van het feit dat in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aftrek van rente tegen progressief tarief de hoofdregel is (aftrekbare kosten bij alle bronnen, persoonlijke verplichtingen). Het zou in dat systeem nogal vreemd aandoen indien consumptieve rente-aftrek wel mogelijk zou zijn tegen progressief tarief en aftrek van financieringsrente van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en winstbewijzen altijd tegen laag tarief zou moeten plaatsvinden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is aftrek tegen progressief tarief echter uitzondering (alleen in box I).

In de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is uitgebreid aandacht besteed aan de reikwijdte van het overgangsrecht. Daar hebben wij aangegeven dat de hoofdregel van het overgangsrecht onmiddellijke werking (ook wel exclusieve werking genoemd) is. Dit is ook expliciet in de Aanwijzingen voor de regelgeving tot uitdrukking gebracht. Aanwijzing 166 zegt het aldus: «Een nieuwe regeling is niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen». Verder geldt dat onderdelen uit de belastingherziening niet geïsoleerd mogen worden beschouwd. Zo is de betaalde rente op dergelijke schulden voortaan tegen 30% aftrekbaar maar is bijvoorbeeld de rente op schuldvorderingen die tot een aanmerkelijk belang behoren niet langer tegen maximaal 60% belast maar tegen 30%.

De leden van de CDA-fractie vragen nog wat er gebeurt als er in het geheel geen positief voordeel wordt gehaald. In een dergelijk geval zal sprake zijn van een verlies uit aanmerkelijk belang dat verrekenbaar is met het inkomen uit aanmerkelijk belang van de drie voorafgaande en alle toekomstige jaren.

De leden van de CDA-fractie zien nog steeds geen noodzaak voor de invoering van de meesleepregeling. Zij menen dat het onwaarschijnlijk is dat misbruik plaatsvindt. Ten aanzien van te hoge bedongen huren wijzen zij op het feit dat de BV slechts een zakelijke huur in aftrek kan brengen en dat het meerdere als een uitdeling wordt aangemerkt. Bij een te lage huur wijzen deze leden op het voorschrift van artikel 24, vierde lid, Wet IB 1964 en dat als gevolg daarvan de fiscus niets tekort komt. Voorts vragen deze leden of het niet vreemd is dat de winst behaald met de verkoop van een aan de BV verhuurd pand wordt belast bij de aanmerkelijkbelanghouder.

Wij merken op dat de regeling in de artikelen 4.3.4 en 4.3.5 niet uitsluitend ziet op misbruikgevallen. De regeling is overigens niet nieuw maar een uitbreiding van hetgeen in artikel 20a, vierde en vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is geregeld. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, wordt met de in de eerstgenoemde bepalingen opgenomen regeling beoogd om een zeker evenwicht te bereiken tussen enerzijds de aftrek bij de BV van vergoedingen voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen en anderzijds de heffing over dergelijke vergoedingen bij degene die deze vermogensbestanddelen ter beschikking stelt. Een belangrijke overweging is daarbij dat de aanmerkelijkbelanghouder veelal in staat is om zelf te bepalen op welke wijze hij vermogen aan de BV ter beschikking stelt. Evenzeer heeft de aanmerkelijkbelanghouder ruime mogelijkheden in de keuze om bepaalde vermogensbestanddelen voortaan niet door de BV aan te laten schaffen, maar in privé te kopen en vervolgens aan de BV ter beschikking te stellen. Zonder meesleepregeling valt te verwachten dat in veel gevallen de aanmerkelijkbelanghouder vanuit privé vermogensbestanddelen aan de BV ter beschikking zal stellen in plaats van dat de BV deze zelf aanschaft. Hierbij speelt enerzijds het verschil tussen het vennootschapsbelastingtarief (en impliciet de aanmerkelijkbelangheffing over het nettoresultaat) en het tarief in box III een rol en anderzijds dat in box III geheven wordt over een forfaitair voordeel terwijl bij de BV de daadwerkelijke vergoeding ten laste van de winst kan worden gebracht. Met andere woorden, de werkelijk betaalde vergoeding komt ten laste van een resultaat waarop een impliciete belastingdruk rust van 54,5% in box II en zou forfaitair in aanmerking worden genomen tegen 30% in box III. Uiteraard bestaat dit verschil ook indien een vermogensbestanddeel aan een willekeurige andere vennootschap ter beschikking wordt gesteld. In die gevallen bestaat echter in het algemeen niet de vrees dat belastingplichtigen en vennootschappen samenspannen teneinde gebruik te maken van arbitragemogelijkheden binnen het fiscale systeem. De aanmerkelijkbelanghouder bevindt zich in zoverre in een andere positie met ruime mogelijkheden de fiscaal meest gunstige weg te bewandelen. Door de introductie van de meesleepregeling wordt een evenwichtiger heffing op dit terrein tot stand gebracht.

Wat betreft de omvang van de in aanmerking te nemen huur ter zake van het ter beschikking gestelde pand, constateren deze leden op zichzelf terecht dat slechts een zakelijke huur ten laste van de winst kan worden gebracht. Wij merken echter op dat in een systeem waarbij een zakelijke huur ten volle aftrekbaar is ten laste van de winst en daartegenover een forfaitaire opbrengst bij de ontvanger wordt belast, de neiging zou kunnen bestaan om in gelieerde verhoudingen de zakelijke huur zo hoog mogelijk te stellen. Bij dit soort zaken bestaat altijd een bepaald grijs gebied over wat wel of niet zakelijk is. Verwacht mag dan ook worden dat in dergelijke situaties meer discussies zullen ontstaan tussen belastingplichtigen en inspecteurs omtrent de ten laste van de winst in aftrek te brengen vergoedingen. De meesleepregeling heeft dan ook een belangrijk gevolg dat de conflictgevoeligheid van de regelgeving wordt verminderd.

Voormelde leden wijzen voorts op artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin in het vierde lid is geregeld dat bij de aanmerkelijkbelanghouder een zakelijke huur als inkomsten uit vermogen in aanmerking moet worden genomen. Wij merken op dat deze bepaling binnen het stelsel van de forfaitaire rendementsheffing uiteraard niet terugkomt.

De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat bij verkoop van een pand de opbrengst boven de boekwaarde in de belastingheffing wordt betrokken. Dit is juist, omdat wordt aangesloten bij het winstregime. Een andersoortige regeling waarbij slechts de voordelen getrokken uit de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in de meesleepregeling zouden worden betrokken, zou feitelijk inhouden dat het bestaande inkomsten-uit-vermogen-regime in stand zou moeten worden gelaten voor deze categorie vermogensbestanddelen en dat daarop voorts aanpassingen zouden moeten worden aangebracht ten aanzien van de in aftrek te brengen kosten. Met name de hoogte van de in aanmerking te nemen afschrijvingskosten zal een bron van conflicten worden, omdat naar mate deze afschrijvingskosten hoger worden gesteld, daartegenover een hogere onbelaste vervreemdingswinst zou kunnen worden behaald. Binnen het winstregime is deze regeling veel minder conflictgevoelig, nu een te hoge afschrijving zich automatisch vertaalt in een hogere vervreemdingswinst. Wij menen dan ook dat in dit geval de keuze om het winstregime van toepassing te verklaren zeer goed verdedigbaar is.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het als inkomen uit aanmerkelijk belang belasten van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang heeft, zal leiden tot meer waarderingsgeschillen. Zo ja, waarom is dan toch gekozen voor deze regeling? Zou de regeling niet aangepast dienen te worden, zo vragen zij zich af. En waarom wordt niet uitgegaan van de WOZ-waarde?

Voor de belastingheffing ter zake van de vermogensbestanddelen waarop deze leden doelen, dient in beginsel twee maal de waarde van deze vermogensbestanddelen te worden bepaald, op het moment dat zij op de balans verschijnen en daarna bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling. Indien de regeling niet van toepassing zou zijn, zou de waarde jaarlijks dienen te worden bepaald ten behoeve van de bepaling van de grondslag van het forfaitaire rendement. Aangezien het naar verwachting voornamelijk vermogensbestanddelen zal betreffen met een relatief grote waarde, zullen de belangen uiteraard groter zijn dan bij de eerder genoemde jaarlijkse waardebepaling. In de praktijk zal de waardebepaling naar verwachting in veel gevallen geschieden met behulp van externe deskundigen. Juist in die gevallen, leidt een dergelijke a-periodieke waardering naar ons oordeel per saldo niet tot een stijging van het aantal waarderingsgeschillen. Wij zien hierin dan ook geen aanleiding voor een aanpassing van de regeling. Aangezien de waardevaststelling op basis van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) in beginsel periodiek plaatsvindt, en voorts de in die wet voorgeschreven waarderingsmethodiek niet altijd volledig aansluit bij de feitelijke situatie – hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onroerende zaken waarop zakelijke rechten zijn verleend – achten wij het niet juist dat die waarde verplicht tot uitgangspunt dient te worden genomen. Het spreekt echter voor zich dat deze waardering in de praktijk wel een rol zal spelen bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer, doordat de waardering in het kader van de WOZ een belangrijke indicatie zal geven van die waarde.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de rechtvaardiging van het feit dat een aanmerkelijkbelanghouder met een 5%-pakket die een onroerende zaak aan de vennootschap verhuurt zijn inkomsten belast ziet worden met een aanmerkelijkbelangheffing van 30%, terwijl een verhurende belegger met een belang van minder dan 5% een heffing van 1,2% van de waarde van de onroerende zaak moet betalen.

Wij merken op dat de keuze voor het 5%-criterium uitgebreid aan de orde is geweest bij de parlementaire behandeling van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652. De keuze van deze grens is toentertijd gemotiveerd vanuit de gedachte dat hiermee het onderscheid tussen de aandeelhouder die sterke gelijkenis vertoont met een ondernemer en de aandeelhouder die veeleer als belegger kan worden bestempeld, recht wordt gedaan. De keuze van deze grens heeft tot gevolg dat de opbrengst van aandelen bij een aanmerkelijkbelanghouder wordt belast volgens de regels van box II en voor de niet-aanmerkelijkbelanghouder volgens de forfaitaire rendementsheffing van box III. Het ligt niet voor de hand om voor de toepassing van de meesleepregeling een geheel nieuw criterium toe te passen op grond waarvan wordt vastgesteld in welke gevallen deze meesleepregeling van toepassing is. Dit zou immers tot gevolg hebben dat binnen de kring aanmerkelijkbelanghouders weer een onderscheid moet worden gemaakt tussen degenen waarop de meesleepregeling wel of niet van toepassing is. Ook rondom een eventuele hogere grens zou het door de leden gesignaleerde verschil in heffing optreden. Dergelijke schokeffecten zijn nu eenmaal eigen aan een getalsmatige grens.

Door bovendien ter zake van de bepaling van de voordelen die worden behaald met ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aan te sluiten bij het winstregime, wordt de parallel met de ondernemer versterkt.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de bij sommige fracties levende wens het tarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang te verlagen. Zij zouden graag vernemen hoe de regering tegenover een dergelijke tariefverlaging staat. Voorts vragen deze leden of het juist is dat een verlaging van het tarief in box II naar 26% in samenhang met de «verplaatsing» van de meesleep- en meetrekregeling voor schuldvorderingen en overige vermogensbestanddelen naar box I 125 miljoen kost.

Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag en de Memorie van toelichting is opgemerkt, is het tarief van 30% gekozen omdat daarmee naar onze mening een evenwicht wordt gecreëerd dat past bij de plaats die het aanmerkelijkbelangregime inneemt in het boxensysteem van de wet. Enerzijds is het tarief gelijk aan het tarief in box III, anderzijds wijkt de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op dividenden c.a. hierdoor beperkt (2,5 procentpunt) af van de maximale druk die geldt voor ondernemers/natuurlijke personen. Daarbij is van belang dat het 30%-tarief een zeker mengkarakter heeft. Op voordelen waarop reeds een vennootschapsbelastingdruk rust, is de heffing inderdaad iets hoger dan de marginale druk die een ondernemer/natuurlijk persoon ervaart. Voordelen waarop geen vennootschapsbelastingdruk rust, worden daarentegen enkelvoudig belast naar een tarief van 30%. Naar ons oordeel is daarmee een per saldo evenwichtig resultaat bereikt. Een groot aantal fracties heeft in het voorlopig verslag laten blijken kritisch te staan tegenover het eerdergenoemde verschil van 2,5 procentpunt. Het merendeel van deze fracties toont zich in meer of mindere mate voorstander van het handhaven van het 25%-tarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit is een gegeven dat in de nadere gedachtewisseling met de kamer een rol zal spelen. Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, kost het niet doorvoeren van de verhoging van het tarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang 150 à 175 miljoen (het in de Nota naar aanleiding van het verslag genoemde bedrag van 125 miljoen ziet op een verlaging van het tarief van 30% naar een tarief van ± 26%). Voorts is van belang dat een tarief van 25% in box II ertoe zal leiden dat de stimulans voor aanmerkelijkbelanghouders om zoveel mogelijk vermogen aan de vennootschap ter beschikking te stellen in de vorm van vreemd vermogen, wordt versterkt doordat het verschil tussen het tarief waartegen de vergoeding in aftrek komt en het tarief waartegen diezelfde vergoeding wordt belast, toeneemt. In de Nota naar aanleiding van het verslag is dan ook opgemerkt dat een 25%-tarief in box II denkbaar is in combinatie met een maatregel die de hiervóór bedoelde arbitragedruk wegneemt.

Daarmee is niet gezegd dat de overige argumenten die pleiten voor het handhaven van het voorstel om het tarief in box II vast te stellen op 30% hun belang hebben verloren, zo beantwoorden wij de vraag van de leden van de SP-fractie of de in de Nota naar aanleiding van het verslag genoemde argumenten die pleiten voor het handhaven van een 30%-tarief in box II niet meer opgaan. Zij noemen in dit verband de omstandigheid dat het 30%-tarief in combinatie met het tariefopstapje in de vennootschapsbelasting ook resulteert in een gecombineerde druk van 51%. Naar ons oordeel is dat punt overigens niet genoemd als argument ter ondersteuning van het 30%-tarief als zodanig. In de nota is aan de hand van het beschikbare cijfermateriaal zichtbaar gemaakt dat een groot aantal aanmerkelijkbelanghouders als gevolg van het tariefopstapje in de vennootschapsbelasting feitelijk niet of nauwelijks geconfronteerd wordt met de eerdergenoemde gecombineerde druk van 54,5%.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de in de nota naar aanleiding van het verslag geopperde suggestie om de meesleepregeling te verplaatsen naar box I onder gelijktijdige verlaging van het aanmerkelijkbelangtarief niet tot het gevaar leidt dat allerlei ongewenste constructies worden opgezet waardoor aanmerkelijkbelanghouders eerder een pand verhuren aan een derde in plaats van aan de eigen BV. Tevens vragen deze leden of de regering het verdedigbaar acht dat als gevolg van een dergelijke verplaatsing van de meesleep- en meetrekregeling naar box I de ondernemer wordt gestimuleerd tot het aantrekken van vreemd vermogen in plaats van eigen vermogen.

Wij merken op dat voorzover deze leden bedoelen te stellen dat aanmerkelijkbelanghouders de desbetreffende vermogensbestanddelen niet langer aan de eigen BV ter beschikking stellen maar aan derden, wij dit op zichzelf niet als een constructie zien. Dit wordt anders indien die derden slechts als een «tussenstation» kunnen worden aangemerkt, en feitelijk toch sprake is van een – zij het indirecte – vorm van terbeschikkingstelling. Zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag op vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SP hebben geantwoord, is in dergelijke constructies wel degelijk sprake van het ter beschikking stellen aan de BV. Bij de formulering van de bepaling is daarmee rekening gehouden door aan te sluiten bij de tekst van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

De vraag van deze leden of door het opnemen van de meesleep- en meetrekregeling in box I een stimulans uitgaat van het aantrekken van vreemd vermogen in plaats van eigen vermogen, beantwoorden wij ontkennend. Door het opnemen van de meesleepregeling in box I zal de feitelijke belastingdruk op renteinkomsten immers gelijkwaardig worden aan de belastingdruk op dividenden. Indien de meesleepregeling opgenomen blijft in box II zal de feitelijke heffing over de voordelen uit schuldvorderingen lager liggen dan de belastingdruk op dividenden. Dit kan betekenen dat de neiging zal bestaan eerder vreemd vermogen te verschaffen dan eigen vermogen. Zoals reeds eerder opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (blz. 8) zal de problematiek van vermogensverschaffing op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen nader worden bezien door een in te stellen werkgroep. Wij merken overigens op dat het vanuit de vennootschap bezien niet uitmaakt of het vreemde vermogen wordt aangetrokken van de aandeelhouder dan wel van een derde.

De leden van de fractie van de VVD geven aan dat de opmerking op pagina 215 van de nota naar aanleiding van het verslag dat de belastingherziening per saldo leidt tot een lastenverlichting voor de groep directeuren-grootaandeelhouders, naar de mening van de leden erg generaliserend is. De nadelen kunnen volgens hen op individueel niveau veel zwaarder wegen dan de voordelen. De uitspraak dat de belastingherziening per saldo leidt tot een lastenverlichting voor de groep directeuren-grootaandeehouders heeft betrekking op de groep directeuren-grootaandeelhouders als geheel. Dit neemt niet weg dat zich – afhankelijk van individuele omstandigheden – situaties kunnen voordoen, waarbij per saldo sprake is van een lastenverzwaring. Een relatief kleine groep directeuren-grootaandeelhouders zal als gevolg daarvan nadeel ondervinden van de belastingherziening. Voor de meerderheid van de groep directeuren-grootaandeelhouders levert de belastingherziening echter per saldo positieve inkomenseffecten op. Voor een cijfermatige illustratie daarvan verwijzen wij naar de tabel op bladzijde 212 van de Nota naar aanleiding van het verslag waarin het verschil in belastingdruk voor directeuren-grootaandeelhouders onder het huidige en onder het nieuwe stelsel is aangegeven voor een aantal uiteenlopende casusposities.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de tabel op pagina 212 van de Nota naar aanleiding van het verslag, waarin een overzicht wordt gegeven van de gemiddelde belasting- en premiedruk voor directeuren-grootaandeelhouders, kan worden aangevuld met een overzicht van de belasting- en premiedruk voor een zelfstandig ondernemer die in box I valt. Naar aanleiding van deze vraag is de tabel die is weergegeven op pagina 212 van de Nota naar aanleiding van het verslag, aangevuld met gegevens over de gemiddelde belasting- en premiedruk voor een zelfstandig ondernemer. Opgemerkt wordt dat bij de zelfstandig ondernemer het gehele resultaat als winst uit onderneming wordt belast. Voorts gelden dezelfde veronderstellingen als voor de directeur-grootaandeelhouder. Er is voor alle voorbeelden uitgegaan van een ondernemingsvermogen van f 2 000 000 (waarop in de bestaande wetgeving de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting van toepassing is) en een privé-vermogen van f 600 000.

Tabel: Gemiddelde belasting- en premiedruk (IB/VB/VPB) voor DGA's en voor vergelijkbare zelfstandigen (in % van het bedrijfsresultaat)

Veronderstellingen met betrekking tot het bedrijfsresultaat, het loon van de DGA en de uitgekeerde winst na loonkosten en belastingenDGA (huidige stelsel)DGA (belasting-herziening 2001)IB-ondernemer (huidige stelsel)IB-ondernemer (belasting-herziening 2001)
1. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 200 000, loon DGA f 150 00049424940
2. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 500 000, loon DGA f 80 00050505648
3. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 500 000, loon DGA f 150 00050505648
4. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 500 000, loon DGA f 200 00051495648
5. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 250 000, loon DGA f 100 00048455243
6. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 250 000, loon DGA f 100 000, uitgekeerde winst 75%46425243
7. Bedrijfsresultaat voor loonkosten DGA f 250 000, loon DGA f 100 000, uitgekeerde winst 50%43395243

6. Inkomen uit sparen en beleggen

6.1 Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de regering in paragraaf 6.3.1 van de Nota naar aanleiding van het verslag stelt dat er geen plannen bekend zijn met betrekking tot een vermogensaanwasbelasting in Italië. Volgens hen stelt Cnossen in zijn artikel in Socialisme en Democratie (7/8 1999) vast dat in Italië financiële producten op hun jaarlijkse aanwas worden belast. Deze leden vragen daarom of alsnog kan worden ingegaan op de Italiaanse praktijk.

Hierop kan worden geantwoord dat in Italië vermogenswinsten in een aparte belasting worden belast. Deze «substitute tax» belast de werkelijk behaalde vermogenswinsten op kasbasis. Er is in Italië dus een vermogenswinstbelasting en geen vermogensaanwasbelasting met betrekking tot de vermogenswinsten. Er zijn geen plannen bekend met betrekking tot een vermogensaanwasbelasting in Italië.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de vermindering is opgebouwd van de circa 2,15 miljoen belastingplichtigen die onder het huidige stelsel belasting betalen over rente, dividend en/of overige inkomsten uit roerende en onroerende zaken naar de circa 1,5 miljoen mensen die naar verwachting daadwerkelijk een bedrag aan forfaitaire vermogensrendementsheffing zullen gaan betalen. Het door deze leden genoemde verschil hangt samen met het feit dat thans een vrijstelling wordt voorgesteld die voor inkomsten uit alle vermogenscategorieën samen geldt en hoger is dan de huidige (afzonderlijke) vrijstellingen voor rente en dividend.

Een gehuwde belastingplichtige die 4% rente ontvangt op een spaartegoed van f 60 000 en geen andere relevante bezittingen heeft dient onder het huidige stelsel belasting te betalen over f 400 (= f 2 400 -/- de voor gehuwden geldende rentevrijstelling van f 2000), terwijl onder de voorgestelde rendementsheffing het vermogen van deze belastingplichtige volledig in de vrijstelling valt.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wij aankijken tegen de opinie van de SER dat een meeropbrengst in de forfaitaire vermogensrendementsheffing kan worden gerealiseerd bij een betere of andere inningssystematiek. Deze leden vragen waar de SER op doelt en of de regering dit heeft meegenomen. De door deze leden genoemde opmerking van de SER hangt samen met het ook bij de beantwoording van de vragen inzake het CPB-werkdocument nr. 115 genoemde verschil tussen het vermogen dat blijkt uit de huidige fiscale gegevens enerzijds en het vermogen dat volgens niet-fiscale bronnen mogelijk aanwezig is anderzijds. Afgezien van de afbakeningsproblemen bij deze niet-fiscale bronnen hangt het verschil voor een groot deel samen met de onbelastbaarheid van vermogensmutaties in de huidige inkomstenbelasting en de relatief hoge vrijstelling in de vermogensbelasting. Daarnaast zal een deel van het vermogen ten onrechte buiten het zicht van de belastingdienst zijn gehouden. Om dit laatste onder de forfaitaire rendementsheffing zoveel mogelijk te voorkomen zijn in het wetsvoorstel Wet invoeringswet wet IB 2001 maatregelen opgenomen die de invoering van een adequaat renseigneringssysteem mogelijk maken.

Van den Dool schrijft in Elsevier (2/10/99), volgens de leden van de fractie van de PvdA, dat systemen van vermogenswinstbelasting in het buitenland niet lijden onder instabiele inkomsten. Deze leden vragen of dat klopt.

Van den Dool geeft in zijn stuk in Elsevier aan dat, naar zijn mening, de kritiek dat de vermogenswinstbelasting zou leiden tot een negatieve opbrengst twijfelachtig is. Hij stelt dat alle landen die een vermogenswinstbelasting heffen een positieve opbrengst uit de vermogenswinstbelasting halen. Van den Dool maakt geen opmerkingen over de stabiliteit van de opbrengsten uit vermogenswinstbelastingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen welk criterium wordt aangelegd om te bepalen of er een rechthebbende op trustvermogen is in de zin van de vermogensrendementsheffing. De vraag of er een rechthebbende is in de zin van de vermogensrendementsheffing houdt verband met de vraag of er een of meer personen zijn aan te wijzen die een op geld waardeerbaar belang ontlenen aan dat trustvermogen. Of en in hoeverre van een dergelijk belang sprake is hangt sterk af van de omstandigheden van het geval waarbij onder meer de bepalingen in de trustakte een rol spelen maar bijvoorbeeld ook de wijze waarop de trustee gebruik heeft gemaakt van zijn eventuele bevoegdheid om – al dan niet onherroepelijk – beneficiaries aan te wijzen. Zolang iemand geen enkel recht op een uitkering uit het trustvermogen heeft, juridisch noch feitelijk, ook geen voorwaardelijk recht, maar slechts een blote verwachting bestaat dat hij op enig moment een uitkering uit het trustvermogen zou kunnen ontvangen, zal deze persoon (nog) niet als rechthebbende op het trustvermogen kunnen worden aangemerkt aangezien voor hem een op geld waardeerbaar belang bij dat vermogen ontbreekt. Wij tekenen hier voor de goede orde bij aan dat wij ter zake de ontwikkelingen nauwlettend zullen volgen, mede om te voorkomen dat de trust een nieuw belastingontwijkingsvehikel wordt.

Het spijt ons te moeten constateren dat de in de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen argumenten voor invoering van de vermogensrendementsheffing de leden van de fractie van GroenLinks niet hebben overtuigd. Deze leden geven in dat verband aan het niet eens te zijn met de mening dat de vermogensrendementsheffing het praktisch hoogst haalbare alternatief is voor een rechtvaardige vermogens(inkomsten)belasting en stellen voorts dat de verbetering ten opzichte van het huidige, lekkende systeem, onvoldoende is aangetoond. Zoals in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, zijn wij een andere mening toegedaan. Met de introductie van een vermogensrendementsheffing wordt in de sfeer van het belasten van inkomsten uit vermogen een belangrijke stap vooruit gezet. Belastingplichtigen die hun economische inkomsten uit vermogen genieten in een zodanige vorm dat deze thans niet kunnen worden belast (te denken valt aan voorzienbare vermogensvermeerderingen), zullen onder de werking van de vermogensrendementsheffing toch in de heffing kunnen worden betrokken. Daarmee wordt ook draagkrachtwinst geboekt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het – in het verlengde van de op blz. 293 van de nota naar aanleiding van het verslag gemaakte opmerkingen – aanbeveling verdient om de hoogte van het percentage van het forfaitaire rendement voor een groot aantal jaren wettelijk vast te leggen. Ten antwoord op deze vraag wordt opgemerkt dat het nadrukkelijkde bedoeling is dat de hoogte van het forfaitaire rendement ongewijzigd zal blijven. Niettemin zou ter onderstreping van dit voornemen kunnen worden overwogen om in het onderhavige wetsvoorstel een bepaling op te nemen op grond waarvan het percentage van 4% voor een groot aantal jaren (bijvoorbeeld 25 jaar) wettelijk wordt vastgelegd. Zelfs dit biedt echter geen juridisch afdwingbare garantie dat het percentage van 4% gedurende die periode niet meer kan worden gewijzigd. Via wetswijziging kan immers zowel het percentage van het forfaitaire rendement als de afgesproken periode waarin dat percentage toepassing zal vinden, worden gewijzigd. Overigens zou het afspreken van een periode waarin het percentage niet wijzigt, a contrario ook kunnen impliceren dat aan het einde van de afgesproken periode de hoogte van het percentage zou moeten worden heroverwogen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het reëel is te veronderstellen dat belastingplichtigen geneigd zijn «zwart geld» uit het buitenland binnen het zicht van de fiscus te brengen zonder dat een generaal pardon wordt verleend over het verleden. Zij vragen of er voornemens bestaan op dit punt een generaal pardon te verlenen.

Een eventueel generaal pardon zou zijn gericht op belastingplichtigen die hun vermogen en vermogensinkomsten nu niet verantwoorden en dat wel zouden willen doen als de vermogensrendementsheffing is ingevoerd, mits dat niet leidt tot (volledige) belastingheffing over «oude» jaren. De vraag naar een generaal pardon is daarmee in feite de vraag hoe in de praktijk wordt omgegaan met gevallen van inkeer.

Als een belastingplichtige tot inkeer komt wordt daarmee bij de heffing van belasting over eerdere jaren rekening gehouden. Bij de ten gevolge van de inkeer op te leggen (navorderings)aanslagen wordt ook heffingsrente in rekening gebracht. Er zijn geen wettelijke bepalingen die een matiging van de op te leggen (navorderings)aanslagen en beschikkingen heffingsrente in geval van inkeer mogelijk maken. Voor gevallen van inkeer kunnen eventueel (lage) doelmatigheidsgrenzen worden gehanteerd om in bepaalde gevallen af te zien van het vaststellen van een (navorderings)aanslag. In dat verband kan worden verwezen naar de doelmatigheidsgrenzen die zijn gehanteerd na de invoering van de systematische renterenseignering door de financiële instellingen met ingang van het belastingjaar 1987. Wij hebben echter geen voornemens om op het punt van de vermogensinkomsten een speciale regeling te treffen.

Wat betreft de bestuurlijke boeten heeft inkeer wel consequenties als die inkeer gepaard gaat met een vrijwillige verbetering van de informatieverstrekking over de desbetreffende jaren. In dat geval wordt namelijk geen vergrijpboete opgelegd.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de waarde is van de door het CPB geschatte opbrengst van de forfaitaire rendementsheffing van 5,4 miljard. Deze leden vragen tevens of het hogere tarief in box I niet zal leiden tot een aanzuigende werking naar box III en wat de gevolgen daarvan zijn voor de forfaitaire rendementsheffing. Tevens vragen deze leden waarom gedragsreacties niet zijn meegenomen bij de raming van de opbrengst. Verder vragen zij hoe groot deze gedragsreacties zullen zijn. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de bandbreedte die het kabinet hanteert bij de opbrengst van de forfaitaire rendementsheffing.

De schatting van het CPB is in overeenstemming met de door ons ten behoeve van het wetsvoorstel gemaakte berekeningen. Zoals in de antwoorden op de vragen naar aanleiding van het CPB-werkdocument nr. 115 «Economische gevolgen van de Belastingherziening 2001» is aangegeven, blijft er niettemin sprake van een relatief grote onzekerheidsmarge met betrekking tot de omvang van het relevante vermogen dat daadwerkelijk belastbaar zal zijn.

Zoals in de hiervoor genoemde antwoorden is aangegeven is een deel van het voor de forfaitaire rendementsheffing relevante vermogen niet opgenomen in de huidige fiscale gegevens in verband met de onbelastbaarheid van vermogensmutaties in de huidige inkomstenbelasting en de relatief hoge vrijstellingen in de vermogensbelasting. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de toegenomen waarde van effecten. De basisgegevens stammen immers uit 1996. Anders dan de leden van de fractie van GroenLinks achten wij het dan ook niet denkbaar dat in eerste instantie een opbrengst wordt geboekt die strookt met de grondslag van de huidige fiscale gegevens en pas in latere jaren een opbrengst wordt gegenereerd die meer strookt met de niet-fiscale statistische gegevens. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de aanzuigende werking naar box III wordt opgemerkt dat in het wetsvoorstel verschillende maatregelen zijn opgenomen om de ongewenste overheveling van vermogen uit box I en box II naar box III zoveel mogelijk te voorkomen. Dat neemt niet weg dat belastingplichtigen hun beleggingsportefeuille wellicht zullen herschikken en hun gedrag zullen aanpassen. Met betrekking tot de door deze leden genoemde gedragsreacties wordt opgemerkt, dat gedragsreacties – met een enkele uitzondering – buiten beschouwing worden gelaten bij de raming van de budgettaire consequenties van een autonome belastingmaatregel. Wij wijzen hierbij ook op in de bijlage 4, paragraaf 4.6, van de Miljoenennota 1993 opgenomen uiteenzetting. De omvang van de door deze leden genoemde gedragsreacties laat zich overigens niet goed voorspellen.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat de opbrengst van de lijfrente-maatregel volledig wordt meegeteld in de cijfermatige onderbouwing van de forfaitaire rendementsheffing, terwijl daar tegenover staat dat later aanzienlijk lagere bedragen ingeboekt moeten worden. Deze leden vragen of dit geen vorm van pot-verteren is.

Anders dan deze leden veronderstellen zijn de budgettaire consequenties van de beperking van de lijfrente-aftrek niet meegeteld bij de berekening van de opbrengst van de forfaitaire rendementshefing, maar zijn deze afzonderlijk ingeboekt. Voor wat betreft de opmerking van deze leden dat later aanzienlijk lagere bedragen ingeboekt moeten worden wordt verwezen naar de elders in deze nota opgenomen antwoorden met betrekking tot de budgettaire consequenties van deze maatregel.

De leden van de fractie van GroenLinks geven te kennen het teleurstellend te vinden dat nog steeds geen duidelijkheid door het Ministerie van Financiën of het CPB kan worden geschapen over de (de)nivellerende werking met betrekking tot de wijziging in de fiscale behandeling van vermogen. Het is deze leden dan ook niet duidelijk hoe gesteld kan worden dat de invoering van de forfaitaire rendementsheffing getoetst is aan de randvoorwaarde van een evenwichtige verdeling van de lastendruk. Naar aanleiding van deze vragen wordt het volgende opgemerkt. De invoering van de forfaitaire rendementsheffing is noch bedoeld als nivellerende maatregel noch als een denivellerende maatregel. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven is de forfaitaire rendementsheffing met name bedoeld om een einde te maken aan de door een groeiend aantal belastingplichtigen gebruikte mogelijkheid om belaste inkomsten om te zetten in onbelaste vermogensmutaties. Deze mogelijkheid wordt niet alleen benut door de hoogste inkomenscategorieën, maar komt bij alle inkomensniveau's voor. Voor deze belastingplichtigen is er sprake van een – beoogde – verzwaring van de belastingdruk. Voor belastingplichtigen die geen of slechts in beperkte mate gebruiken van dergelijke constructies leidt de invoering van de forfaitaire rendementsheffing juist tot een verlichting van de belastingdruk als gevolg van het in vergelijking met de huidige situatie lagere tarief. Ook deze belastingplichtigen komen in alle inkomenscategorieën voor. Per saldo resulteert daardoor naar onze mening een meer evenwichtige verdeling van de lastendruk.

De leden van de fractie van GroenLinks concluderen uit tabel 2.6.26 in de Sociaal-economische maandstatistiek dat in de hoogste vermogensklasse het effectenbezit als percentage van het totale bezit groter is dan in de laagste vermogensklasse en verwachten om die reden een meer dan gering verband tussen de omvang van het vermogen en het daaraan verbonden rendement. Deze leden vragen naar de mening van het kabinet met betrekking tot deze relatie. Indien wordt uitgegaan van een gemiddelde zal dit verband naar verwachting zonder meer aanwezig zijn. Het risicoprofiel van de individuele belastingplichtige blijft echter een belangrijke rol spelen bij de samenstelling van de vermogensportefeuille. Zo zijn er vele belastingplichtigen met een klein of zelfs zonder eigen vermogen die speculeren op de beurs, terwijl er anderzijds belastingplichtigen met veel grotere vermogens zijn – waaronder bijvoorbeeld veel ouderen zonder pensioen – die hun vermogen geheel of gedeeltelijk op een spaarrekening hebben staan of in obligaties hebben belegd.

Overigens hechten wij eraan om er op deze plaats op te wijzen dat tabel 2.6.25 (Samenstelling vermogen van huishoudens naar besteedbaar inkomen) van bovenbedoelde Sociaal-economische maandstatistiek, die ten grondslag ligt aan de op bladzijde 289 van de Nota naar aanleiding van het verslag opgenomen tabel, enkele onjuistheden bevat. Door het CBS is aangegeven dat bij de berekening van premies en belastingen voor tabel 2.6.25 verzuimd is rekening te houden met de zogenoemde anticumulatieregel. Deze regel houdt in dat het totaal van premies volksverzekeringen en loon-, inkomsten- en vermogensbelasting niet meer kan zijn dan 68 procent van het belastbaar inkomen. Door het niet toepassen van deze regel is in een aantal gevallen de waarde van de vermogensbelasting te hoog vastgesteld, waardoor het besteedbaar inkomen te laag is. Volledigheidshalve is hieronder een aan de door het CBS doorgegeven correcties aangepaste versie van de op bladzijde 289 van de Nota naar aanleiding van het verslag weergegeven tabel opgenomen. Uit de gecorrigeerde cijfers blijkt met name dat het gemiddeld bedrag van aandelen aanmerkelijk belang in de laagste inkomensgroep belangrijk lager is dan voor de correctie. Ter voorkoming van misverstanden zij overigens nog opgemerkt dat tabel 2.6.26 van de Sociaal-economische maandstatistiek van juni 1999, waaraan de leden van de fractie van GroenLinks in hun bovenstaande vraag refereren, geen aanpassing behoeft.

Tabel Samenstelling vermogen van huishoudens naar besteedbaar inkomen 1997

 Gemiddeld bedrag 
 laagste 25%-groeptweede 25%-groepderde 25%-groephoogste 25%-groeptotaal
 x 1000 gld     
Vermogen5190159371168
Bezit69123241530241
Financieel vermogen32415915772
Banktegoeden1627376336
Effecten285155157346261
Aandelen aanmerkelijk belang1 855570365924850
Effecten excl. Aandelen aanmerkelijk belang140126127184155
Overige aandelen140124118174148
Obligaties5960739178
Onroerend goed271223266403318
Eigen woning230218260381304
Overig onroerend goed346128152243211
Ondernemingsvermogen9890118205151
Overige bezittingen9242468967
Schulden5174114186124
Schulden eigen woning118109133185152
Overige schulden3323316942

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer het CPB in staat is uitspraken te doen over de koopkrachteffecten van de invoering van de forfaitaire rendementsheffing. Zoals in de antwoorden op de vragen inzake het CPB-werkdocument nr. 115 is aangegeven is het geplande onderzoek naar de mogelijkheid om de databestanden van het CPB aan te vullen met de daarvoor benodigde informatie wegens andere werkzaamheden opgeschoven naar 2000. Op dit moment is daardoor nog niet bekend wanneer het CPB in staat is nadere uitspraken te doen over de inkomenseffecten van de invoering van de forfaitaire rendementsheffing. In de bovengenoemde antwoorden heeft ook het CPB overigens reeds aangegeven dat de inkomenseffecten voor individuele huishoudens sterk uiteen kunnen lopen, vooral in relatie tot de hoogte en vorm (belastbaar of niet) van de huidige vermogens(inkomsten). Voor de verwachte gemiddelde inkomenseffecten van de invoering van de forfaitaire rendementsheffing wijzen wij ook op de op pagina 410 van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen tabel.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen nogmaals aandacht voor het feit dat naar hun oordeel bij een uniform forfaitair rendementspercentage van 4% geen sprake kan zijn van een evenwichtige en aanvaardbare benadering van de werkelijke inkomsten, met name omdat geen rekening zou worden gehouden met structurele overschrijdingen bij risicovolle – vooral bij de groep vermogenden geconcentreerde – beleggingen. Dit zou volgens deze leden, gegeven het lagere, proportionele tarief, een te ver gaande aantasting van het draagkrachtbeginsel impliceren. Het hanteren van gedifferentieerde forfaitaire rendementspercentages op basis van voor diverse categorieën vermogensbestanddelen te bepalen historische gemiddelden zou naar het oordeel van deze leden als een verbetering kunnen worden beschouwd. Hetzelfde zou volgens deze leden gelden voor een beperkte aanpassing van de tariefstructuur (waarbij vanaf een bepaald bedrag aan forfaitaire inkomsten een iets hoger belastingtarief zou moeten worden gehanteerd). Naar aanleiding van deze kanttekeningen van de leden van de fractie van GroenLinks wordt, in aanvulling op hetgeen daaromtrent in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag naar voren is gebracht, opgemerkt dat wij er van overtuigd zijn dat door introductie van de voorgestelde vermogensrendementsheffing in de sfeer van het in de heffing (kunnen) betrekken van inkomsten uit vermogen, een belangrijke stap vooruit zal worden gezet. Het uitgangspunt dat het over een wat langere periode zonder veel risico te behalen rendement (van 4%) – ongeacht de wijze waarop dat tot uitdrukking komt – op forfaitaire wijze en tegen een proportioneel tarief in de heffing wordt betrokken, zal de facto tot een betere invulling van het draagkrachtbeginsel leiden. Belastingplichtigen die dat willen, kunnen thans met succes de belastingheffing over hun vermogensinkomsten omzeilen. Onder het nieuwe stelsel zal dat niet meer mogelijk zijn. Tegen die achtergrond wordt opgemerkt – in aanvulling op hetgeen daaromtrent in de nota naar aanleiding van het verslag reeds is opgemerkt – dat wij geen voorstander zijn van de door deze leden gedane suggestie om het forfaitaire rendement te differentiëren op basis van historische gemiddelden en dat wij evenmin voelen voor een (beperkt) progressieve tariefstructuur in box III.

De leden van de fractie van GroenLinks refereren aan de door ons in de nota naar aanleiding van het verslag naar voren gebrachte stelling dat er een groot verschil bestaat tussen de beleving van de gewone belastingplichtige met betrekking tot de vermogensrendementsheffing en de meer theoretisch getinte beschouwingen over het rechtvaardigheidstekort dat besloten ligt in de voorgestelde forfaitaire benadering van vermogensinkomsten. In dat verband vragen deze leden hoe wij de navolgende passage uit het persbericht van 10 december van het NIPO-marktonderzoeksinstituut kwalificeren: «viervijfde van de mensen belegt met zelf gespaard geld, waar ze voor gewerkt hebben en inkomstenbelasting over betaald hebben. Dit onderstreept de juistheid van Vermeend om in het nieuwe belastingplan alleen nog maar vermogensbelasting te heffen en het dividend vrij te waren van IB-belasting». In dat kader vragen deze leden voorts of de uit de theoretische beschouwingen voortvloeiende conclusie van onrechtvaardigheid samen zou kunnen hangen met het feit dat de heffing wordt beoordeeld als een inkomstenbelasting met één uniform tarief, terwijl de gewone burger de heffing wellicht als een redelijke vorm van vermogensbelasting zou ervaren. Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de voorgestelde vermogensrendementsheffing nadrukkelijk het karakter heeft van een inkomstenbelasting (en niet van een vermogensbelasting). Bij de vermogensrendementsheffing wordt er namelijk van uitgegaan dat alle tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen jaarlijks forfaitair een te belasten rendement van 4% opleveren.

In zoverre is de door het NIPO gebruikte terminologie – er wordt gesproken over een vermogensbelasting en over het niet belasten van dividend – wat onzuiver. Daarnaast wordt opgemerkt dat de meer theoretisch getinte beschouwingen naar wij aannemen primair gebaseerd zullen zijn op de feitelijke inhoud van de voorstellen, en niet zozeer op de wijze waarop deze voorstellen worden ervaren.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel belastingplichtigen naar verwachting de vermogensrendementsheffing gaan betalen en wat de effecten per inkomensklasse zijn van deze heffing, gecorrigeerd voor het vervallen van de progressieve heffing op rente en dividend en de vermogensbelasting. Naar verwachting gaan circa 1,5 miljoen belastingplichtigen vermogensrendementsheffing betalen. In de tabel op pagina 410 van de nota naar aanleiding van het verslag is voor de verschillende inkomensklassen weergegeven wat het gemiddelde inkomenseffect is van de vervanging van de huidige progressieve heffing op inkomsten uit vermogen door de voorgestelde forfaitaire rendementsheffing. De effecten van het vervallen van de vermogensbelasting zijn eveneens in deze tabel weergegeven.

De leden van de fracties van het GPV en de RPF vragen naar aanleiding van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat het forfaitaire rendement niet beoordeeld moet worden op basis van rendementen die tijdelijk beneden de 4% liggen, of particuliere spaarders die op hun spaargeld een rente van bijvoorbeeld 3% ontvangen hierdoor gestimuleerd zouden kunnen worden om hun spaargeld voortaan te gaan beleggen, en of een dergelijke ontwikkeling door ons wenselijk wordt geacht. In antwoord op deze vraag wordt opgemerkt dat introductie van de vermogensrendementsheffing met zich zou kunnen brengen dat belastingplichtigen wat nadrukkelijker dan thans het geval is zullen (gaan) proberen om hun vermogen rendabel te maken. Een dergelijke ontwikkeling beoordelen wij positief. Wat betreft het te behalen rendement zou de hoogte van het forfaitaire rendement van 4% voor particuliere beleggers als een soort richtsnoer kunnen gaan fungeren. Dat laatste neemt echter niet weg dat de te behalen rendementen op uiteenlopende vormen van beleggingsproducten – spaarrekeningen, obligaties, aandelen, etc. – primair worden bepaald door vraag en aanbod op de markten waar de desbetreffende producten worden verhandeld. De vormgeving (of wijziging) van het fiscale stelsel zal op deze rendementen geen of slechts weinig invloed hebben. Overigens achten wij het niet waarschijnlijk dat belastingplichtigen die op hun spaarrekening (tijdelijk) een lager rendement behalen dan het forfaitaire rendement van 4%, op grote schaal spaargeld om zullen zetten in meer risicovolle vormen van beleggingen. Daarbij speelt ook dat wanneer aanzienlijke bedragen nu op laagrentende spaarrekeningen staan er niet per definitie een verslechtering voor de desbetreffende beleggingen optreedt. De huidige progressieve tarieven over een rendement van bijvoorbeeld 3%, vermeerderd met de vermogensbelasting van 0,7% kunnen leiden tot een hogere belastingdruk dan de effectieve druk van het forfaitair rendement. Overigens achten wij het met deze leden wel denkbaar dat een – overigens niet aan de orde zijnde – economische teruggang die gepaard zou gaan met enerzijds een stijgende rente en anderzijds dalende beurskoersen, bij belastingplichtigen tot een aanpassing van de beleggingsstrategie zou kunnen leiden.

Naar aanleiding van de suggestie van de leden van de fracties van het GPV en de RPF om ten behoeve van een meer rechtvaardige heffing voor de kleine spaarder c.q. belegger het heffingvrije bedrag te verhogen onder gelijktijdige verhoging van het belastingtarief dat over het forfaitaire rendement moet worden betaald, wordt opgemerkt dat verhoging van het heffingvrije bedrag ons sympathiek overkomt. Verhoging van het heffingvrije bedrag is echter kostbaar en vooral daarom budgettair niet goed inpasbaar. Het in ruil voor een hoger heffingvrij bedrag verhogen van het belastingtarief dat over het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen dient te worden betaald, spreekt ons echter minder aan. In de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat in de sfeer van het belasten van inkomsten uit vermogen op grond van diverse overwegingen bewust is gekozen voor een benadering waarbij de forfaitair op 4% gestelde inkomsten tegen een vast tarief van 30%, met inachtneming van een heffingvrij bedrag, in de heffing worden betrokken.

In de nota naar aanleiding van het verslag is onder meer opgemerkt dat de hoogte van de inflatie, en daarmee het belang van inflatiecorrectie, sinds het eind van de jaren zeventig sterk is teruggelopen en dat er mede tegen die achtergrond voor is gekozen om bij de vaststelling van de omvang van het belastbare inkomen, geen rekening te houden met inflatie. In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van het GPV en de RPF of dit betekent dat deze keuze bij een stijgende inflatie zal worden heroverwogen, wordt opgemerkt dat er voorshands geen aanwijzingen voor een sterk stijgende inflatie zijn.

6.2 Voorgeschiedenis

De leden van de fractie van het CDA vragen ons commentaar op de nog niet eerder aan de orde gekomen gedachte van een belasting op winsten die worden behaald met korte termijn transacties in bijvoorbeeld onroerend goed en financiële waarden. Deze leden refereren in dat verband aan de Duitse Spekulationsgeschäfte. Naar aanleiding van dezevraag wordt opgemerkt dat – zoals ook in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven – met de keuze voor een vermogensrendementsheffing in de sfeer van het belasten van inkomsten uit vermogen een belangrijke stap wordt gezet.

Wij zijn geen voorstander van de gedachte om naast de vermogensrendementsheffing een additionele heffing ter zake van voordelen met een speculatief karakter te introduceren. Dit hangt met name samen met de overweging dat de inkomsten uit vermogen, ongeacht de aard van deze inkomsten, via de vermogensrendementsheffing op een adequate wijze in de heffing kunnen en ook zullen worden betrokken. Daarbij wordt aangetekend dat speculatieve transacties, gelet op het daaraan verbonden risico, een hoog positief rendement kunnen opleveren, maar ook een fors negatief rendement. Overigens zou een dergelijke speculatieheffing moeilijk uitvoerbaar zijn en ook (administratieve) consequenties hebben voor degenen die uitsluitend lange termijn transacties aangaan. Een speculatieheffing is namelijk een bijzondere vorm van een vermogenswinstbelasting – inclusief de daaraan verbonden nadelen – die aansluit bij specifieke categorieën vermogensbestanddelen die binnen een bepaalde periode worden (door-)verkocht. Wil men (achteraf) kunnen constateren dat bij (door-)verkoop sprake is van een in de heffing te betrekken speculatiewinst, dan zullen alle (aankoop-)transacties nauwkeurig moeten worden vastgelegd, ook met betrekking tot vermogensbestanddelen die pas na afloop van de speculatietermijn worden (door-)verkocht. Dit heeft, met name in de sfeer van de financiële waarden, ingrijpende uitvoeringsconsequenties. Bovendien zijn de gevolgen van het lock-in effect bij een speculatieheffing sterker dan bij een niet specifiek op speculatieve winsten gerichte vermogenswinstbelasting. Belastingplichtigen kunnen door het moment van (door-)verkoop uit te stellen immers niet alleen belastinguitstel bewerkstelligen, maar – indien lang genoeg wordt gewacht – zelfs belastingafstel (omdat de speculatieheffing alleen ziet op korte termijn transacties). Wij merken overigens op dat speculatieve voordelen in een aantal gevallen in box I belast worden.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering een inhoudelijk commentaar te geven op de artikelen die zijn geschreven voor het op 10 december 1999 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam gehouden seminar «Belastingherziening 2001: Politiek en Wetenschap in debat» .

Tijdens dat seminar zijn de volgende artikelen gepresenteerd en bediscussieerd:

– Hoe moet kapitaalinkomen worden belast? (Cnossen en Bovenberg)

– Aspecten van vermogensaanwasbelasting (Kavelaars)

– Vermogenswinstbelasting versus vermogensrendementsheffing (Rijkers)

– Naar bredere grondslag en lagere tarieven in Nederland (Caminada, Goudswaard en Vording)

– Duale inkomstenbelasting: een beter alternatief (Cnossen) Tevens heeft het CPB een toelichting gegeven op werkdocument nr. 115, waarin de ex-ante budgettaire en inkomenseffecten van de belastingherziening en de economische gevolgen worden weergegeven. Het CPB heeft daarnaast de budgettaire consequenties doorgerekend van het duale stelsel dat in het artikel van Cnossen wordt gepresenteerd.

In de artikelen van Cnossen en Bovenberg, Kavelaars en Rijkers wordt de vermogensrendementsheffing vergeleken met een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting. De auteurs dragen een aantal voor- en nadelen van de diverse systemen van heffing aan. Als belangrijk voordeel van de vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting ten opzichte van de vermogensrendementsheffing wordt genoemd, dat deze systemen van belastingheffing beter aansluiten bij het draagkrachtbeginsel. Cnossen en Bovenberg geven aan dat aan de vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting nog wel een aantal bezwaren kleven. Het grootste bezwaar tegen een vermogenswinstbelasting is volgens Cnossen en Bovenberg dat winstneming kan worden uitgesteld en verliesneming naar voren wordt gehaald. Een bezwaar tegen een vermogensaanwasbelasting is dat ze met name moeilijk is toe te passen op onroerende zaken, vanwege waarderingsproblemen en het liquiditeitsvraagstuk. Commentaar op de vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting is gegeven in de Memorie van Toelichting en in de Nota naar aanleiding van het verslag in paragraaf 6.2.1. Daarin wordt aangegeven dat de bovengenoemde stelsels van belastingheffing wel zijn overwogen, maar dat op grond van met name uitvoeringsbezwaren en de lock-in effecten niet is gekozen voor een vermogenswinst- dan wel een vermogensaanwasbelasting.

In het artikel van Caminada, Goudswaard en Vording berekenen de gevolgen van een systeem van heffing met een flat tax gefinancierd door een substantiële grondslagverbreding. Een voordeel van een flat tax is, volgens de auteurs, dat het belastingstelsel eenvoudiger wordt en zal leiden tot minder hoge administratieve lasten. Een tweede voordeel is dat de (nominale) marginale tarieven dalen. De auteurs geven daarnaast zelf al aan dat de invoering van een flat tax op diverse problemen zal stuiten. Volgens Caminada, Goudswaard en Vording is het belangrijkste nadeel dat het systeem van heffing in de ogen van velen onrechtvaardiger wordt. Er wordt daarom ook een minder vergaande variant gepresenteerd. De belangrijkste kenmerken van die variant zijn: een lagere heffingskorting dan onder de belastingherziening, alleen een gerichte arbeidskorting en verplaatsing van de eigen woning naar box III. Deze variant gaat uit van een schijventarief met twee schijven van respectievelijk 25% en 45%. Professor van Ewijk signaleerde tijdens het seminar al een aantal problemen van het voorgestelde stelsel en gaf aan dat de auteurs met name niet hadden gekeken naar de neveneffecten van de voorgestelde maatregelen. In de Verkenning worden op pagina 101 enkele kanttekeningen geplaatst bij de flat tax. Daarin wordt geconcludeerd dat de flat tax geen realistische optie is. Een belangrijk bezwaar tegen de invoering van een flat tax is dat het fiscale stelsel als beleids- en inkomensinstrument aan kracht zal verliezen. Daarnaast leidt de flat tax vooral tot voordelen voor de hogere inkomens. De Commissie Stevens (1991) heeft in zijn rapport een variant van de flat tax uitgewerkt. De commissie concludeert dat de inkomensgevolgen van een falt tax moeilijk aanvaardbaar zijn en dat de substantiële grondslagverbreding die samenhangt met de invoering van een flat tax zal leiden tot grote schokeffecten in de economie.

Cnossen geeft in zijn artikel «Duale inkomstenbelasting: een beter alternatief» aan wat de voor- en nadelen zijn van een duale inkomstenbelasting. Een duale inkomstenbelasting bestaat in Noorwegen, Zweden en Finland. Over een duaal stelsel van heffing is in de Nota naar aanleiding van het verslag in paragraaf 1.3.2 het een en ander opgemerkt. Daarin wordt de afweging die de regering heeft gemaakt met betrekking tot het duale stelsel weergegeven. Een belangrijk bezwaar is dat in een duale inkomstenbelasting voor de zelfstandige ondernemer een onderscheid moet worden gemaakt tussen inkomsten uit arbeid en inkomsten uit kapitaal. Dit betekent dat er een splitsing in de ondernemingswinst moet worden gemaakt tussen kapitaalinkomen en arbeidsinkomen, wat kan leiden tot complicaties bij de belastingheffing.

Het CPB heeft voor het seminar de ex-ante budgettaire opbrengst van het duale stelsel zoals dat wordt gepresenteerd door Cnossen doorgerekend. Cnossen gaat uit van een duale inkomstenbelasting waarbij kapitaal tegen een proportioneel laag tarief wordt belast en arbeid tegen een progressief tarief. Dit houdt in dat de winst uit onderneming van zelfstandigen en directeuren-grootaandeelhouders gesplitst moeten worden in een deel dat kan worden aangemerkt als vermogensopbrengst en een deel dat als inkomsten uit arbeid kan worden gezien. Dit kan, volgens Cnossen het beste door een forfaitair deel van de winst aan het vermogen toe te rekenen. De eigen woning moet, volgens Cnossen worden ondergebracht in de kapitaalbox. Dubbele heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting moet worden voorkomen. Dit kan door bijvoorbeeld de dividenden vrij te stellen van inkomstenbelasting. Voorts worden in het stelsel zoals dat is voorgesteld door Cnossen werkelijke inkomsten uit kapitaal belast in de kapitaalbox, is er geen vrijstelling in de kapitaalbox en is het proportionele tarief in de kapitaalbox 32,9%.

De budgettaire effecten van dit stelsel zijn volgens het CPB:

Opbrengst vermogensrendementsheffing f 5,4 mld 

Werkelijke inkomsten belast in plaats van forfaitair rendement f 2,8 mld +

Tarief 32,9% in plaats van 30% f 0,9 mld +

Weglaten vrijstelling f 2,6 mld +

Eigen woning in de kapitaalbox f 2,25 mld 

Weglek van vermogen f 1,3 mld –

Derving vennootschapsbelasting door lager tarief (32,9%) f 1,9 mld –

Opbrengst duale stelsel van Cnossen f 10,65 mld 

De opbrengst uit de vermogensrendementsheffing is, volgens het CPB, f 5,4 mld. De opbrengst van het duale stelsel van Cnossen is f 10,65 mld. De extra opbrengst van de heffing over kapitaalinkomen zou derhalve f 5,25 mld zijn.

Het forfaitair rendement sluit op globale wijze aan bij de werkelijke rendementen die de belastingplichtigen zonder al te veel risico's kunnen halen. Het CPB boekt voor het belasten van de werkelijke inkomsten een extra opbrengst van f 2,8 mld in. Daarbij is per activum het gemiddelde rendement over de afgelopen 20 tot 30 jaar genomen. Deze rendementen zijn enigszins aangepast voor gedragseffecten. Hierbij wenst het CPB aan te tekenen dat de rendementen per jaar kunnen fluctueren en dat in de aannames voor de gedragseffecten nog enige onzekerheden zitten. Het CPB heeft in haar berekeningen geen rekening gehouden met de vrijstelling voor uitgedeelde winsten, die in het artikel van Cnossen wordt voorgesteld. Dit betekent dat de uitgekeerde winsten tweemaal worden belast; via de vennootschapsbelasting en via de belasting op kapitaalinkomen. Dit past niet in het duale stelsel. Het CPB heeft voorts voor de aandelen die kwalificeren als een aanmerkelijk belang de voorstellen uit de belastingherziening 2001 overgenomen. Als wordt uitgegaan van een duaal stelsel moeten echter alle kapitaalinkomsten in één box worden belast en alle arbeidsinkomsten in een andere box. Het CPB heeft ten slotte in de berekeningen geen rekening gehouden met de splitsing van de winst uit onderneming in kapitaalinkomen en arbeidsinkomen.

Als alleen het privé-vermogen dat niet kwalificeert als aanmerkelijk belang is meegenomen in de berekeningen dan heeft het CPB in wezen geen duaal stelsel doorgerekend, maar de opbrengst van een vermogensaanwasbelasting in box III zonder rekening te houden met de dubbele heffing van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks om een doorrekening van de door deze leden voorgestelde vermogensaanwinstbelasting. Volgens de berekeningen van de fractie van GroenLinks is de opbrengst van de vermogensaanwinstbelasting f 12 mld (exclusief de opbrengst uit de eigen woning).

In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat de vermogensaanwinstbelasting, zoals die wordt beschreven door de fractie van GroenLinks, in veel opzichten lijkt op het stelsel dat het CPB heeft doorgerekend ten behoeve van het op 10 december 1999 in Rotterdam gehouden seminar «Belastingherziening 2001; Politiek en Wetenschap in Debat». In beide stelsels is er een laag proportioneel tarief in de kapitaalbox. Een belangrijk verschil tussen beide benaderingen is dat in de CPB-doorrekening de eigen woning wordt overgebracht naar de kapitaalbox en dat in de berekeningen van de fractie van GroenLinks de eigen woning buiten de kapitaalbox blijft. De berekeningen die het CPB heeft gemaakt geven aan dat de opbrengst van het door het CPB doorgerekende stelsel, zonder de overbrenging van de eigen woning naar de kapitaalbox, f 8,4 mld is. Het verschil tussen deze f 8,4 mld en f 12 mld is thans moeilijk te verklaren, temeer daar het stelsel dat het CPB heeft doorgerekend hogere tarieven kent dan de vermogensaanwinstbelasting en geen vrijstelling in de kapitaalbox, terwijl het stelsel zoals dat is beschreven door de fractie van GroenLinks wel een vrijstelling heeft in de kapitaalbox.

De leden van de fractie van het CDA geven aan in de voor het op 10 december 1999 gehouden seminar «Belastingherziening 2001: Politiek en Wetenschap in debat» geschreven artikelen veel argumenten te hebben gezien die pleiten voor een vermogenswinstbelasting. In het verlengde daarvan vragen deze leden deze argumenten nog eens te bezien en te vergelijken met de argumenten die ten grondslag hebben gelegen aan de keuze voor de vermogensrendementsheffing. In aanvulling op de hiervoor gemaakte opmerkingen over de door deze leden bedoelde artikelen wordt opgemerkt dat wij van mening zijn dat de vermogensrendementsheffing het beste alternatief is om in de sfeer van de inkomsten uit vermogen tot een adequate en vooral ook robuuste belastingheffing te kunnen komen. Het spijt ons in dat verband te moeten constateren dat de leden van de fractie van het CDA nog niet geheel zijn overtuigd van de door ons in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag naar voren gebrachte argumenten voor deze keuze. Naar aanleiding van de vraag van deze leden waarom in box II wel voor een vermogenswinstbenadering is gekozen, en in box III niet, wordt opgemerkt dat aanmerkelijkbelanghouders niet op één lijn kunnen worden gesteld met beleggers. Op grond daarvan is er voor gekozen om, zoals ook in de paragraaf 6.3.1 (blz. 237) van de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, de inkomsten uit box II en box III elk volgens een eigen systematiek in de heffing te betrekken.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat wij ons graag beroepen op artikelen uit het Weekblad voor Fiscaal Recht, en refereren daarbij in het bijzonder aan het – door ons aangehaalde – artikel van prof. dr. Ydema (WFR 1999/6358). Deze constatering is op zich juist, maar dient wel in een wat breder perspectief te worden geplaatst. Het is gebruikelijk dat publicaties in de fiscale vakpers naar aanleiding van aangekondigde of aanhangige wetsvoorstellen, door ons worden bezien. In dat kader ligt het voor de hand dat in daartoe aanleiding gevende gevallen wordt verwezen naar dergelijke publicaties. In de nota naar aanleiding van het verslag is dat ook diverse malen gebeurd. Zo is onder andere verwezen naar het door deze leden bedoelde artikel van prof. dr. Ydema (een verwijzing die overigens is opgenomen naar aanleiding van een door deze leden in het verslag gestelde vraag).

Naar aanleiding van de vraag van deze leden of wij ons net als prof. Ydema nadrukkelijk afzetten tegen de twintigste eeuwse draagkrachtdogmatici en de cumulatie van inkomstenbelasting en vermogensbelasting, wordt opgemerkt dat de Wet inkomstenbelasting 2001 – in samenhang met het vervallen van de vermogensbelasting – naar ons oordeel qua opzet, inhoud en vormgeving tot een betere invulling van het draagkrachtbeginsel leidt dan de huidige inkomsten- en vermogensbelasting.

De leden van de fractie van GroenLinks refereren aan de in de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen zinsnede dat met de vermogensrendementsheffing een belangrijke stap wordt gezet in de richting van het hernieuwd vormgeven van het draagkrachtbeginsel op het terrein van (de inkomsten) uit vermogen. Gevraagd wordt of daarmee wordt aangegeven dat de vermogensrendementsheffing een eerste stap is op weg naar een heffing waarbij weer meer met de daadwerkelijke rendementen gewerkt zal worden. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Het niet op adequate wijze kunnen bepalen en belasten van daadwerkelijke rendementen is een belangrijke overweging geweest bij de keuze voor een vermogensrendementsheffing. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, wordt met een dergelijke heffing – indien dit over een wat langere periode wordt bezien – het rendement dat een belastingplichtige zonder veel risico kan behalen, in de heffing betrokken, ongeacht de vorm waarin dit rendement tot uitdrukking komt. Mede vanuit dat perspectief bezien kan worden gesteld dat de forfaitaire benadering beter aansluit bij het daadwerkelijk behaalde economische rendement dan het huidige stelsel. Daarbij wordt opgemerkt dat in het afwegingsproces nadrukkelijk is bezien of de aansluiting bij het daadwerkelijk behaalde economische rendement via een vermogenswinst- of vermogensaanwasbenadering zou kunnen worden bereikt. Geconcludeerd is dat dit vanwege diverse redenen niet goed mogelijk is. Tegen die achtergrond bezien is een eventuele vervolgstap in de richting van een vermogenswinstbenadering – de leden van de fractie van GroenLinks refereren in dat verband aan de suggestie van prof. dr. L.G.M. Stevens niet aan de orde.

De leden van de fractie van GroenLinks gaan voorts in op onze – in de ogen van deze leden matige – reactie op het plan om te komen tot een vermogensaanwinstbelasting. Deze leden constateren terecht dat de uitvoering het grootste probleem is van een vermogensaanwasbenadering, met name wat betreft het bijhouden van stortingen en onttrekkingen. Dat de waardebepaling van vermogensbestanddelen als zodanig geen argument tegen een vermogensaanwasbenadering kan zijn, omdat bij een vermogensrendementsheffing de vermogensbestanddelen ook moeten worden gewaardeerd, is echter slechts ten dele juist. Dit hangt samen met het feit dat bij de vermogensrendementsheffing kan worden volstaan met het op de peildatum waarderen van alle tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen. Bij een vermogensaanwasbelasting zal daarnaast ook waardering dienen plaats te vinden van vermogensbestanddelen die – door tussentijdse aan- of verkoop – slechts een deel van het kalenderjaar tot de grondslag behoren. De opmerking van deze leden dat wij in de nota naar aanleiding van het verslag onmogelijk de stelling konden betrekken dat er bij een vermogensaanwinstbelasting mogelijkheden overblijven om belastingheffing uit te stellen of te ontgaan, omdat dit voorstel net zo uniek is als de vermogensrendementsheffing, kunnen wij niet geheel plaatsen. De vermogensaanwinstbelasting is in zijn opzet (het samenbrengen van diverse heffingsmethodieken) weliswaar uniek, maar is niet uniek indien wordt gekeken naar de diverse componenten die daarin worden samengebracht. Tegen die achtergrond bezien is het zeer wel mogelijk om op basis van hetgeen bekend is over de afzonderlijke componenten van de vermogensaanwinstbelasting – het belasten van (werkelijke) vermogensinkomsten volgens het huidige systeem, aangevuld met een vermogensaanwasbelasting voor financiële producten en een vermogenswinstbelasting voor onroerende zaken en bepaalde roerende zaken – een uitspraak te doen over de vermogensaanwinstbelasting als geheel.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben voorts nog enkele kanttekeningen gemaakt over het op blz. 231 van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen rekenvoorbeeld waarin wordt ingegaan op het verschil tussen de vermogensrendementsheffing en de vermogensaanwinstbelasting. Met dat voorbeeld is beoogd om de door deze leden in het verslag opgenomen stelling dat de vermogensrendementsheffing qua omvang of qua hoogte van de belastingdruk geen serieuze heffing is, te weerleggen. Daarbij is omwille van inzichtelijkheid gekozen voor een eenvoudig voorbeeld waarbij enerzijds is uitgegaan van eenmalige waardestijging van 60% in jaar 1 (gevolgd door een periode van 9 jaar waarin de waarde gelijk blijft) en anderzijds geen rekening is gehouden met het feit dat in de toekomst te betalen belasting contant zou moeten worden gemaakt. Dat de leden van de fractie van GroenLinks dit voorbeeld gebruiken om hun stelling te onderbouwen dat de vermogensrendementsheffing als een vermogensbelasting moet worden gezien, omdat er 9 jaar belasting dient te worden betaald terwijl er geen rendement wordt behaald, vinden wij (gelet op de bewust gekozen eenvoud van het voorbeeld) wat vergezocht, temeer daar deze leden in dat verband opmerken dat het vermogen er zelfs op achteruit gaat indien rekening gehouden wordt met de inflatie. In de praktijk zal het rendement waarvan in het voorbeeld wordt uitgegaan immers gelijkmatiger over de looptijd gespreid worden genoten, waardoor het onderscheid tussen een vermogensaanwinstbelasting en een vermogensrendementsheffing niet zo scherp zal zijn als in het voorbeeld is gesuggereerd. In dat verband wordt kan voorts worden gerefereerd aan hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt over het feit dat over een wat langere periode bezien zonder veel risico een gemiddeld rendement van 4% kan worden behaald. Wat betreft de opmerking van deze leden over de invloed van de inflatie wordt opgemerkt dat er in de door hen voorgestelde vermogensaanwinstbelasting evenmin rekening wordt gehouden met inflatie, zodat er op dat punt geen verschil bestaat met de voorgestelde vermogensrendementsheffing. Tot slot wordt opgemerkt dat de uitkomst van de in het voorbeeld opgenomen vergelijking – de leden van de fractie van GroenLinks wijzen daar terecht op – natuurlijk ook afhangt van het moment waarop de waardestijging geacht wordt plaats te vinden. Indien deze waardestijging niet in jaar 1 maar in jaar 10 tot uitdrukking zou komen, zou inderdaad een andere uitkomst ontstaan.

6.3 Forfaitair rendement

De leden van de fractie van het CDA vragen – naar aanleiding van brieven die deze leden hebben ontvangen van ouderen die hun vermogen louter beleggen in deposito's bij financiële instellingen – om een reactie op de gedachte om gedurende een overgangsperiode van bijvoorbeeld 5 jaar een regeling te treffen op grond waarvan ouderen zouden kunnen volstaan met het aangeven van het werkelijk op hun deposito's gerealiseerde rendement. Een dergelijke gedachte spreekt ons niet aan. Achtergrond daarvan is dat belastingplichtigen over een wat langere periode bezien in staat moeten worden geacht om zonder veel risico het forfaitaire rendement van 4% te kunnen behalen. Vanuit dat perspectief bezien is een tegenbewijsregeling op grond waarvan rekening wordt gehouden met (incidenteel) lagere rendementen, niet nodig. Bovendien past een tegenbewijsregeling niet bij het karakter van het forfaitaire rendement (het onder het huidige systeem niet op adequate wijze kunnen bepalen en in de heffing betrekking van werkelijke inkomsten, is immers een belangrijke beweegreden geweest om voor een forfaitair rendement te kiezen). Tot slot wordt in dit verband opgemerkt dat een tegenbewijsregeling die uitsluitend toegankelijk zou zijn voor belastingplichtigen die ouder zijn dan een bepaalde leeftijd, nadrukkelijk risico's met zich brengt in de sfeer van het gelijkheidsbeginsel.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben enkele opmerkingen gemaakt over de neutraliteit van het voorgestelde systeem. Deze opmerkingen hebben zowel betrekking op de structuur van de Wet inkomstenbelasting 2001 als – meer in het bijzonder – op de vermogensrendementsheffing. Het verheugt ons te constateren dat de leden van de fractie van GroenLinks de keuze voor een boxbenadering van belastingheffing ter zake van vermogen, onderschrijven. Het feit dat belastingplichtigen door de introductie van de vermogensrendementsheffing hun gedrag zullen aanpassen, betekent – anders dan deze leden suggereren – naar ons oordeel niet dat de fiscaliteit een variabele wordt die de keuze voor een (bepaalde) beleggingsportefeuille bepaalt, integendeel. Het huidige fiscale stelsel is in de sfeer van de inkomsten uit vermogen niet neutraal (omdat economisch rendement desgewenst in de onbelaste vorm van vermogenswinst kan worden gepresenteerd en financieringsrente in beginsel volledig aftrekbaar is). Het voorgestelde stelsel is dus veel meer neutraal. Ongeacht de vorm waarin het economische rendement wordt gegoten of genoten, wordt immers forfaitair 4% van de waarde van de beleggingen in de heffing betrokken. Van het feit dat de leden van de fractie van GroenLinks in dit verband nogmaals aangeven dat zij er de voorkeur aan hadden gegeven om – in het verlengde van box II – ook in box III een benadering te kiezen die uitgaat van de werkelijk behaalde voordelen, hebben wij kennis genomen. Hetzelfde geldt voor de mening van deze leden dat het te behalen rendement naar verwachting in belangrijke mate af zal wijken van 4%.

De voorgestelde forfaitaire benadering kan ertoe leiden dat posities die onder het huidige, niet-neutrale stelsel zijn ingenomen, zullen worden aangepast aan het nieuwe, neutrale stelsel. Een dergelijk gedragseffect waarmee in het verleden gegroeide onevenwichtigheden (met name veroorzaakt door het met vreemd vermogen financieren van beleggingen die een laag belast rendement opleveren) ongedaan worden gemaakt achten wij positief. In zoverre kan het nieuwe stelsel dan ook niet worden gekwalificeerd als een variabele die bepalend is voor de keuze voor een (bepaalde) beleggingsportefeuille.

Met genoegen hebben wij kennis genomen van het feit dat de leden van de fractie van GroenLinks met ons van mening zijn dat de stand van de conjunctuur geen bepalende factor mag zijn ter bepaling van het moment waarop een structurele aanpassing van het belastingstelsel wordt doorgevoerd. Anders dan deze leden zijn wij van mening dat daarmee niet met terugwerkende kracht wordt teruggekomen op het standpunt dat het, gelet op de hausse op de woningmarkt en de effectenbeurzen – en afgezien van de overige daaraan verbonden bezwaren – wat betreft timing een ongelukkig moment zou zijn om een heffing in te voeren die aanknoopt bij vermogenswinst of vermogensaanwas. Introductie van een dergelijk heffingssysteem op een hoog prijs- of koersniveau brengt immers nadrukkelijk een meer dan gemiddeld risico met zich dat prijzen en koersen zich in de daarop volgende jaren minder positief of wellicht zelfs negatief zouden kunnen ontwikkelen. In dat laatste geval zou bij een waardedaling van financiële producten een negatieve vermogensaanwas ontstaan, die in de door de leden van de fractie van GroenLinks gepresenteerde vermogensaanwinstbenadering tot een onmiddellijke contante belastingteruggave zou moeten leiden. Tegen deze achtergrond bezien kan worden gesteld dat een stelselherziening qua invoeringsmoment losstaat van de stand van de conjunctuur. De feitelijke invulling en vormgeving van de stelselherziening is indirect uiteraard wel (mede) afhankelijk van enerzijds de stand van de conjunctuur en anderzijds de mogelijkheden en wensen om de conjunctuur te beïnvloeden.

De leden van de fractie van GroenLinks geven nogmaals aan het ongewenst te vinden dat met het verdwijnen van de vermogensbelasting de bezitters van kapitale woningen bevoordeeld worden. In verband daarmee vragen deze leden of het mogelijk is om voor de eigen woning en voor niet-renderend vermogen (zoals personenauto's, boten, kunst, juwelen en antiek) een vermogensbelasting met smalle grondslag in te voeren tegen het tarief van de huidige vermogensbelasting. Naar aanleiding van deze kanttekeningen wordt opgemerkt dat wij, anders dan deze leden, van mening zijn dat er – gelet op de inhoud en opzet van de belastingherziening 2001 – met ingang van het jaar 2001 geen plaats meer is voor een vermogensbelasting, ook niet voor de door deze leden gesuggereerde vermogensbelasting op smalle grondslag.

Het feit dat schulden moeilijk kunnen worden toegerekend aan specifieke vermogensbestanddelen maakt dat het naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks bij de keuze voor de grondslag in box III in principe gaat tussen bruto en netto-vermogen. Deze leden neigen naar een keuze voor het bruto-vermogen. Het spijt ons te moeten constateren dat de in dit kader in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven voorbeelden deze leden niet hebben overtuigd. Uit deze voorbeelden kan de conclusie worden getrokken dat het bij keuze voor een netto-vermogen als grondslag in box III per saldo niet uitmaakt of bepaalde vermogensbestanddelen met eigen of met vreemd vermogen worden gefinancierd (in de voorbeelden werd ingegaan op de financiering met vreemd vermogen van respectievelijk een televisie en een tweede woning). Anders dan deze leden suggereren, kan naar ons oordeel niet worden gesteld dat het bij een benadering op basis van het bruto-vermogen voor de schatkist niet uitmaakt op welke wijze een belastingplichtige zijn vermogensbestanddelen financiert. Het hanteren van een bruto grondslag zou namelijk impliceren dat in box III alle schulden zouden moeten worden genegeerd. Dit zou leiden tot een hogere opbrengst van het forfaitaire rendement en tevens betekenen dat de beoogde neutraliteit van box III verloren zou gaan (de huidige fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen zou daarmee in de Wet inkomstenbelasting 2001 niet alleen worden weggenomen, maar zelfs worden vervangen door een negatieve prikkel). Op het door deze leden in dit kader aan de orde gestelde voorbeeld van oudere belastingplichtigen die ter compensatie van een pensioentekort een lening afsluiten waarbij de eigen woning als onderpand fungeert, wordt elders in deze nota ingegaan.

Door de leden van de fractie van GroenLinks wordt gesuggereerd om bij het forfaitaire rendement niet uit te gaan van het netto vermogen maar van het bruto vermogen. Achtergrond daarvan is dat naar het oordeel van deze leden aldus voor een ieder de aftrek van consumptieve rente wordt afgeschaft. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt.

Het voorliggende wetsvoorstel gaat uit van een netto-benadering waarbij de op forfaitaire wijze bepaalde inkomsten uit vermogen worden berekend over het (positieve) saldo van (belaste) bezittingen minus schulden. Een van de voordelen van deze benadering ten opzichte van het huidige systeem is dat het niet langer mogelijk is om door middel van financiering met vreemd vermogen een situatie te bereiken waarbij per saldo geen inkomsten uit vermogen meer kunnen worden belast. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.

Huidige situatie (Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Belastingplichtige Y heeft een eigen vermogen van f 1 miljoen dat hij volledig in aandelen heeft belegd. Deze aandelen leveren een dividendrendement op van 2%. Dit leidt ertoe dat er f 20 000 aan dividend wordt belast. Indien Y vervolgens een bedrag van f 0,5 miljoen leent tegen een rente van 6%, en dit bedrag in soortgelijke aandelen belegt, ontstaat een situatie dat per saldo geen belasting meer hoeft te worden betaald. De aandelenbelegging van f 1,5 miljoen levert een belast dividendrendement op van f 30 000. Daar tegenover staat dat er f 30 000 rente wordt betaald op de lening. Per saldo resteren er onder de werking van het huidige systeem derhalve geen inkomsten uit vermogen. Dit heeft vooral te maken met het feit dat de betaalde rente (6%) hoger is dan het belaste rendement (2%) dat met de gefinancierde belegging wordt behaald. Hierdoor kunnen positieve inkomsten uit vermogen worden weggecompenseerd.

Nieuwe situatie (Wet inkomstenbelasting 2001)

Onder de werking van het forfaitaire rendement is dit anders. Bij een eigen vermogen van f 1 miljoen zal Y – gemakshalve zonder rekening te houden met de werking van het heffingvrije vermogen – te maken krijgen met forfaitaire inkomsten van f 40 000. Het bijlenen van een bedrag van f 0,5 miljoen om extra aandelen te kopen, zal per saldo geen invloed hebben op de grondslag waarop de forfaitaire rendementsheffing wordt toegepast. De (belaste) bezittingen stijgen door een dergelijke transactie naar f 1,5 miljoen, zij het dat daarop het geleende bedrag van f 0,5 miljoen in mindering moet worden gebracht. De grondslag blijft zodoende per saldo f 1 miljoen gulden, zodat de forfaitaire inkomsten uit sparen en beleggen evenmin wijzigen (deze blijven constant op f 40 000). Het hiervoor beschreven effect dat door financiering met vreemd vermogen de belastinggrondslag terugloopt, doet zich bij de forfaitaire rendementsheffing derhalve niet voor. Dit heeft te maken met het feit dat het forfaitaire rendement over de met vreemd vermogen gefinancierde bezitting (4%) gelijk is aan het forfaitaire percentage (4%) waartegen de betaalde rente materieel in aftrek kan worden gebracht. Hiermee ontstaat een neutraal systeem; belastingplichtigen zullen alleen nog maar tot het financieren van beleggingen met vreemd vermogen overgaan indien zij verwachten dat de belegging een hoger rendement zal opleveren dan de rente die over het geleende bedrag moet worden betaald. Dit leidt tot een zuivere afweging, die niet meer wordt beïnvloed door fiscale overwegingen. Per saldo wordt door deze wijziging het financieren met vreemd vermogen (fiscaal) minder aantrekkelijk dan thans het geval is. In het hiervoor gegeven voorbeeld is immers niet langer de feitelijk betaalde rente ad 6% aftrekbaar, maar 4% (terwijl voorts de inkomsten niet langer worden gesteld op de 2% ontvangen dividend, maar op 4%).

Voorts kan worden opgemerkt dat belastingplichtigen met grote(re) vermogen het binnen het forfaitaire rendement negeren van schulden veelal relatief eenvoudig zullen kunnen opvangen via het (desgewenst) aflossen van de schulden. Voor belastingplichtigen met lagere vermogens zal dit veelal minder gemakkelijk zijn. Ook het negeren van schulden die zijn aangegaan ten behoeve van consumptieve bestedingen heeft niet het gewenste effect. Immers, belastingplichtigen zullen dan zoveel mogelijk deze bestedingen met eigen vermogen financieren en de belastbare bezittingen zoveel mogelijk met vreemd vermogen.

Rekenvoorbeeld:

In onderstaand rekenvoorbeeld wordt uitgegaan van belastingplichtige X met een (eigen) vermogen van f 5 miljoen. X kan dit vermogen op diverse manieren beleggen. Gemakshalve wordt uitgegaan van 4 varianten.

  Huidig systeemforfaitair rendement
Variantvermogen belegd inbelastte betalen bij een IB-tarief van 60%belastte betalen
1staat sobligaties: f 5 miljoen a 4,5%f 225 000f 135 000f 200 000f 60 000
2aandelen: f 5 mln; dividendrendement 2%, waardeontwikkeling +5%f 100 000f 60 000f 200 000f 60 000
3aandelen; f 7,5 mln; dividendrendement 2%, waardeontwikkeling +5%, voor f 2,5 mln gefinancierd met vreemd vermogen a 6% rentef 150 000 dividend -/- f 150 000 rente = nihilnihil f 200 000 f 60 000
4fiscaal vriendelijk product (clickfonds) = 0%nihilnihilf 200 000f 60 000

Uit deze tabel blijkt dat onder het huidige systeem het bedrag aan te betalen belasting sterk afhangt van de wijze waarop een beleggingsportefeuille wordt vormgegeven; indien gewenst kan een ieder die daar voor kiest er voor zorgen dat geen belasting hoeft te worden betaald. Onder de werking van het forfaitaire rendement bedragen de inkomsten uit vermogen van X 4% van f 5 miljoen = f 200 000, ongeacht de wijze waarop X zijn vermogen heeft belegd. Over deze forfaitaire inkomsten van f 200 000 dient f 60 000 belasting te worden betaald. De omvang van het behaalde rendement is daarbij niet van belang (afgezien van het feit dat het ontvangen rendement met ingang van de volgende peildatum wel tot de grondslag gaat behoren). Het ontgaan van belastingheffing door het vermogen onder te brengen in fiscaal vriendelijke beleggingsproducten (variant vier) zal zodoende niet langer mogelijk zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen nogmaals om aan te geven waarom roerende zaken als bijvoorbeeld auto's, boten en juwelen buiten de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing vallen. De genoemde fractieleden constateren dat dit leidt tot grondslagversmalling en stellen voor om bij roerende zaken boven een bepaalde drempelwaarde het beleggingskarakter te laten prevaleren. Daarnaast vragen zij zich af of het eventueel niet doorgaan van de in het Regeerakkoord voorziene vaarbelasting van invloed zal zijn op het al of niet in de rendementsgrondslag betrekken van pleziervaartuigen.

Uitgangspunt van de forfaitaire rendementsheffing is, zoals in de Nota is aangegeven, de fictie dat de tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen een bepaald netto-rendement opleveren. Roerende zaken in eigen gebruik genereren geen economische voordelen. Er is in feite sprake van uitgestelde consumptie. Beleggingen zijn het niet, ook al kan er een reële waarde in besloten zitten. Dat roerende zaken, structureel en over een lange tijd, in waarde zouden stijgen, is wel zeer uitzonderlijk. Wij hebben er daarom voor gekozen deze zaken niet op te nemen in de rendementsgrondslag. Materieel vormt dit een voortzetting van de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waar in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, een vrijstelling is opgenomen voor roerende zaken (andere dan woonschepen) voor zover deze in eigen gebruik zijn. Ook hebben we daarbij in belangrijke mate aangesloten bij de vermogensbelasting. Wel hebben we, voor bijvoorbeeld kunst, een anti-misbruikbepaling toegevoegd om typische beleggingen in de grondslag te kunnen begrijpen. Wij onderschrijven daarbij de opmerking van de leden van de fractie van GroenLinks dat er geen aanleiding is om in dit verband de rendementsgrondslag breder te definiëren dan in het wetsvoorstel is gedaan, waarmee wij tevens aangeven dat naar onze mening de leden van de PvdA-fractie ten onrechte spreken over een grondslagversmalling.

Zoals in de memorie van toelichting op de rendementsgrondslag is aangegeven is de in artikel 5.1.3, tweede lid, onderdeel c, opgenomen beleggingstoets bedoeld voor die uitzonderingsgevallen waarin het verwachte -verkoop-rendement dat met de zaak kan worden behaald voorop staat. Deze omkering van de bewijslast is er zoals gezegd ongeacht de omvang van het desbetreffende bezit. Ook een niet ter belegging aangehouden kunstcollectie kan een zeer grote waarde vertegenwoordigen. Het gaat om het karakter van de belegging, die veeleer uit de mutatie, de plaats van bewaring etc. is af te leiden dan uit de waarde. Het opnemen van een beleggingsfictie voor roerende zaken in eigen gebruik door het hanteren van een drempelwaarde strookt niet met de gedachte die aan de vrijstelling voor roerende zaken in eigen gebruik ten grondslag ligt. Immers, de waarde van de roerende zaak op zichzelf is niet bepalend voor het al dan niet genereren van rendement in economische zin. Ook de suggestie van Stevens om de rendementsgrondslag niet als positieve opsomming van vermogensbestanddelen maar als restcategorie van de boxen I en II te omschrijven gaat voorbij aan het feit dat roerende zaken in eigen gebruik geen economisch rendement genereren. Het gaat in box III om inkomen uit sparen en beleggen en niet om een (restant-)vermogensbelasting. Dit geldt evenzeer voor de door de leden van de PvdA-fractie genoemde pleziervaartuigen. Het al dan niet doorgaan van een vaarbelasting staat hier – zo menen wij – los van.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op hetgeen de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (de Orde) in haar commentaar op de Nota heeft opgemerkt over de toepasselijkheid van onderdeel AK op lopende overbedelingsvorderingen. Op deze kwestie zal worden ingegaan bij de beantwoording van de vragen met betrekking tot het overgangsrecht (artikelsgewijze toelichting Invoeringswet, hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AK).

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat door de beperking van de rendementsgrondslag tot zaken die in economische zin rendement opleveren, het vreemde effect ontstaat dat schulden die worden aangegaan om bijvoorbeeld een groot jacht te kopen de heffingsgrondslag verminderen.

Anders dan de genoemde fractieleden stellen, is het niet de schuld die tot een vermindering van de rendementsgrondslag leidt, maar de aanschaf van een niet belastbare c.q. vrijgestelde bezitting. Ook een belastingplichtige die een dergelijke bezitting met eigen vermogen financiert, ziet zijn grondslag dalen; het is niet anders met een belastingplichtige die vermogen besteedt, of geld leent, voor (andere) consumptieve doeleinden zoals een groot feest, een schenking, een reis. Het aangaan van een geldlening als zodanig beïnvloedt de vermogenspositie van de belastingplichtige niet.

Een voorbeeld: een belastingplichtige wil een boot ter waarde van f 75 000 aanschaffen. Wanneer hij besluit om de deze te financieren met een persoonlijke lening, zal zijn rendementsgrondslag met f 75 000 dalen. Immers, de lening komt in mindering op de rendementsgrondslag terwijl roerende zaken in eigen gebruik die niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag vallen. Echter, wanneer wordt besloten om de boot uit eigen middelen te bekostigen, zal zijn rendementsgrondslag eveneens met f 75 000 dalen, aangezien hij voor dit bedrag een niet belastbare bezitting verwerft.

Met betrekking tot de vraag of (waardevolle) roerende zaken als bijvoorbeeld jachten, old-timers tot de rendementsgrondslag moeten behoren, merken wij allereerst het op dat roerende zaken in het wetsvoorstel alleen buiten de rendementsgrondslag vallen voorzover ze voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt én ze niet hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken is de achterliggende gedachte dat de belastingplichtige in een dergelijke situatie bewust afziet van het behalen van rendement. Een uitbreiding van de rendementsgrondslag gebaseerd op het vermogensbezit als zodanig ligt hierbij niet voor de hand, aangezien bij de roerende zaken in eigen gebruik die niet hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden in feite sprake is van uitgestelde consumptie.

De leden van de fractie van Groen Links zetten vraagtekens bij de stelling dat van de vermogensrendementsheffing geen prikkel uitgaat om vermogensbestanddelen met vreemd vermogen te bekostigen. Tevens wordt gevraagd naar mogelijke nadelen die zijn verbonden aan het werken met een bruto grondslag. Op beide kwesties zal worden ingegaan bij de reactie in onderdeel 6.3 (algemeen deel van de Rompwet) op de suggestie van deze fractieleden om bij het forfaitaire rendement niet uit te gaan van het netto vermogen maar van het bruto vermogen.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn van mening dat vergeleken met het huidige stelsel de belastingheffing met betrekking tot roerende zaken, zoals bijvoorbeeld een boot, feitelijk wordt verlaagd van 0,7% tot 0%. Deze fractieleden stellen vast dat de regering in haar argumentatie over het al dan niet buiten de rendementsgrondslag houden van grote roerende zaken ervan uitgaat dat de waarde van de roerende zaak wegvalt tegen het eigen of vreemd vermogen dat wordt gebruikt voor de financiering, zodat de heffing daarmee dus op nul uitkomt.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, is een vergelijking tussen de vermogensbelasting en de forfaitaire rendementsheffing niet goed mogelijk. Dit hangt samen met het verschil in karakter tussen beide heffingen, te weten een heffing ter zake van vermogensbezit versus een heffing over een veronderstelde opbrengst uit sparen en beleggen. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, een vrijstelling opgenomen voor roerende zaken (andere dan woonschepen) voor zover deze in eigen gebruik zijn. De regeling zoals die in de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen ter zake van roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt en die niet hoofdzakelijk als belegging dienen, vormt materieel een voortzetting van de vrijstelling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Anders dan de genoemde fractieleden menen, kan dus niet gesproken worden van een verlaging van de belastingheffing op de inkomsten uit vermogen tot 0%. Overigens kan deze fractieleden worden toegegeven dat de heffing van 0,7% vermogensbelasting komt te vervallen.

Met betrekking tot de opmerking van de leden van de fracties van GPV en RPF omtrent de financiering van een roerende zaak met eigen of vreemd vermogen merken wij het volgende op. De wijze waarop een vermogensbestanddeel wordt gefinancierd heeft geen invloed op de omvang van de heffingsgrondslag voor de forfaitaire rendementsheffing. Ongeacht de wijze van financiering zal de rendementsgrondslag van de belastingplichtige door de aanschaf van een niet-belastbare c.q. vrijgestelde bezitting dalen. Anders dan de genoemde fractieleden menen, is het dus niet zo dat de waarde van de roerende zaak wegvalt tegen het eigen of vreemd vermogen dat voor de financiering wordt gebruikt. Verwezen wordt naar het voorbeeld bij de beantwoording van de vraag van de CDA-fractie over schulden die worden aangegaan voor de aankoop van een groot jacht.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het verband tussen het rapport van de commissie Habbema en de voorliggende voorstellen inzake kunst die zijn opgenomen in de belastingherziening 2001. Aan deze leden kunnen wij melden dat de voorstellen van de commissie Habbema momenteel op hun gevolgen worden bezien. Aan de hand van deze analyse zullen we bekijken of het mogelijk is die voorstellen van de commissie Habbema die raakvlakken hebben met de belastingherziening deels geïntegreerd met de voorstellen voor de belastingherziening 2001 te behandelen.

Terecht merken de leden van de PvdA-fractie op dat met de invoering van de belastingherziening 2001 niet is beoogd om ten opzichte van de huidige regeling een materiële verhoging van de belastingdruk op kunst na te streven. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar enige voorbeelden waarbij de beleggingstoets relevant kan zijn, denken wij bijvoorbeeld aan een belastingplichtige die één of meer schilderijen met een terugkoopoptie verkoopt vlak voor de peildatum om deze vervolgens daarna weer terug te kopen. Dit voorbeeld illustreert tevens het karakter van de bepaling; het gaat primair om een anti-arbitrage maatregel.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie welke argumenten er zijn om voorwerpen van kunst en wetenschap niet geheel buiten de rendementsgrondslag te plaatsen merken wij op dat gezocht is naar een balans tussen enerzijds het vrijstellen van kunst, hetgeen ook past in het beleid om kunst te stimuleren, en anderzijds het voorkomen dat kunst zou kunnen worden gebruikt om bijvoorbeeld rond de peildata van het forfaitair rendement de rendementsgrondslag te beïnvloeden. Voorstelbaar is bijvoorbeeld dat belastingplichtigen in de toekomst zullen worden geadviseerd om hun box III-vermogen vlak voor de peildata van het forfaitair rendement om te zetten in kunst, om het na deze peildata weer liquide te maken. Verder kunnen met de toepassing van de beleggingstoets excessen worden voorkomen, in die zin dat wanneer de intentie van de belastingplichtige zeer duidelijk is het behalen van economisch rendement bijvoorbeeld door op grote schaal in kunst te beleggen, dan past het om dergelijke kunstvoorwerpen in de rendementsgrondslag op te nemen.

Wij zijn dan ook stellig van mening dat zich voor het kunstbezit in Nederland op basis van de huidige formulering van de vrijstelling niet de doemscenario's zullen voordoen, zoals bijvoorbeeld geschetst door de Vereniging Rembrandt. Immers het uitlenen en schenken van kunst aan musea blijft gewoon mogelijk. De vrijstelling zorgt er juist voor dat kunst die niet in persoonlijk gebruik is toch vrijgesteld zal zijn, als de kunst niet ter belegging wordt aangehouden. En het verzamelen van kunst blijft ook nog steeds mogelijk, want de beleggingstoets is, evenals in het algemeen het geval is voorzover het roerende zaken in eigen gebruik betreft, bedoeld voor uitzonderingsgevallen. De leden van de CDA-fractie kunnen wij dan ook mededelen dat de reikwijdte van de voorgestelde vrijstelling voor kunst materieel in lijn is met de in het huidige recht opgenomen vrijstelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen in het kader van de voorgenomen regeling maatschappelijk beleggen of met de fiscale faciliëring van venture capital onder meer wordt gedoeld op nieuwe regimes voor de film- en zeescheepvaartsectoren, of dat het de bedoeling is dat de regelingen voor deze sectoren elders worden ondergebracht.

Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat het de bedoeling is dat de regelingen voor de film- en zeescheepvaartsectoren worden ondergebracht in de regeling voor maatschappelijk beleggen.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de GroenLinks-fractie vragen om een reactie op de stelling van de Commissie Groenfondsen, dat de voorgenomen stelselherziening tot een drastische afname van de belangstelling van de zijde van de beleggers zou hebben geleid. Verder vragen deze leden of er gedacht wordt aan compensatie en of overleg met de branche zal worden opgestart.

Met deze leden zijn wij van mening dat een groene belegging ook in het nieuwe fiscale stelsel een plaats moet kunnen vinden. Daargelaten in welke mate de voorgenomen stelselherziening momenteel reeds invloed gehad zou hebben op de belangstelling van beleggers voor het groen beleggen, merken wij echter op, dat wij er van overtuigd zijn dat het groen beleggen na invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn aantrekkelijkheid zal blijven behouden. Groene beleggingen behoren na invoering van de vermogensrendementsheffing immers tot de weinige financiële producten die onbelast zijn.Bovendien overwegen wij een extra faciliteit die bijdraagt aan de extra aantrekkelijkheid in Groen beleggen in het kader van de vormgeving van de regeling maatschappelijk beleggen. Alhoewel het ons derhalve prematuur lijkt om nu reeds vast te stellen dat de stelselherziening structureel zal leiden tot een verminderde belangstelling van beleggers voor groen beleggen, willen we dit de komende periode uiteraard wel nauwlettend volgen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat voor roerende zaken in eigen gebruik andere bewijsregels gelden dan voor roerende zaken die met een ander doel worden gehouden. Deze fractieleden vragen zich af op wie de bewijslast rust dat een roerende zaak niet voor eigen gebruik wordt gehouden.

Voorzover de genoemde fractieleden doelen op het verschil in bewijslastverdeling zoals dat in het wetsvoorstel is geregeld in artikel 5.1.3, tweede lid, onderdeel c (roerende kunstvoorwerpen in eigen gebuik) enerzijds en artikel 5.2.2 (overige kunstvoorwerpen) anderzijds, verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag, blz. 245. Daar is opgemerkt dat het voornemen bestaat om de bewijslastverdeling in artikel 5.2.2 (alsmede artikel 5.2.3) op dezelfde wijze te regelen als voor roerende zaken in eigen gebruik.

Op basis van artikel 5.1.3, tweede lid, onderdeel c, worden roerende zaken ook als die (mede) voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt tot de grondslag gerekend indien ze hoofdzakelijk als belegging dienen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, rust de bewijslast dat roerende zaken in eigen gebruik tot de grondslag behoren op de inspecteur. Hij zal hierin slagen als hij aannemelijk kan maken dat de genoemde zaken hoofdzakelijk als belegging worden aangehouden. Dit betekent dat de belastingplichtige – uiteraard zonder een rookgordijn op te werpen over de feiten – in eerste aanleg zou kunnen volstaan met te stellen dat een roerende zaak voor eigen gebruik wordt gehouden. Dit gebeurt door deze niet in de rendementsgrondslag op te nemen. Het is dan aan de inspecteur om het tegendeel aannemelijk te maken.

Met betrekking tot de beleggingstoets vragen de leden van de VVD-fractie wat zij zich moeten voorstellen bij een beleggingsdoelstelling van ten minste 70% en waaraan dit percentage moet worden afgemeten.

Wellicht hebben we in de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag ten onrechte wat nadrukkelijk het kwalitatieve hoofdzakelijkheidscriterium gekoppeld aan de kwantitatieve invulling die daaraan op andere terreinen in de jurisprudentie is gegeven. Vanzelfsprekend is het uitgangspunt bij het toetsen van het beleggingskarakter de intentie van de belastingplichtige: wordt het kunstvoorwerp aangehouden om de kunst of om het mogelijk daarmee te behalen rendement. Het is dit onderscheid dat relevant is, gezien ook in het licht van het feit dat voorop staat bij voorwerpen van kunst en wetenschap de vrijstelling vrijwel steeds toepassing zal vinden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering een aanzuigende werking van de algemene vrijstelling voor kunst vreest. Verder zijn zij benieuwd naar de ervaringen die zijn opgedaan met de vrijstelling voor de vermogensbelasting.

Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op dat ons geen situaties bekend zijn waarbij getracht is de heffing van vermogensbelasting te ontwijken door kunst aan te kopen. Anderzijds is daar ook nooit actief onderzoek naar gedaan. Daarmee is echter niet gezegd dat een vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap in de vermogensrendementsheffing geen aanzuigende werking zou kunnen hebben. De vermogensrendementsheffing is onderdeel van de inkomstenbelasting en kent, anders dan de huidige vermogensbelasting, geen grote vrijstelling van vermogen. Evenmin is voorzien in een netto-begrenzing zoals de 68 %-regeling (vroeger de 80 %-regeling) in de vermogensbelasting, die algemeen wordt beschouwd als een methode om de feitelijke druk van de vermogensbelasting beperkt te houden. Doordat de vermogensrendementsheffing op een bredere groep belastingplichtigen van toepassing is dan de vermogensbelasting, zou het kunnen gaan lonen om fiscale constructies te bedenken teneinde de peildata van het forfaitair rendement te ontwijken. Zoals ook eerder al door ons aangegeven, moet de geconditioneerde vrijstelling dit voorkomen.

De leden van de VVD-fractie vragen om nader in te gaan op een aantal concrete vraagpunten die zijn aangestipt in het algemeen overleg van 8 december 1999 omtrent de beleggingstoets in de vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap.

Alvorens nader te antwoorden willen wij er nogmaals de aandacht op vestigen dat de vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap vrijwel steeds toepassing zal vinden. Onze bedoeling is om met name de gevallen van belastingarbitrage in de heffing te kunnen betrekken en wellicht nog meer: dergelijke gevallen te voorkomen. De inspecteur zal daarbij de bewijslast hebben om aan te tonen dat inderdaad sprake is van een kunstvoorwerp dat hoofdzakelijk ter belegging wordt aangehouden.

In antwoord op de vraag of de wijze van verkrijging van een kunstvoorwerp relevant is, merken wij op dat bij het toetsen van het beleggingskarakter niet zozeer de wijze waarop het kunstvoorwerp is verkregen (koop, ruil, schenking, vererving) relevant is, als wel de intentie van de belastingplichtige om het kunstvoorwerp te bezitten. De waarde van een kunstvoorwerp en de verhandelbaarheid kunnen wellicht factoren zijn die kunnen meespelen bij het aantonen van de intentie van de belastingplichtige. De inspecteur zal echter op grond van de feitenconstellatie moeten aantonen dat het kunstvoorwerp door de belastingplichtige met name met het oog op het beleggingskarakter wordt aangehouden. Als het kunstvoorwerp vooral wordt aangehouden met het oog op mogelijke positieve waardemutaties, dan kan dit voor de inspecteur een aanwijzing zijn om aan te nemen dat sprake is van een belegging. De inspecteur zal dit aannemelijk moeten maken. Aangezien de forfaitaire rendementsheffing uitgaat van een verondersteld economisch rendement, kan het beleggingskarakter van het kunstvoorwerp doorlopend worden beoordeeld. De constatering achteraf dat het kunstvoorwerp met financieel voordeel is verkocht speelt hierbij dus geen eigen rol. Dit vergt in die gevallen wel wat van de inspecteur, zoals de leden van de VVD-fractie ook lijken te suggereren, maar desondanks zal de regeling naar onze verwachting toch niet onuitvoerbaar zijn. Immers, kunstvoorwerpen zullen naar verwachting gewoon onder de vrijstelling vallen en de bepaling zal in hoofdzaak bewust ontwijkingsgedrag van box III-heffing voorkomen.

Daarnaar gevraagd door de leden van de VVD-fractie, zien wij, mede naar aanleiding van het voorgaande, geen reden om de raming ter zake van de vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap bij te stellen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de opstallen op de landgoederen niet delen in de vrijstelling die in box III is opgenomen voor de onbebouwde gronden van landgoederen.

In de beantwoording van deze vraag willen wij voorop stellen dat ook wij hechten aan het behoud van landgoederen in Nederland. Dat moge al blijken uit de vrijstelling die momenteel in de vermogensrendementsheffing is opgenomen voor de ongebouwde delen van landgoederen. In de vormgeving van de vrijstelling is gezocht naar een zeker evenwicht. Enerzijds wordt door een vrijstelling van inkomstenbelasting, hetgeen overigens ook ten opzichte van de huidige inkomstenbelasting een nieuwe vrijstelling is, het behoud van landgoederen gestimuleerd; anderzijds zullen veel landgoederen die in box III in de heffing worden betrokken kunnen zijn verhuurd. Juist voor de verhuur van het pand zal daarbij, vooral ook als het bedrijfsmatige verhuur betreft, een marktconforme prijs kunnen worden bedongen. Voornoemde afweging heeft ons tot de voorgestelde vrijstelling van ongebouwde delen van landgoederen doen besluiten.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een reactie van de bewindslieden over beleggingen in Oikocredit en of zij bereid zijn een oplossing te zoeken overeenkomstig de groenfondsen.

Onder de naam Oikocredit wil EDCS (Ecumenical Development Cooperative Society UA) in het nieuwe millennium haar werk voort zetten. Onder het huidige belastingregime betalen investeerders in Oikocredit over het rendement van 2% dat ter zake van hun investering wordt vergoed, maximaal 1,2% inkomstenbelasting en 0,7% vermogensbelasting (totale druk 1,9%). Onder het nieuwe belastingstelsel wordt het voordeel forfaitair op 4% van de waarde in het economische verkeer gesteld. Het tarief waartegen inkomen uit sparen en beleggen wordt belast is 30%. Omdat de participatie in het nieuwe stelsel slechts eenmaal (uitsluitend de heffing van het forfaitair rendement met een belastingdruk van 1,2%) wordt belast, zal er dus zelfs sprake kunnen zijn van een lastenverlichting. Gelet op het feit dat er in veel gevallen sprake zal zijn van een lastenverlichting, achten wij geen gronden aanwezig om ter zake een nadere bijzondere regeling te creëren. Wel zijn wij bereid aan dit soort «erkend goed doel» fondsen aandacht te besteden bij de verdere ontwikkeling van de regeling voor maatschappelijk beleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie geven aan een vrijstelling voor te staan voor het maatschappelijk verantwoord beleggen in den brede, waaronder in armoedebestrijding. Een dergelijke vrijstelling zou vormgegeven moeten worden conform de vrijstelling voor groen beleggen.

De invoering van een vrijstelling voor maatschappelijk verantwoord beleggen in de brede zin zoals gesuggereerd door de GroenLinks-fractie, zou niet bijdragen aan de grondslagverbreding waarnaar gestreefd wordt met de invoering van de belastingherziening 2001. Naast de budgettaire consquenties die aan een dergelijke vrijstelling verbonden zouden zijn, moet bovendien duidelijk kunnen worden afgebakend wat nog wel en wat niet meer kan worden begrepen onder maatschappelijk verantwoord beleggen in brede zin. In dat opzicht is de momenteel voorgestelde vrijstelling voor groen beleggen bijvoorbeeld een meer afgebakende vrijstelling die bovendien in het kabinetsbeleid past om burgers te stimuleren te werken aan een schoner milieu. In het algemeen, ook bij de uitwerking van de voorstellen voor maatschappelijk beleggen, geldt natuurlijk dat de effectiviteit van een specifieke maatregel afneemt, naarmate er meer soortgelijke uitzonderingen worden gemaakt. Vele varkens maken de spoeling dun en een uitzondering die geen uitzondering is, is nu eenmaal niet aantrekkelijk.

De VVD-fractie werpt op dat belastingplichtigen weliswaar zelf gekozen hebben om gelden af te zonderen in een kapitaalverzekering, maar dat er bij polissen die zijn afgesloten voor de bekendmaking van het wetsvoorstel uit is gegaan van de veronderstelling dat gedurende de looptijd geen belasting wordt geheven. Voorts willen zij een reactie op de situatie dat iemand de belasting in box III ter zake van deze verzekering niet uit andere middelen kan voldoen.

In de Nota naar aanleiding van het Verslag op de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is op pagina 107 ook op de liquiditeitsvraag ingegaan. Aldaar is opgemerkt dat er niet zozeer sprake is van het naar voren halen van de heffing, maar dat in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het genietingsmoment is verschoven naar het moment dat de polis tot uitkering komt. Deze systematiek is in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het inkomen uit sparen en beleggen, waaronder de kapitaalverzekeringen (niet-zijnde de kapitaalverzekering eigen woning), verlaten. Op hun vraag naar de situatie dat er geen andere middelen zijn om de heffing te betalen, wordt opgemerkt dat de desbetreffende polis pas tot een reële belastingheffing leidt voor zover de waarde van de polis meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Bovendien is de feitelijk te betalen belasting – mede door het gematigde tarief – beperkt. Bij een waarde van de polis van bijvoorbeeld EUR 100 000 is de feitelijk verschuldigde belasting, met inachtneming van het heffingvrije vermogen voor gehuwden, een bedrag van EUR 792 per jaar. Over het algemeen kunnen belastingplichtigen dit bedrag betalen uit hun overige inkomen. In die bijzondere gevallen dat er onvoldoende inkomen is, kan de polis bijvoorbeeld worden beleend of gedeeltelijk afgekocht. In beide gevallen neemt de rendementsgrondslag af. Nadere maatregelen worden niet overwogen omdat daarmee – via een omweg – een vorm van tegenbewijs wordt geïntroduceerd.

De VVD-fractie vraagt wat er gebeurt als een zuivere overlijdensrisicoverzekering een dusdanige waarde heeft, bijvoorbeeld als het een verzekering is op het leven van iemand die op afzienbare termijn zal overlijden, dat deze uitgaat boven de vrijstelling van artikel 5.2.4.

Geconstateerd kan worden dat de regeling van artikel 5.2.4 voor zuivere overlijdensrisicoverzekeringen in veel gevallen gunstiger is dan de huidige regeling in artikel 26a, eerste lid, onderdeel c, Wet op de inkomstenbelasting 1964. In artikel 26a, eerste lid, onderdeel c, is de rente in de uitkering ter zake van het overlijden integraal belast als de uitkering plaatsvindt vóór het bereiken van de 72-jarige leeftijd en evenzeer voor uitkeringen na het bereiken van die leeftijd voor zover de uitkering meer bedraagt dan het vrijgestelde bedrag. De regeling van artikel 5.2.4 is in die zin veel ruimer omdat de verzekerde som ver uit kan gaan boven de vrijgestelde waarde en er – door rekening te houden met de sterftekans – toch geen belastingheffing plaatsvindt. Bij een polis met een verzekerd kapitaal van bijvoorbeeld 1 miljoen gulden en een hele kleine sterftekans is de waarde van (stel) f 10 000 in zijn geheel vrijgesteld. Slechts in diegevallen dat er een groot kapitaal is verzekerd én er op een peildatum een aanmerkelijke kans is dat de verzekerde op afzienbare termijn overlijdt, zal er een gematigde heffing over de waarde optreden. Het antwoord op de vraag of, anders dan op basis van statistische gegevens, bij de waardering rekening moet worden gehouden met de individuele levensverwachting cq sterftekans, zal overigens niet anders zijn dan onder de huidige inkomsten- en vermogensbelasting. De heffing in box III is in ieder geval veel lager dan de heffing over de belastbare rente bij de uitkering zoals die in het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 optreedt.

De leden van de fractie van Groen Links vragen naar de fiscale behandeling van een beleggersgirorekening waarop bedragen worden gestort om daarmee de hypothecaire geldlening af te lossen. Als bijzonderheid is tussen partijen overeen gekomen dat de rekening door middel van een pandrecht tot zekerheid dient van de verplichtingen die voortvloeien uit de hypothecaire geldlening en voorts contractueel is vastgelegd dat de hypotheekschuld moet worden afgelost met de gespaarde gelden. De beleggersgiro kan alleen worden opgeheven als de lening volledig is afgelost. Het maatschappelijk doel, zo merken deze leden op, wordt voorts gewaarborgd door een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op twee levens, zodat de erfgenamen niet achterblijven met een gedeelte van de hypothecaire geldlening.

Het karakter van een beleggersgirorekening is enerzijds dat er door storting van bedragen in guldens ook fracties van aandelen gekocht kunnen worden zonder dat de verplichting bestaat om «hele aandelen» te kopen en anderzijds dat de klant de vrije beschikkingsmacht heeft over de daarop aangehouden gelden/aandelen. Een dergelijke rekening biedt een eenvoudige toegang tot het aanhouden van effecten en het vrijelijk daarin handelen met de zekerheid dat de daarop aangehouden gelden/aandelen te allen tijde en tot elk bedrag liquide kunnen worden gemaakt. Dit karakter strookt niet met de opzet zoals die wordt beschreven door deze leden. In tegenstelling tot bij een kapitaalverzekering bestaat er bij een beleggersgiro dus wel een vrije beschikkingsmacht. Hoewel partijen in de beschreven casus hebben afgesproken dat de gelden aangewend worden voor de aflossing van de hypothecaire geldlening, kan de belastingplichtige de gelden wel degelijk opeisen zonder dat de houder van de gelden dit kan voorkomen. Hieraan doet niet af dat er mogelijk een boete verschuldigd is of de geldverstrekker gebruik maakt van zijn pandrecht. In de beschreven casus wordt de waarde van de gelden/aandelen op de beleggersgiro in de rendementsgrondslag begrepen. De overlijdensrisicoverzekeringen kunnen recht hebben op de vrijstelling van artikel 5.2.4. Overigens bestaat ook de mogelijkheid om de premies op een kapitaalverzekering aan te houden in (fracties van) verschillende aandelensoorten (zogenoemde fractie- of unit-linkedverzekeringen). Dergelijke verzekeringen kunnen uiteraard – ook als die op twee levens zijn afgesloten – voldoen aan de criteria van de kapitaalverzekering eigen woning.

De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat het forfaitaire rendement van 4% eerder is afgeleid van een potentieel minimumrendement dan van een gerealiseerd rendement. In het verlengde daarvan vragen deze leden of er op dit punt sprake is van een precedent of dat een dergelijke benadering ook op andere plaatsen binnen de belastingwetgeving wordt gehanteerd. Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat in de sfeer van de inkomsten uit vermogen ook onder de werking van de Wet op inkomstenbelasting 1964 forfaitaire benaderingen worden gebruikt. Als voorbeeld kan in dat verband worden genoemd artikel 25a van deze wet. In dat artikel wordt bepaald dat belastingplichtigen ter zake van het bezit van een bloot eigendom van een recht dat niet op zaken betrekking heeft – bijvoorbeeld een mantel van een obligatie – jaarlijks een op forfaitaire wijze bepaald (te verwachten) bedrag aan inkomsten uit vermogen in aanmerking dienen te nemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen nogmaals aandacht voor het artikel van Happé (WFR, 4 november 1999). Deze leden vragen ons met name in te gaan op de door Happé opgeworpen vraag of de Hoge Raad het forfaitaire rendement met toepassing van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen afwijzen op grond van het feit dat met een dergelijke heffing onvoldoende recht zou worden gedaan aan de (in) werkelijkheid (behaalde rendementen). Naar aanleiding van de vraag van deze leden wordt opgemerkt dat de hoogte van het forfaitaire rendement (4%) naar onze mening tot een evenwichtige en aanvaardbare benadering van het werkelijke rendement leidt. In vergelijking met de wijze waarop inkomsten uit vermogen onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de heffing (kunnen) worden betrokken, leidt het forfaitaire rendement naar ons oordeel tot een betere benadering van het economische rendement dat in werkelijkheid wordt behaald. Voorts wordt in dit kader verwezen naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, waarin is aangegeven dat belastingplichtigen over een wat langere periode bezien en zonder dat daarvoor veel risico hoeft te worden genomen, jaarlijks een gemiddeld rendement van 4% kan worden behaald.

Vanuit dit perspectief bezien beantwoorden wij de door Happé opgeworpen vraag ontkennend.

De leden van de fractie van GroenLinks concluderen dat het kabinet jaarlijks stabiele opbrengsten van de overheidsinkomsten belangrijker vindt dan het totaal aan opbrengsten over de langere termijn en dan de notie dat de overheid in goede en slechte tijden met haar burgers dient te delen. Deze leden vragen het kabinet aan te geven waarom het zo onwenselijk zou zijn om een fluctuerende box III te hebben op het moment dat het tekort zelfs naar een overschot tendeert en er volgens deze leden eindelijk een werkelijk trendmatig begrotingsbeleid gevoerd kan gaan worden. In antwoord op deze vraag wordt opgemerkt dat wij geen voorstander zijn van het aantal conjunctuurafhankelijke belastingen. Vanuit het oogpunt van kasbeheer zijn dergelijke belastingen niet aantrekkelijk. Verder lopen de verantwoordelijkheden van de overheid en de burgers wat betreft het delen in goede en slechte tijden uiteen. De overheid kan bepaalde uitgaven niet ontlopen in slechte tijden (werkloosheidsuitgaven).

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat niet kan worden gesteld dat de forfaitaire rendementsheffing een neutrale heffing is, aangezien deze heffing risicovolle beleggingen stimuleert. De stelling dat er sprake is van een neutrale heffing ziet op het feit, dat de heffing geen onderscheid maakt naar de vorm waarin het vermogen wordt aangehouden en de vorm van de rendementen die met het vermogen worden gerealiseerd. Dat deze heffing een stimulans voor de verstrekking van risicodragend kapitaal betekent zien wij, gelet op de economische effecten daarvan, overigens als een postitief element. Overigens merken wij op dat de invoering van de forfaitaire rendementsheffing onder omstandigheden tot een verhoging van de belastingdruk op risicovolle beleggingen zal leiden. Onder het huidige stelsel zijn de met deze beleggingen te realiseren vermogensmutaties immers geheel onbelast. De vraag of wij verwachten dat het rendement op aandelen op lange termijn zal dalen tot zo'n 4% moeten wij ontkennend beantwoorden. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven moet dit percentage worden gezien als een rendement dat gemiddeld genomen haalbaar is zonder dat daar (veel) risico voor hoeft te worden genomen en niet als een gemiddeld rendement voor iedere vorm van vermogen. Verder is in die nota aangegeven dat een incidentele onderschrijding van het gemiddelde voor ons zwaarder weegt dan een incidentele overschrijding. Een benadering waarbij bij de vaststelling van het forfaitaire rendement wordt uitgegaan van het maximaal haalbare rendement zou nadelig zijn voor belastingplichtigen die niet kunnen of willen beleggen in de vermogensbestanddelen waarmee dergelijke rendementen kunnen worden gerealiseerd.

De leden van de fracties van GPV en RPF geven te kennen niet overtuigd te zijn van de argumenten van de regering om het voorgestelde 4%-tarief niet periodiek te herijken. Deze leden vragen of wij verwachten dat als 5-jaarlijks het voorgestelde 4%-tarief zou worden herijkt, bijvoorbeeld op basis van het gemiddelde rendement van de staatsobligaties, het tarief grote schommelingen ondergaat. In antwoord op deze vraag wordt opgemerkt dat een herijking op basis van het gemiddelde rendement dat over een langere periode op staatsobligaties is gerealiseerd naar onze mening geen grote schommelingen zal ondergaan ten opzichte van het voorgestelde rendement. Anders dan deze leden zien wij dit echter als een argument tegen een periodieke herijking. Tevens zijn wij van mening – deze leden vragen hiernaar – dat een periodieke herijking niet per definitie leidt tot een heffing die beter aansluit bij de werkelijke rendementen en daardoor ook niet meer recht doet aan de economische realiteit. Daarbij dient te worden bedacht dat een herijking wordt gebaseerd op rendementen uit het verleden, terwijl de aanpassing van het forfaitaire rendement ziet op de toekomst. Voor zover er sprake is van grote schommelingen in de hoogte van het werkelijke rendement kan de herijking zelfs tot een groter verschil tussen het forfaitaire rendement en het daadwerkelijk behaalde rendement leiden. Dit is met name het geval indien de herijking plaatsvindt aan het eind van een periode met bovengemiddelde rendementen en wordt gebruikt voor de vaststelling van het forfaitaire rendement over een periode met matige rendementen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het profiel van de personen (in termen van de omvang van hun bezittingen en schulden) die voordeel dan wel nadeel hebben van een variant waarbij schulden tot een bedrag van f 40 000 buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing onder gelijktijdige verhoging van de heffingsvrije voet naar f 40 000. Zij vragen om dit aan de hand van voorbeelden te adstrueren.

De door deze leden genoemde variant heeft uitsluitend gevolgen voor belastingplichtigen die op grond van het huidige voorstel forfaitaitaire rendementsheffing betalen en tegelijkertijd schulden (niet zijnde schulden in verband met de eigen woning) hebben. De waarde van de positieve vermogensbestanddelen van deze belastingplichtigen moet derhalve in ieder geval groter zijn dan de som van de schulden (exclusief eigen woning) en de heffingsvrije voet. Indien het te benutten deel van de verhoging van de heffingsvrije voet groter is dan het bedrag aan schulden dat buiten beschouwing wordt gelaten resulteert een voordeel voor de belastingplichtige, terwijl de variant in het algemeen tot een nadeel leidt indien het te benutten deel van de verhoging van de heffingsvrije voet kleiner is dan het bedrag aan schulden dat buiten beschouwing wordt gelaten. In de onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden van de uitwerking van deze variant opgenomen. In deze voorbeelden is uitgegaan van een heffingsvrije voet van f 37 500 in de huidige situatie en f 40 000 in de variant.

Tabel: Voorbeelden uitwerking variant waarbij schulden tot een bedrag van f 40 000 buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing onder gelijktijdige verhoging van de heffingsvrije voet naar f 40 000

BezittingenSchulden Voordeel of nadeel
40 000<2 500 voordeel
40 0002 500 neutraal
40 000>2 500 neutraal
50 000<2 500 voordeel
50 0002 500 neutraal
50 000>2 500 nadeel
100 000<2 500 voordeel
100 0002 500 neutraal
100 000>2 500 nadeel

De leden van de PvdA-fractie stellen dat door sommigen wordt geopperd dat een gevaar bij de forfaitaire vermogensrendementsheffing in de huidige voorgestelde vorm is dat het heffingsbelang voor de Belastingdienst klein is omdat veel personen voor kleine bedragen aangeslagen dienen te worden. Vanuit dat licht bezien zou een stelsel met een hogere vrijstelling en hogere tarieven beter zijn. Naar aanleiding van het verzoek van deze leden om deze redenering van commentaar te voorzien merken wij op dat in deze redenering naar onze mening ten onrechte voorbij wordt gegaan aan het feit dat de forfaitaire rendementsheffing geen afzonderlijke heffing is, maar onderdeel uitmaakt van de inkomstenbelasting. Er wordt geen afzonderlijke aanslag opgelegd voor de heffing van de belasting op de forfaitair bepaalde vermogensinkomsten. In die zin onderscheidt deze heffing zich niet van de huidige heffing over inkomsten uit vermogen. Overigens wijzen wij erop, dat het aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt over de vermogensinkomsten als gevolg van de invoering van de forfaitaire rendementsheffing naar verwachting zal afnemen van circa 2,15 miljoen naar circa 1,5 miljoen. Daarnaast wordt opgemerkt dat bij de vaststelling van het tarief en de vrijstelling is gestreefd naar een optimaal evenwicht tussen een aantal – deels tegengestelde – doelstellingen, te weten een evenwichtige verdeling van de lastendruk, het zoveel mogelijk buiten de heffing houden van kleine spaarders en beleggers, het voorkomen van belastingvlucht en het realiseren van een zekere budgettaire opbrengst.

De leden van de CDA-fractie vragen een cijfermatige reactie met betrekking tot de gedachte om schulden geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de grondslag voor de forfaitaire rendementsheffing en de opbrengst daarvan aan te wenden voor een verhoging van de vrijstelling. De leden van fractie van GroenLinks vragen welke verhoudingen er mogelijk zijn bij een budgettair neutrale uitwerking. Naar aanleiding van deze vragen is in de onderstaande tabel aangegeven wat het budgettaire effect is van het gedeeltelijk buiten beschouwing laten van schulden in box III:

Tabel: Budgettaire opbrengst gedeeltelijk buiten beschouwing laten van schulden in box III

BeperkingBudgettaire opbrengst 
f 5 00030 mln 
f 10 00050 mln 
f 20 00085 mln 
f 30 000115 mln 
f 40 000140 mln 
f 50 000150 mln 
100%665 mln 

Bij een verhoging van de vrijstelling tot circa f 43 500 per persoon in combinatie met het buiten beschouwing laten van de eerste f 43 500 aan schulden is er sprake van een budgettair neutrale uitwerking.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat vanwege een verruiming van het bereik van het heffingsvrije vermogen ten opzichte van de huidige rente- en dividendvrijstelling ervoor is gekozen af te zien van een additionele vrijstelling voor het vermogen van minderjarige kinderen. De leden stellen dienaangaande de volgende vragen. Heeft de regering louter uit budgettaire motieven hiervoor gekozen? Deelt de regering de conclusie dat de verruiming van het bereik van het heffingsvrije vermogen feitelijk wordt gefinancierd door een inperking van de rente- en dividendvrijstelling voor gezinnen met kinderen? Vindt de regering het uit maatschappelijk oogpunt wenselijk dat ouders sparen voor bijvoorbeeld toekomstige studiekosten van hun kinderen? Zo ja, behoort dat geen reden te zijn om bij de bepaling van de hoogte van het heffingsvrije vermogen rekening te houden met de aanwezigheid van kinderen? Is de regering bereid om te bezien welke mogelijkheden bestaan om bij de bepaling van de hoogte van het heffingsvrije vermogen rekening te houden met de aanwezigheid van kinderen?

De constatering van de leden van de fracties van GPV en RPF dat vanwege een verruiming van het bereik van het heffingsvrije vermogen – het heffingsvrije vermogen geldt immers niet alleen voor rente- en dividendgenieters – ervoor gekozen is af te zien van een additionele vrijstelling voor het vermogen van minderjarige kinderen is te eenzijdig. Ook redenen van uitvoeringstechnische aard en de vraag of de inkomstenbelasting het meest doelmatige en doeltreffende instrument is om gezinnen met kinderen een tegemoetkoming te geven, hebben bij de door de regering gemaakte keuze een rol gespeeld. Een keuze die vanwege de tariefsverlaging in box 1 en de belastingdruk op vermogensinkomsten in het algemeen, eenvoudiger werd. Voor meer informatie over de positie van gezinnen met kinderen wordt verwezen naar de paragrafen 8.5 in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag.

Met de verruiming van het bereik van het heffingsvrije vermogen is overigens budgettair f 300 miljoen meer gemoeid dan met de huidige rente- en dividendvrijstelling; de conclusie van de leden dat de verruiming feitelijk wordt gefinancierd door een inperking van de rente- en dividendvrijstelling voor gezinnen met kinderen delen wij dan ook niet. De regering heeft sympathie voor het standpunt van de leden dat het vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk is dat ouders sparen voor bijvoorbeeld toekomstige studiekosten van hun kinderen maar verbindt daar niet de conclusie aan dat de heffingsvrije voet met een kindervoet moet worden uitgebreid.

De leden van de VVD-fractie dringen er nogmaals op aan om kosten die verpachters moeten maken ten aanzien van hun onroerend goed aftrekbaar te maken, bijvoorbeeld in het hoofdstuk persoonsgebonden aftrekposten.

In dat kader merken wij op dat juist de discussie over fiscale inkomsten en al dan niet aftrekbare kosten in het huidige recht, reden is geweest om te kiezen voor een forfaitaire benadering. Wij zien, anders dan deze leden, geen aanleiding om een extra aftrek van kosten voor verpachters op te nemen. Een verpachter kan evenals een andere belastingplichtige een kosten/baten analyse maken van de wijze waarop hij zijn vermogen investeert. Uit het gegeven dat er op de grondmarkt ook een aantal institutionele beleggers actief zijn, zou in dat kader al kunnen worden afgeleid dat een investering in verpachte grond lonend kan zijn. Daarnaast zou een dergelijke specifieke regeling risico's rond het gelijkheidsbeginsel oproepen.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of cijfers kunnen worden gegeven over de gemiddelde financieringskosten en kosten van vermogensbeheer wordt opgemerkt dat uit de aangiften inkomstenbelasting het volgende kan worden afgeleid. Bij de inkomsten uit onroerende zaken, niet zijnde de eigen woning, bedragen de in aftrek gebrachte financieringskosten circa 27,5% van de aangegeven inkomsten en bedragen de overige kosten circa 42% van de aangegeven inkomsten. De bij de inkomsten uit effecten vermelde kosten bedragen circa 12,5% van de aangegeven inkomsten. Bij deze inkomenscategorie wordt geen onderscheid gemaakt tussen financieringskosten en overige kosten. Bij de inkomsten uit roerende zaken en onderverhuur bedragen de kosten in totaal ruim 60% van de aangegeven inkomsten. Bij de rente-inkomsten ten slotte wordt gemiddeld bijna 2% aan kosten in aftrek gebracht. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de bovenstaande gegevens uitsluitend betrekking hebben op de onder het huidige stelsel belastbare inkomsten en aftrekbare kosten en niet op de in bedrijfseconomische zin genoten inkomsten en gemaakte kosten.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de tot Box III beperkte verrekeningsmethode zich verhoudt tot de belastingverdragen kan worden geantwoord dat het overgrote gedeelte van de Nederlandse belastingverdragen voor wat betreft de techniek van voorkoming van dubbele belasting verwijst naar het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989. Slechts onder enkele oudere Nederlandse belastingverdragen wordt niet naar dit Besluit verwezen. Deze verdragen bevatten eigen voorkomingsregels. Zolang deze bepalingen niet zijn aangepast, zullen deze bepalingen in beginsel toepassing onverkort vinden. Bovendien is hiervoor aangegeven dat, mede op grond van uitvoeringsaspecten en doelmatigheidsoverwegingen, de verrekening van buitenlandse bronbelasting in Box III in beginsel op dezelfde wijze plaatsvindt als verrekening van Nederlandse dividendbelasting.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de garantie kan geven dat opvattingen van andere landen over het karakter van de vermogenrendementsheffing niet tot ongunstige gevolgen leiden en of de regering desnoods met een tegemoetkoming komt. Voor binnenlandse belastingplichtigen geldt dat zij voor verdragstoepassing als inwoner van Nederland moeten worden beschouwd en het bronland is derhalve in beginsel gehouden het verdrag (met de verlaagde bronheffingen) toe te passen. Zoals eerder is aangegeven nemen wij niet aan dat ter zake serieuze discussie zal ontstaan over de onderworpenheidseis. Een eventuele tegemoetkoming is dan ook niet aan de orde. Voor buitenlandse belastingplichtigen speelt deze vraag normaal gesproken uitsluitend met betrekking tot inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken; een inkomenscategorie waarbij het niet ongebruikelijk is om de inkomsten op forfaitaire wijze vast te stellen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, bevatten een aantal belangrijke belastingverdragen een bepaling dat niet-inwoners van Nederland met inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken in hun woonstaat ter zake van deze inkomsten recht hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting door middel van de vrijstellingsmethode.

Op het vorenstaande bestaat een uitzondering, te weten binnenlandse belastingplichtigen met de Amerikaanse nationaliteit. Deze personen worden door de Verenigde Staten op grond van hun Amerikaanse nationaliteit in de Amerikaanse belastingheffing betrokken voor hun wereldinkomen. Voorts geldt dat de Verenigde Staten de verrekeningsmethode hanteert bij het verlenen van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond waarvan de in de bronstaat (in casu Nederland) verschuldigde belasting wordt afgetrokken van de in de Verenigde Staten verschuldigde inkomstenbelasting. Tot op heden is overigens van de zijde van de Verenigde Staten nog geen bericht ontvangen dat hun opvattingen over het karakter van de vermogensrendementsheffing afwijken van die van Nederland.

De leden van de CDA-fractie en de Orde vragen of bevestigd kan worden dat de Belgische verdragsonderhandelaars de mening van Nederland delen dat voor Belgische dividenden en rentebaten betaald aan inwoners van Nederland die over die inkomsten forfaitair belast worden, vermindering van bronbelasting verleend zou moeten worden. Tevens vragen deze leden en de Orde of wat de Belgische onderhandelaars vinden van Belgische investeerders in onroerende zaken die in Nederland zijn gelegen. Ook de leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat met de belangrijkste landen geen overleg is gevoerd over de vraag of buitenlandse bronbelastingen op dividend en rente kunnen worden verrekend met de Nederlandse vermogensrendementsheffing. Hiervoor is reeds aangegeven dat inwoners van Nederland die alhier in de belastingheffing worden betrokken voor hun wereldinkomen, voor de toepassing van de belastingverdragen worden beschouwd als inwoner van Nederland in de zin van dat belastingverdrag. De bronstaat is ter zake van dividenden en interest betaald aan een inwoner van Nederland in de zin van het verdrag in beginsel gehouden de verdragsartikelen inzake dividenden en interest zonder voorbehoud toe te passen. Het oordeel van de bronstaat over de vermogensrendementsheffing is hiervoor van geen betekenis. Voor wat betreft de verrekening van deze buitenlandse bronheffingen geldt dat het oordeel of deze bronheffingen voor verrekening in aanmerking komen met in achtneming van de bepalingen van het belastingverdrag niet aan de bronstaat maar aan Nederland is. Met betrekking tot inwoners van België met inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken geldt dat deze ter heffing aan Nederland zijn toegewezen en dat België ter berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting de vrijstellingsmethode hanteert. Nadat het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is goedgekeurd, staat de tekst van het wetsvoorstel definitief vast. Eerst dan kunnen de verdragspartners formeel op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen in het Nederlandse belastingstelsel; tot op heden zijn het immers voornemens. Op dit moment wordt bij onderhandelingen over de sluiting van nieuwe dan wel herziening van bestaande belastingverdragen de voorgenomen wijzigingen reeds onder de aandacht van de gesprekspartners gebracht. Tot op heden heeft dit er niet toe geleid dat het andere land zich op het standpunt heeft gesteld dat de vermogensrendementsheffing als iets anders zal worden gezien dan een inkomstenbelasting.

De leden van de fractie van CDA vragen naar reacties van andere landen en of de tekst van de mededeling aan de OESO kan worden gepubliceerd. Voorts vernemen deze leden graag een reactie op de opmerkingen van de Orde op dit punt. Het komt ons voor dat de door de Orde genoemde punten hiervoor vrijwel volledig zijn belicht. Voor wat betreft het voornemen van de Orde om een eigen onderzoek in het buitenland in te stellen zij opgemerkt dat wij de uitkomsten van dit onderzoek met vertrouwen tegemoet zien indien de Orde de bevoegde autoriteiten van de verdragspartners zoals uitdrukkelijk zijn genoemd in de belastingverdragen voorziet van alle relevante informatie. In eerste aanleg is de OESO mondeling geïnformeerd over de vermogensrendementsheffing; later is nog een schriftelijke mededeling aan de OESO gezonden. De inhoud van het relevante deel van die mededeling is als volgt.

Tax on imputed capital income

The new tax regime on capital income which replaces the present regime in which derived capital income is taxed aims for broadening and strengthening the tax base. The new tax regime on capital income consists of introducing a tax on imputed income from capital. Private income from capital will be deemed to be 4 percent of the value of the assets with yield capacity. This income will be taxed at a proportional rate of 30% percent. The percentage of the deemed income is set at 4 percent since this corresponds with the average income that can be made over a longer period when investing with little or no risks.

The nature of the tax on imputed capital income is underlined by the following features. First of all, the tax forms an integral part of the proposed Income Tax Act 2001. Secondly, the imputed capital income is a part of the taxable world wide income for income tax purposes. Thirdly, it is possible to deduct Dutch withholding tax on dividends as well as foreign taxes whether levied at source or in the final assessment of the due tax on capital income. Furthermore, certain personal deductions, for example for exceptional medical expenses, are taken into account in the assessment of the due tax which is a typical aspect of an income tax and does not correspond with the nature of a wealth tax.

As mentioned before, the regime only applies to (financial) assets with yield-capacity. As opposed to a wealth tax, the regime does not apply to for example cars and yachts. Therefore, the tax base is different.

Moreover, also under the present income tax system some assets are already taxed on an imputed return. This does not cause any problems with respect to the bilateral double taxation treaties.

With respect to non-residents the regime on imputed capital income is limited to real estate situated in the Netherlands and certain profits rights

Why not choose a capital gains tax?

The main reasons for not choosing a capital gains tax are:

• A capital gains tax has an unstable tax base and generates unstable and relatively small revenues.

• A capital gains tax is more complicated, especially with respect to implementation and administration, as opposed to the simplicity of the proposed tax on imputed capital income

• The Dutch government is strengthened in this opinion by experiences with capital gain taxation in other countries. These experiences show, that in a capital gains tax regime capital gains will be postponed, where as deductible capital losses will be realised as early as possible.

In short, the Dutch government is convinced that a capital gains tax provides no prospects to make great progress in capital income taxation.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de fiscale behandeling van vermogensinkomsten in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Zwitserland en de Verenigde Staten.

In Duitsland worden objectief genoten vermogensinkomsten (huur, dividend en rente) tegen de normale tarieven in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. Voor natuurlijke personen geldt voor wat betreft de vermogensinkomsten een vrijstelling van DM 6000.

In Frankrijk worden vermogensinkomsten genoten door inwoners eveneens tegen de normale tarieven in de inkomstenbelasting betrokken. Een vrijstelling geldt voor bepaalde interestbetalingen aan niet-inwoners. Ook hier geldt dat objectief genoten inkomsten worden belast.

In de Verenigde Staten geldt dat vermogensinkomsten volledig in de inkomstenbelasting worden betrokken, met uitzonderingen van interest op obligaties die door de Federale overheid of door lagere overheden zijn uitgegeven.

In het Verenigd Koninkrijk, Italië en Zwitserland zijn vermogensinkomsten eveneens volledig begrepen in de heffing van inkomstenbelasting.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of het niet van enige arrogantie getuigt dat de regering niet bereid is de vermogensrendementsheffing door de OESO te laten toetsen op verdragsbestendigheid en wat de regering belet deze toets te laten uitvoeren. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven zal de vermogensrendementsheffing verdragsbestendig worden gevonden. Indien deze heffing terecht zou worden aangemerkt als inkomstenbelasting is zij verdragsbestendig bezien in het licht van de artikelen 6, 10 en 11 van het OESO-modelverdrag; indien de vermogensrendementsheffing, overigens ten onrechte, zou worden beschouwd als een vermogenswinstbelasting is deze verdragsbestendig in het licht van artikel 13 van het OESO-modelverdrag en indien deze heffing, wederom ten onrechte, zou worden beschouwd als vermogensbelasting, dan is sprake van verdragsbestendigheid in het licht van artikel 22 van het OESO-modelverdrag. Een toets van de vermogensrendementsheffing op verdragsbestendigheid levert derhalve niet die duidelijkheid op waarop de vragenstellers doelen. In dit verband zij overigens opgemerkt dat de OESO geen bevoegdheid heeft inzake de kwalificatie van heffingen van de verschillende OESO-leden. Zoals in het antwoord op een vraag van de CDA-fractie is aangegeven, is onlangs een bericht aan de OESO gezonden waarin aangegeven is waarom de vermogensrendementsheffing als inkomstenbelasting moet worden gekwalificeerd. De tekst van het relevante gedeelte van dit bericht is hiervoor in deze nota opgenomen.

6.5 Dividendbelasting

De leden van de VVD-fractie menen dat het antwoord dat verrekening van buitenlandse bronbelasting op dezelfde wijze geschiedt als verrekening van Nederlandse dividendbelasting een onvoldoende antwoord is op de vraag en dat slechts de memorie van toelichting wordt herhaald. Naar aanleiding van de concrete vragen van deze leden kan worden opgemerkt dat een eventueel overschot aan buitenlandse bronbelasting evenals een overschot aan Nederlandse dividendbelasting wordt gerestitueerd. Hierbij geldt echter wel dat geen restitutie in Nederland plaatsvindt voor dat gedeelte van de ingehouden buitenlandse bronbelasting dat uitgaat boven hetgeen ingevolge het van toepassing zijnde belastingverdrag mag worden ingehouden. De eventueel op grond van het verdrag teveel ingehouden bronbelasting dient in de bronstaat te worden terugverlangd. Voor verrekening van buitenlandse bronbelasting geldt dezelfde bezitsduur als voor verrekening van Nederlandse dividendbelasting. Met kosten wordt bij de vermogensrendementsheffing geen rekening gehouden, derhalve ook niet met kosten ter zake van buitenlands inkomen. Tenslotte geldt dat de buitenlandse bronheffing evenals de Nederlandse dividendbelasting geacht wordt betrekking te hebben op het gehele forfaitaire rendement. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, had tevens gekozen kunnen worden voor een systematiek waarbij de verrekening beperkt zou blijven tot de in box III verschuldigde inkomstenbelasting. Omdat de buitenlandse bronbelasting in vrijwel alle gevallen lager zal uitvallen dan de Nederlandse inkomstenbelasting in box III en een dergelijk alternatief systeem in de praktische uitvoering beduidend complexer is, is gekozen voor het voorliggende systeem.

7. Oudedagsvoorzieningen

7.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het nieuwe regime voor belastingplichtigen die ouder zijn dan 65 jaar en een pensioentekort hebben een beperking van de mogelijkheden voor het repareren van het pensioentekort inhoudt. Hierop kunnen wij antwoorden dat de mogelijkheden voor het repareren van een pensioentekort in de voorgestelde algemene inhaalregeling zijn verruimd ten opzichte van het huidige regime. Ingevolge de thans bestaande derde lijfrentetranche kunnen pensioentekorten worden ingehaald door belastingplichtigen van 39 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar. Ingevolge de nieuwe voorstellen is deze periode verruimd tot 70 jaar. Een belastingplichtige krijgt in het nieuwe stelsel derhalve 5 jaar langer de gelegenheid in het verleden opgelopen pensioentekorten in te halen. Op de door deze leden in dit kader aan de orde gestelde problematiek van de zogenoemde opeethypotheek, wordt ingegaan in paragraaf 4.3.1 (eigen woning) van deze nota.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op het complexe en belangrijke dossier van de oudedagsvoorzieningen weliswaar vorderingen worden gemaakt in de uitwisseling van gedachten en suggesties tussen de Tweede Kamer en regering maar dat er op een aantal zeer essentiële onderdelen nog steeds sprake is van onduidelijkheden, mede gezien het feit dat een aantal gestelde vragen tot nu toe onbeantwoord is gebleven. Dit geldt met name voor de vragen aangaande de budgettaire aspecten verbonden aan de ongelijkheid tussen de tweede en de derde pijler. Deze leden vragen welke verschillen tussen de tweede en de derde pijler beschouwd moeten worden als fundamenteel in de zin dat ze de pensioenspaarmogelijkheden voor grote groepen niet slechts in theorie maar ook en vooral feitelijk beïnvloeden. In het navolgende schematische overzicht worden de voor deze afweging belangrijkere verschillen voor pensioenspaarmogelijkheden in de tweede en de derde pijler inzichtelijk gemaakt.

Schematisch overzicht fundamentele verschillen pensioenspaarmogelijkheden tweede en derde pijler

Wet fiscale behandeling van pensioenen (beroepspensioen in de tweede pijler)Wet inkomstenbelasting 2001 (lijfrenten in de derde pijler)
De maximale jaarlijkse pensioenopbouw bedraagt 2% per dienstjaar (inclusief AOW); in 35 jaar wordt een vol pensioen van 70% bereikt.De maximale jaarlijkse pensioenopbouw is afgestemd op een gangbare eindloonregeling ter grootte van 1,75% per jaar (inclusief AOW); in 40 jaar wordt een vol pensioen van 70% bereikt.
De minimale ingangsdatum van de pensioenuitkering is 60 jaar (bij een eerdere ingangsdatum vindt een actuariële herrekening plaats).In het wetsvoorstel is uitgegaan van een ingangsdatum van de pensioenuitkering op 65-jarige leeftijd.
De minimale AOW-franchise bedraagt 10/7 x f 14 473 = f 21 062. De franchise in het wetsvoorstel bedraagt 10/7 x f 21 330 = f 30 473.
Pensioentekorten over het verleden kunnen worden ingehaald mits aantoonbaar en onstaan voor 8 juli 1994 of ten gevolge van een waardeoverdracht na 8 juli 1994.Pensioentekorten over het verleden kunnen worden ingehaald door gebruik te maken van de reserveringsregeling en de algemene inhaalruimte. Met de reserveringsregeling kan, zonder nadere voorwaarden, de ruimte die in de voorgaande 5 jaren niet is benut, alsnog worden aangewend. De extra inhaalruimte bedraagt 15% van de premiegrondslag met een maximum van f 12 149 per jaar.

De leden van de D66-fractie vragen de regering precies toe te lichten welke uitgangspunten het budgettair beslag bepalen van f 0,6 miljard, gemoeid met het verlagen van de franchise van f 30 473 naar f 21 062 in het onderhavige wetsvoorstel. Het verlagen van de franchise in de premiegrondslag (artikel 3.7.5., vijfde lid) betekent voor de meeste belastingplichtigen een extra ruimte voor lijfrentepremie-aftrek. Uitzonderingen zijn werknemers die deelnemen in een pensioenregeling met een enkele gehuwde AOW-inbouw, en personen met een inkomen dat lager is dan de verlaagde franchise. Uiteraard zal, net als onder het huidige regime, niet iedereen die (additionele) ruimte ook daadwerkelijk benutten, bijvoorbeeld omdat individueel geen behoefte wordt gevoeld aan een aanvullende voorziening in de lijfrentesfeer, of omdat de financiële middelen niet beschikbaar zijn. Het budgettaire effect van de verlaging van de franchise is berekend op basis van een model waarin gegevens zijn opgenomen over onder meer de inkomens(verdeling) en leeftijden van belastingplichtigen, en kenmerken van pensioenregelingen. In dit kader zijn met die gegevens samenhangende veronderstellingen gehanteerd over de feitelijke benutting van de ruimte.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de budgettaire kosten verbonden aan het gelijktrekken van de tweede en de derde pijler op de andere fundamentele punten. Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de onderstaande tabel. Hierin is een overzicht opgenomen van de budgettaire consequenties van enkele aanpassingen in de wettelijke begrenzing van pensioenspaarmogelijkheden in de derde pijler ten opzichte van (de ingeboekte opbrengst van) het onderhavige wetsvoorstel.

Tabel: Budgettaire consequenties aanpassingen in de wettelijke begrenzing van pensioenspaarmogelijkheden in de derde pijler

MaatregelBudgettair beslag t.o.v. wetsvoorstel (in mld Gld)
verlagen franchise van f 30 374 naar f 21 062½ (geïsoleerd bezien)
verhogen jaarlijkse pensioenopbouw van 1,75% naar 2% (verkorten minimale opbouwperiode van 40 naar 35 jaar)¼ à ½ (geïsoleerd bezien)
verhogen jaarlijkse maximale pensioenopbouw van 1,75% naar 2% 1
vervroegen ingangsdatum pensioenuitkeringen van 65 naar 60 jaar  
   
verlagen franchise van f 30 374 naar f 21 062
verhogen jaarlijkse pensioenopbouw van 1,75% naar 2% 
vervroegen ingangsdatum pensioenuitkeringen van 65 naar 60 jaar (indicatief en afhankelijk van verdere vormgeving)

Ter toelichting op deze tabel wordt het volgende opgemerkt. Het doorvertalen van de ruimere pensioen-normen uit de Wet fiscale behandeling van pensioenen naar het lijfrenteregime in de derde pijler betekent voor de meeste belastingplichtigen een extra ruimte voor lijfrentepremie-aftrek. Immers, de feitelijke collectieve pensioenregelingen zullen, mede als gevolg van het pensioenconvenant, ruim binnen de maximale grenzen van het Witteveen-kader blijven. Bij de raming van de budgettaire consequenties van de in de tabel gepresenteerde maatregelen is verondersteld dat de benuttingsgraad van extra ruimte voor lijfrentepremieaftrek afneemt naarmate deze extra ruimte groter wordt. Dit betekent dat de budgettaire consequenties van de afzonderlijk gepresenteerde maatregelen niet zonder meer kunnen worden opgeteld om te komen tot de budgettaire consequenties van het samenstel van de maatregelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat bedoeld wordt met de stelling in paragraaf 7.1. van de Nota naar aanleiding van het Verslag dat «een lijfrenteregime die de ruime kaders uit de Wet fiscale behandeling van pensioenen volgt naar verwachting niet zal leiden tot enige beperking van het budgettair beslag». Hiermee is beoogd aan te geven dat bij het volledig overnemen van de ruimere normen uit de Wet fiscale behandeling van pensioenen de ingeboekte budgettaire opbrengst van f 1,5 naar verwachting komt te vervallen. Hierbij is van belang de wijze waarop de regeling wordt vormgegeven, en de manier waarop daarmee in de markt en door belastingplichtigen wordt omgegaan. Daarbij is veel onzeker. Zo zijn de afgelopen jaren de pensioentekorten in Nederland eerder afgenomen dan toegenomen, maar is de lijfrentepremie-aftrek sterk gestegen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat uit een NIPO-enquête blijkt dat 58% van de ondervraagden nog nooit een pensioenberekening heeft laten maken. Zij vragen in dit verband naar de onderbouwing van onze stelling dat voor het gros van de werknemers die deelnemen aan een collectieve pensioenregeling geen sprake zal zijn van een pensioentekort. Alvorens op deze vraag in te gaan, merken wij over de uitkomst van de enquête op, ervan uitgaande dat die uitkomst een representatief inzicht geeft, dat die zou kunnen leiden tot verschillende conclusies. In de eerste plaats zou men kunnen redeneren dat het gegeven dat zo'n hoog percentage ondervraagden nooit een pensioenberekening heeft laten maken, een aanwijzing is dat deze personen voldoende vertrouwen hebben in de voor en door hen getroffen voorzieningen voor de oude dag, dan wel dat zij geen gelden hebben of willen aanwenden voor aanvullende oudedagsvoorzieningen. Ook kan de uitkomst tot de conclusie leiden dat het pensioenbewustzijn bij deze categorie personen onvoldoende aanwezig is. Als dit laatste de juiste conclusie is, sterkt ons dat in ons streven met de voorgestelde regeling van de lijfrentepremie-aftrek het pensioenbewustzijn van de burgers te versterken.

Onze stelling met betrekking tot het gros van de werknemers had specifiek betrekking op de regeling van de jaarruimte van de lijfrentepremie-aftrek en is gebaseerd op feitenonderzoek omtrent de zogenoemde witte en grijze vlekken in de pensioensfeer. In paragraaf 7.1 van de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij het cijfermateriaal ter zake op een rijtje gezet. Wij menen dat dit cijfermateriaal onze stelling in voldoende mate schraagt. De meeste werknemers zullen bij het vrijwel niet voorkomen van witte vlekken in de pensioensfeer geen tekorten in de jaaropbouw van hun pensioen ondervinden. Een verdergaande strekking hebben wij met onze stelling niet beoogd.

Ervan uitgaande dat de meeste werknemers hun gehele arbeidzame leven in dienstbetrekking werkzaam zullen zijn, zullen deze in het algemeen ook over het totaal bezien geen grote pensioentekorten hebben opgelopen. Uiteraard bestaan hierop uitzonderingen, bij voorbeeld in situaties van verandering van dienstbetrekking, voor welke gevallen overigens het ingevoerde systeem van waarde-overdrachten van pensioenkapitaal soelaas beoogt te bieden. Wij plaatsen daarbij overigens de kanttekening dat een zekere marge in de hoogte van de pensioenvoorziening aanvaardbaar is en ook als zodanig in de praktijk wordt ervaren. Wij bedoelen hiermee dat niet tot op de gulden nauwkeurig door de betrokkene een pensioen ter hoogte van 70% van het laatstgenoten loon als maatstaf wordt gezien.

Ten slotte merken wij nog op dat het cijfermateriaal omtrent de pensioensfeer een beeld geeft van de recente situatie. In het verleden is het voorzieningenniveau minder hoog en minder verspreid geweest dan thans het geval is, zodat wij ons goed kunnen voorstellen dat voor bepaalde werknemers in die periode substantiële pensioentekorten zijn ontstaan. Voor dergelijke tekorten dient de inhaalruimte van de lijfrentepremie-aftrek soelaas te bieden.

De leden van de fracties van VVD en CDA vragen een nadere onderbouwing van de stelling van de regering dat in het nieuwe stelsel circa 3,3 miljard minder aan lijfrentepremies voor aftrek in aanmerking zal komen, hetgeen een budgettaire opbrengst van f 1,5 miljard zou vertegenwoordigen. De leden van de VVD-fractie vragen waar dit zou blijken uit het in de Nota naar aanleiding van het Verslag genoemde CPB-document. Tevens merken deze leden op dat de door de regering gepresenteerde onderbouwing veel weg heeft van een doelredenering. De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering vindt van de redenering van het Verbond van Verzekeraars dat de onderbouwing van de regering op twee punten mank gaat. De visie van de leden van de VVD-fractie dat de cijfermatige onderbouwing van de budgettaire consequenties van het voorgestelde lijfrenteregime is gebaseerd op een doelredenering delen wij niet. De berekeningen zijn gebaseerd op een uitgebreid model waarin gegevens zijn opgenomen over de (fiscale) inkomens(verdeling) en kenmerken van belastingplichtigen en pensioenregelingen. Aangezien het model geen samenhangende gegevens bevat over het gebruik van de lijfrente-aftrek en de feitelijk opgebouwde pensioenrechten zijn in dit kader veronderstellingen gehanteerd over de pensioentekorten en de benutting van de ruimte voor lijfrente-aftrek. Het model is gecalibreerd op het huidige gebruik van de lijfrente aftrek. Uit de modelberekeningen volgt dat er in het nieuwe regime naar schatting circa f 3,3 miljard minder aan lijfrentepremies voor aftrek komen. Dit impliceert een budgettaire opbrengst van naar schatting f 1,5 miljard. Ook in het CPB werkdocument no 115 wordt de budgettaire opbrengst van de beperking van de lijfrente-aftrek geraamd op f 1,5 miljard. Dit is dezelfde uitkomst als in voorgaande becijferingen (zie werkdocument no 104 op pagina 39). In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie hoeveel onzekerheidsmarge er is over de f 1,5 miljard budgettaire opbrengst heeft het CPB laten weten dat zij geen argumenten zag om af te wijken van de door de regering gemaakte inschatting van de besparing op de lijfrente-aftrek (zie brief AFP 1999–02273 U van de bewindslieden van Financiën aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën). Op de redenering en het onderzoek van het Verbond van Verzekeraars wordt elders in deze Nota ingegaan.

Volgens de leden van de PvdA-fractie gaat van de passage ter rechtvaardiging van de verschillen tussen de tweede en derde pijler, waarin wordt gewezen op de tegengestelde belangen die een rol spelen bij de arbeidsrelaties, de suggestie uit dat een pensioenregeling waarbij de maximale ruimte van de Wet fiscale behandeling van pensioenen wordt gebruikt onaanvaardbaar hoog is en vraagt hoe dit zich verhoudt tot het uitgangspunt dat een pensioen van 70% eindloon, ingaande op 60 jaar, als maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd. Ook de leden van de fracties van CDA en GroenLinks vragen naar de gangbaarheidstoets voor in eigen beheer gehouden pensioenen. Hierop kunnen wij antwoorden dat voor de begrenzingen in de derde pijler een gangbare pensioenregeling tot uitgangspunt is genomen. Een gangbare pensioenregeling ligt onder het niveau van de in de tweede pijler maximaal toegestane grenzen. Een belangrijke oorzaak van de beperktere benutting van de maximaal toegestane ruimte is het in een werkgevers-werknemersrelatie bestaande tegengestelde belang waardoor een natuurlijk evenwicht wordt bereikt. Dat door dit natuurlijke evenwicht veelal niet de grenzen van het maximaal toelaatbare worden opgezocht wil echter niet zeggen dat de door deze leden genoemde pensioenregeling met een eindloon van 70% op 60-jarige leeftijd niet als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Wel moge duidelijk zijn dat indien alle pensioenregelingen een dergelijk niveau zouden krijgen, dit een thans niet voorziene invloed op de belastinginkomsten zou hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen, vanwege de referte aan de gangbaarheidstoets voor in eigen beheer gehouden pensioenen in de nota naar aanleiding van het verslag, of deze gangbaarheidstoets als maatstaf wordt genomen voor de lijfrenteruimte. Hierop kunnen wij antwoorden dat de verwijzing naar de gangbaarheidstoets voor in eigen beheer gehouden pensioenen slechts tot strekking had aan te geven dat daar waar in de pensioensfeer de uit een arbeidsrelatie voortvloeiende natuurlijke rem ontbreekt eveneens nadere voorwaarden worden gesteld. Deze nadere voorwaarden strekken ertoe voor in eigen beheer gehouden pensioenen niet meer fiscale ruimte te bieden dan pleegt te worden genomen door werknemers in de collectieve sector en hebben betrekking op loonbestanddelen in natura, de eigen bijdrage van de werknemer, de AOW-franchise en het nabestaanden- of wezenpensioen. Het zou daarbij voor de hand hebben gelegen ook het maximaal toegestane opbouwpercentage voor in eigen beheer gehouden pensioenen in overeenstemming te brengen met hetgeen in collectieve pensioenregelingen gangbaar is. Omdat tot de inwerkingtreding van de Wet fiscale behandeling van pensioenen voor in eigen beheer gehouden pensioenen een opbouw van maximaal 2,33% mogelijk was zou een beperking tot 1,75% echter op grote bezwaren stuiten. Reden waarom het maximale opbouwpercentage voor in eigen beheer gehouden pensioenen, evenals voor overige pensioenen, is gesteld op 2%. In het voorgestelde lijfrenteregime strekt het gangbaarheidscriterium zich ook tot het opbouwpercentage uit. Bij een onverkorte handhaving van het uitgangspunt dat aansluiting wordt gezocht bij hetgeen gangbaar zou het ons inziens meer voor de hand liggen ook voor in eigen beheer gehouden pensioenen het opbouwpercentage te beperken tot 1,75% dan de toegestane begrenzing voor lijfrenten te verhogen naar 2%.

De leden van de fracties van VVD en CDA zijn van mening dat de aftrekbare lijfrentepremie wordt voorgesteld als een post die de overheid alleen maar geld kost, terwijl de afgetrokken premies plus het daarop behaalde rendement te zijner tijd integraal in de heffing worden betrokken. De leden van de VVD-fractie merken in dit verband op dat volgens berekeningen van het Verbond van Verzekeraars er in 2001 al ongeveer f 1,5 miljard aan belasting binnen komt op dan ingegane lijfrentetermijnen. Deze leden vragen waarom daar geen rekening mee is gehouden.

Naar aanleiding van deze vragen wordt opgemerkt dat de fiscale faciliëring van besparingen voor lijfrenten tot stand komt doordat, in vergelijking met vrije besparingen, de inleg aftrekbaar is en de uitkering pas na verloop van tijd wordt belast. Dit leidt tot uitstel van belastingheffing. Voorts vindt de heffing over de uitkeringen plaats tegen een gemiddeld genomen lager marginaal tarief. Daarnaast wordt het behaalde rendement van de besparingen niet tussentijds, maar pas bij latere uitkering in de loon- en inkomstenbelasting betrokken tegen een lager gemiddeld tarief. Dit komt mede doordat in het huidige stelsel het IB/LB/PH-heffingstarief over de eerste schijf voor 65- hoger is dan voor 65+.

Ten aanzien van de door het Verbond van Verzekeraars geraamde belastingopbrengst over de uitkeringen van f 1,5 miljard in 2001 wordt opgemerkt dat deze onderdeel uitmaken van de reguliere grondslagontwikkeling en als zodanig in de belastingramingen zijn verdisconteerd. Deze belastingopbrengst laat de berekende besparing van f 1,5 miljard derhalve volledig intact.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering vindt van de redenering van het Verbond van Verzekeraars dat de budgettaire onderbouwing van de regering op twee punten mank gaat. Deze leden vragen in dit verband of de hoogte van de jaarlijkse aftrek wel goed wordt ingeschat en de ontwikkeling van de belastinggrondslag op de lange termijn wel is meegenomen. Deze leden vragen in het bijzonder wat de reeksen van de ontsparingen zijn. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of het klopt dat van iedere gulden die de fiscus mist door lijfrentepremieaftrek, er tenminste 81 cent terugkomt via de heffing over de uitkering. Deze leden vragen of de stelling dan klopt dat, als er in het nieuwe stelsel inderdaad f 3,3 miljard minder premie wordt afgetrokken, de budgettaire netto opbrengst dus niet veel lager is dan genoemde f 1,5 miljard, maar eerder circa f 300 à f 500 miljoen, zoals het Verbond van Verzekeraars en de FNV berekenen.

Naar aanleiding van deze vragen merken wij het volgende op. Voor zover de premies in het nieuwe stelsel niet meer voor aftrek in aanmerking komen kan men besluiten desondanks een lijfrente te kopen of voor een andere wijze van beleggen te kiezen. Dit betekent dat het vermogen dat betrekking heeft op de niet langer in langer in aftrek toe te laten premies, voor zover het althans niet wordt geconsumeerd, onderdeel gaat uitmaken van de grondslag van het forfaitair rendement. Anderzijds zullen de toekomstige uitkeringen op grond van deze beleggingen niet meer aan belasting onderhevig zijn. Hierbij wordt opgemerkt dat tussen het tijdstip van de premiebetaling en de uitkering geruime tijd kan liggen. In de eerste vijf à tien jaar wordt dan ook geen substantiële derving over de uitkeringen verwacht. Deze toekomstige effecten op de totale belastingopbrengst, de ene positief de andere negatief, zullen aanvankelijk nog gering zijn en zijn daarom niet in de berekeningen verdisconteerd.

Het structurele effect op de belastingopbrengsten van de regimewijziging zal pas op langere termijn merkbaar zijn, en is bovendien van meerdere factoren en gedragsreacties afhankelijk. Berekeningen van het CPB over de consequenties van het afschaffen van de (gehele) omkeerregel voor pensioenbesparingen wijzen uit dat de extra opbrengsten via de forfaitaire rendementsheffing over de periode 2000–2035 in eerste instantie hoger uitvallen dan de derving van de inkomsten over de uitkeringen. De contante waarde van de extra inkomsten via de forfaitaire rendementsheffing is nagenoeg gelijk aan de gederfde inkomsten over de uitkeringen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de jaarlijkse aftrek wel goed is ingeschat wordt opgemerkt dat de raming van lijfrentepremieaftrek is gebaseerd op een inkomenssimulatiemodel met basisjaar 1995, waarin een steekproef van bijna 250 000 belastingplichtigen is opgenomen. Voor de extrapolatie naar latere belastingjaren is gekeken naar (voorlopige) aangifte- en aanslaggegevens van de belastingdienst alsmede CBS-gegevens over nieuwe inschrijvingen op lijfrentepolissen over de periode 1996–1998.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de redelijkheid van de voorstellen om pensioenen die uitsluitend worden opgebouwd via lijfrenteverzekeringen minder ruimte te geven dan degenen die via een collectieve pensioenregeling een pensioen opbouwen. Het feit dat de wettelijk beschikbare ruimte voor pensioenen niet in alle gevallen feitelijk wordt benut, mag volgens deze leden een regime dat in beide gevallen gelijke opbouwmogelijkheden biedt, niet in de weg staan. De leden van de D66-fractie zijn niet overtuigd door de in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven argumenten om de normen van de Wet fiscale behandeling van pensioenen in de derde pijler niet over te nemen. Aangenomen mag worden dat de budgettaire consequenties van de onderhavige voorstellen bekend waren tijdens de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen, aldus deze leden. In dit verband stellen de leden van de fractie van Groen Links vast dat de «Witteveen-normen» te ruim zijn om als plafond, stolp of paraplu voor de oudedag te dienen en het bevreemdt deze leden dat dit gegeven bij de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen niet duidelijk aan de Kamer is gemeld. Zij vragen in dit kader om een reactie op het artikel «Aju paraplu» van Van Yperen in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 2 december 1999, waarin schrijver eveneens de informatieverstrekking hieromtrent aan de orde stelt.

De redelijkheid van de voorstellen om de maximaal toegestane grenzen van het lijfrenteregime af te stemmen op een gangbare pensioenregeling in de tweede pijler ligt in het feit dat op deze wijze, binnen de gestelde budgettaire kaders, materieel eenzelfde resultaat kan worden bereikt voor beide pijlers. De ervaring leert dat de maximale ruimte in de tweede pijler feitelijk niet volledig wordt benut. Zoals ook uit de Pensioenmonitor van april 1999 blijkt ligt een gangbare pensioenregeling onder het niveau wat maximaal wordt toegestaan. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat de voorzieningen in de tweede pijler via de band van de werkgever lopen. Werkgevers bieden veelal niet de mogelijkheid om een maximale benutting van de pensioenruimte te kunnen realiseren. In die zin vormt de werkgevers-werknemersrelatie een natuurlijke rem om de maximale grenzen op te zoeken. In de derde pijler ontbreekt deze tussenschakel en ligt de beslissing om een fiscaal gefacilieerde lijfrentepremie-aftrek te claimen uitsluitend bij de individuele belastingplichtige. Zoals ook elders in deze nota op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie is geantwoord, is bijvoorbeeld de oorspronkelijk in de wetsvoorstellen Brede herwaardering I opgenomen gedachte van het zogenoemde «natuurlijk maximum» verlaten omdat door een meerderheid van de Tweede Kamer ernstig werd getwijfeld aan de haalbaarheid van dit natuurlijk maximum. Eenzelfde twijfel komt aan de oppervlakte bij de gedachte de derde pijler te verruimen tot het niveau van de tweede pijler. Door het ontbreken van de werkgevers-werknemersrelatie in de derde pijler zal de drempel om daadwerkelijk tot de maximaal toegestane premie-aftrek over te gaan lager zijn dan in de tweede pijler, hetgeen niet verenigbaar is met een budgettaire taakstelling van f 1,5 mld.

Wat betreft de informatieverstrekking over de gevolgen van de budgettaire taakstelling voor de herziening van het lijfrenteregime merken wij op dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen, in tegenstelling tot hetgeen de heer Van Yperen in het Weekblad van 2 december 1999 suggereert, niet is geantwoord dat de normen van de tweede pijler ook voor de derde pijler zouden gaan gelden. In de door de heer Van Ypereren genoemde passage (Kamerstukken II 1998/99, 26 020, nr. 6) wordt gemeld dat de bedoeling van de oudedagsparaplu is de mogelijkheden om individueel onder de derde pijler met fiscale begeleiding een oudedagsvoorziening op te bouwen nauwkeuriger af te stemmen op hetgeen reeds collectief onder de tweede pijler is opgebouwd. Daarbij is aangegeven dat een systeem van volledig communicerende vaten tussen de tweede en derde pijler van de oudedagsvoorziening ideaal zou zijn. Met het afhankelijk maken van de mogelijkheid van lijfrentepremie-aftrek van een pensioentekort vindt daadwerkelijk een nauwkeuriger afstemming plaats met hetgeen reeds onder de tweede pijler is opgebouwd. Daarnaast is er in de voorstellen sprake van communicerende vaten. Het ideaal van volledig communicerende vaten wordt, dit erkennen wij, door het hanteren van verschillende plafonds niet bereikt. Ook in de tweede, door de heer Van Ypereren genoemde, passage (Kamerstukken II, 1998/99, 26 020, nr. 104b) wordt geen uitspraak gedaan over een gelijke omvang van tweede en derde pijler. Daarbij is wederom aangegeven dat onder de oudedagsparaplu een verdere afstemming op de reële behoeften zal plaatsvinden en dat benutting van de mogelijkheden voor aanvullende fiscaal gefacilieerde opbouw tegelijk met de opbouw van een adequate oudedagsvoorziening binnen een arbeidsrelatie onder de oudedagsparaplu niet meer mogelijk zal zijn. Verder blijven wij van mening dat de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen niet de geëigende gelegenheid was om een nadere uiteenzetting over het nieuwe stelsel van lijfrenten in de Wet IB 2001 te geven. De Wet fiscale behandeling van pensioenen en de Wet IB 2001 zijn afzonderlijke voorstellen die onafhankelijk van elkaar het eigen wetgevingstraject kunnen doorlopen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een reactie kan geven op de schatting van het Verbond van Verzekeraars dat het pensioentekort in Nederland jaarlijks 18 miljard aan lijfrentepremies eist om iedereen op 65-jarige leeftijd 70% van het laatst verdiende loon te laten genieten. Tevens vragen deze leden of in dit verband nog steeds over oneigenlijk gebruik gesproken kan worden. Voor de beantwoording van deze vragen verwijzen wij naar de schriftelijke antwoorden (kenmerk brief WDB 1999–2202 M) aan op vragen gesteld tijdens het algemeen overleg op 8 december 1999 over de belastingherziening 2001 die tijdens dat overleg niet zijn beantwoord. Hierin wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de omvang van het pensioentekort niet hetzelfde is als de omvang van de lijfrentepremieaftrek. Niet alle belastingplichtigen met een pensioentekort sluiten een lijfrentepolis af en niet alle belastingplichtigen die een lijfrentepolis afsluiten hebben een pensioentekort. Onder het huidige regime bedraagt de totale lijfrentepremieaftrek naar huidige inzichten – ondanks het door het Verbond van Verzekeraars op f 18 miljard geschatte pensioentekort – niet meer dan f 6 miljard. Onbekend is welk deel van de gepleegde lijfrente aftrek van 6 miljard bewust is gebeurd met het oog op een pensioentekort en welk deel eenvoudigweg om een ongetoetste fiscale aftrek te verwerven. Ten aanzien van de uitkomsten van de schatting wordt opgemerkt dat geen harde gegevens over pensioentekorten aanwezig zijn. Elke schatting in deze richting is derhalve met de nodige ramingsonzekerheid omgeven. Ook door het ministerie van Financiën zijn op macro niveau (grosso modo) vergelijkbare berekeningen gemaakt van de jaarlijkse ruimte voor lijfrentepremieaftrek. De uitkomsten hiervan staan niet haaks op de uitkomsten van het Verbond van Verzekeraars. Hierbij zij opgemerkt dat er een verschil bestaat tussen de jaarlijkse ruimte voor lijfrentepremieaftrek en de benutting ervan. Uit de becijferingen van het ministerie van Financiën blijkt dat in de huidige situatie slechts een relatief klein gedeelte van de lijfrentepremieaftrek daadwerkelijk wordt benut. Zo kunnen in het verleden opgelopen pensioentekorten ook op andere manieren gedekt worden (bijvoorbeeld via individuele pensioenmodules), in een tijdsbestek dat korter is dan 40 jaar. De uitkomsten van het onderzoek door het Verbond van Verzekeraars geven dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de budgettaire besparing van f 1,5 miljard niet wordt gehaald. Daarnaast geven de uitkomsten ook geen aanleiding om af te stappen van het uitgangspunt dat er goede redenen zijn om de lijfrentepremieaftrek te beperken.

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen die verband houden met de regelingen voor vervroegde uittreding van werknemers. In de eerste plaats vragen zij of onze stelling wel juist is dat de derde pijler spoort met de materiële pensioenopbouw in de tweede pijler. Deze leden wijzen op de positie van de VUT die in veel gevallen wordt vervangen door een flexibel pensioen. In dit verband merken wij op dat de derde pijler zich primair richt op het totstandkomen van voorzieningen voor de oude dag. De regeling van de lijfrentepremie-aftrek biedt weliswaar mogelijkheden voor het bedingen van lijfrenten met het oog op vervroegde uittreding, maar zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag ook hebben aangegeven, de voorgestelde wijze van berekening van de ruimte voor de aftrek van lijfrentepremies is afgestemd op het treffen van voorzieningen voor de oude dag. Deze berekeningswijze is daarbij zodanig – en daarop had onze stelling betrekking – dat deze spoort met hetgeen gangbaar is in de tweede pijler.

Voorts wijzen deze leden op de regelingen van flexibele pensionering die thans collectief tot stand komen en die mogelijkerwijs ongunstiger zijn dan de combinatie van VUT met pensioen op 65-jarige leeftijd. Volgens deze leden komen de minder gunstige regelingen vaak tot stand onder verwijzing naar de mogelijkheid om fiscaal begeleid in de derde pijler op individuele basis te sparen. Zij vragen of onze voorstellen op het terrein van de lijfrentepremie-aftrek op dit punt roet in het eten gooien en of als gevolg daarvan er op lange termijn aandrang zal komen de collectieve regelingen te verbeteren. In dit verband merken wij op dat inderdaad bij een aantal recent in de collectieve sfeer tot stand gekomen regelingen voor flexibele pensionering wordt gewezen op de mogelijkheden op individuele basis te komen tot een verbetering van de rechten. Anders dan de leden van de CDA-fractie zijn wij van mening dat daarbij wordt gedoeld op mogelijkheden om bij het pensioenfonds van de werkgever bepaalde verbeteringen te doen financieren door de werknemer zelf. Daarmee komt men in het algemeen niet toe aan de sfeer van de lijfrentepremie-aftrek, doch kunnen de meer individuele mogelijkheden van de tweede pijler worden benut.

Ten slotte vragen deze leden hoe wordt omgegaan met pensioengaten die ontstaan door vervroegde uittreding. In de eerste plaats merken wij hierover op dat voor zover een regeling voor flexibele pensionering ertoe leidt dat het pensioen vanaf 65-jarige leeftijd blijft beneden het niveau van de normopbouw van pensioen zoals die geldt voor de algemene inhaalruimte, uiteraard de mogelijkheid ontstaat premies voor een oudedagslijfrente in aftrek te brengen. Deze ruimte kan men gaan benutten zodra duidelijk is dat het tekort zich voordoet. De uitgangspunten voor de genoemde normopbouw van pensioen zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 3.7.5, vierde lid; de exacte invulling zal overigens bij algemene maatregel van bestuur plaatsvinden. In de tweede plaats wijzen wij erop dat de situatie zich kan voordoen dat in de periode van vervroegde pensionering vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd ingevolge de collectieve regeling geen opbouw van pensioenrechten meer kan plaatsvinden. Indien de collectieve regeling alsdan geen mogelijkheden biedt op individuele basis pensioenrechten op te bouwen, dient naar onze mening in ieder geval de mogelijkheid te bestaan de jaarruimte van de lijfrentepremie-aftrek te benutten. Met het oog daarop dienen de uitkeringen op grond van de vervroegde pensionering wel onderdeel uit te maken van de premiegrondslag van de lijfrentepremie-aftrek. Zonder nadere regelgeving is dat thans in de voorstellen het geval. Wij wijzen erop dat ingevolge het voorgestelde artikel 3.7.5, vijfde lid, derde volzin, bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke uitkeringen volgens een pensioenregeling en dergelijke niet behoren tot de premiegrondslag. Blijkens het voorafgaande achten wij het in ieder geval gewenst dat tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd in de derde pijler voorzieningen voor de oude dag kunnen worden getroffen, ondanks het feit dat als gevolg van vervroegde uittreding geen inkomengenererende werkzaamheden worden verricht.

De leden van de D66-fractie, van de fractie van GroenLinks en van de SGP-fractie vragen ons andermaal in te gaan op het niet opnemen in de voorstellen van de mogelijkheid van fiscaal gefacilieerd gebonden sparen voor de oude dag, terwijl in de Verkenning nog gesproken is over onderzoek naar de mogelijkheden daarvan. De leden van de fracties van D66 en Groen Links vragen om meer specifiek in te gaan op de ingewikkeldheid van een regeling voor gebonden sparen, op de door ons veronderstelde aanzuigende werking daarvan en op het niet-markt-neutrale van het voorgestelde onderscheid tussen gebonden sparen en het lijfrenteregime. In paragraaf 7.3 van de memorie van toelichting, in punt 116 van het nader rapport en in paragraaf 7.3 van de nota naar aanleiding van het verslag zijn wij uitgebreid ingegaan op de achtergronden van onze keuze om uitsluitend lijfrenten voor te stellen als middel om gefacilieerde onderhoudsvoorzieningen te treffen. In antwoord op de vragen van de leden van de genoemde fracties geven wij hierna nog eens beknopt onze overwegingen weer om in de voorstellen geen regeling van gefacilieerd gebonden sparen op te nemen. Essentieel element voor deze overwegingen is de achtergrond van het 11 meesparen door de overheid bij bepaalde onderhoudsvoorzieningen. Voor de derde pijler is de achtergrond van dit meesparen geen andere dan die in de tweede pijler. De overheid – de samenleving – acht het van belang dat de burgers, indien noodzakelijk, zelf voorzieningen treffen die aansluiten bij de inkomensbehoeftige perioden in hun leven, niet meer maar ook niet minder. Op die grond worden in de pensioensfeer ook uitsluitend aanspraken onbelast gelaten en premies in mindering op het loon toegelaten indien deze betrekking hebben op rechten die inkomen opleveren gedurende de gehele periode van de oude dag dan wel voor nabestaanden in situaties van vooroverlijden van de werknemer. Met andere woorden, ook in de tweede pijler bestaan geen mogelijkheden fiscaal gefacilieerd in andere vorm dan rechten op periodieke uitkeringen voorzieningen te treffen voor de oude dag of voor nabestaanden. Primair, en dat is blijkens de inbreng ook de belangrijkste wens van de Kamer, zijn de voorstellen erop gericht zoveel mogelijk aan te sluiten bij regelingen in de pensioensfeer. Zoals uit de vragen en antwoorden blijkt is daarbij het budgettair kader voldoende om aan die wensen te voldoen; extra budgettaire ruimte om daarnaast een geheel ander type instrument vorm te geven ontbreekt. Daar komt bij dat zo'n andere component dan lijfrenten er niet toe mag leiden dat als gevolg daarvan een onevenwichtige behandeling ontstaat. Het dilemma is daarbij dat een productneutrale verhouding moet bestaan tussen lijfrenten enerzijds en een andere voorziening anderzijds. Die neutraliteit kan worden bereikt door te eisen dat die andere voorziening materieel overeenkomt met lijfrenten en dat daarop ook hetzelfde stelsel van beperkende en sanctionerende maatregelen van toepassing is. Indien daartoe zou worden overgegaan, wordt daarmee in feite een nieuw type verzekeringsvorm geschapen, die naar verwachting toch weer – gezien de verzekerde risico's – uitsluitend door verzekeringsmaatschappijen mag worden gevoerd. Het is dan de vraag – zoals wij al eerder opmerkten – wat de toegevoegde waarde van een dergelijke nieuwe productvorm zou zijn. Met name in de uitkeringsfase en ter dekking van nabestaandeposities zou nauwelijks verschil zijn te ontdekken ten opzichte van lijfrenten. Wel is een even omvangrijke wetgeving noodzakelijk voor een dergelijke voorzieningvorm als het geval is bij lijfrenten. Ook voor dergelijke nieuwe voorzieningen zou, om een voorbeeld te noemen, specifieke wetgeving noodzakelijk zijn voor situaties van emigratie. De andere aanpak van het dilemma zou zijn te aanvaarden dat geen productneutrale verhouding ontstaat tussen lijfrenten en een nieuwe voorzieningenvorm. Bij voorbeeld door met betrekking tot die andere voorzieningenvorm meer opnamevrijheid toe te staan in de inkomensbehoeftige periode. Er zou dan meer aansluiting moeten worden gevonden bij bepaalde Angelsaksische regelingen, zoals Individual Retirement Accounts. Deze benadering heeft echter budgettaire gevolgen – in dit verband spraken wij in de nota naar aanleiding van het verslag van een aanzuigende werking – die ten koste zou gaan van de budgettaire ruimte voor voorzieningen in de vorm van lijfrenten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen duidelijk te maken wat het verschil is tussen de prikkel om de individuele ruimte in de tweede pijler of de derde pijler te benutten indien deze ruimte hetzelfde zou zijn. Bij een gelijk niveau van de tweede en derde pijler zal de prikkel om de individuele ruimte te benutten in beide pijlers niet veel anders zijn. De mogelijkheden om die ruimte te benutten zijn in de tweede pijler echter beperkter dan in de derde pijler. In de tweede pijler bestaat immers alleen dan de mogelijkheid om gebruik te maken van een individuele module indien deze deel uitmaakt van de pensioenregeling. In een groot deel van de bestaande pensioenregelingen is dat nog niet het geval. De mogelijkheden in de derde pijler worden niet op deze wijze belemmerd. De derde pijler staat immers open voor iedereen.

Wij hebben thans geen aanwijzingen dat door een krappere normering in de derde pijler een grotere druk zal ontstaan op de individuele modules in de tweede pijler. Mocht deze situatie zich echter in de toekomst gaan voordoen, waardoor de feitelijke benutting van de maximale mogelijkheden in de tweede pijler gaat toenemen, kan hierin, zoals ook reeds op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie is geantwoord, aanleiding worden gevonden om de verschillen tussen de tweede en derde pijler nader te bezien.

De leden van de fractie van GroenLinks geven te kennen dat zij van mening zijn dat het uit elkaar lopen van de normen van de tweede en de derde pijler alles te maken heeft met de budgettaire besparing van f 1,5 miljard die als uitgangspunt heeft gediend. Zoals aangegeven in paragraaf 7.2. van de Nota naar aanleiding van het Verslag vormen de normen uit de Wet fiscale behandeling van pensioenen een absolute bovengrens, en zijn vooral bedoeld om de nodige flexibiliteit te bieden in de arbeidspensioensfeer. Mede gezien het ontbreken van tegengestelde belangen en een instrument als een pensioenconvenant in de lijfrentesfeer, hebben wij gemeend deze absolute bovengrens, die slechts in uitzonderlijke situaties zal worden bereikt, in de lijfrentesfeer niet tot uitgangspunt te moeten nemen. In de lijfrentesfeer is er voor gekozen om voor de bepaling van hetgeen als een adequate oudedagsvoorziening kan worden beschouwd, aan te sluiten bij hetgeen in de collectieve regelingen gangbaar is. Op deze wijze worden – binnen de gegeven budgettaire kaders – naar onze mening voldoende mogelijkheden geboden voor de opbouw van een adequate oudedagsvoorziening.

Voor de leden van de fractie van GroenLinks blijft de berekening van de f 1,5 miljard, die met het huidige voorstel inzake het lijfrenteregime bespaard wordt, nog steeds onduidelijk. Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoeveel bespaard kan worden door de maximum premiegrondslag (voor het totale pensioen danwel voor enkel de lijfrentepremie-aftrek in de derde pijler) te beperken tot de maximum premiegrondslag van WW.

De berekening van de genoemde besparing van f 1,5 miljard wordt elders in deze nota besproken. Een beperking van de maximum premiegrondslag voor lijfrentepremie-aftrek in de derde pijler tot circa f 81 000 (261 dagen x f 310,- per dag) zou een budgettaire besparing kunnen opleveren van bij benadering circa 0,2 miljard ten opzichte van de huidige situatie. Bij de raming is uitgegaan van het inkomen voor aftrek van franchise. Voorts is verondersteld dat de regeling voor arbeidspensioenen ongewijzigd blijft. De reden waarom deze beperking van de premiegrondslag naar verwachting geen forse besparing oplevert kan het beste worden geïllustreerd aan de hand van een cijfermatig voorbeeld aan de hand van het huidige lijfrenteregime. Iemand met een persoonlijk inkomen van f 150 000 en geen collectieve pensioenregeling of FOR heeft in de huidige situatie een maximale ruimte voor lijfrentepremie-aftrek in de eerste en tweede tranche van ongeveer f 34 500. Hierbij is uitgegaan van een dubbele basis(lijfrentepremie)aftrek voor samenwonende partners in de eerste tranche. Een beperking van het maximum inkomen tot circa f 81 000 verlaagt de maximale ruimte tot ongeveer f 17 000. De feitelijke premieaftrek door belastingplichtigen met lijfrentepremieaftrek en met een belastbaar inkomen boven de circa f 81 000 bedraagt in 1999 naar schatting gemiddeld f 8 000. Dit is beduidend minder dan f 17 000 en niet eens zo veel meer dan de huidige ongeclausuleerde aftrek in de eerste tranche. Daarom kunnen geen forse besparingen worden verwacht van alleen een beperking van de maximum premiegrondslag van de lijfrentepremie-aftrek.

De budgettaire consequenties van een beperking van de maximum premiegrondslag voor de collectieve pensioenregelingen bedragen volgens een voorlopige inschatting 1 à 1,5 miljard.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan aangeven wat de koopkrachteffecten zijn voor verschillende inkomensgroepen van een budgetneutrale combinatie van een sterke maximering van de premiegrondslag en een gelijktijdige verruiming van de derde pijler. Deze combinatie van maatregelen zal geen invloed hebben op de in het wetsvoorstel gepresenteerde standaard inkomenseffecten. De niet-standaard inkomenseffecten zullen eveneens maar een kleine wijziging kunnen ondergaan. Op individueel niveau kunnen er echter wel substantiële inkomeneffecten optreden, die voor de lagere inkomens positief kunnen uitpakken en voor de hogere inkomens negatief.

De beschrijving over de lange termijn visie inzake de oudedag is volgens de leden van de fractie van GroenLinks helder. Voor hen blijft echter de vraag of de verschillen in pijlers bij deze visie horen. Dienaangaande merken wij op dat door de afstemming van de derde pijler op hetgeen gangbaar is in de tweede pijler in de praktijk in beginsel sprake zal zijn van een materiële gelijkheid. Zou deze materiële gelijkheid als gevolg van toekomstige ontwikkelingen onder druk komen dan kan hierin aanleiding worden gevonden tot een nadere bezinning.

7.2 Advies Sociaal-Economische Raad

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het juist begrijpen dat de interventie van de heer Don (CPB) bij de bepaling van het SER-advies over de oudedagsvoorziening inzake het heffen van een zeer lage forfaitaire rendementsheffing op besparingen via het spaarloon of via pensioenfondsen, materieel neerkomt op een vorm van assurantiebelasting of voorheffing.

Naar wij aannemen betreft de suggestie van de heer Don een jaarlijkse forfaitaire rendementsheffing over de pensioenbesparingen. Deze heffing heeft niet het karakter van een voorheffing, de latere uitkeringen blijven integraal belast. Een assurantiebelasting wordt slechts eenmalig geheven over de inleg.

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat de SER in haar advies tot de conclusie komt dat in haar model ten minste dezelfde opbrengst kan worden verwacht als in de kabinetsplannen. Daarbij vragen de leden of het niet zo is dat de opbrengsten via een eindtoets inderdaad ten minste hetzelfde zullen zijn, maar later zullen binnenkomen.

In de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is al aangegeven dat de budgettaire uitkomst van een (alternatieve) lijfrenteregeling in grote mate afhankelijk is van het te hanteren ambitieniveau, en in mindere mate van de concrete vormgeving. Vanuit deze optiek is de belangrijkste reden dat het SER-model geen besparing oplevert ten opzichte van het huidige regime, het feit dat dit model ruimte biedt die in de opbouwfase uitgaat boven het zogenoemde Witteveen-kader. Bij het hanteren van een dergelijk ruim kader wordt voor de meeste belastingplichtigen de individuele aftrekruimte niet beperkt ten opzichte van het huidige tranchesysteem. Door de zeer ruime inhaal mogelijkheid wordt voor sommigen de ruimte zelfs vergroot. Zelfs bij een sluitende (eind)toets – waar wij vraagtekens bij zetten – zullen binnen het «Witteveen»-niveau nog ruime aftrekmogelijkheden resteren zonder dat de te verwachten eindtoets hier invloed op heeft, nog afgezien van het feit dat een budgettaire opbrengst van de eindtoets pas in de (heel) verre toekomst geheven zou kunnen worden. Zolang immers binnen het (ruime) kader wordt gebleven, heeft een eindtoets geen effect.

Daarnaast kan voor wat betreft de vormgeving van het SER-model nog worden gewezen op de uitgebreide inhaalmogelijkheden die uiteraard ook kostenverhogend zullen werken.

De vraag van de leden of het rentenadeel van de staat als gevolg van belastinguitstel niet meer dan wordt gecompenseerd doordat ook over de rendementen die worden gegenereerd over de «ten onrechte afgetrokken» premies belasting wordt geheven, willen wij ontkennend beantwoorden. Bij premie-aftrek «spaart» de overheid namelijk als het ware mee met de belastingplichtige. Het over de «inleg» van de staat (het fiscale voordeel van de aftrek) behaalde rendement komt, ook na belastingheffing, deels toe aan de belastingplichtige. Dit betekent een voordeel ten opzichte van de belastingplichtige die uit zijn netto-inkomen heeft gespaard (met complementair een nadeel voor de staat). Om dit voordeel weg te nemen dient, naast een progressieve heffing over het bovenmatige deel, bijvoorbeeld revisierente in rekening te worden gebracht.

Een en ander kan nader worden toegelicht met een sterk gestileerd voorbeeld, gebaseerd op de huidige tariefstructuur.

A. Een belastingplichtige betaalt f 100 aan lijfrentepremies, deels uit eigen geld (f 40), deels uit het met de aftrek behaalde fiscale voordeel (f 60). Zowel het aftrektarief, als het tarief over de uitkering bedragen 60%. Op de besparing worden een rendement behaald van 10%. In jaar twee blijkt bij een eindtoets de aftrek bovenmatig te zijn. De waarde van het recht bedraagt dan f 110.

De waarde van het recht is belast tegen 60%. Netto resteert dan f 44. Ten opzichte van de eigen inleg van f 40 betekent dit een rendement na belasting van 10%

B. Een belastingplichtige spaart f 40 uit zijn netto-inkomen. Tarief en rendement zijn hetzelfde als bij A. In jaar twee bedraagt het saldo f 44. Het rendement van f 4 is belast tegen 60%. Netto resteert dus f 41,60. Dit is een rendement na belasting van 4%.

Om de belastingplichtige in de situaties A en B in een gelijke positie te brengen, dient bij A het gehele rendement over het belastingvoordeel bij de aftrek (f 60) te worden weggenomen. Dit is f 6 minus de al betaalde belasting over dit rendement (f 3,60). Alsdan zou ook bij A f 44 minus f 2,40 = f 41,60 resteren.

De VVD-fractie vraagt zich af of de gesignaleerde uitvoeringsproblemen zich bij de eindtoets eigenlijk wel voordoen. Het SER-model voorziet in het afrekenen over het surplus boven de 100% van het inkomen, niet in het terugdraaien van de aftrek. Dit gebeurt, aldus de leden, toch ook bij de Wet op de loonbelasting voor pensioenen? In dit kader verwijzen zij tevens naar de behandeling van de kapitaalverzekering eigen woning die op enig moment niet meer aan de voorwaarden voldoet.

Anders dan de leden lijken te veronderstellen zitten de uitvoeringsproblemen van een eindtoets niet zozeer in de wijze van afrekenen van bovenmatige voorzieningen (of het terugdraaien van de aftrek), maar in de beoordeling of de door een belastingplichtige opgebouwde voorzieningen wel of niet bovenmatig zijn. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 liggen de probleempunten in dit kader vooral bij de vaststelling van het toetsmoment, de bepaling van het voor de opbouwperiode representatieve inkomen en de waardering en het op één noemer brengen van de opgebouwde voorzieningen. In deze nota is verder aangegeven dat een belangrijk verschil met de eindtoets in de loonbelasting voor pensioenen is dat het bij deze laatste gaat om het toetsen van de aanspraken uit één pensioenregeling op basis van het loon uit de relevante dienstbetrekking. Door de hoge bovengrens – 100% van het pensioengevend loon – zal deze toets verder slechts in uitzonderingssituaties reële betekenis hebben.

Wel is het zo dat voor een preventieve werking van een eindtoets nodig is dat met de afrekening over een bovenmatig deel in elk geval alle voordelen van de premie-aftrek uit het verleden worden weggenomen. Dit houd in progressieve heffing over het bovenmatige deel en revisierente. Een dergelijke afrekening stelt op zijn beurt hoge eisen aan de vormgeving en nauwkeurigheid van een eindtoets.

De aan het woord zijnde leden stellen verder dat de uitvoeringsproblemen van een eindtoets zich ook in de voorstellen van de regering zullen voordoen als het gaat om de ruimte van de zogenoemde tekortregeling (het repareren van een in het verleden opgelopen pensioentekort). In de kabinetsplannen doen zich deze problemen, aldus de leden, zelfs jaarlijks voor als de belastingplichtige wil bepalen of hij ruimte heeft in de tekortregeling, en zo ja, hoeveel. In het SER-model is dit slechts eenmalig het geval en wel op het moment dat dit relatief het minst moeilijk is.

Bij de beoordeling van de uitvoeringsaspecten speelt naast het aantal toetsen, zeker ook de aard van de toets een belangrijke rol. De algemene inhaalregeling komt alleen aan de orde bij de belastingplichtige die in een jaar premies voor lijfrenten wil aftrekken, die daarvoor de financiële ruimte beschikbaar heeft, die de jaarruimte en de reserveringsruimte niet kan benutten, én die mogelijkerwijs een tekort heeft. Hierbij zal vaak al bij een globale beoordeling duidelijk zijn of wel of niet een niet te verwaarlozen tekort bestaat. Bij aanwezigheid van een dergelijk tekort bestaat een (forfaitaire) aftrekmogelijk van 15% van de premiegrondslag met een maximum van f 12 149 (waarbij geen cumulatie met de reserveringsregeling mogelijk is). Alsdan is het niet nodig om het tekort (of de bovenmatigheid) tot op de gulden nauwkeurig vast te stellen.

Een eindtoets vindt weliswaar maar één keer per belastingplichtige plaats, maar deze dient wel te worden uitgevoerd voor alle belastingplichtigen die gedurende de opbouwperiode – ook al is het maar één keer – van de vooralsnog ongetoetste aftrek gebruik hebben gemaakt. Verder leidt bovenmatigheid bij een eindtoets tot afrekenen (met rentevergoeding) over het bovenmatige deel. Dit is een zware consequentie voor de belastingplichtige die hoge eisen stelt aan de vormgeving en de nauwkeurigheid van een dergelijke eindtoets. Het is voorts niet voldoende om vast te stellen dat de opgebouwde voorzieningen bovenmatig zijn, alsdan dient tevens tot op de gulden nauwkeurig te worden bepaald hoe groot het bovenmatige deel is. In de nota naar aanleiding van het verslag is al aangegeven welke uitvoeringsproblemen aan een dergelijke eindtoets zijn verbonden.

Als voorbeeld kan worden gedacht aan een belastingplichtige die tot zijn 45e jaar een hoog inkomen heeft gehad, en die gedurende die periode – binnen de gestelde begrenzingen – ook veel pensioenrechten en lijfrenten heeft opgebouwd. Vervolgens is hij het rustiger aan gaan doen, met een aanzienlijk lager jaarlijks inkomen. De vraag is dan op basis van welk inkomen bij pensionering eventuele bovenmatigheid moet worden getoetst. Zou dit het «eind»inkomen zijn, dan zou dit door het lagere inkomen waarschijnlijk leiden tot bovenmatigheid, hoewel er bezien over de hele opbouwperiode niet te veel is opgebouwd. Voor toetsing over een lagere periode terug is het echter maar de vraag of de benodigde (inkomens)gegevens nog wel aanwezig zijn. Bovendien leidt toetsing aan een soort gemiddeld inkomen gedurende de opbouwperiode weer tot problemen bij personen met – vanwege hun carrierepatroon – gedurende de gehele opbouwperiode stijgend inkomen.

Bij de voorgestelde algemene inhaalregeling dient de tekortberekening alleen om te bepalen of er in het jaar additionele ruimte is voor lijfrentepremie-aftrek vanwege een pensioentekort uit het verleden. Op – de premie-aftrek uit – het verleden, zie het hiervoor genoemde voorbeeld, wordt niet teruggekomen. Zelfs al is er, bijvoorbeeld door een dalend inkomen of een hoog behaald rendement, op basis van het huidige inkomen wellicht sprake van bovenmatigheid. Op basis van de tekortregeling krijgt de belastingplichtige dan alleen geen additionele aftrek meer. Gezien deze beperktere strekking van de algemene inhaalregeling zijn wij voornemens om, net als in de huidige tekortregeling (artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964), te volstaan met een wat globalere regeling met een op onderdelen forfaitaire benadering. Op zichzelf leidt een dergelijke wat ruwere aanpak tot minder maatwerk. Gezien de strekking van de regeling vinden wij dit evenwel een aanvaardbare prijs om de regeling zo uitvoerbaar mogelijk te houden. Hierbij zij evenwel nog aangetekend dat we, zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, over de concrete uitwerking van de nieuwe tekortregeling nog overleg willen voeren met pensioenfondsen en verzekeraars.

De leden van de CDA-fractie lijkt het in de praktijk brengen van de nieuwe regels zeer bewerkelijk. Naar hun mening is er alles voor te zeggen om eens in de vijf jaar te bezien of niet te veel is opgebouwd. Indien jaarlijks een aftrek «zonder meer» van bijvoorbeeld f 4000 wordt toegestaan, een aftrek die om de vijf jaar gecorrigeerd kan worden, zou, aldus de leden, de belastingdienst en de contribuabelen veel moeite worden bespaard. De kans dat men een aftrek van f 4000 claimt, terwijl men zeker weet dat van een pensioengat geen sprake is, lijkt de leden gering, zeker als men gehouden zou zijn tot een zekere rentevergoeding over de in de verstreken jaren te veel genoten aftrek.

Deze optie betekent een forse toename van het aantal «eind»toetsen in vergelijking met het SER-model. Al deze toetsen dienen verder met een grote mate van nauwkeurigheid te worden uitgevoerd om onnodige afrekening te voorkomen. Wij geven om de hiervoor bij het antwoord op de vraag van de VVD-fractie genoemde redenen toch de voorkeur aan de in het wetsvoorstel opgenomen regeling. Hierbij komt dat, indien een belastingplichtige (bijna) zeker weet dat hij geen pensioentekort heeft, hij ook in de voorgestelde regeling geen tekortberekening hoeft te maken. Dit levert dan toch geen aftrekmogelijkheid op. Heeft een belastingplichtige een groot tekort, dat met een inhaal van één jaar niet kan worden ingelopen, dan is het verder in beginsel niet nodig om elk jaar berekeningen te maken, maar kan de «oude» worden gebruikt.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de veronderstelling van de SER dat haar voorstel 1,5 miljard gulden oplevert net zo hard is als de veronderstelling van de regering. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waarom de regering toch meent dat het voorstel van de SER geen 1,5 miljard gulden oplevert. Deze leden merken in dit verband op dat in het voorstel van de SER de bovenmatige pensioenopbouw toch ook wordt afgeschaft, zij het dat dit pas later wordt gecorrigeerd met een eindtoets. Deze leden vragen de regering welk rente-nadeel dit kan opleveren.

Op vragen met betrekking tot de «hardheid» van de berekeningen van de regering inzake de budgettaire consequenties van het voorgestelde lijfrenteregime wordt elders in deze nota ingegaan. In het genoemde SER-voorstel worden de normen uit de Wet fiscale behandeling van pensioenen overgenomen voor het lijfrenteregime. Naar onze inschatting zou dit betekenen dat de jaarlijkse ruimte voor lijfrentepremie-aftrek ten opzichte van het huidige lijfrente-regime gelijk blijft, of zelfs zou toenemen. Ook voor belastingplichtigen met een gangbare collectieve pensioenregeling blijft een ruime lijfrente-aftrekmogelijkheid bestaan. Alleen bij belastingplichtigen met een relatief laag inkomen zal de ruimte afnemen. Aangezien het voorstel van de SER op individueel niveau niet of nauwelijks tot een vermindering van de aftrekmogelijkheid leidt, valt een daling van het feitelijke gebruik op macro-niveau in eerste instantie niet of nauwelijks te verwachten. Bij bepaalde belastingplichtigen is zelfs een toename mogelijk.

Inderdaad kan wel een remmende werking uitgaan van het vervallen van de ongeclausuleerde basis(lijfrentepremie)aftrek in de huidige eerste tranche. Daar staat echter tegenover de vooralsnog ongetoetste aftrekmogelijkheid van f 3 982 in de door de SER voorgestelde inhaalregeling. De mate van het gebruik van de inhaalaftrek en het ongetoetste gebruik zal sterk afhangen van de preventieve werking van de voorgestelde eindtoets. Zoals opgemerkt in de Nota naar aanleiding van het Verslag kunnen bij de «hardheid» en de preventieve werking van de eindtoets evenwel de nodige vraagtekens worden geplaatst. Het risico bestaat dat belastingplichtigen, als ze de ruimte eenmaal hebben, steeds meer tenderen naar maximale aftrek, waarbij bewust of onbewust, over een eindtoets wordt gedacht als «wie dan leeft, wie dan zorgt». Gegeven de ruime kaders uit de Wet fiscale behandeling van pensioenen zal het gebruik van het ongetoetste bedrag verder veelal binnen de normen van de eindtoets blijven, en zal dus naar verwachting geen grote belemmering vormen voor het benutten van deze inhaalaftrek. Samenvattend verwachten wij dat het voorstel van de SER op de onderdelen van het lijfrente-regime niet zal leiden tot een budgettaire besparing van f 1,5 miljard, maar eerder tot een budgettaire derving ten opzichte van de huidige situatie.

Mede gelet op de relatief lange looptijd van lijfrentepolissen kunnen wij geen betrouwbare uitspraken doen over het eventuele rente-nadeel van de integrale eindtoets.

Volgens de leden van de fractie van GroenLinks bevestigt de beantwoording van het kabinet over de zes modellen die aan de SER zijn voorgelegd het beeld dat deze leden al hadden: Financiën had zijn huiswerk niet gedaan. Het ambitieniveau is allesbepalend voor het wel of niet kunnen overnemen van het SER-advies. Als bij de adviesaanvraag al duidelijk was gemaakt dat met de inboeking van f 1,5 mld besparing het ambitieniveau niet de norm uit de wet fiscale behandeling pensioenen had mogen zijn, had, aldus deze leden, veel werk bespaard kunnen blijven.

In de adviesaanvraag aan de SER van 18 december 1998 is nadrukkelijk vermeld dat er in het regeerakkoord en de verkenning van uit is gegaan door het onderbrengen van het gefacilieerde lijfrenteregime onder de oudedagsparaplu een bijdrage zal worden geleverd aan de grondslagverbreding waardoor een budgettair bedrag van f 1,5 mld beschikbaar zal komen, en dat dit voor het kabinet een hard gegeven is. In de bijlage bij de adviesaanvraag met mogelijke uitwerkingen van een fiscale regeling voor oudedagsvoorzieningen is er uitdrukkelijk op gewezen dat de vormgeving van een model los dient te worden gezien van het formaat ervan. Tevens is aangegeven dat de omvang van de paraplu mede afhankelijk is van het antwoord op de vraag wat voor de bepaling van de individuele opbouwruimte als een adequate onderhoudsvoorziening kan worden beschouwd, en dat dit aspect mede in relatie dient te worden gezien met de in de adviesaanvraag genoemde budgettaire randvoorwaarde.

Ten tijde van de verzending van de adviesaanvraag was verder de besluitvorming binnen het kabinet over de vormgeving van een fiscale regeling voor oudedagsvoorzieningen nog niet afgerond. Ook de uitwerking in wetgeving van de voornemens was nog gaande; een concreet inzicht in de budgettaire consequenties van de verschillende alternatieven was nog niet beschikbaar. Toch is voor een adviesaanvraag op dat moment gekozen om het SER-advies nog zo veel mogelijk bij de besluitvorming en de concrete uitwerking van de voorstellen te kunnen betrekken. Tijdens de – daarop volgende – voorbereiding van het advies door de SER is door Financiën expliciet richting SER aangegeven dat met een ambitieniveau conform het kader van de wet fiscale behandeling pensioenen een besparing van f 1,5 mld niet zou worden gehaald. De wijze waarop deze signalen bij de advisering zijn betrokken, behoort vervolgens tot de eigen verantwoordelijkheid van de SER. Het oordeel van de leden dat Financiën zijn huiswerk niet goed heeft gedaan, kunnen wij dan ook niet delen.

Zoals elders in deze nota al is aangegeven, hebben bij het niet volledig overnemen van het SER-advies, naast budgettaire aspecten, ook uitvoerings- en eenvoudsredenen een rol gespeeld.

7.3 Het voorgestelde lijfrenteregime

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het achterwege laten van een ongetoetste aftrekmogelijkheid alleen aanvaardbaar is indien de aanwezigheid van een pensioentekort door een belastingplichtige duidelijk kan worden gemaakt zonder dat dit een onredelijke bewijslast bij deze belastingplichtige legt. Zij vragen met name bevestiging van de stelling dat het probleem bij het berekenen van het pensioentekort niet primair te maken heeft met de rekenregels maar met de beschikbaarheid van de gegevens. In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie of het opleveren van gegevens over het verleden tot grote uitvoeringsproblemen bij de pensioenuitvoerders leidt en slechts tegen zeer grote, kostbare en tijdrovende inspanning kunnen worden geleverd. Voorts vragen zij op welke termijn de pensioenfondsen in staat zijn de verzekerden te informeren. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hoeveel tijd verzekeraars nodig hebben om jaarlijks inzage te verschaffen in de pensioenopbouw van alle burgers en vragen naar onze bereidheid om vooruitlopend daarop een vaste aftrek van f 4000 te introduceren. Het voorgestelde systeem van gegevensverschaffing klinkt de leden van de fractie van GroenLinks als muziek in de oren, maar zij vragen wanneer zo'n systeem werkbaar zou kunnen zijn. De leden van de CDA-fractie vragen tevens, daarbij refererend aan een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag aan waarin wordt gesteld dat de informatievoorziening slechts dient plaats te vinden aan een relatief kleine groep van belastingplichtigen die én een pensioentekort heeft, én de behoefte heeft dit tekort weg te werken én over de daarvoor benodigde middelen beschikt, of het niet zo is dat voor alle belastingplichtigen eerst gegevens moeten worden aangeleverd teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een pensioentekort.

Naar aanleiding van deze opmerkingen over het voorgestelde systeem van gegevensverstrekking merken wij op dat aan dit systeem de overweging ten grondslag ligt de uitvoeringslasten voor de belastingplichtigen zoveel mogelijk te beperken en de drempel om tot reparatie van een pensioentekort over te gaan zo laag mogelijk te houden. Enerzijds erkennen wij dat een vaste, ongetoetste aftrekmogelijkheid, verreweg het eenvoudigst is. Er ligt dan voor dat deel immers geen enkele bewijslast bij de belastingplichtige, er hoeven door de pensioenuitvoerders en verzekeraars geen gegevens te worden aangeleverd en de controle door de Belastingdienst kan achterwege blijven. Anderzijds menen wij dat het aantonen van een pensioentekort op basis van de onderhavige voorstellen voor de belastingplichtige eenvoudiger zal worden dan thans het geval is. In dit verband kunnen wij de leden van de PvdA-fractie bevestigen dat het primair de beschikbaarheid van de gegevens voor de belastingplichtige van essentieel belang is om het pensioentekort te kunnen vaststellen en niet de rekenregels. Wat betreft de wettelijke basis voor het voorgestelde systeem van gegevensverstrekking wordt gedacht aan een uitbreiding van de reeds op de voet van de artikelen 17 en 17a van de Pensioenen spaarfondsenwet bestaande informatieverplichting voor pensioenuitvoerders tot het verstrekken van informatie aan de deelnemers en ex-deelnemers over de waarde van de opgebouwde rechten. Het verstrekken van gegevens door de pensioenfondsen is op dit moment reeds gebruikelijk, zij het dat de informatieverstrekking aan deelnemers regelmatiger plaatsvindt dan aan slapers. Daarnaast wordt bezien of en in hoeverre een aanpassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 nodig is waar het gaat om de informatieverstrekking door verzekeraars van lijfrenten.

Over de wijze van informatieverstrekking worden bij algemene maatregel van bestuur nadere (reken)regels gesteld met het oog op een eenduidige informatieverstrekking. Wat de aan het voorgestelde systeem van gegevensverschaffing verbonden uitvoeringsaspecten voor pensioenuitvoerders en verzekeraars betreft dient, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, een onderscheid te worden gemaakt tussen de aanlevering van gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de jaarruimte (en in het verlengde daarvan de reserveringsruimte) en de aanlevering van gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de algemene inhaalruimte.

Voor de vaststelling van de jaarruimte dient de belastingplichtige, naast de gegevens over zijn inkomen, slechts te beschikken over de waarde-aangroei van zijn pensioenaanspraken (en de FOR) in het actuele jaar. In het verleden opgebouwde rechten spelen daarbij geen rol. Het gaat uitsluitend om de waarde-aangroei van actieve deelnemers aan pensioenregelingen en niet om slapersrechten. In het verlengde van de voor pensioenuitvoerders in de artikelen 17 en 17a van de Pensioen- en spaardondsenwet reeds bestaande informatieverplichting met betrekking tot de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken wordt overwogen deze informatieverplichting wettelijk uit te breiden met de gegevensverstrekking over de waarde-aangroei van de pensioenaanspraken in het kalenderjaar. Gedacht wordt aan een door de pensioenuitvoerders te verrichten jaarlijkse gegevensverstrekking aan de deelnemers. Omdat deze informatieverstrekking uitsluitend is beperkt tot de actieve deelnemers achten wij het niet aannemelijk dat de pensioenuitvoerders niet over de juiste adres- en woonplaatsgegevens zouden beschikken. Voor de wijze van berekening van die waarde-aangroei worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld waarover we met pensioenuitvoerders overleg voeren. Globaal gesproken zal de waarde-aangroei overeenkomen met een vermenigvuldiging van het opbouwpercentage van de pensioenregeling met de pensioengrondslag. Belastingplichtigen kunnen vervolgens aan de hand van de door de pensioenuitvoerders verstrekte gegevens op eenvoudige wijze vaststellen of zij jaarruimte hebben en in aanmerking komen voor aanvullende lijfrente-aftrek.

De besprekingen over de gegevensverstrekking aan de Belastingdienst voor de toepassing van de forfaitaire rendementsheffing zijn reeds medio december gestart. De besprekingen over de voor de vaststelling van het pensioentekort benodigde gegevensverstrekking aan de belastingplichtigen vormen, vanwege de parallel tussen de door de Belastingdienst benodigde gegevens voor de toepassing van box 3 en de benodigde gegevens voor de vaststelling van het pensioentekort, onderdeel hiervan. Tijdens deze besprekingen wordt tevens aan de orde gesteld op welke termijn de benodigde gegevens voor de vaststelling van de jaarruimte kunnen worden aangeleverd. Het gaat niet aan thans reeds op deze besprekingen vooruit te lopen, maar het streven is erop gericht, dit in antwoord op de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van CDA en GroenLinks, de voor de vaststelling van de jaarruimte benodigde gegevens tijdig aan te laten leveren om over het jaar 2001 nog jaarruimte te kunnen claimen, hetgeen nog mogelijk is tot een half jaar na het verstrijken van het kalenderjaar.

Zoals hiervoor al is aangegeven zou de waarde-aangroei van pensioenaanspraken in het actuele jaar in beginsel kunnen worden gesteld op het opbouwpercentage x de pensioengrondslag. In dit verband moet worden bedacht dat belastingplichtigen ook thans voor de toepassing van de tweede lijfrentetranche de waarde-aangroei van het pensioen moeten vaststellen. Zou een enkele pensioenuitvoerder onverhoopt niet in staat zijn de benodigde gegevens aan te leveren dan kan de belastingplichtige, daarbij zonodig bijgestaan door de Belastingdienst, zelf de jaarruimte berekenen. Voor het overnemen van de suggestie van de leden van de CDA-fractie om vooruitlopend op een adequate gegevensverschaffing een vaste aftrek van f 4000 te introduceren zien wij dan ook geen aanleiding.

Voor de vaststelling van de algemene inhaalruimte is de waarde van de tot dusverre opgebouwde oudedagsvoorzieningen van belang. Ingevolge de algemene inhaalruimte kunnen pensioentekorten uit een verleden worden ingehaald. Voor de vaststelling van dit pensioentekort dienen derhalve gegevens te worden verstrekt over de waarde van de reeds opgebouwde voorzieningen. Met het oog op een eenduidige informatieverschaffing worden ook hiervoor bij algemene maatregel van bestuur nadere (reken)regels gegeven. Daarnaast wordt bezien of de opname van een informatieverplichting in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 overeenkomstig de desbetreffende regelgeving in de Pensioen- en spaarfondsenwet nodig is. Van de algemene inhaalregeling zal slechts gebruik worden gemaakt door belastingplichtigen die na gebruikmaking van de jaarruimte en de reserveringsregeling, op basis waarvan niet benutte jaarruimte alsnog gedurende een periode van 5 jaar kan worden ingehaald, een pensioentekort hebben. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om late intreders, belastingplichtigen die gedurende een bepaalde periode, bijvoorbeeld vanwege de zorg voor kinderen, niet hebben deelgenomen aan het arbeidsproces en ondernemers die gedurende een aantal jaren een relatief lage winst hebben behaald. In de voorlichting bij de introductie van het herziene lijfrenteregime zal worden aangegeven welke groep belastingplichtigen waarschijnlijk in aanmerking kan komen voor toepassing van de algemene inhaalregeling. Deze voorlichting zal erop zijn gericht de belastingplichtigen die niet vanaf 25-jarige leeftijd ononderbroken deelnemen aan een pensioenregeling, of – indien zij niet deelnemen aan een gangbare pensioenregeling – niet jaarlijks gebruik maken van de mogelijkheden voor lijfrente-aftrek (en na inwerkingtreding van de voorstellen de reserveringsregeling) duidelijk te maken dat zij waarschijnlijk in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de algemene inhaalregeling.

Wat de gegevensverstrekking betreft bestaat het voornemen de verzekeraars de benodigde informatie over de opgebouwde oudedagsvoorzieningen desgevraagd aan de belastingplichtige te laten verstrekken. Voor de pensioenuitvoerders bestaat deze verplichting reeds op grond van artikel 17a van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Het gaat derhalve niet, zoals bij de voorstellen op het punt van de gegevensverstrekking aan de Belastingdienst voor de toepassing van box 3, om een massale, op eigen initiatief door verzekeraars te verrichten, gegevensverstrekking aan alle belastingplichtigen over lopende en oude polissen, maar om een gerichte gegevensverstrekking op verzoek van diegenen die voor toepassing van de algemene inhaalregeling in aanmerking denken te komen. In dit verband zal nader worden bezien in hoeverre het mogelijk is de door verzekeraars en door pensioenuitvoerders te verstrekken informatie, na een eerste verzoek van de belastingplichtige, desgevraagd jaarlijks op eigen initiatief door de pensioenuitvoerders- en de verzekeraars te laten verstrekken. De besprekingen met de pensioenuitvoerders en verzekeraars over het voorgestelde systeem van gegevensverschaffing zijn, zoals hiervoor reeds is aangegeven, reeds gestart.

Gelet op de voor pensioenuitvoerders reeds bestaande informatieverplichting met betrekking tot de waarde van opgebouwde aanspraken verwachten wij niet, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie, dat zij slechts tegen zeer grote, kostbare en tijdrovende inspanning in staat zijn deze gegevens te verstrekken. Wij worden hierin bevestigd door de heren Obolonsky (secretaris van de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen) en Prins (directeur van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen). In Pensioen Magazine van december 1999 schrijven zij: «Grote problemen bij de vaststelling van pensioentekorten zoals door anderen wordt gevreesd, zijn voor pensioenfondsen echter niet te verwachten. In de meeste gevallen versturen pensioenfondsen nu reeds jaarlijks een overzicht van opgebouwde rechten aan de deelnemers (in de meeste gevallen zowel aan actieve deelnemers als slapers). In andere gevallen bereiden pensioenfondsen zich daarop voor ook met het oog op de afspraken rond individualisering en flexibilisering zoals ze in het Pensioenconvenant van eind 1997 zijn neergelegd.(...) Klagen over hogere uitvoeringskosten als gevolg van meer gegevens verstrekken en uitgebreidere voorlichting aan de deelnemers zal bij de politiek op onbegrip stuiten. Er zal dan geheid worden gewezen op de wettelijke informatieplicht van pensioenuitvoerders waar deelnemers op moeten kunnen rekenen.(...) Het is zelfs de vraag in hoeverre toenemende gegevens- en informatieverstrekking aan deelnemers in pensioenregelingen nu werkelijk het gevolg is van het Belastingplan.» Wij erkennen dat op dit moment een met die voor pensioenuitvoerders corresponderende informatieverplichting voor verzekeraars op het punt van de lijfrentepolissen ontbreekt. Bedacht zij echter dat de in de Pensioen- en spaarfondsenwet opgenomen verplichtingen tot informatieverstrekking ook gelden voor verzekeraars van B- en C-polissen. In het verlengde daarvan zou een verdere uitbreiding van deze reeds bestaande informatieverplichting tot lijfrenten niet op onoverkomelijke bezwaren moeten stuiten. Bovendien moet worden bedacht dat de van verzekeraars verlangde informatie voor de vaststelling van het pensioentekort in de algemene inhaalregeling slechts een – relatief klein – onderdeel vormt van de voorstellen voor de gegevensverschaffing aan de Belastingdienst voor de toepassing van de forfaitaire rendementsheffing. In het verlengde van de te realiseren gegevensverstrekking aan de Belastingdienst voor de toepassing van box 3 zou een gerichte gegevensverstrekking aan de belastingplichtigen eveneens mogelijk moeten zijn. Het lijkt niet aannemelijk dat de verzekeraars veel extra kosten zouden maken indien die gegevens tevens aan de belastingplichtige zouden worden verstrekt. Daarnaast achten wij, los van de onderhavige voorstellen, een adequate informatieverschaffing aan de deelnemers en ex-deelnemers, ook waar het de verzekeraars betreft, in het belang van de belastingplichtigen. De klant heeft immers het recht desgewenst geïnformeerd te worden over het aangekochte product. Bovendien moet worden bedacht dat een adequaat systeem van gegevensverschaffing, waardoor een grotere transparantie wordt bereikt, evenzeer in het belang van de verzekeraars zelf is.

De leden van de PvdA-fractie merken in verband met het pensioentekort op dat zij niet te snel willen afstappen van het idee dat de Belastingdienst hier een centrale rol kan vervullen. Zij onderkennen de complexiteit van zo'n aanpak maar merken op dat dit voornamelijk een eenmalige uitvoeringslast met zich meebrengt. Immers, als eenmaal van eenieder het pensioentekort «in het systeem zit» is het daarna een kwestie van bijhouden. Gaarne zien zij een reactie van de regering op deze redenering.

De oorzaak voor de bewerkelijkheid van het berekenen van een pensioentekort door de Belastingdienst voorafgaand aan de aanslagregeling ligt in de jaarlijkse mutaties in de oudedagsvoorzieningen. Deze mutaties hebben betrekking op de oudedagsvoorzieningen voor nagenoeg alle belastingplichtigen met een pensioenaanspraak. Dit maakt het noodzakelijk dat de aanspraken op oudedagsvoorzieningen jaarlijks massaal moeten worden herrekend om het pensioentekort te kunnen bepalen, terwijl de gegevens slechts voor een veel beperkt aantal belastingplichtigen van belang is.

Dit laat onverlet de voorgenomen dienstverlening die de Belastingdienst voornemens is op dit terrein te vervullen voor belastingplichtigen. Elders in deze nota wordt daarop ook ingegaan. De mogelijkheden voor een gezamenlijke ondersteuning is tevens aandachtspunt in het overleg met de pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen.

Voor de leden van de PvdA-fractie komt een ongetoetste aftrek weer aan de orde komt indien het niet mogelijk zou zijn een regeling te ontwerpen waarbij het pensioentekort inzichtelijk wordt gemaakt. Zij vragen om de garantie dat een oplossing bekend is op het moment dat – vermoedelijk in januari 2000 – besluitvormend over de Belastingherziening 2001 wordt gedebatteerd. Ook de leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of voor de stemming door de Tweede Kamer duidelijkheid bestaat over de informatieplicht. Zoals ook hiervoor is aangegeven vormt het voorgestelde systeem van gegevensverschaffing een belangrijke schakel in de voorgestelde herziening van het lijfrentesysteem. Medio december zijn reeds besprekingen gestart over de mogelijkheden bij de pensioenuitvoerders en verzekeraars op het punt van de gegevensaanlevering aan de Belastingdienst voor de toepassing van de forfaitaire rendementsheffing. De gegevensverstrekking aan de belastingplichtige voor de vaststelling van het pensioentekort vormen een onderdeel van deze besprekingen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven verwachten wij niet dat de gegevensverstrekking door de pensioenuitvoerders voor de vaststelling van de jaarruimte op grote problemen zal stuiten. Gelet op de reeds bestaande informatieverplichting voor pensioenuitvoerders zien wij ook waar het gaat om de, in eerste aanleg op verzoek te verstrekken, informatie over de waarde van reeds opgebouwde rechten voor de vaststelling van de algemene inhaalruimte geen onoverkomelijke problemen. Voorts vertrouwen wij erop dat, gelet op het daaraan verbonden belang voor de verzekeraars, ook met hen in overleg tijdig een oplossing kan worden gevonden. Dit mede in het licht van de voorgestelde verplichtingen tot gegevensverstrekking aan de Belastingdienst in het kader van de Wet IB 2001 en gelet op het feit dat de totstandkoming van de nadere (reken)regels in overleg met betrokkenen zal plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk en zinnig is om op onderdelen (nadrukkelijk niet de fundamentele onderdelen) de mogelijkheden van versobering in de tweede pijler te onderzoeken. Als gevolg van deze vraagstelling dient te worden afgewogen welke elementen in de tweede pijler al dan niet als fundamenteel worden beschouwd. Het pensioenstelsel in de tweede pijler is gericht op het, binnen de toegestane begrenzingen, creëren van mogelijkheden voor individualisering en flexibilisering. De grenzen die daarbij worden gesteld zijn zodanig ruim dat voor een ieder een op maat gesneden pensioenregeling mogelijk is. Een versobering in de tweede pijler zou dan kunnen worden gezocht in het beperken – in feite terugnemen – van de veelal recente mogelijkheden voor individualisering en flexibilisering om de algemene opbouwgrenzen af te stemmen op hetgeen in een aantal van de grotere collectieve regelingen thans gangbaar is. Een dergelijke versobering zou dan kunnen leiden tot een gelijke begrenzing in de tweede en derde pijler. Bedacht zij echter dat het budgettair belang van een dergelijke versobering in de tweede pijler op dit moment beperkt is, met dien verstande dat indien het vaststellen van het maximale opbouwpercentage op 1,75 zonder overgangsrecht zou worden doorgevoerd wel een budgettaire besparing kan worden gerealiseerd die vooral zou worden behaald in de individuele modules van pensioenen. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven zijn de voorgestelde begrenzingen in de derde pijler afgestemd op hetgeen in de tweede pijler gangbaar is. Een budgettaire besparing in de tweede pijler kan slechts worden gerealiseerd indien een versobering zou worden aangebracht tot onder het niveau van een gangbare pensioenregeling. Het is aan de andere kant wel juist om te redeneren dat de kosten van gelijkschakeling van derde pijler aan de tweede pijler in omvang afnemen als het ambitieniveau in de tweede pijler wordt aangepast. Dit is echter niet mogelijk zonder fundamentele elementen van de tweede pijler aan te tasten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het eens is met deze leden dat, zelfs als het zo is dat een versobering van de tweede pijler geen directe budgettaire voordelen oplevert, zij wel van belang is in het geval de derde pijler gelijk zou worden getrokken met de tweede pijler omdat deze elementen indien structureel mogelijk gemaakt in de derde pijler, dan wel degelijk budgettaire implicaties zouden hebben. Naar wij aannemen doelen de leden met een versobering van de tweede pijler die geen besparing oplevert, op een beperking van opbouwruimte in die pijler die op dit moment niet of nauwelijks wordt benut.

Genoemde visie van de leden delen wij, voor het geval dat de tweede en de derde pijler gelijkgetrokken zouden worden. Zo zou, indien de derde pijler gelijkgetrokken zou worden met het huidige maximale niveau van de regeling voor arbeidspensioenen, ook voor belastingplichtigen met een gangbare pensioenregeling een aanzienlijke aftrekmogelijkheid aan lijfrentepremies bestaan. De beoogde besparing zou dan zeker niet worden gehaald.

De leden vragen verder wat de mogelijkheden zijn om financiële ruimte te vinden uit de versobering van de grondslag van de tweede pijler.

In beginsel kan uiteraard op alle elementen van de regeling voor arbeidspensioenen een versobering worden aangebracht. Voor een overzicht van diverse elementen zij verwezen naar de tabel in paragraaf 7.1 van de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001. Met nadruk zij er hierbij op gewezen dat een budgettaire besparing niet of nauwelijks zal worden bereikt bij het inperken van niet of nauwelijks benutte ruimte. Een besparing treedt eerst op indien als gevolg van een wijziging in de regeling bestaande pensioenregelingen daadwerkelijk moeten worden beperkt. Als aangrijpingspunten voor een versobering kunnen worden genoemd de meer fundamentele onderdelen zoals opbouwpercentage, ingangsleeftijd en AOW-franchise. Daarnaast kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inhaalmogelijkheden, de absolute bovengrens (van 100%),een eventuele maximering van het pensioengevend loon en de hoogte van de overbruggingsuitkeringen.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie welke andere mogelijkheden de regering ziet ter dekking van het gelijktrekken van de tweede en de derde pijler wordt opgemerkt dat gedacht zou kunnen worden aan maatregelen in de sfeer van winstberekeningen van levensverzekeraars.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden om een proces af te spreken waarbij op termijn de fundamentele verschillen tussen tweede en derde pijler worden weggewerkt. Dienaangaande merken wij op dat door de afstemming van de derde pijler op hetgeen gangbaar is in de tweede pijler grosso modo in beide pijlers materieel eenzelfde resultaat wordt bereikt. Van fundamentele verschillen tussen de tweede en derde pijler zou materieel alleen sprake kunnen zijn indien in de toekomst in de tweede pijler, meer dan thans, de grenzen worden opgezocht en als gevolg daarvan uiteindelijk een hoger gangbaar niveau ontstaat ten opzichte van hetgeen thans gangbaar is. Zou deze ontwikkeling zich in de toekomst wel voordoen dan zou hierin aanleiding kunnen worden gevonden om mede in overleg met de sociale partners de verschillen tussen de tweede en derde pijler nader te bezien, bijvoorbeeld in de vorm van vervolgafspraken op het huidige pensioenconvenant.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de relevantie van het tijdens het Algemeen overleg van 8 december jl. door de heer Witteveen aan de orde stellen van die elementen waar de derde pijler ruimer is dan de tweede pijler. De extra ruimte in de derde pijler vermindert niet de ongelijkheid tussen belastingplichtigen die uitsluitend zijn aangewezen op de derde pijler en belastingplichtigen die van zowel de mogelijkheden in de tweede als de derde pijler gebruik kunnen maken, aldus deze leden. Wij zijn het met deze leden eens dat bij een gebleken pensioentekort de derde pijler voor een ieder toegankelijk is, ook indien men reeds van de tweede pijler gebruik maakt. Achterliggende gedachte van het noemen van de ruimere mogelijkheden in de derde pijler was echter aan te geven dat de derde pijler niet in alle opzichten beperkter is dan de tweede pijler. De derde pijler geeft bijvoorbeeld via de algemene inhaalregeling een extra ruimte om pensioentekorten in te halen die in de tweede pijler niet bestaat omdat de pensioenopbouw, een enkele uitzondering daargelaten, in beginsel gerelateerd is aan de diensttijd.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens waar de heer Witteveen op doelde tijdens het Algemeen overleg van 8 december, toen hij in het kader van een mogelijke aanpassing van de franchise en het opbouwpercentage in de derde pijler opmerkte «als je daar in een balans kunt komen, in een wat eenvoudiger uitvoering». Wij merken op dat een eventuele verlaging van de franchise en een verhoging van het opbouwpercentage een verruiming van de voorstellen betekent die zou leiden tot een toename van jaarruimte, met budgettaire consequenties. Het is echter denkbaar een balans te vinden binnen de gestelde budgettaire kaders tussen het realiseren van verruimingen en het bewerkstelligen van een eenvoudiger uitvoering. Een verruiming van de ruimte en een vereenvoudiging van de regeling zou bijvoorbeeld kunnen worden gerealiseerd door de groep die van de ruimte gebruik maakt te beperken. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan het buiten de premiegrondslag houden van het loon uit dienstbetrekking van werknemers die reeds deelnemen aan een pensioenregeling. Dit zou betekenen dat werknemers met een pensioenregeling alleen nog in aanmerking komen voor lijfrente-aftrek indien zij overig inkomen hebben. Daarbij zou kunnen worden overwogen de toepassing van de, mogelijk verlaagde, franchise te beperken tot diegenen die niet deelnemen aan een pensioenregeling en lijfrente-premieaftrek claimen. Dit betekent een vereenvoudiging omdat geen gegevens meer hoeven te worden aangeleverd door de pensioenuitvoerders over de waarde-aangroei van het pensioen. De consequentie van deze benadering is echter dat de regeling voor degenen die gebruik kunnen maken van de lijfrentepremie-aftrek royaler wordt terwijl werknemers die deelnemen aan een pensioenregeling, ook indien de pensioenregeling waaraan zij deelnemen onder het niveau van een gangbare pensioenregeling ligt, worden uitgesloten van aanvullende lijfrentepremie-aftrek. Een andere mogelijkheid voor een verruiming en vereenvoudiging is de algemene inhaalregeling te schrappen en de jaarruimte verhogen. Uitgaande van de gedachte dat, evenals in de arbeidssfeer het geval is, een oudedagsvoorziening regelmatig dient te worden opgebouwd door in jaren waarin inkomen wordt genoten een deel van dat inkomen daadwerkelijk te reserveren voor een oudedagsvoorziening, zijn aan deze benadering voordelen verbonden. Het buiten beschouwing laten van pensioentekorten uit het verleden maakt de voorstellen voor alle partijen, belastingplichtigen, pensioenuitvoerders en verzekeraars en Belastingdienst, aanmerkelijk eenvoudiger. De consequentie van deze benadering is echter dat pensioentekorten die meer dan 5 jaar geleden zijn opgelopen, bijvoorbeeld als gevolg van het ontbreken van dienstjaren of bijvoorbeeld vanwege steile carrièresprongen, niet meer geheeld kunnen worden. Een derde mogelijkheid is om een verlaging van de AOW-franchise in de derde pijler op te vangen door de introductie van een forfaitair bepaalde aftrek, zodat geen individuele toets behoeft te worden aangelegd.

De leden van de PvdA-fractie menen dat drie vragen die zij hebben gesteld in het Verslag niet of onvoldoende lijken te zijn beantwoord. In de eerste plaats betreft het de vraag waarom in de «derde pijler» – de regeling van de lijfrentepremie-aftrek – geen pro rata AOW-franchise is opgenomen voor deeltijdwerkers terwijl dat in de pensioensfeer wel mogelijk is. Op dit onderwerp zijn wij in de Nota ingegaan in paragraaf 7.3. Op die plaats hebben wij gewezen op de wezenlijke verschillen die bestaan tussen pensioenen in de arbeidssfeer, die onderdeel uitmaken van de arbeidsvoorwaarden, en individuele regelingen daarbuiten. De inbouw van de AOW in de pensioensfeer naar rato van de omvang van de dienstbetrekking vloeit voort uit artikel 2a, derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en blijkt ook uit jurisprudentie op dit terrein. Op de achtergronden van deze verplichting hebben wij reeds in de Nota gewezen. Op deze plaats noemen wij nogmaals dat het voordeel van een pro rata AOW-inbouw in de pensioensfeer is dat bij verschillende, gelijktijdige dienstbetrekkingen wordt voorkomen dat dubbele AOW-inbouw plaatsvindt of dat de werkgevers – om die dubbele inbouw te voorkomen – in een lastige uitvoeringsproblematiek terecht komen.

Deze aspecten spelen daarentegen geen rol voor degene die op individuele basis een voorziening in de lijfrentesfeer treft. Uitgangspunt voor deze is het inkomen over het gehele kalenderjaar. Het gegeven daarbij is dat, behoudens uitzonderingsposities, recht zal bestaan op de volledige AOW. Het ligt dan ook in de rede dat met die omstandigheid ten volle wordt rekening gehouden bij de vaststelling van de grondslag voor de lijfrentepremie-aftrek. In de Nota hebben wij bovendien gewezen op de complicaties die voor de berekening van het pensioentekort zouden ontstaan als niet alleen de hoogte van de premiegrondslag moet worden berekend, maar bovendien ook rekening zou moeten worden gehouden met de omvang van een of meer dienstbetrekkingen. Wij hebben de regeling van de lijfrentepremie-aftrek derhalve niet zo vormgegeven dat rekening kan worden gehouden met deeltijdfactoren bij de AOW-inbouw.

In de tweede plaats vragen de leden van de PvdA-fractie in te gaan op de kritiek dat het onlogisch is dat belastingplichtigen op jaarbasis wel een tekort volledig mogen aanvullen, maar dat zulks niet is toegestaan als het om de inhaalaftrek gaat. Ook de leden van de CDA- fractie en de VVD-fractie vragen naar de ratio van het maximum in situaties waarin sprake is van een pensioentekort. De vragen van deze leden hebben betrekking op het maximum van f 12 149 dat is voorgesteld voor de lijfrentepremie-aftrek op grond van de inhaalruimte. In dit verband merken wij op het onderscheid tussen de jaarruimte en de inhaalruimte in het geheel niet onlogisch te vinden. Het uitgangspunt voor het treffen van onderhoudsvoorzieningen is immers dat die voorzieningen tijdens de arbeidzame periode regelmatig worden opgebouwd. Heeft een belastingplichtige in een bepaald jaar een inkomen met een zodanige hoogte dat de financiering van premies voor een oudedagsvoorziening mogelijk is dan mag in beginsel ook worden verwacht dat de aanwezige jaarruimte van de lijfrentepremie-aftrek wordt benut. Wie er dan voor kiest daarvan af te zien (een keuze die bij deelname aan een pensioenregeling niet bestaat) is daarin vrij. Het is dan evenwel veeleer een extra faciliteit dat men daarop toch kan terugkomen. Daarbij willen wij ook wijzen op het feit dat enkele jaren geleden is overwogen de limieten ter zake af te schaffen (het «natuurlijk maximum»), maar dat daarvan is afgezien vanwege de risico's van te grote opbouw respectievelijk inhaal. Wij wijzen erop dat ook in de sfeer van de dienstbetrekkingen het uitgangspunt is dat per dienstjaar een gedeelte van de aanspraak op pensioen wordt opgebouwd. Tegen deze achtergrond dient naar ons oordeel de positie van de inhaalruimte te worden gezien. Zowel de specifieke inhaalruimte voor gemiste jaaropbouw als de algemene inhaalruimte voor ontstane pensioentekorten vormen aldus bezien correctiemechanismen ten opzichte van de jaarruimteregeling waarvan een belastingplichtige in het verleden geheel of gedeeltelijk geen gebruik heeft gemaakt. Uitgaande van de wenselijkheid van een zo regelmatig mogelijke opbouw van oudedagsvoorzieningen, zouden wij het niet juist achten indien de inhaalregelingen worden vormgegeven als op zichzelf staande regelingen op grond waarvan het mogelijk is een groot aantal geheel of gedeeltelijk niet benutte jaarruimten in een zeer kort tijdbestek te compenseren. De inhaalregelingen zijn door ons dan ook zodanig vormgegeven dat de inhaal van onvoldoende opbouw in het verleden gespreid dient plaats te vinden. Hierbij past overigens de kanttekening dat het maximum van de inhaalruimte in de meeste gevallen uitsluitend relevant zal zijn voor de hogere inkomensposities, in welke gevallen juist mag worden verwacht dat de jaarruimte regulier wordt benut. Ten slotte merken wij in aansluiting hierop nog op dat de vormgeving van de regeling niet zodanig is – de leden van de PvdA-fractie stellen die vraag – dat het gebruik maken van de inhaalruimten leidt tot een vermindering van de jaarruimtemogelijkheden. In het voorgestelde artikel 3.7.5, derde lid, waarnaar deze leden verwijzen, is uitsluitend bepaald dat het maximum van de inhaalruimten in het tweede lid van dat artikel f 12 149 bedraagt. Het benutten van dat bedrag heeft geen gevolgen voor de jaarruimte van het eerste lid van dat artikel.

Tenslotte wensen de leden van de PvdA-fractie een nader antwoord op de vraag of wij het aanvaardbaar zouden achten als verzekeraars tarieven in rekening zouden brengen aan de burgers voor het inzichtelijk maken van hun pensioentekort. Wij beantwoorden die vraag ontkennend. In de Nota hebben wij aangegeven nog onvoldoende inzicht te hebben in de extra uitvoeringslasten van verzekeraars omdat de gesprekken met de branche nog moeten plaatsvinden. Wij merkten bovendien op dat ook de verzekeraars er belang bij hebben aan belanghebbenden zodanige informatie te verschaffen dat deze inzicht krijgen in de omvang van hun opgebouwde oudedagsvoorzieningen. Met deze opmerkingen hebben wij niet beoogd een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van het in rekening brengen van de genoemde kosten door verzekeringsmaatschappijen, maar bedoelden wij aan te geven dat beoordeling daarvan eerst mogelijk is als een volledig inzicht bestaat in de aard en omvang van de gegevens die verzekeraars met het oog op de berekening van het pensioentekort extra zouden moeten aanleveren. Die extra component is eerst vast te stellen nadat duidelijk is welke gegevens verzekeraars uit andere hoofde in de toekomst al zullen (moeten) gaan verstrekken. Elders in deze nota naar aanleiding van het nader verslag noemen wij reeds de verplichtingen die voor verzekeraars thans al bestaan op het terrein van de gegevensverstrekking over pensioenpolissen aan de belanghebbenden en wijzen wij op de mogelijke nadere invulling van die verplichting. Wij voegen hieraan toe dat aan de verzekeraars gewijzigde verplichtingen tot renseignering aan de Belastingdienst zullen worden opgelegd in het kader van de Wet IB 2001. De verzekeraars zouden niet veel extra kosten behoeven te maken indien die gegevens tevens aan de belastingplichtige worden verstrekt. De huidige praktijk vormt daarvoor een aanwijzing in die zin dat financiële instellingen in het algemeen aan de belastingplichtigen kenbaar maken wat zij aan de Belastingdienst hebben gerenseigneerd. Wij achten het goed denkbaar dat de uitkomst van beide renseigneringsstromen tezamen in veel gevallen al voldoende zal zijn voor de belastingplichtige om zijn pensioentekort te berekenen. Daarvoor behoeft hij zich derhalve niet meer individueel te wenden tot de verzekeringsmaatschappij.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in paragraaf 7.1. van de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt gesteld dat met name belastingplichtigen «die in de huidige tweede en derde schijf zitten» van de lijfrentepremieaftrek gebruik maken. Deze leden zouden graag bevestigd zien dat hier gedoeld wordt op de huidige tweede en derde tariefschijf (in de zin van schijf 1a, 1b, 2 en 3). Naar aanleiding van deze vraag verwijzen wij naar de onderstaande tabel met een verdeling van de (belastingplichtigen met) lijfrentpremieaftrek over de tariefschijven in 1999. Het gaat hierbij om de lijfrentepremies die betrekking hebben op zowel de «oude regeling» (premies betaald voor meerjarige lijfrentepolissen die vóór 16 oktober 1990 zijn afgesloten) als de «nieuwe regeling» (premies betaald voor lijfrentepolissen die sinds de Brede Herwaardering voor aftrek in aanmerking komen).

Tabel: Verdeling van de (belastingplichtigen met) lijfrentepremieaftrek over de schijven (raming 1999)

Schijventarief 1999Aantal x 1000Bedrag mldVerdeling aantalVerdeling bedrag
geen positief inkomen250,53%8%
schijf 1a350,24%3%
schijf 1b3852,140%35%
schijf 24252,444%39%
toptarief1000,910%14%
totaal9706,0100%100%

Uit de tabel blijkt dat naar schatting bijna 55% van de belastingplichtigen met lijfrentepremieaftrek in de hoogste twee tariefschijven (i.c. tariefschijf 2 en 3) zit. Samen nemen zij ook meer dan de helft van de totale lijfrentepremieaftrek voor hun rekening.

De leden van de PvdA-fractie wensen de mogelijkheid van het invoeren van een assurantiebelasting nadrukkelijk open te houden. Zij menen ook te weten dat dit, ook bij levensverzekeringen en lijfrenten, in andere landen niet ongebruikelijk is. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 hebben wij over deze kwestie reeds de nodige opmerkingen gemaakt. De leden verwijzen hier ook naar. Zij vragen of de tijdens het algemeen overleg van 8 december gemaakte opmerking dat een assurantiebelasting de ongelijke behandeling tussen producten in de tweede pijler (niet belast) en derde pijler (wel belast) zou versterken, tenzij ook pensioenpremies zouden worden belast, bedoeld is om aan te geven dat een dergelijke belasting rechtsgrond zou missen of dat het hier meer gaat om een praktisch bezwaar.

Op zichzelf is het maken van onderscheid tussen de tweede en de derde pijler bij een eventuele uitbreiding van de assurantiebelasting denkbaar en praktisch uitvoerbaar. Een belangrijk aandachtspunt hierbij betreft echter een evenwichtige behandeling van de verschillende voorzieningen. De te beantwoorden vraag is dan of een dergelijk onderscheid tussen arbeidspensioenen (niet belast) en lijfrenten (belast) hierin past. Hierbij dient te worden bedacht dat lijfrenten en de zogenoemde individuele modules in pensioenregelingen vanuit de optiek van de belastingplichtige in zekere mate onderling uitwisselbaar zijn. In dit verband kan tevens worden gewezen op de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Daarnaast is relevant dat ook een deel van de arbeidspensioenen (tweede pijler) is ondergebracht bij commerciële verzekeraars. Vanuit de invalshoek van de assurantiebelasting, en gezien het verzorgingskarakter van zowel pensioenen als lijfrenten, hebben wij daarom moeite met de redenering van de leden dat, omdat het bij lijfrenten om een normaal commercieel product gaat, deze per definitie een ander karakter hebben dan pensioenen. Dit geldt eveneens voor het betoog dat het relatieve nadeel van een assurantiebelasting bij eventuele introductie in de derde pijler afgewogen zou moeten worden tegen de voordelen die spaarders in de derde pijler toe vallen, zoals bijvoorbeeld de spaarflexibiliteit. Ook het lijfrenteregime kent stringente voorwaarden en waarborgen om het onderhoudskarakter van de voorzieningen te waarborgen.

Naar wij begrijpen is het de bedoeling van de leden om met de opbrengst van een uitbreiding van de assurantiebelasting de tweede en de derde pijler meer op één lijn te brengen. Met een beperkte uitbreiding van de assurantiebelasting tot alleen lijfrenten zou evenwel weer een nieuw onderscheid in de fiscale behandeling van arbeidspensioenen en lijfrenten worden gemaakt.

Met betrekking tot de redenering van de leden dat een iets hogere prijs voor pensioensparen in de derde pijler dan in de tweede pijler verdedigbaar is in het licht van de winst aan spaarruimte die daarmee geboekt zou worden, merken wij op dat de prijs en het voordeel dan voor een belangrijk deel bij verschillende groepen terecht zullen komen. Voor belastingplichtigen met een pensioentekort die ook al onder het voorgestelde regime voldoende ruimte voor aftrek hebben, zal het aanvullen van het tekort duurder worden. Een daarmee gefinancierde uitbreiding van de aftrekmogelijkheden zal, afhankelijk van de vormgeving, aan een veel bredere groep personen ten goede komen.

De opbrengst van een assurantiebelasting op lijfrentepremies is, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden, afhankelijk van de grondslag en het tarief. Vooropgesteld zij dat op dit moment niet duidelijk is of in de praktijk door verzekeraars een onderscheid valt te maken tussen aftrekbare lijfrentepremies en niet aftrekbare lijfrentepremies. De omvang van totale aftrekbedrag aan lijfrentepremies, en daarmee de opbrengst van een eventuele assurantiebelasting daarover, is verder afhankelijk van de ruimte die in de derde pijler wordt geboden. Ter indicatie: bij een bedrag aan lijfrentepremies gelijk aan geschatte aftrek voor 1999 (onder het huidige systeem) van 6 mld zou bij een tarief van 7% de opbrengst van een uitbreiding van de assurantiebelasting f 420 mln bedragen, anders gezegd om de ingeboekte f 1.5 mld besparing geheel te realiseren uit een assurantiebelasting zou het tarief bijna 25% moeten zijn. Bij een beperktere derde pijler is de opbrengst van een assurantiebelasting uiteraard lager.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de pensioenparaplu uitwerkt voor personen met een (gedeeltelijke) WAO-uitkering. Indien we ervan uitgaan dat aan de WAO-uitkering geen opbouw van pensioen is verbonden, kan de (gedeeltelijk) WAO-gerechtigde jaarruimte hebben om lijfrentepremies in aftrek te brengen. In het betreffende jaar vindt immers (gedeeltelijk) geen opbouw van pensioenaanspraken plaats. De WAO-uitkeringen zullen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gaan behoren en onderdeel uitmaken van de premiegrondslag waarover de lijfrentepremie-aftrek wordt berekend. Of de belanghebbende in de concrete situatie ruimte heeft voor premie-aftrek, is afhankelijk van de hoogte van de WAO-uitkering, het overige inkomen uit werk en woning in het betreffende jaar en van de ter zake van dat overig inkomen in het jaar opgebouwde pensioenaanspraken. Bedacht dient voorts te worden dat op het belastbare inkomen uit werk en woning nog de voorgestelde AOW-franchise van f 30 473 in mindering moet worden gebracht om te komen tot de feitelijke premiegrondslag. Of recht bestaat op de inhaalruimten is uiteraard afhankelijk van de vraag of in het verleden pensioentekorten zijn ontstaan.

De door de leden van de PvdA-fractie geopperde gedachte dat ook het lijfrenteregime een natuurlijke rem kent doordat de aftrek is beperkt tot een percentage van het inkomen, de bereidheid en mogelijkheden om de mogelijkheden daadwerkelijk te benutten en het feit dat met de aftrek echte onderhoudsvoorzieningen worden gerealiseerd is de gedachte van het zogenoemde «natuurlijk maximum». De oorspronkelijke voorstellen in het kader van Brede herwaardering I waren gericht op dit «natuurlijk maximum». De achtergrond daarvan was dat de belastingplichtige die overweegt een voor aftrek in aanmerking komende lijfrentepremie te betalen als rationeel handelend wezen in zijn afwegingen stuit op een grens, het «natuurlijk maximum», waarboven voor hem premiebetaling niet meer zinvol is. Door een meerderheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd echter ernstig getwijfeld aan de haalbaarheid van dit natuurlijk maximum. Grote bedenkingen werden geuit omtrent de veronderstelde rationaliteit van de belastingplichtige. Naar aanleiding van deze reacties werden wijzigingen voorgesteld die hebben geleid tot het huidige zogenoemde «tranchesysteem».

Volgens de leden van de VVD-fractie gelden de aangevoerde argumenten voor de in de derde pijler voorgestelde AOW-franchise even goed of slecht voor pensioenregelingen en bevredigt de gegeven onderbouwing absoluut niet. Ook de leden van de fracties van CDA en GroenLinks stellen een vraag in deze richting. Het spijt ons dat het voorstel voor de te hanteren AOW-franchise in de derde pijler volgens de leden van de VVD-fractie lijkt op handjeklap. Dat kan nimmer de bedoeling zijn. De voorgestelde AOW-franchise hangt samen met de koppeling van de begrenzingen in de derde pijler aan gangbare pensioenregelingen in de tweede pijler. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven neemt volgens de Verzekeringskamer 90% van de actieven deel aan een pensioenregeling met een franchise tussen f 26 000 en f 37 000. Dit neemt niet weg dat wij onderkennen dat bij veel fracties in de Tweede kamer een voorkeur bestaat voor een verlaging van de door ons voorgestelde franchise.

Volgens de leden van de VVD-fractie zouden de pensioenuitvoerders niet in staat zijn om opgaven per belastingplichtige te doen, maar slechts op polisniveau. Gelet op de voor pensioenuitvoerders reeds bestaande informatieverplichting aan de deelnemers en ex-deelnemers gaan wij ervan uit dat deze opmerking uitsluitend betrekking heeft op bij verzekeraars afgesloten lijfrentepolissen. In het voorgestelde systeem van gegevensverschaffing wordt slechts expliciet gemaakt dat belastingplichtigen desgevraagd geïnformeerd dienen te worden over de waarde van de verzekerde polissen. In dit verband moet worden bedacht dat de belastingplichtige ook thans voor toepassing van de derde lijfrentetranche de beschikking dient te krijgen over de waarde van reeds opgebouwde voorzieningen. Als gevolg van het vervallen van een vaste ongetoetste aftrekmogelijkheid zal van de algemene inhaalmogelijkheid vermoedelijk meer gebruik worden gemaakt dan thans van de derde lijfrentetranche, maar in essentie wordt in het voorgestelde systeem van gegevensverschaffing ten opzichte van het bestaande regime geen aanvullende informatie verlangd. Indien met de onderhavige voorstellen zou worden bevorderd dat de klanten van de verzekeringsmaatschappijen op een adequate wijze geïnformeerd kunnen worden over de producten die zij hebben aangeschaft, achten wij dat een goede zaak. In de nog te voeren besprekingen met de verzekeraars zal worden verkend in hoeverre de voorstellen aanleiding geven voor een aanpassing van de administraties.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens hoe moet worden omgegaan met gegevens uit collectieve pensioencontracten, waarbij adres en woonplaats-gegevens van de deelnemers ontbreken omdat alle correspondentie via de werkgever gaat. In de eerste plaats merken wij hierbij op dat pensioencontracten waarbij de informatie niet aan de deelnemers maar aan de werkgever wordt verstrekt ons niet bekend zijn. Dergelijke pensioencontracten sporen bovendien niet met de in de artikelen 17 en 17a van de Pensioen- en spaarfondsenwet opgenomen informatieverplichting op basis waarvan de deelnemers en ex-deelnemers desgevraagd dienen te worden geïnformeerd over de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken. Indien deze contracten zouden voorkomen ligt het voor de hand dat de individuele pensioenaanspraken traceerbaar moeten zijn. Als het dan nog slechts gaat om het ontbreken van adres- en woonplaatsgegevens, zouden de pensioenuitvoerders hierover kunnen worden geïnformeerd door de werkgever.

Met het voorgaande is tevens, de leden van de PvdA-fractie vragen hiernaar, ingegaan op de punten die door het Verbond in een notitie van 6 december 1999 zijn aangegeven inzake het voorgestelde systeem van gegevensverstrekking. Niettemin wordt hierna voor alle volledigheid nog kort ingegaan op enkele hiervoor wellicht niet expliciet genoemde punten:

Verbond: «Veel administraties zijn ingericht op het jaarlijks verstrekken van informatie over het te bereiken pensioen en niet over opgebouwde pensioenrechten.» Reactie: op grond van de artikelen 17a van de Pensioen- en spaarfondsenwet dient binnen drie maanden na een daartoe gedaan verzoek aan de deelnemer en gewezen deelnemer een opgave te worden verstrekt van de hoogte van opgebouwde aanspraken.

Verbond: «Pensioenuitvoerders beschikken doorgaans niet over (adres) gegevens van ex-deelnemers. Aan deze groep kan dan ook geen jaarlijkse opgave worden verstuurd.» Reactie: de benodigde gegevens voor de vaststelling van de jaarruimte dienen alleen aan de actieve deelnemers te worden verstrekt en niet aan ex-deelnemers. De gegevens voor de vaststelling van de algemene inhaalruimte dienen desgevraagd aan de (ex-)deelnemers te worden verstrekt. In dat geval zijn de relevante gegevens bekend.

Verbond: «Pensioenrechten zijn vaak niet goed onderling vergelijkbaar (bijvoorbeeld beschikbare-premieregelingen versus salaris-diensttijdregelingen). De onderlinge vergelijkbaarheid wordt verder beperkt indien de verschillende regelingen verschillende pensioenleeftijden hebben. De waardebepaling is lastig en heeft een beperkte indicatieve waarde indien verzekerde beleggingsrisico loopt. Bij de waardebepaling speelt de winstdelingsmethode een belangrijke rol.» Reactie: ten behoeve van een eenduidige informatieverstrekking worden bij algemene maatregel van bestuur rekenregels gesteld. Elders in deze nota is nader ingegaan op de daarbij te stellen regels. Over de nadere invulling van deze rekenregels zal overleg worden gevoerd met de betrokken partijen, te weten de pensioenuitvoerders en de verzekeraars.

De VVD-fractie vraagt of door het adopteren van het SER-model de voor de consument kostbare berekening van het pensioentekort- en de aanlevering van de daarvoor benodigde gegevens door de pensioenuitvoerders – die zeker ten koste zal gaan van het rendement op zijn verzekering (de kosten gaan immers omhoog), kan worden vermeden, terwijl het doel van de regering – geen aftrek indien niet noodzakelijk – desondanks wordt bereikt.

Het SER-voorstel kent, naast de jaarruimte, een in de tijd onbeperkte reserveringsregeling en een algemene inhaalregeling. Onderdeel van deze laatste inhaalregeling is een vooralsnog ongetoetst aftrekbedrag met een eindtoets. Elders in deze nota, alsmede in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is reeds ingegaan op de uitvoeringstechnische aspecten van zowel een eindtoets, een reserveringsregeling en een algemene inhaalregeling. Bij elk van deze regelingen is op enigerlei wijze de medewerking van pensioenuitvoerders vereist.

De in de Wet inkomstenbelasting 2001 voorgestelde regeling kent, naast de jaarruimte, alleen een in een tijd beperkte reserveringsregeling en een algemene inhaalregeling. De regeling kent geen vooralsnog ongetoetst bedrag, en derhalve ook geen eindtoets. Op zichzelf leidt een ongetoetst bedrag tot minder administratieve lasten in het jaar van aftrek. Daar staan dan de – naar onze inschatting hogere – uitvoeringslasten van een gecompliceerde en bewerkelijke eindtoets tegenover (nog los van de vraag of van een eindtoets voldoende preventieve werking uitgaat tegen bovenmatige aftrek). Hierbij dient te worden bedacht dat om afrekening bij een eindtoets te voorkomen, de belastingplichtige, ondanks het vaste bedrag, toch steeds de aanwezigheid van een pensioentekort zal moeten bezien. Om zich een dergelijk beeld van zijn pensioensituatie te kunnen vormen, heeft hij dan toch weer de gegevens van pensioenuitvoerders en verzekeraars nodig.

Het voor de mogelijkheid tot aftrek van lijfrentepremies aansluiten bij de aanwezigheid van een pensioentekort leidt noodzakelijkerwijs tot een bewerkelijker systeem dan een regime met een vast bedrag (zonder eindtoets). Met het voorgestelde systeem wordt evenwel geprobeerd deze uitvoeringslasten zo veel mogelijk te beperken. Wij vermogen niet in te zien hoe het SER-model, met een eindtoets, een in de tijd onbeperkte reserveringsregeling én een algemene inhaalregeling op dit punt tot betere resultaten zou leiden.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het verassend dat het kabinet de verschillen tussen de tweede en de derde pijler, alsmede eenvouds- en uitvoeringsredenen als afwegingen noemt voor het niet overnemen van het SER-advies. Zij hebben de stellige indruk dat het kabinetsvoorstel op deze twee punten minder scoort dan het SER-voorstel. Slechts het punt van de ongetoetste aftrek hoort ook volgens deze leden in principe niet bij het idee achter een oudedagsparaplu. Echter tot de tijd dat het voor burgers relatief eenvoudig is om inzicht in het pensioentekort te krijgen, is – aldus de leden – een (inkomensafhankelijke) ongetoetste aftrek wellicht een noodzakelijke tijdelijke oplossing.

Voorzover de leden met hun opmerking hebben willen aangeven dat in de voorgestelde lijfrenteregeling (derde pijler), anders dan in het SER-advies, niet wordt uitgegaan van de maximale normen van de wet fiscale behandeling pensioenen, kunnen wij daarmee instemmen. Daar staat tegenover dat met het SER-model, onder meer door het aansluiten bij het zogenoemde «Witteveen»-kader, de benodigde besparing van f 1,5 mld niet wordt gehaald. Daarnaast liggen aan het niet overnemen in de lijfrentesfeer van de absolute bovengrens uit de wet fiscale behandeling pensioenen ook beleidsmatige overwegingen ten grondslag. Aangezien een en ander op een bewuste keuze berust, zouden wij niet van «slechter scoren» willen spreken.

In het voorgaande hebben wij voorts, in antwoord op een vraag van de VVD-fractie, al aangegeven dat wij niet inzien hoe het SER-model op het punt van de eenvouds- en uitvoeringsaspecten tot betere resultaten zou leiden dan de in de Wet inkomstenbelasting 2001 voorgestelde regeling. Het – als tijdelijke nodoplossing – invoeren van een ongetoetst vast aftrekbedrag zou de regeling eenvoudiger maken en de uitvoering ten goede komen. Daar staat tegenover dat een dergelijke aftrekmogelijkheid ten koste zou gaan van het maatwerk in de zin dat ook belastingplichtigen zonder pensioentekort van deze mogelijkheid gebruik kunnen maken. Tevens zijn er budgettaire consequenties aan verbonden.

Volgens de leden van de VVD-fractie blijft het merkwaardig dat bovenmatigheid van oudedagsvoorzieningen die wordt bereikt door premiebetaling voor een extra lijfrente slechts leidt tot weigering van de premie-aftrek en niet tot een correctie over in het verleden verleende aftrek en in het verleden opgebouwde rendement. Volgens deze leden wordt geen verklaring gegeven waarom wel over het verleden moet worden gecorrigeerd wanneer de bovenmatigheid wordt bereikt door toekenning van extra pensioenrechten. In dit verband merken wij op dat in het voorgestelde stelsel van oudedagsvoorzieningen de premie-aftrek voor lijfrenten afhankelijk wordt gesteld van het al dan niet aanwezig zijn van een pensioentekort. Als er geen pensioentekort is, dan kan op grond van de nieuwe voorstellen geen lijfrentepremie-aftrek worden geclaimd. Door de koppeling aan het pensioentekort kan door de betaling van een fiscaal gefacilieerde lijfrentepremie in beginsel dan ook geen bovenmatigheid in een oudedagsvoorziening optreden. Waar deze leden op doelen is de situatie dat een pensioengat twee keer zou worden gedicht. Eerst met een lijfrente, en daarna met terugwerkende kracht met een pensioenverbetering. Een uitzondering op deze regel wordt slechts gevormd door de situatie waarin zich na het verlenen van de lijfrentepremie-aftrek met terugwerkende kracht een pensioenverbetering voordoet waardoor, indien deze pensioenverbetering zich eerder zouden hebben voorgedaan, geen lijfrentepremie-aftrek zou zijn verleend. In dat geval wordt, deze achteraf bezien ten onrechte verleende premie-aftrek, fiscaal teruggedraaid.

Deze leden vragen, onder referte aan de nota naar aanleiding van het verslag, in dit verband voorts op welke wijze de geautomatiseerde registratie van de Belastingdienst zal plaatsvinden over in het verleden verleende aftrek en hoever daarbij wordt teruggegaan. Hierop kunnen wij antwoorden dat in de voorgestelde regeling, op basis waarvan door middel van een speciale codering op de loonbelastingkaart kenbaar wordt of pensioenverbeteringen hebben plaatsgevonden in combinatie met de door de Belastingdienst te registreren lijfrente-aftrek, slechts de lijfrenten in aanmerking worden genomen die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.7.3. De onder het huidige regime gerealiseerde lijfrente-aftrek blijft daarbij buiten aanmerking. Achterliggende gedachte daarbij is dat op basis het huidige lijfrente-regime een ongetoetste, vaste aftrek, kan worden gerealiseerd. Gebruikmaking van deze ongetoetste aftrek kan thans, ook indien deze aftrek plaatsvindt in aanvulling op een adequate pensioenvoorziening waardoor geen sprake is van een pensioentekort, fiscaal gezien niet leiden tot bovenmatigheid. Het gaat niet aan deze ongetoetste aftrekmogelijkheid onder het nieuwe regime als het ware terug te nemen door alsnog met terugwerkende kracht voor in het verleden verleende lijfrentepremie-aftrek een toets op bovenmatigheid aan te brengen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of ook buitenlandse verzekeraars en pensioenuitvoerders worden verplicht om de deelnemers te informeren over de waarde van hun rechten merken wij op dat het opleggen van een wettelijke verplichting tot informatieverstrekking zoals in de Pensioen- en spaarfondsenwet is opgenomen, niet mogelijk is. Wel zal de buitenlandse verzekeraar of het buitenlandse pensioenfonds, om als toegelaten verzekeraar of pensioenfonds te kunnen worden aangemerkt moeten voldoen aan de nog nader in te vullen informatieverplichting aan de Nederlandse fiscus. Teneinde te kunnen beoordelen of met betrekking tot de in het buitenland verzekerde lijfrente of pensioen een oneigenlijke handeling plaatsvindt ligt het voor de hand de waarde van de opgebouwde rechten te laten renseigneren aan de Belastingdienst. In het verlengde daarvan zou deze informatie eveneens aan de deelnemers kunnen worden verstrekt. Het ligt daarbij voor de hand dat de belastingplichtige alvorens hij met een buitenlands fonds of een buitenlandse verzekeraar in zee gaat bilateraal zal overeenkomen dat de benodigde gegevens voor de vaststelling van een pensioentekort op adequate wijze worden aangeleverd. Het is evenzeer in het belang van die buitenlandse instelling mee te werken aan het verstrekken van adequate informatie. Alleen in dat geval is een toetreding tot de Nederlandse markt reëel, omdat een belastingplichtige niet snel geneigd zal zijn het pensioen of de lijfrente te verzekeren bij een buitenlands fonds of een buitenlandse verzekeraar indien hij niet op adequate wijze wordt geïnformeerd. Indien niettemin het buitenlandse pensioenfonds niet de benodigde informatie levert, dan kan de Belastingdienst behulpzaam zijn bij het uitrekenen van het pensioentekort van een belastingplichtige.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe een verzekeraar weet of de premie voor een bij hem afgesloten lijfrente aftrekbaar is. Zij geven daarbij aan dat het mogelijk is dat een belastingplichtige in een jaar twee lijfrentepremies betaalt die ieder net onder het huidige maximum voor de eerste tranche blijven.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is al aangegeven dat de verzekeraar in het algemeen niet uit eigen hoofde op de hoogte hoeft te zijn van het feit in hoeverre een betaalde premie wel of niet is afgetrokken. Van verzekeraars kan daarom niet zonder meer worden verlangd dat zij hun opgaven aan de belastingdienst zodanig inrichten dat daaruit blijkt welk premiebedrag is afgetrokken. Zoals tevens vermeld in genoemde nota wordt op dit moment binnen de belastingdienst – en in overleg met de verzekeraars – gekeken naar de gevolgen van de voorgestelde belastingherziening voor de renseigneringsverplichtingen van verzekeraars.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen indien een pensioenuitvoerder niet of niet correct voldoet aan zijn informatieplicht tegenover de belastingplichtige en vragen welke sanctie aan het pensioenfonds wordt opgelegd als het niet aan zijn informatieplicht voldoet. Ervan uitgaande dat dat deze leden hiermee doelen op de uit de artikelen 17 en 17a van de Pensioen- en spaarfondsenwet voortvloeiende informatieplicht voor pensioenuitvoerders om gegevens te verstrekken over de waarde van de opgebouwde rechten, merken wij op dat ingevolge het op 21 december jl. door de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanvaardde wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Kamerstukkken 1998/1999, 26 415) wordt bewerkstelligd dat de Verzekeringskamer bij het niet voldoen aan de verplichting tot informatieverstrekking onder andere de beschikking krijgt over de volgende, bestaande en nieuwe, handhavingsmiddelen:

1. het geven van een aanwijzing aan een pensioenfonds of verzekeraar,

2. de centrale organisaties op de hoogte stellen van haar opmerkingen,

3. het opleggen van een bestuurlijke boete,

4. het opleggen van een dwangsom,

5. bij het Openbaar Ministerie aangifte doen van een overtreding.

Gelet op de hiervoor genoemde sancties staan de Verzekeringskamer voldoende middelen ter beschikking voor het effectueren van een adequaat handhavingsbeleid. Op het punt van de informatieverstrekking moet bovendien worden bedacht dat de desbetreffende gegevens op basis van de ingevolge de Wet IB 2001 voorgestelde wijzigingen eveneens moeten worden verstrekt aan de Belastingdienst. In het theoretische geval dat de belastingplichtige niet door de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd kan de belastingplichtige zich derhalve ook tot de Belastingdienst wenden om in samenwerking met de Belastingdienst het pensioentekort te kunnen bepalen.

De opmerking van deze leden dat het niet redelijk zou zijn om de belastingplichtige te confronteren met een fiscale afrekening kunnen wij in dit verband niet plaatsen. Het is immers niet de belastingplichtige, maar de pensioenuitvoerder die gesanctioneerd wordt bij het niet naleven van de informatieverplichting.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de wijze waarop de Belastingdienst burgers zal informeren over een eventueel pensioentekort, tevens naar het tijdstip waarop die informatie beschikbaar en toegankelijk wordt voor iedere Nederlander. Deze leden vragen of reeds is «proefgedraaid» met een berekeningsformulier of een diskette aan de hand waarvan de burger zelf zijn pensioentekort kan uitrekenen. Zij vragen naar de globale inhoud van de AmvB over de informatieregels van pensioenuitvoerders en verzekeraars De Belastingdienst is op dit moment doende met de ontwikkeling van een pensioendiskette waarmee belastingplichtigen worden ondersteund bij het bepalen van een eventueel pensioentekort. Naast de pensioendiskette zal een berekeningsformulier beschikbaar komen ter ondersteuning van de belastingplichtigen die hun pensioentekort op andere wijze dan met behulp van de computer wensen te bepalen. Zowel bij gebruik van de diskette als bij het hanteren van het berekeningsformulier moet de belastingplichtige zelf de gegevens verzamelen en invullen over de reeds opgebouwde oudedagsvoorzieningen. Het is de bedoeling over enkele weken een eerste demonstratieversie van de diskette gereed te hebben. De diskette zal in de loop van 2000 verder worden ontwikkeld en getest. Parallel hieraan zal het berekeningsformier worden ontwikkeld en getest. Het streven is erop gericht de diskette en het berekeningsformulier in het eerste kwartaal van 2001voor belastingplichtigen beschikbaar te hebben.

De inhoud van de AmvB over de renseignering door pensioenuitvoerders en verzekeraars is mede afhankelijk van de uitkomsten van het overleg met deze instanties. Dit overleg is nog gaande.

In reactie op de veronderstelling van de leden van de CDA-fractie dat daar waar wij bezwaren hebben tegen een eindtoets moeilijk van anderen kan worden verlangd wel een beeld te hebben van de opgebouwde rechten. De in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde aspecten laten zien dat de uitvoering van een eindtoets gecompliceerd en bewerkelijk is. Bovendien plaatsen wij vraagtekens bij de preventieve werking van een eindtoets. Zoals ook elders in deze nota is aangegeven verwachten wij niet dat de aanlevering van gegevens over de waarde van de opgebouwde rechten op onoverkomelijke problemen zal stuiten, mede gelet op het feit dat betrokkenen – verzekeraars en pensioenuitvoerders – zullen worden betrokken bij de formulering van de in een algemene maatregel van bestuur op te nemen (reken)regels. Een door pensioenuitvoerders en verzekeraars te verschaffen overzicht van de – met behulp van nog vast te stellen rekenregels – waarde van bij hen verzekerde contracten achten wij dan ook van een wezenlijk andere orde.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Belastingdienst wel de aangewezen instantie is om de berekening van een eventueel pensioengat op te stellen en zij vragen of een controle door de Belastingdienst niet meer voor de hand ligt. De leden van de SGP-fractie constateren in dit verband dat hun voorstel om de Belastingdienst het pensioentekort te laten vaststellen in de nota naar aanleiding van het verslag van de hand wordt gewezen, terwijl een min of meer gelijkluidende suggestie van de leden van de PvdA-fractie in dezelfde nota met meer sympathie is bejegend. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de voorstellen erop zijn gericht de belastingplichtige zelf het pensioentekort te laten vaststellen en om het hem daarbij ook gemakkelijk te maken. Dit kan via een adequaat systeem van gegevensverschaffing en een begeleiding van de belastingplichtige door de Belastingdienst via een diskette of een berekeningsformulier. Belastingplichtigen die dat wenselijk achten kunnen voorts de hulp van de Belastingdienst inroepen voor de feitelijke berekening van het pensioentekort. De controle of de lijfrentepremie-aftrek terecht wordt geclaimd vindt plaats door de Belastingdienst. Wij betreuren het dat sommige leden in de beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag een verschil in toonzetting constateren bij een min of meer gelijkluidende suggestie. Voor zover deze leden duiden op de passage op pagina's 332 en 333 hechten wij eraan om uit te leggen dat de suggesties waarop onze reactie werd gevraagd, zoals wij deze hebben gelezen, niet min of meer gelijkluidend waren. Enerzijds wordt immers aan de Belastingdienst de rol toegekend om uit eigener beweging gegevens te verzamelen om op verzoek van de belastingplichtige de fiscale ruimte om een eventueel pensioentekort weg te werken, uit te rekenen. Anderzijds heeft de Belastingdienst een minder actieve rol door op verzoek van de belastingplichtige ondersteuning te bieden bij de berekening van het pensioentekort, met als essentieel verschil dat de belastingplichtige in beginsel zelf de gegevens aanlevert. Dit belangrijke verschil verklaart ook het verschil in toonzetting van onze antwoorden.

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen uit onze toelichting dat de eenvoud van het stelsel ermee is gediend als een vaste – voor iedereen geldende lijfrentepremie-aftrek blijft bestaan en zijn niet overtuigd van de noodzaak van de afschaffing ervan. Zoals ook al eerder aangegeven vloeit de afschaffing van de vaste lijfrentepremie-aftrek voort uit de gedachte de mogelijkheden voor fiscale faciliëring van oudedagsvoorzieningen te beperken tot die situaties waarin daaraan daadwerkelijk behoefte bestaat, namelijk ingeval sprake is van een pensioentekort. Een vaste, voor iedereen geldende aftrek, spoort daar niet mee.

De leden van de fractie van GPV en RPF vragen wat de budgettaire consequenties zijn van het volgende samenstel van maatregelen:

• het handhaven van een ongetoetste lijfrenteaftrek, en deze per huishouden vast te stellen op het gemaximeerde bedrag van de werknemersspaarregelingen zoals dat in het huidige stelsel geldt;

• het verhogen van de werkgeversheffing naar 15%;

• het verlagen van het gecumuleerde gemaximeerde bedrag van de werknemersspaarregelingen naar f 2500.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de onderstaande tabel, waarin een schematisch overzicht is opgenomen van het budgettair beslag van deze maatregelen ten opzichte van het onderhavige wetsvoorstel.

Tabel: Budgettaire beslag alternatieve maatregelen GPV/RPF ten aanzien van spaarloon en oudedagsvoorzieningen ten opzichte van het onderhavige wetsvoorstel

MaatregelBudgettair beslag (in mln gld)
Handhaven ongetoetste lijfrenteaftrek overeenkomstig het bedrag van het spaarloon (f 1736)400 à 800
Verhogen werkgeversheffing op spaarloon c.a. van 10% naar 15%– 250
Verlagen van het gezamenlijk maximum voor de spaarloonregeling, winstdelingsregeling en premiespaarregeling tot f 2500375
Saldo525 à 925

Bij de raming van het budgettair beslag van het handhaven van een ongetoetste lijfrenteaftrek is uitgegaan van een marge van f 400 à f 800 miljoen. Deze bandbreedte houdt verband met het al dan niet toestaan van deblokkeren van spaarloon voor de oudedag.

Bij het geraamde budgettaire beslag van het verlagen van het gezamenlijk maximum voor de werknemersspaarregelingen ad f 375 miljoen wordt het volgende opgemerkt. In het wetsvoorstel is een bedrag van f 425 miljoen ingeboekt voor de invoering van een gezamenlijk maximum voor de verschillende regelingen en een verlaging van het gezamenlijk maximum naar f 1500. Het verlagen van het maximum naar f 2500 leidt tot een opbrengst van naar schatting circa f 50 miljoen, zodat ten opzichte van het wetsvoorstel een derving ontstaat van f 375 miljoen. Bij het berekenen van de derving van deze maatregel is uitgegaan van het handhaven van afzonderlijke maxima voor de verschillende werknemersspaarregelingen op het huidige niveau.

7.4 Internationale aspecten

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op de kritiek dat het opleggen van een conserverende aanslag een niet aanvaardbare vorm van treaty-override is.

Onze reactie hierop luidt als volgt. Om te kunnen beoordelen of sprake is van treaty-override moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen heffingsrechten die worden opgelegd aan inwoners van de eigen staat, in dit geval Nederland, en heffingsrechten die worden opgelegd aan inwoners van de andere verdragsstaat. Voor de toepassing van belastingverdragen is dit onderscheid namelijk van wezenlijke betekenis als het gaat om toedeling van heffingsrechten. In dit verband is het van belang de regeling van de conserverende aanslag in twee categorieën te onderscheiden, te weten de conserverende aanslag die aan een inwoner van Nederland kan worden opgelegd (artikel 3.3.4 en 3.8.5), en de conserverende aanslag die aan een inwoner van een andere staat kan worden opgelegd (artikel 7.2.1). Een conserverende aanslag die wordt opgelegd aan een inwoner van Nederland bijvoorbeeld omdat hij zijn pensioenkapitaal overdraagt aan een buitenlandse verzekeraar dan wel met een opgebouwd pensioenkapitaal emigreert, is niet in strijd met de toedeling van heffingsrechten in het verdrag met het land waar de verzekeraar is gevestigd of waarnaar de belastingplichtige emigreert aangezien de aanslag slechts betrekking heeft op de binnenlandse periode: de gehele gang van zaken speelt zich af in binnenlandse verhoudingen. Verdragstoepassing is niet aan de orde. Iets anders is als aan een inwoner van de andere verdragsstaat een conserverende aanslag wordt opgelegd met toepassing van artikel 7.2.1 bijvoorbeeld omdat in Nederland opgebouwd pensioenkapitaal aan een buiten Nederland gevestigde verzekeraar wordt overgedragen. In dat geval is de aanslag opgelegd over de buitenlandse periode, en zal, indien het belastingverdrag daarover aanleiding toe geeft, Nederland terugtreden. In beide gevallen is treaty-override dan niet aan de orde.

De leden van de VVD-fractie vragen of de conserverende aanslag wel kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de coherentie van het Nederlandse stelsel nu het Europese Hof van Justitie dit argument uitdrukkelijk heeft verworpen in het Wielockx-arrest waar een belastingverdrag van toepassing was. De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot deze problematiek te reageren op het commentaar van de Orde (zoals opgenomen in de brief van de Orde van 10 december 1999, aansluitend aan punt 38).

In het Wielockx-arrest was een situatie aan de orde waarin een in België woonachtige ondernemer aanspraak maakte op de vorming van een fiscale oudedagsreserve. Deze ondernemer was – anders dan binnenlandse ondernemers – uitgesloten van de vorming van zo'n reserve. Het Hof van Justitie oordeelde in die casus dat de fiscale samenhang niet moet worden gezocht op het niveau van de individuele belastingplichtige door een strikt verband te leggen tussen de aftrekbaarheid van de premies en de heffing over de uitkeringen, maar op het niveau van de tussen de lidstaten gesloten belastingverdragen. Het niet toestaan van de vorming van een oudedagsreserve bij in het buitenland woonachtige ondernemers achtte het Hof niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.

De situatie waar de leden in hun vraag op doelen – het opleggen van een conserverende aanslag over pensioenaanspraken bij emigratie – verschilt op belangrijke onderdelen van de zaak-Wielockx. Er is in het voorstel voor de Wet IB'01- anders dan bij Wielockx – geen sprake van dat de aftrek van premies voor de opbouw van oudedagsvoorzieningen wordt uitgesloten. Het recht op premieaftrek dient echter te zijn gekoppeld aan een heffing over de latere uitkeringen om tot een sluitend heffingssysteem te komen, ook wanneer belastingplichtige ten tijde van de uitkeringen niet meer in Nederland woont. Om zeker te stellen dat zich na emigratie geen claimverlies voordoet, worden conserverende aanslagen opgelegd. Het anti-misbruikkarakter van de conserverende aanslag vormt een tweede belangrijk verschil met de situatie in de zaak-Wielockx. Dat het hier om een anti-misbruikvoorziening gaat, blijkt wel uit het feit dat invordering van de aanslag alleen plaatsvindt wanneer de belastingplichtige de opgebouwde oudedagsvoorziening voor andere doeleinden aanwendt dan bedoeld. Omdat het tot dusver niet mogelijk is gebleken op Europees niveau afspraken te maken om mogelijk misbruik te keren, is een beroep op de coherentie van het Nederlandse stelsel gerechtvaardigd.

De leden van de fractie van de VVD vinden het niet redelijk dat voor degene die jaarlijks een conserverende aanslag krijgt opgelegd, steeds de 10-jaarstermijn opnieuw begint te lopen.

Hierover merken wij op dat inderdaad een 10-jaarstermijn geldt voor het verleende uitstel van betaling in situaties waarin er ieder jaar van de pensioenopbouw een conserverende aanslag wordt opgelegd omdat bijvoorbeeld de opbouw plaatsvindt bij een niet aangewezen buitenlandse verzekeraar. Niet onbelangrijk is dat in die situatie de conserverende aanslag over het voorafgaand jaar wordt verminderd met het totaal van de aanspraken die in de nieuwe aanslag zijn betrokken ten einde cumulatie van aanslagen te voorkomen. Daarmee verliest ook de termijn die gold voor de conserverende aanslag over het voorafgaande jaar zijn belang. Aangezien de conserverende aanslag over het laatst verstreken belastingjaar betrekking heeft op het totaal van de pensioenaanspraken waarop de omkeerregel van toepassing is, dient de termijn voor het totaal van die aanspraken te gelden. Daarmee wijkt het systeem ook niet af van de conserverende aanslag die eenmalig bij emigratie wordt opgelegd. Ook in dat geval is sprake van een aanslag die betrekking heeft op het totaal van de aanspraken. Verder zij bedacht dat belanghebbenden geen nadelige gevolgen zullen ondervinden van de 10-jaarstermijn indien het pensioenkapitaal in stand wordt gehouden en niet wordt afgekocht of anderszins op ongewenste wijze wordt afgewikkeld.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of verpanding van pensioenrechten een kwestie is die buiten de wetgeving van andere landen valt, is niet eenduidig te beantwoorden. Gesteld kan worden dat de Nederlandse regeling met het kapitaaldekkingsstelsel binnen de EU een bijzondere positie inneemt. Er is slechts een klein aantal andere landen dat een dergelijke systeem hanteert. Een dergelijk systeem kent de nodige waarborgen ter bescherming van werknemers zoals het verbod tot verpanding van pensioen. De Nederlandse regeling kenmerkt zich verder door een uitgebreide fiscale begeleiding van oudedagsvoorzieningen. Ook daarin past het verbod op verpanding en afkoop van pensioen. Ondanks het feit dat de stelsels binnen de EU nogal afwijken kunnen wij niet uitsluiten dat de regelgeving in bepaalde landen thans of in de toekomst in deze sfeer belemmeringen opwerpt. Daarom is ook de mogelijkheid opengelaten dat zowel de verzekeraar als de belastingplichtige in de gelegenheid is om zekerheid te bieden. Is verpanding van pensioenkapitaal niet mogelijk dan zal in plaats daarvan zekerheid gesteld kunnen worden door middel van de afgifte van een bankgarantie hoewel ook andere vormen denkbaar zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het wel op zijn plaats is dat van belanghebbende wordt verlangd dat deze ingeval van emigratie informatie verstrekt met betrekking tot de aanspraken op lijfrente en of die informatie niet door de uitkerende instantie zou moeten worden verstrekt. Hierover merken wij op dat het uiteraard de bedoeling is dat veelal door de verzekeraar de informatie wordt verstrekt die nodig is om te bepalen of wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling. Dit zal in geval van een in Nederland gevestigde verzekeraar ook geen problemen behoeven te geven. Ten aanzien van buitenlandse verzekeraars is in artikel 3.7.4, eerste lid, onderdeel d, bepaald dat sprake is van een toegelaten aanbieder indien hij zich onder andere heeft verplicht tot het verstrekken van inlichtingen over de uitvoering van de regeling. Pas als blijkt dat de aanbieder niet bereid is om dergelijke informatie te geven, zal de belanghebbende die moeten verstrekken.

De leden van de VVD-fractie stellen ter zake van de verhouding tussen te conserveren inkomen en de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting dat in die regelingen voorzieningen moeten komen die ervoor zorgen dat de aanwezigheid van te conserveren inkomen, in verband met de progressie in de tarieven geen nadelige invloed heeft op de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Dit standpunt is niet juist. Indien in enig jaar sprake is van een samenloop van te conserveren inkomen en buitenlands inkomen waarvoor een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend, zal de uitwerking van de vrijstellingsmethode uit het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 er in beginsel toe leiden dat geen sprake is van nadelige invloed op de te verlenen vermindering. Eerder zal sprake zijn van een voor belastingplichtigen voordelige beïnvloeding van de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

De keuze voor een stelsel waarin over een bepaald jaar zowel een gewone als een conserverende aanslag aan een belastingplichtige kunnen worden opgelegd zal naar verwachting, zoals is meegedeeld in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 354), in 35 000 à 40 000 gevallen per jaar daadwerkelijk leiden tot oplegging van beide aanslagen over eenzelfde jaar. De leden van de VVD-fractie geven aan dit geen geringe aantallen te vinden. Niettemin blijft het een verhoudingsgewijs zeer klein aantal. Immers, uitgaande van het aantal opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting in 1998 van ruim 7,2 mln., een voortzetting van de gemiddelde groei van dat aantal per jaar, en de effecten van de verdere individualisering van de heffing van de inkomsten belasting onder de Wet inkomstenbelasting 2001, kan in het 2001 op te leggen aantal definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting oplopen tot 8 à 8,5 mln. Het aantal gevallen waarin een (definitieve) conserverende aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd naast een gewone aanslag, vormt dan nog geen half procent van het totaal aantal (definitieve) gewone aanslagen.

De leden van de VVD-fractie vragen in het wetsvoorstel vast te leggen dat de conserverende en de gewone belastingaanslag over hetzelfde jaar gelijktijdig worden opgelegd, tenzij er een reden is om deze op verschillende tijdstippen op te leggen; in dat geval zou de inspecteur de belastingplichtige bij de zich het eerst voordoende oplegging van een van beide belastingaanslagen moeten meedelen dat er nog een tweede belastingaanslag over hetzelfde jaar zal komen. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij te kennen gegeven een dergelijke regeling niet nuttig te vinden. Zo kan het zich voordoen dat het de inspecteur op het moment waarop hij de gewone aanslag oplegt, niet bekend is met de feiten, met betrekking waartoe ook een conserverende aanslag over hetzelfde jaar moet worden opgelegd. De vergelijking met de fiscaalbestuursrechtelijke boetebepalingen, zoals het door deze leden genoemde artikel 67e AWR, spreekt ons niet aan. Laatstbedoelde bepalingen zijn van geheel andere, want puntitieve, aard. Daarvoor gelden zowel naar het Nederlandse recht als het supranationele recht, met name artikel 6 EVRM, regels die in het algemeen formeler en stringenter zijn dan die welke overigens in het bestuursrecht gelden.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag aan de orde of het denkbaar is dat een onjuiste aangifte leidt tot een boete bij zowel de gewone als de conserverende aanslag. Naar aanleiding hiervan willen wij onze uiteenzetting daaromtrent in de nota naar aanleiding van het verslag nader preciseren. Wel wijzen wij erop dat wij de door deze leden genoemde jurisprudentie niet terzake achten. In het arrest HR 30 augustus 1966, BNB 1996/353, was aan de orde of de conversie van de bestuurlijke boete wegens het niet-betalen van i.c. omzetbelasting (ingevolge het toen geldende artikel 21 AWR) in een bestuurlijke boete wegens te laat betalen (ingevolge het toen geldende artikel 22 AWR) een door het ne-bis-in-idembeginsel verboden dubbele beboeting inzake hetzelfde feit vormde – zoals de belanghebbende stelde – dan wel van verschillende beboetbare feiten. De Hoge Raad oordeelde dat het laatste het geval was. In Hoge Raad (Strafkamer) 26 januari 1988, NJ 1988/792 en Hoge Raad (Strafkamer) 29 november 1988, NJ 1989/682, ging het om een aspect van de strafvervolging wegens het opzettelijk doen van onjuiste (want te lage) aangiften voor de inkomstenbelasting. Dat aspect betrof de geldigheid van de inleidende dagvaarding. In de tenlastelegging was betrekkelijk summier omschreven dat de betrokkene, in het ene geval over 2 jaar, in het andere geval over 1 jaar, tot een bedrag x aangifte had gedaan en dat zulks lager was dan het in werkelijkheid verworven inkomen. Belanghebbende, alsmede het Gerechtshof te Amsterdam, meenden dat dit een te vage omschrijving was omdat onvoldoende duidelijk en concreet werd beschreven welke onderdelen van de aangifte onjuist waren, zodat niet werd voldaan aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Op die grond oordeelde het Hof de inleidende dagvaarding nietig. De Hoge Raad verwierp de opvatting van het Hof en oordeelde de inleidende dagvaarding wel geldig. Met name hoeft, aldus de Raad, in de tenlastelegging niet worden vermeld welke posten in de respectieve aangiftebiljetten onjuist zijn omdat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten ligt dat alle posten voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormen.

Niettemin delen wij de visie van de leden van de VVD-fractie dat, uit strafrechtelijk oogpunt, het opzettelijk onjuist doen van een aangifte één strafbaar feit oplevert (dit laat onverlet dat er in een biljet meerdere aangiften kunnen/moeten worden gedaan, dus door middel van één aangiftebiljet meerdere onjuiste aangiften kunnen worden gedaan). Voor de fiscale bestuurlijke verzuimboeten geldt een vergelijkbare situatie. Voor de fiscale bestuurlijke (zware) boete (thans vergrijpboete geheten) geldt weliswaar in abstracto hetzelfde; alleen prevaleert daarbij van oudsher een materiële koppeling met de onjuist aangegeven posten en dient per post het financiële belang èn de aanwezigheid en mate van verwijtbaarheid uitdrukkelijk in kaart te worden gebracht. Zo kon het in het tot voor enkele jaren terug geldende verhogingenstelsel voorkomen dat vanwege een bedrag x aan niet-opgegeven inkomen voor een deel daarvan géén verhoging werd toegepast (afwezigheid van alle schuld of slechts lichte schuld), voor een tweede deel bijvoorbeeld 25% verhoging en voor een ander deel bijvoorbeeld 50 of 100% verhoging. Bij navordering en naheffing geldt een en ander onder het nieuwe fiscale boetestelsel nog onverkort. Daarom zal onder de Wet IB 2001 een opzettelijk onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting die dient of behoort te dienen tot oplegging zowel van een gewone aanslag als van een conserverende aanslag en die onjuistheid schuilt zowel in de in de gewone aanslag te begrijpen posten als in de in de conserverende aanslag te begrijpen posten, in abstracto aanleiding geven tot de oplegging van één bestuurlijke boete. Tegelijkertijd zal die boete echter, parallel aan de splitsing van de heffing naar een deel, te formaliseren in een gewone belastingaanslag en een deel, te formaliseren in een conserverende belastingaanslag, worden gesplitst in het deel dat materieel behoort bij de gewone belastingaanslag en het deel dat behoort bij de conserverende belastingaanslag.

Voortbordurend op de splitsing die in de Wet IB 2001 wordt gemaakt tussen de «gewone» heffing van inkomstenbelasting en de «conserverende» heffing, waardoor het onder omstandigheden kan voorkomen dat iemand vanuit Nederland naar elders emigreert met enerzijds nog onverrekend gebleven verlies uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang en anderzijds een conserverende aanslag, merken de leden van de VVD-fractie nog op het vreemd te vinden dat degene die een lijfrente aan de vooravond van zijn emigratie afkoopt, minder belasting betaalt dan degene die dit (kort) na de emigratie doet.

Als een (aspirant)emigrant, die in beginsel met onverrekend verlies blijft zitten, zich om wat voor reden dan ook genoopt voelt om rond het tijdstip van emigratie een lijfrente af te kopen, kan het uit een oogpunt van effectieve verliesverrekening verstandig zijn die afkoop inderdaad vóór het emigratietijdstip te laten plaatsvinden. In principe heeft men dit geheel in eigen hand.

In onze uiteenzetting terzake in de nota naar aanleiding van het verslag wezen wij al op het feit dat verliesverdamping wegens emigratie ook thans reeds voorkomt. Voorts wijzen de leden van de VVD-fractie er zelf al op dat het regelmatig voorkomt dat na emigratie niet alle banden met Nederland worden verbroken maar daarna nog pensioen, VUT, AOW en dergelijke uit Nederlands bron wordt genoten. Dat houdt in dat het eveneens regelmatig zal voorkomen dat het ten tijde van de emigratie nog onverrekende verlies uit werk en woning in latere jaren alsnog verrekend zal kunnen worden.

Deze leden stellen elders in het nader verslag (artikelsgewijze toelichting, artikel 3.12.1) nog een vraag met betrekking tot verliesverdamping en onze toezegging daaromtrent te zullen bezien of er een oplossing kan worden gevonden indien dit in de praktijk tot ongewenste gevolgen zou leiden. Dat wij het vooralsnog niet nodig vinden met betrekking tot dat aspect iets te regelen, vloeit voort uit onze verwachting dat het in het algemeen, gelet op de hiervoor vermelde mogelijkheid, wel mogelijk zal zijn dat verlies uiteindelijk te verrekenen. Mocht dat anders zijn èn leiden tot situaties waarvan kan worden gezegd dat er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard, dan kan een beroep op de harheidsclausule (artikel 63 AWR) uitkomst bieden. Concerete gevallen waarin beroep zou moeten worden gedaan, staan ons thans niet voor ogen.

In de nota naar aanleiding van het verslag hebben we naar aanleiding van een vraag van de VVD-fractie uiteengezet dat het niet snel zal komen tot dwanginvordering inzake conserverende aanslagen. Deze leden vragen thans naar een verwerking van onze overwegingen in de Leidraad Invordering 1990. De uitvoeringspraktijk, zoals we die in genoemde nota hebben toegelicht, is in feite een weergave van het reeds bestaande invorderingbeleid, zodat de Leidraad Invordering 1990 terzake naar onze mening adequaat is. Mocht de ervaring anders leren, dan zal uiteraard aanpassing volgen.

De leden van de VVD-fractie gaan – in vervolg op hun opmerkingen terzake in het verslag – nader in op het onderwerp versnelde invordering in relatie tot conserverende aanslagen. In de eerste plaats merken wij op dat deze leden in het verslag hebben gevraagd om de toezegging – blijkens hun bewoordingen ongeclausuleerd – om geen versnelde invordering toe te passen op conserverende belastingaanslagen. Die kunnen wij, zo is de strekking van ons antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag, niet geven. In vorenbedoeld antwoord gingen wij ervan uit dat de opmerking van deze leden sloeg op alle situaties waarin conserverende aanslagen een rol spelen. Dat wil zeggen: zowel voor de periode waarvoor de belastingschuldige, mits hij zekerheid stelt, zonder meer aanspraak kan maken op uitstel van betaling zolang bijvoorbeeld een lijfrente niet wordt afgekocht, beleend etc., als voor de situatie die is ontstaan doordat bijvoorbeeld zo'n afkoop binnen de 10-jaarstermijn wel heeft plaatsgevonden en derhalve het (bijzondere) uitstel van betaling van de conserverende aanslag wordt beëindigd en de conserverende aanslag invorderbaar is geworden. Mogelijk speelt hier echter een misverstand en wensen deze leden de verzekering dat het voorkomen van een van de feiten of omstandigheden, vermeld in artikel 10, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (versnelde invordering) niet mag leiden tot beëindiging van het bijzondere betalingsuitstel waarmee een conserverende aanslag zich onderscheidt van gewoon betalingsuitstel wegens liquiditeitsproblemen. Die verzekering kunnen wij wel geven. Dat bijzondere uitstel mag uiteraard niet eerder beëindigd worden dan per het moment waarop zich de «gewraakte» handeling e.d. voordoet die de conserverende belastingaanslag tot een daadwerkelijk en terstond in te vorderen belastingaanslag maakt. Voor de thans reeds bestaande «conserverende» aanslagen, vallend onder artikel 25, vierde lid, resp. zesde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt dit vermeld in de Leidraad Invordering 1990, artikel 10, paragraaf 1, vierde lid, en artikel 25, paragraaf 4, dertiende lid. Het ligt in de rede om voorzover nodig en met ingang van het jaar 2001 hetzelfde te bepalen met betrekking tot alle uit de Wet IB 2001 voortvloeiende conserverende belastingaanslagen.

Anders dan de leden van de fractie van de VVD menen, bestaat er een zekere normering met betrekking tot de vraag in welke gevallen de ontvanger zekerheid zal verlangen voor het verlenen van uitstel van betaling van conserverende aanslagen. Opgemerkt zij dat de vormgeving van de conserverende belastingaanslag als een zelfstandige, van de gewone aanslag te onderscheiden belastingaanslag, zijn beslag eerst heeft gekregen in het ontwerp van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Het resultaat is als volgt. Niet in alle grensoverschrijdende situaties met betrekking tot lijfrente- of pensioenverzekeringen wordt een conserverende belastingaanslag opgelegd. Dat is met name niet het geval indien de lijfrentepremies of pensioenpremies worden voldaan aan een toegelaten buitenlandse verzekeraar die zich jegens de Nederlandse fiscus heeft verplicht tot een mate van informatieverstrekking inzake de lotgevallen van de bij hen verzekerde aanspraken en zekerheid tot verhaal verschaft, gelijkwaardig aan hetgeen waartoe een in Nederland gevestigde verzekeraar gehouden is, met het oog op een eventuele oneigenlijke afwikkeling van die aanspraken. In alle gevallen waarin wel een conserverende belastingaanslag wordt opgelegd, is de verlening van betalingsuitstel inzake die belastingaanslagen afhankelijk gesteld van het stellen van voldoende zekerheid ten overstaan van de ontvanger (voorgestelde artikel 25, vierde, vijfde en zevende lid, van de Invorderingswet 1990). In antwoord op de vorige vraag van deze leden hebben wij voorts verduidelijkt dat de belanghebbenden de zekerheid hebben dat het uitstel door de ontvanger slechts beëindigd kan worden indien een zogenoemde verboden handeling/gebeurtenis zich voordoet.

De leden van de VVD-fractie geven te kennen het wenselijk te achten dat beslissingen van de ontvanger inzake betalingsuitstel en inzake kwijtschelding van conserverende belastingaanslagen voor bezwaar en beroep vatbaar worden gemaakt en wel in de wet, in casu de Invorderingswet 1990, in plaats van in een lagere regeling. Het laatste onder verwijzing naar nummer 24, eerste lid, onderdeel d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (strekking: voorschriften betreffende rechtsbescherming zoveel mogelijk in de wet opnemen). Uit het antwoord dat wij daarop gaven in de nota naar aanleiding van het verslag op een overeenkomstige vraag van deze leden, blijkt enerzijds dat wij met deze leden niet van mening verschillen dat vorengenoemde beslissingen van de ontvanger voor bezwaar en beroep vatbaar moeten zijn, anderzijds dat tot dusverre de lijn is gevolgd e.e.a. bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling zo te regelen en dat het ons voornemen was de lijn van regeling bij ministeriële regeling met ingang van 2001 door te trekken. Thans merken deze leden op dat ons antwoord wel een historische verklaring, maar geen rechtvaardiging vormt om van genoemde aanwijzing af te wijken. Daarin hebben zij gelijk. Wij zullen aan de suggestie van deze leden gevolg geven in het nog in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Aspecten van rechtsbescherming en rechtshandhaving dat hiervoor een passender kader biedt dan het onderhavige wetsvoorstel. Dit mede omdat de door deze leden bepleite regeling bij formele wet – in plaats van bij ministeriële regeling – van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen beslissingen van de ontvanger op het vlak van uitstel van betaling of van kwijtschelding in de huidige regelgeving ook op andere terreinen dan dat van de conserverende aanslagen speelt.

Het is de leden van de VVD-fractie nog niet duidelijk waarom bij conserverende aanslagen inzake lijfrente- of pensioenaanspraken wel rente verschuldigd is over de periode tussen het einde van het belastingjaar ter zake waarvan de conserverende belastingaanslag is opgelegd tot de datum van betaling in gevallen dat het uitstel wegens oneigenlijke afwikkeling van de aanspraken in kwestie wordt beëindigd, en dat een vergelijkbare regeling niet geldt voor conserverende aanslagen inzake winst uit aanmerkelijk belang. Wij zullen trachten dit te verduidelijken.

Het verschil in (invorderings)renteregime berust op het verschil in de aard van de claim en de rol die door de wetgever is en wordt toegekend aan het liquiditeitsaspect.

Bij conserverende belastingaanslagen inzake lijfrenteaanspraken berust de conserverende heffing op de overweging dat de aftrek van lijfrentepremies in wezen een voorwaardelijke aftrek is in het licht van de zogenoemde omkeerregel. De aftrek van lijfrentepremies is binnen maatschappelijk aanvaardbare grenzen aanvaardbaar als instrument van overheveling van tegenwoordig naar toekomstig inkomen en dus ook van tegenwoordige beschikbare liquiditeit naar in de toekomst beschikbare liquiditeit, hetgeen impliceert dat tegenover de aftrek van die premies te zijner tijd de lijfrenteuitkeringen moeten kunnen worden belast. Door te emigreren onttrekt een belanghebbende zich hier in beginsel aan en houdt zich dus, achteraf gezien, niet aan de voorwaarden voor premieaftrek. In beginsel zou de premieaftrek en het op ingelegde premies behaalde rendement op het tijdstip, onmiddellijk voorafgaande aan de emigratie niet alleen in de heffing moeten worden betrokken maar zou de desbetreffende belasting ook moeten worden betaald. Echter, omdat bij emigratie geen liquiditeiten beschikbaar komen, wordt uitstel verleend tot het moment dat die wel ter beschikking komen door afkoop en dergelijke (gebeurtenissen na kwijtschelding van de conserverende belastingaanslag na ommekomst van de bewakingstermijn van 10 jaar spelen uiteraard geen rol meer). Deze situatie is door de wetgever in wezen gelijkgesteld met de situatie waarin (gewoon) betalingsuitstel vanwege liquiditeitsproblemen wordt verleend. Gedurende de periode van het uitstel is men dus invorderingsrente verschuldigd. Het ligt in de rede dat voor pensioenaanspraken (en voor de aanspraken uit hoofde van een kapitaalverzekering eigen woning) hetzelfde geldt.

Anders ligt de situatie bij winst uit aanmerkelijk belang. Daar speelt geen voorwaardelijke aftrek van premie of iets dergelijks. Evenmin is sprake van het gefacilieerd achterwege laten van normaliter te belasten baten. De groei in waarde van een aanmerkelijk-belangpakket is immers in beginsel noch onder het bestaande recht, noch onder de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbaar. Slechts (ons beperkend tot de hoofdvorm) de daadwerkelijke realisatie van de meerwaarde van een aanmerkelijk-belangpakket ten opzichte van de verkrijgingsprijs van dat pakket bij vervreemding – waarbij het in een reeks van jaren gerijpte voordeel in beginsel ook in liquide vorm beschikbaar komt – is een belastbaar feit. Dat neemt niet weg dat ook hier grosso modo een evenwicht wordt verondersteld tussen het aanvankelijk onbelast laten van de meerwaarde en de belastbaarheid daarvan bij vervreemding. Daarom zou het niet juist zijn indien een aanmerkelijk-belanghouder zich daaraan op betrekkelijk eenvoudige wijze zou kunnen onttrekken door «even» over de grens te gaan wonen. Echter, de wetgever heeft het niet juist geacht de aanmerkelijk-belanghouder die emigreert ongunstiger te behandelen dan de aanmerkelijk-belanghouder die gewoon in Nederland blijft wonen. Dat wil zeggen dat de belasting over de waardestijging in de loop der tijd van een aanmerkelijk-belangpakket ook door de emigrant niet eerder hoeft te worden betaald dan wanneer iemand die hier is blijven wonen die belasting zou moeten betalen (gebeurtenissen na de kwijtschelding na ommekomst van de bewakingstermijn van 10 jaar spelen ook hier geen rol meer). Vandaar dat invorderingsrente pas verschuldigd wordt vanaf het tijdstip waarop de meerwaarde van het aanmerkelijk-belangpakket door vervreemding – binnen de bewakingstermijn van 10 jaar – gerealiseerd is.

De leden van de fractie van de VVD gaan voorts, in vervolg op hun vraag terzake in het verslag en het antwoord dat wij daarop hebben gegeven, verder in op de vraag of het de ontvanger is die moet bewijzen dat er een geldige reden is om het uitstel van betaling van een conserverende aanslag – vanwege een zogenoemde verboden handeling/gebeurtenis – te beëindigen, dan wel dat degene die aanspraak maakt op continuering van het uitstel zal moeten aantonen dat die continuering van het uitstel gerechtvaardigd is. Dit aantonen zal dan kunnen geschieden doordat de belanghebbende met enige regelmaat, bijvoorbeeld jaarlijks, aan de ontvanger daartoe relevante informatie (waaronder verklaringen van derden) verschaft. Wij hebben ons op het laatstbedoelde standpunt gesteld. In hun reactie daarop geven deze leden thans als hun mening dat vorenbedoelde bewijslast een geheel andere kwestie is dan de informatieplicht die rust op degene die uitstel van betaling heeft gevraagd en gekregen.

In theorie zou men wellicht kunnen zeggen dat het gaat om twee heel verschillende kwesties; praktisch is dit niet het geval. Natuurlijk mag de ontvanger het vorenbedoelde uitstel, zoals ook hiervoor al ter sprake kwam, pas intrekken als aannemelijk is dat de zogenoemde verboden handeling/gebeurtenis zich voordoet of zich heeft voorgedaan. Uitstel van betaling op een belastingaanslag, het maakt in zoverre niet uit of het om een gewone aanslag of om een conserverende aanslag gaat, behoeft slechts te worden verleend indien degene die het uitstel vraagt aan bepaalde voorwaarden voldoet en blijft voldoen. Dit is overigens niet specifiek voor uitstel van betaling van belastingschulden maar voor niet-fiscale schulden geldt hetzelfde in de verhouding schuldeiser-schuldenaar. Aan het verlenen van uitstel kunnen voorwaarden worden verbonden waartoe men in beginsel bij voortduring aan moet voldoen, zoals in casu de voorwaarde van het stellen van voldoende zekerheid en de voorwaarde van het regulier verder opbouwen dan wel afwikkelen van bijvoorbeeld de lijfrente- of pensioenaanspraken waar het in concrete gevallen om gaat. Voorts kan – uiteraard samenhangend met laatstgenoemde aspecten – voorwaarde zijn dat de partij die uitstel van betaling verleent, in casu de ontvanger, bedingt dat de schuldenaar hem met een zekere regelmaat en al dan niet uit eigen beweging, dient te informeren omtrent de voor voortzetting dan wel intrekking van het uitstel van belang zijnde feiten. Dergelijke voorwaarden zijn heel gebruikelijk, zowel in het privaatrecht als in het publiekrecht, met name het bestuursrecht. Een dicht bij huis liggend voorbeeld dat illustreert dat een plicht tot het verschaffen van informatie kan leiden tot een voor de belanghebbende «ongunstige» beschikking, is de verplichting tot het doen van aangifte voor de belastingen en het verstrekken van alle redelijkerwijs voor de heffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur. Aldus is er een rechtsplicht, om zo te zeggen, in de vorm van verplichte informatieverschaffing, bewijs tegen zichzelf te leveren. Informatieplicht en bewijslast vallen dan feitelijk samen. Een en ander komt overigens geheel overeen met de regel van bewijsrecht die inhoudt dat die degene redelijkerwijs aangewezen of het beste in staat is bepaalde feiten te bewijzen, dat bewijs dient te leveren. De bewijsregel waarnaar deze leden verwijzen is, abstraherend van eventuele bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn, in de geschetste verhouding ontvanger – belastingschuldenaar niet van toepassing.

De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar een zinsnede in de nota naar aanleiding van het verslag – in de gedrukte versie: blz. 351 – met betrekking de verminderingsbeschikking als waarvan sprake is in artikel 3.3.4, vierde lid, en in de nota genoemde overeenkomstige bepalingen elders in het wetsvoorstel. In die zinsnede wordt vermeld dat een dergelijke beschikking wordt genomen door de inspecteur. De opmerking van deze leden – «Zoiets elementairs zou toch in de wet zelf moeten staan» – berust op een misverstand. Tenzij uitdrukkelijk anders wordt vermeld (zoals, in beginsel, in artikel 10, eerste lid, AWR, waar naast de inspecteur de ontvanger wordt genoemd als degene bij wie de aangifte wordt gedaan) geschiedt de uitoefening van taken en bevoegdheden in verband met de heffing van belasting, daaronder begrepen de uitoefening van controlebevoegdheden en het in eerste aanleg voeren van procedures inzake de heffing van belasting, uitsluitend door de inspecteur. Zo is het formeelrechtelijk bestel in fiscalibus. Dat houdt in concreto in dat de uitoefening van elke taak en bevoegdheid van de zijde van de fiscus die wordt vermeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, nu die wet geen afwijking bevat, uitsluitend wordt uitgeoefend door de inspecteur. Voorts houdt dit in dat het niet uitmaakt of een bepaling in die wet in de lijdende vorm – dus zonder uitdrukkelijke vermelding van de inspecteur als actor – dan wel in de actieve vorm wordt gesteld.

Een conserverende belastingaanslag kan betrekking hebben op verscheidene posten, bij voorbeeld zowel op de waarde in het economische verkeer van lijfrenteaanspraken als de waarde van pensioenaanspraken ten tijde van emigratie. In verband daarmee vroegen de leden van de VVD-fractie in het verslag hoe het belastingbedrag in kwestie moet worden bepaald indien het betalingsuitstel voor een conserverende belastingaanslag slechts deels moet worden beëindigd. Indien in dit voorbeeld alleen de lijfrente wordt afgekocht binnen de wettelijke termijn en het pensioen regulier verzekerd blijft, voor welk bedrag wordt dan het uitstel beëindigd? In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij uiteengezet dat dit met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 2, afdeling 2.3, van de Wet IB 2001 geschiedt. De suggestie dat een uitdrukkelijke bepaling daaromtrent in onze voorstellen ten onrechte ontbreekt, hebben wij van de hand gewezen omdat wij die toerekening, gegeven de inhoud van genoemd hoofdstuk 2, afdeling 2.3, vanzelfsprekend achten. Om dezelfde reden achten wij het ook niet nodig om, zoals deze leden thans te berde brengen, een dergelijke rekenregel in een uitvoeringsregeling neer te leggen. Mochten er toch signalen worden ontvangen dat men in de praktijk niettemin behoefte heeft aan een eenvoudig(er) kenbare stellige uitspraak terzake van onze kant, dan zal die worden opgenomen in de Leidraad Invordering 1990.

Wat betreft de beleidsregel in die Leidraad (artikel 25, paragraaf 3a, negende lid) waarnaar deze leden verwijzen, willen wij in de eerste plaats opmerken dat daar niet de hoofdregel van toerekening van belasting naar inkomenscategorie, zoals lijfrenteaanspraken, pensioenaanspraken en winst uit aanmerkelijk belang, is opgenomen. Die hoofdregel wordt vermeld in het derde lid van genoemde paragraaf en komt overeen met hetgeen wij terzake in de nota naar aanleiding van het eindsverslag hebben weergegeven. Het negende lid gaat over een bijzonder geval, namelijk het geval dat een emigrant ten tijde van zijn emigratie twee of meer lijfrente-overeenkomsten heeft lopen en dus het gezamenlijke bedrag van de waarden in het economische verkeer van die lijfrenteaanspraken ten grondslag ligt aan het belastingbedrag dat in de «conserverende» aanslag (naar huidig recht) is begrepen ter zake van lijfrenteaanspraken. Voor het geval dat bijvoorbeeld één van de desbetreffende lijfrenten wordt afgekocht en de andere lijfrenteverzekeringen regulier worden voortgezet, keurt genoemd negende lid goed dat het belastingbedrag waarvoor het uitstel van betaling gedeeltelijk beëindigd moet worden (lineair) wordt bepaald naar evenredigheid van het aandeel van de afgekochte lijfrente in de grondslag van de «geconserveerde» belasting. Die regel is eenvoudig en pakt in de regel gunstig uit voor de belastingschuldige, omdat hiermee – binnen de grenzen van het totale belastingbedrag dat betrekking heeft op lijfrenteaanspraken – de invloed van de progressie in het tarief wordt uitgeschakeld. Dit terwijl in de regel die progressie zich onverkort doet gelden bij elke wijziging in de omvang van een belastingschuld, zoals bij navordering of bij vermindering van een belastingaanslag. Niettemin zijn wij bereid om de beleidslijn die in genoemd negende lid is vervat, door te trekken naar de belasting die is toe te rekenen aan pensioenaanspraken (als de emigrant aan twee of meer pensioenregelingen deelneemt) en in het geval de emigrant over twee of meer aanmerkelijk-belangpakketten beschikt.

Hoewel de leden van de fractie van de VVD kennelijk instemmen met onze opvatting, zoals wij die hebben neergelegd in de nota naar aanleiding van het verslag, dat het logisch is aan te nemen dat een uitstelperiode van 10 jaar aanvangt op de dag na de vervaldag van de belastingaanslag in kwestie, wijzen zij op het nadeel dat daaraan is verbonden, namelijk dat het beginpunt van die 10-jaarstermijn aldus voor overigens in dezelfde positie verkerende belastingplichtigen annex belastingschuldigen nogal uiteen kan lopen.

Gezien de grote aantallen te verwerken aangiften en op te leggen belastingaanslagen speelt het toeval nu eenmaal een belangrijke rol met betrekking tot het tijdstip van daadwerkelijke oplegging – en daarmee van de dagtekening die bepalend is voor de vervaldatum – van, onder meer, conserverende belastingaanslagen. Voor de door deze leden voorgestelde regel, die erop neer komt de termijn te laten beginnen op de eerste dag na het jaar waarover de belastingaanslag in kwestie moet worden opgelegd, dragen zij dan ook een redelijk argument aan. Toch menen wij dat voorstel niet te moeten overnemen. De reden is, in de eerste plaats, dat de rol van het toeval met betrekking tot het tijdstip van de totstandkoming, meer precies: van de dagtekening van een belastingaanslag of -beschikking, zich ook op velerlei andere vlakken doet gelden. Onder meer kan de dagtekening van een uitspraak op bezwaar of de datum van de uitspraak van de belastingrechter op een bij hem ingesteld beroep heel belangrijk blijken te zijn, bijvoorbeeld, indien na ommekomst van de aan die dagtekening gekoppelde beroeps- respectievelijk cassatieberoepstermijn een uitspraak van de Hoge Raad bekend wordt gemaakt waaruit een omgaan van de Raad of anderszins met het tevergeefs door de belanghebbende ingenomen standpunt overeenkomstige rechtsontwikkeling blijkt. Doorgaans wordt echter op onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen en beschikkingen niet teruggekomen. Het is ook niet eenvoudig te overzien of er nog andere al dan niet zwaarwegende gevolgen kunnen ontstaan als gevolg van de rol van het toeval met betrekking tot de (totstandkoming en) dagtekening van belastingaanslagen en andere belastingbeschikkingen. Het komt ons dan ook niet juist voor thans alléén voor conserverende belastingaanslagen een regeling te treffen die genoemde rol van het toeval uitsluit. Een tweede reden is, onder meer voor situaties als die welke deze leden voor ogen hebben, dat de belastingplichtige tot op grote hoogte de mogelijkheid heeft zich te onttrekken aan de gevolgen van het toeval met betrekking tot de dagtekening van de (definitieve) conserverende aanslag. Namelijk door tijdig te verzoeken om de oplegging van een voorlopige conserverende aanslag, een verzoek waaraan de inspecteur voortvarend pleegt te voldoen (en dat ook moet doen uit een oogpunt van behoorlijk bestuur). De belanghebbende is in staat een dergelijk verzoek tijdig te doen omdat emigratie niet iets is wat van de ene op de andere dag plaatsvindt en hij dus tevoren, meestal ruim tevoren, kan voorzien dat hij in aanmerking komt voor de oplegging van een conserverende aanslag. Zo men wil kan tegelijkertijd al aan de ontvanger verzocht worden voor die voorlopige conserverende aanslag uitstel van betaling te verlenen, aan welk verzoek de ontvanger zal voldoen. Het in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen nieuwe artikel 2, vijfde lid, AWR, brengt vervolgens mee dat de bewakingstermijn van 10 jaar al gaat lopen vanaf de vervaldatum (eventuele -data) van die voorlopige conserverende aanslag. In onderdeel b van genoemde bepaling is immers geregeld dat het met betrekking tot de voorlopige conserverende aanslag verleende uitstel wordt toegerekend aan de definitieve conserverende aanslag.

Een ander punt waarvan deze leden op deze plaats gewag maken, is het eventueel treffen van een voorziening die zeker stelt dat geen uitstel behoeft te worden verleend indien op het moment waarop normaliter het uitstel zou worden verleend, inmiddels reeds een «besmette handeling» heeft plaatsgevonden. Naar onze mening bestaat daartoe geen aanleiding. Dat wat deze leden met een dergelijke voorziening zouden willen bereiken, spreekt al vanzelf, menen wij, en is geen punt waarop reële discussie tussen de ontvanger en belastingschuldigen mogelijk is.

Naar aanleiding van onze uiteenzetting in de nota naar aanleiding van het verslag omtrent de wijze waarop de ontvanger controleert of zich feiten voordoen die moeten leiden tot beëindiging van het betalingsuitstel inzake een conserverende aanslag, vragen de leden van de VVD-fractie of de huidige informatieverplichtingen in de AWR, bedoeld zal zijn de nagenoeg identieke verplichtingen ingevolge hoofdstuk VII van de Invorderingswet 1990, toestaan dat een belastingschuldige schriftelijke informatie aan een derde moet opvragen, die deze derde nog niet op schrift heeft gesteld. Zij verwijzen in dit verband naar een uitspraak van Hof Den Haag van 28 oktober 1983, FED 1985/333.

Het antwoord op de vraag van deze leden luidt bevestigend. De uitspraak waar deze leden naar verwijzen had betrekking op het al dan niet toepassen van de zogenoemde omkering van bewijslast, bedoeld in artikel 29 AWR, zoals die bepaling indertijd luidde. De inspecteur wenste een specificatie van de declaratie van de accountant van de belastingplichtige. De belastingplichtige wist echter aannemelijk te maken dat hij niet over deze specificatie beschikte en er ook niet de beschikking over zou kunnen krijgen, omdat zijn accountant destijds niet bereid was en zou zijn een dergelijke specificatie te verstrekken. In ieder geval vandaag de dag is het gebruikelijk, naar het ons voorkomt omdat de rechtsbetrekkingen tussen twee partijen niet alleen worden beheerst door de (hoofd)verbintenis(sen) tussen die partijen maar mede door de redelijkheid en billijkheid en de zorgvuldigheid die betaamt in het maatschappelijk verkeer, dat de ene partij de andere voorziet van uit civielrechtelijk of fiscaal oogpunt benodigde bewijsstukken. Zo zal een arts die een belastingplichtige een dieet heeft voorgeschreven desgevraagd daaromtrent een schriftelijke verklaring geven ten behoeve van de fiscus, zal de boekhandel die studieboeken levert in aanvulling op de kassabon een nota of kwitantie met omschrijving van de boeken leveren, zal de aannemer die een monumentenpand restaureert een duplicaatnota verschaffen indien het origineel is zoekgeraakt of teloor is gegaan en zal een verzekeraar schriftelijk gegevens verschaffen omtrent de afkoopwaarde en andere relevante gegevens over de lopende verzekering, dit alles niet «uit voorraad» maar op een daartoe strekkend verzoek van de belanghebbende.

Zoals in de memorie van toelichting en eerder in deze nota is aangegeven, is het aan de belastingschuldige die uitstel heeft gevraagd om regelmatig aan te geven dat de voorwaarden voor het continueren van het betalingsuitstel nog aanwezig zijn; daarbij is de meest voor de hand liggende methode het verstrekken – door de belastingschuldige – van een verklaring of ander bescheid van de instelling waarbij de aanspraak is ondergebracht. In dit kader wijzen er wij er nog op dat de belastingschuldige veelal, ook zonder daarom speciaal te hoeven verzoeken, al zal beschikken over periodieke informatie van de instelling waarbij zijn aanspraken zijn ondergebracht, waarmee hij de ontvanger voldoende kan informeren. Moet wel met zoveel woorden worden verzocht om verstrekking van voor de ontvanger relevante informatie, dan zal dat, zoals zojuist is uiteengezet, in het algemeen geen probleem zijn.

8. Specifieke onderwerpen

8.1 Vervoerskosten

8.1.1 Reiskosten woning-werk

De leden van de PvdA-fractie vragen nogmaals welke garantie kan worden gegeven, bijvoorbeeld met betrekking tot de positie van deeltijders, dat: «het streven (...) dat de openbaarvervoerbedrijven voor meer kaartsoorten een OV-verklaring gaan afgeven»ergens toe leidt voordat de Wet IB '01 wordt ingevoerd. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de Belastingdienst de stroom gegevens over de plaatsbewijzen niet kan verwerken (zie bladzijde 392 van de nota naar aanleiding van het verslag). Deze leden menen dat de inspecteur alleen een stroom vervoerbewijzen te verwerken krijgt als hij ertoe overgaat een controle in te stellen op de ingediende aangifte, welke beperkt zou kunnen blijven tot een steekproefsgewijs onderzoek. Tevens vragen deze leden waarom bij een regeling die in het voordeel van de belastingplichtige werkt zo vrijblijvend wordt gesteld dat het streven erop gericht is dat de openbaarvervoerbedrijven voor meer kaartsoorten een OV-verklaring zullen afgeven terwijl bijvoorbeeld voor verzekeringsmaatschappijen en banken een dwingende informatieverplichting in het leven wordt geroepen wanneer het gaat om controle op de volledigheid van aangiften van belastingplichtigen.

In paragraaf 8.1.1 van de nota naar aanleiding van het verslag is op bladzijde 392/393 aangegeven dat ernaar gestreefd wordt dat de openbaar vervoerbedrijven voor meer kaartsoorten dan nu reeds het geval is een OV-verklaring zullen afgeven. Hierbij is naar voren gebracht dat voorzover gereisd wordt met niet op naam gestelde plaatsbewijzen (losse kaarten en dergelijke) het ook voor de openbaar vervoerbedrijven nagenoeg onmogelijk is achteraf aan de hand van de getoonde plaatsbewijzen vast te stellen of deze inderdaad door de desbetreffende persoon zijn gebruikt. Het afgeven van een OV-verklaring is in die gevallen voor de openbaarvervoerbedrijven op dit moment nog niet mogelijk. Inmiddels wordt wel voor de maandkaart, de jaartrajectkaart en de OV-jaarkaart een OV-verklaring afgegeven. Komen tot een systeem waarbij ook voor de niet op naam gestelde kaarten een OV-verklaring kan worden afgegeven is technisch niet eenvoudig. In dit verband kan mede worden gedacht aan een elektronisch kaartsysteem. Voor de implementatie, de wijze waarop en het tijdstip wanneer dit technisch mogelijk is, zijn wij afhankelijk van de openbaarvervoerbedrijven. Wij gaan ervan uit dat deze hun klaten graag de beste producten aanbieden. De marktpartijen hebben er dus voldoende belang bij met voorrang producten te ontwikkelen en aan te bieden die hun klanten flexibele reis mogelijkheden bieden in plaats van de tamelijk starre abonnementen, gekoppeld aan toegang tot belasting aftrek. Wij zullen zulke ontwikkelingen in de markt ook waar mogelijk stimuleren.

Op bladzijde 392 van de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat ook bij de op naam gestelde bewijzen door de omvang van het aantal belastingplichtigen de – al dan niet steekproefsgewijze – verwerking en uitwisseling van de stroom gegevens zo groot zou zijn dat elektronische aanlevering van deze gegevens door de openbaarvervoerbedrijven de voorkeur verdiende boven de feitelijke aanlevering van gebruikte kaarten door de belastingplichtige. Om tot een werkbare oplossing te komen is in 1990 bij de aftopping van het reiskostenforfait, overeenkomstig de (digitale) aanlevering van gegevens bijvoorbeeld door banken – de leden van de fractie van de VVD verwijzen hiernaar –, gekozen voor een door de openbaarvervoerbedrijven te verstrekken en bij de belastingdienst (digitaal) aan te leveren OV-verklaring.

In tegenstelling tot de banken en de verzekeringsmaatschappijen – dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de VVD – heeft een openbaarvervoerbedrijf echter niet in alle gevallen de beschikking over de voor het afgeven van een OV-verklaring benodigde gegevens. Gedacht moet worden aan de «losse» kaartverkoop waarbij de kaarten niet op naam zijn gesteld. Vanwege de extra administratieve lasten- en kostenverzwaring die de door deze leden voorgestelde informatieverplichting voor de openbaarvervoerbedrijven met zich mee zal brengen zijn wij hiervan op dit moment geen voorstander. In de toekomst is het wellicht mogelijk om losse kaarten via een elektronisch systeem op naam te stellen. In dat geval kan ook worden overwogen een informatieverplichting voor openbaarvervoerbedrijven in te stellen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of nu de mogelijkheid bestaat de werkelijk gemaakte reiskosten belastingvrij te vergoeden. Deze leden willen graag de bevestiging dat ook kosten die gemaakt worden als gevolg van bijvoorbeeld rekeningrijden (als dit wordt ingevoerd) belastingvrij vergoed kunnen worden aan de werknemer.

Van belastingvrije vergoeding van de werkelijk gemaakte reiskosten voor regelmatig woon-werkverkeer is sprake indien de reisafstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer wordt afgelegd. In die gevallen kan ten hoogste de prijs van het per openbaar vervoer afgelegde deel van de reisafstand belastingvrij worden vergoed. Wanneer de werknemer zijn regelmatig woon-werkverkeer niet met het openbaar vervoer aflegt, maar met eigen vervoer bijvoorbeeld met de auto, kan een forfaitaire bedrag belastingvrij worden vergoed. De kosten die de werknemer in het kader van zijn regelmatig woon-werkverkeer met het eigen vervoer maakt als gevolg van bijvoorbeeld rekeningrijden – dit in antwoord op de door deze leden gestelde vraag – kunnen slechts als onderdeel van dit forfaitaire bedrag belastingvrij worden vergoed.

8.1.2 Autokostenfictie

Naar aanleiding van de vragen van leden van de fracties van de VVD en het CDA met betrekking tot de te ontwikkelen beleidskaders inzake de toepassing van het autokostenforfait bij ondernemers die een handelsvoorraad hebben, willen wij opmerken dat deze problematiek niet door het onderhavige wetsvoorstel opkomt maar door het arrest van de Hoge Raad van 24 augustus 1999, nr 34 331 (VN 1999/38.8). In dit arrest is geoordeeld dat de handelsvoorraad onder het bereik van de bepalingen over het privé-gebruik auto van de ondernemer valt. De Hoge Raad heeft de onderhavige zaak verwezen ter bepaling van de beperking van de privé-gebruiksmogelijkheden als gevolg van de wettelijke voorschriften inzake als handelsvoorraad gehouden personenauto's. In het uit te brengen beleidskader zal met het arrest en de daarop te volgen hofuitspraak rekening worden gehouden.

De overige vragen van de leden van de VVD-fractie over de auto worden beantwoord bij de andere vragen over de autokostenfictie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het aantal ingediende bezwaarschriften per jaar kan aangeven met betrekking tot het autokostenforfait. Deze leden vragen zich af waarop de regering de verwachting baseert dat het aantal procedures over dit forfait niet sterk zal stijgen. Zij vragen tevens naar het aantal belastingplichtigen dat onder het huidige stelsel voor tegenbewijs in aanmerking komt.

Het aantal bezwaarschriften ingediend in verband met het autokostenforfait is niet bekend. Wel neemt dit aantal de laatste jaren af omdat op basis van procedures duidelijk is geworden aan welke voorwaarden de belastingplichtige moet voldoen om het privé-gebruik van niet meer dan 1000 kilometer aan te tonen. Deze duidelijkheid zal tevens effect hebben op het aantal procedures onder het voorgestelde nieuwe autokostenforfait. Hoewel dit aantal in de eerste jaren van de Belastingherziening naar verwachting oploopt wordt na enkele jaren een daling verwacht, gevolgd door een stabilisering op een niet veel hoger niveau dan thans het geval is..

Het aantal belastingplichtigen dat thans in aanmerking komt voor tegenbewijs bedraagt 100 000 tot 150 000.

De leden van de VVD-fractie vragen of belastingplichtigen gehouden zijn om voor controle op de rittenadministratie kantooragenda's, garagenota's en dergelijke te bewaren, waaraan de leden de vraag koppelen wat de gevolgen zijn als de belastingplichtige de stukken niet meer in zijn bezit heeft maar de rittenadministratie op zich geen aanleiding geeft tot twijfel. Hierop kan worden geantwoord dat belastingplichtigen die niet administratieplichtig zijn, zoals ondernemers dat wel zijn, niet verplicht kunnen worden bepaalde bescheiden te bewaren. De gevallen waarin de bescheiden ontbreken, zullen op dezelfde manier op hun merites worden beoordeeld als nu waar in de wetgeving een bepaalde wijze van bewijsvoering is neergelegd. Het gaat erom of de fiscus overtuigend aangetoond acht dat het werkelijk aantal privé-kilometers is weergegeven.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoeveel mensuren de Belastingdienst nodig denkt te hebben om de rittenadministratie te verifiëren en hoe dit zich verhoudt tot de 30 extra ambtenaren die de regering daarvoor nodig denkt te hebben?

Uitgaande van 60 000 toetsingen per jaar is per toetsing ruim een half uur beschikbaar. Hierbij moet worden bedacht dat sprake is van een gemiddelde toetsingsduur. In eenvoudige gevallen kan de toets beperkt blijven tot het doorbladeren van de rittenregistratie. In andere gevallen zal een diepgravender toets nodig zijn, mogelijk gevolgd door een correctie en een bezwaarprocedure. Een ander aspect is dat de beschikbare toetstijd komt bovenop de tijd die thans reeds aan de autokostenfictie wordt besteed. De effectief beschikbare toetstijd is hiermee hoger dan het eerder genoemde ruime halfuur.

De leden van de VVD-fractie achten het antwoord van de regering op de vraag van de pizzabezorger (nota naar aanleiding van het verslag, pag. 360) niet volledig. Hoe zit het nu met de rittenadministratie als de bezorger een auto ter beschikking heeft die hij ook voor privé-doeleinden gebruikt? Wij herhalen dat, alleen indien de pizzabezorger wil laten blijken dat het aantal privé-kilometers niet meer is dan 7000, er sprake is van een administratieve last met betrekking tot de rittenregistratie. De rittenregistratie dient alle ritten te bevatten die met de auto worden gemaakt. Daar kan aan worden toegevoegd dat het bijhouden van die registratie kan leiden tot een lagere dan de volledige bijtelling; de nihil-bijtelling bij een privé-gebruik van minder dan 500 kilometer kan ook op andere wijzen worden bewezen. Indien de bezorger geen administratie wil bijhouden die aan de eisen voldoet, of hij gebruikt de auto voor meer dan 7000 kilometer voor privé-doeleinden, volgt volledige bijtelling.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe zonder deugdelijke rittenadministratie kan worden vastgesteld dat een (bestel)auto niet privé gebruikt wordt, en of het voldoende is als werkgever en werknemer contractueel overeenkomen dat de auto niet privé mag worden gebruikt. Hierop kan worden geantwoord dat het niet de bedoeling is dat voor iedere personen- of bestelauto waarvan kosten van gebruik ten laste van de winst worden gebracht, een volledige rittenadministratie wordt bijgehouden waaruit de aard en hoeveelheid van zakelijke, woon-werk- en privé kilometers zou moeten blijken. De rittenadministratie wordt vereist voor die situaties dat de belastingplichtige die een auto van de zaak ook voor privé-doeleinden ter beschikking heeft, wil laten blijken dat het aantal privé kilometers minder is dan 7000. De grens van de 500 kilometer betekent dat de gevolgen van bijtelling niet onmiddellijk optreden als per jaar met de auto van de zaak een enkele privérit, bijvoorbeeld voor doktersbezoek, wordt gemaakt. Dit geldt ook voor de situaties dat werkgever en werknemer kunnen laten blijken dat de auto niet voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Voor dit laten blijken geldt de vrije bewijsleer, en overeenkomsten kunnen van het bewijs deel uitmaken. Voor het volledige bewijs zullen nadere feiten en omstandigheden duidelijk moeten maken dat de overeenkomst naar letter en geest wordt uitgevoerd. In dit kader zou een voorbeeld van een reële sanctie kunnen zijn het niet meer voor het woon-werkverkeer ter beschikking stellen van de auto als de auto, ondanks de afspraak, daarbuiten en buiten het zuiver zakelijke verkeer toch meer dan incidenteel voor privé-doeleinden zou worden gebruikt. Ook zou een sanctie kunnen zijn een inhouding op het loon van een overeengekomen boete. Op de vraag van de VVD-fractie of het begrip «reële sancties» tot het beleid van de belastingdienst behoort, kan worden geantwoord dat voor het voorbeeld is aangesloten bij een praktijkgeval waarin de inspecteur overtuigend aangetoond achtte dat geen privé gebruik werd gemaakt van de dienstauto's.

De leden van de CDA-fractie achten beter dan de voorgestelde autokostenfictie, waarbij voor het woon-werkverkeer geen bijtelling plaatsheeft, een systeem waarbij de woon-werkkilometers nimmer als zakelijk worden aangemerkt, desnoods met een uitzondering voor degenen die uit hoofde van een tijdelijke functie (bewindslieden) ver van huis werkzaam moeten zijn. Ook de leden van de fractie van GroenLinks blijven moeite houden met het niet als privé-gebruik zien van het woon-werkverkeer met de auto van de zaak. Hen lijkt aanpassing van het D66-voorstel met meer differentiatie en meer meetpunten de leden beter dan het huidige voorstel.

Wij betreuren dat wij deze leden niet hebben kunnen overtuigen van de juistheid van deze keuze. Wij houden vast aan ons voorstel dat eenvoud combineert met draagvlak.

8.2 Scholing

De leden van de CDA-fractie vragen naar de tegemoetkoming buiten de fiscaliteit in verband met het vervallen van de aftrek van rente op studieschulden waaraan wordt gerefereerd in paragraaf 8.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Deze leden vragen naar de situatie van studenten aan opleidingen waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat. Voorts vragen deze leden wat de maximering van f 5500 (f 12 120) betekent voor opleidingen die f 200 000 per jaar kosten. Tot slot vragen deze leden om een reactie op de brief van de Vereniging van Nederlandse verkeersvliegers.

Tijdens het algemeen overleg over de Belastingherziening 2001 van 8 december 1999 is aangegeven dat als tegemoetkoming voor het vervallen van de aftrek van rente op studieschulden, de rente voor studiefinancieringsleningen met 1% omlaag gaat. Dit geldt voor alle leningen, dus ook voor de bestaande. Studenten die een opleiding volgen waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat, zullen geen voordeel hebben van de verlaging van het rentepercentage voor studiefinancieringsleningen. Indien deze studenten wel andere studieschulden maken, kunnen deze schulden uiteraard wel worden meegenomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag. Door de drempel van f 500 (f 1102) en de maximering van de in aanmerking te nemen scholingsuitgaven op f 5000 (f 11 019) kan een belastingplichtige die in een jaar meer dan f 5500 (f 12 120) aan scholingsuitgaven heeft, dit meerdere niet in aanmerking kan nemen. Een opleiding die meer dan f 5500 per jaar kost zou door deze maximering van de aftrek minder aantrekkelijk kunnen worden.

De Vereniging van Nederlandse verkeersvliegers wijst op twee punten. In de eerste plaats wordt aangegeven dat het onduidelijk is wat de tegemoetkoming buiten de fiscaliteit is in verband met het vervallen van de aftrek van rente op studieschulden waaraan in paragraaf 8.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt gerefereerd. Op dit punt zijn wij hiervoor reeds ingegaan.

Voorts stelt de Vereniging van Nederlandse verkeersvliegers voor geen maximum op te nemen voor het in aanmerking te nemen bedrag aan scholingsuitgaven. De reden hiervoor is dat een opleiding tot verkeersvlieger in totaal gemiddeld f 200 000 kost. Door de maximering wordt de fiscale tegemoetkoming voor uitgaven voor een dergelijke opleiding minder dan onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De regeling voor scholingsuitgaven heeft enerzijds het karakter van een stimuleringsregeling en anderzijds het karakter van een vangnetregeling. Vanwege het belang van scholing stellen wij een regeling voor scholingsuitgaven voor om in die gevallen dat geen andere tegemoetkoming wordt geboden een vangnet te bieden. Zoals ook in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven, is de aftrekpost voor scholingsuitgaven opgezet als een eenvoudig uit te voeren regeling. Bepaalde posten met een gemengd karakter zijn geheel uitgesloten terwijl verder geen beperkingen zijn opgenomen. Door deze enigszins globale werking kan de regeling eenvoudig worden toegepast. Het doel van de regeling is niet om extreem hoge uitgaven fiscaal te kunnen vergelden, maar om een vangnet te bieden voor «normale» scholingsuitgaven waarvoor geen andere tegemoetkoming bestaat. Om te voorkomen dat zeer hoge bedragen in aanmerking kunnen worden genomen, is de regeling gemaximeerd. Dat betekent dat de maximale aftrek wordt bereikt bij scholingsuitgaven van f 5500 (f 12 120). Indien een belastingplichtige bereid is zeer hoge scholingsuitgaven te doen, vallen deze uitgaven buiten het bereik van de regeling. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als een belastingplichtige verwacht dat de hoge scholingsuitgaven in de toekomst tot een hogere beloning zal leiden. De hoge scholingsuitgaven zijn in dit verband te beschouwen als een investering waarvan het rendement in de toekomst zal blijken. Voor de opleiding tot verkeersvlieger betekent het dat een deel van de uitgaven niet in aanmerking wordt genomen.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat een continuïteitsoverweging bepalend is geweest voor de vormgeving van de regeling voor scholingsuitgaven. Omdat het een vangnetregeling betreft zou naar de mening van deze leden, mede vanuit het oogpunt van een doelmatig gebruik van de middelen, een subsidie of belastingkorting meer op zijn plaats zijn geweest. Technisch zou de regeling voor scholingsuitgaven kunnen worden uitgewerkt in de vorm van een heffingskorting. Hiervoor hebben wij geen reden gevonden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe uitwonende studenten worden gecompenseerd voor zowel de hogere ecotax als de hogere BTW en hoe inwonende studenten en scholieren voor de hogere BTW worden gecompenseerd. In antwoord daarop delen wij deze leden mee, dat de compensatie verloopt via de indexering van de studiefinanciering. Bij de bepaling van de relevante prijsindex voor de studiefinanciering wordt de verhoging van zowel de milieubelastingen als de BTW-verhoging meegenomen.

8.3 Buitengewone lasten en giftenaftrek

8.3.1 Rente van schulden

De leden van de fractie van D66 verzoeken het kabinet inzicht te verschaffen in de inkomenseffecten voor afgestudeerden op het moment dat zij de rente op studieleningen niet meer kunnen aftrekken. Voorts willen deze leden graag weten wat het budgettair effect is van het laten vervallen van de aftrek van rente van studieschulden. Naar aanleiding van deze vragen wordt het volgende opgemerkt. Aangezien in de aangifte geen onderscheid wordt gemaakt tussen rente van studieschulden en de rente van andere consumptieve schulden, kunnen de inkomenseffecten en de budgettaire effecten van het vervallen van de rente op studieschulden niet uit de fiscale gegevens worden afgeleid. Wel is bekend dat jaarlijks circa 250 miljoen aan rente wordt betaald op grond van de Wet op de studiefinanciering, terwijl de totale aftrek van de zogenoemde consumptieve rente ruim 2,8 miljard bedraagt. De opbrengst van het vervallen van de aftrek van de rente van studieschulden maakt onderdeel uit van de opbrengst van 1,2 miljard die is ingeboekt voor het vervallen van de aftrek van de consumptieve rente. De gemiddelde inkomenseffecten van het vervallen van deze aftrekpost zijn weergegeven in de tabel op pagina 410 van de nota naar aanleiding van het verslag. Volledigheidshalve wordt opgemerkt – de leden van de fracties van GPV en RPF vragen hier ook naar – dat een tegemoetkoming zal worden geboden door middel van een verlaging van het over studieschulden in rekening te brengen rentepercentage met ruim 1%-punt. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen tevens om met een cijfervoorbeeld te illustreren wat het voorgestelde stelsel betekent voor een student met een lening van f 35 000. Aangezien de inkomenseffecten mede afhankelijk zijn van het inkomen dat na afronding van de studie wordt genoten is in de onderstaande tabel voor enkele inkomensniveaus weergegeven wat de inkomenseffecten zijn voor een belastingplichtige met een studieschuld van f 35 000. Bij de berekeningen is uitgegaan van een rentepercentage van 6% onder het huidige stelsel en – als gevolg van de bovengenoemde tegemoetkoming – van 5% onder het nieuwe stelsel.

Tabel: inkomenseffecten belastingplichtige met studieschuld van f 35 000

BrutoloonEffect wijziging tariefstructuureffect vervallen aftrek rente studieschuldeffect lagere rente studieschuldtotaal effect (excl. overige niet-standaardeffecten en effecten indirecte belastingen)
50 0006,8%– 2,5%1,2%5,5%
70 0006,2%– 2,5%0,8%4,5%
100 0008,6%– 1,9%0,6%7,3%

Als gevolg van de jaarlijkse aflossing van een deel van de schuld zal zowel het effect van het vervallen van de aftrek van de rente als het effect van de lagere rente op deze studieschuld in de loop van de tijd geleidelijk afnemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om nogmaals uitgebreid in te gaan op de effecten voor de minima van het afschaffen van de zogenoemde consumptieve rente-aftrek. Hierbij wordt in het bijzonder gevraagd hoe het kabinet de effecten voor de groep die nu middels schuldsanering wordt geholpen denkt te kunnen mitigeren omdat schuldenaftrek via de rendementsgrondslag voor deze categorie belastingplichtigen veelal geen effect zal sorteren.

In dit verband merken wij op dat in tabel 4 op bladzijde 61 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, alsmede in de tabellen op bladzijde 410, 411 en 413 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt aangegeven wat de effecten zijn van het afschaffen van de consumptieve rente-aftrek. In deze tabellen zijn ook de lagere inkomensgroepen opgenomen. Voor de groep belastingplichtigen die door een schuldsaneringsregeling volgens de Faillissementswet wordt geholpen, heeft de belastingherziening geen directe gevolgen voor het besteedbaar inkomen. Het besteedbaar inkomen van deze groep is namelijk even groot als de beslagvrije voet ingevolge artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit inkomensbegrip is globaal bezien 90% van de relevante bijstandsnorm en wordt vervolgens nog gecorrigeerd voor een aantal factoren. De belastingherziening als zodanig verandert hier niets aan.

8.3.2 Alimentatie

De leden van de CDA-fractie merken op dat bij de vaststelling van alimentatie rekening is gehouden met de aftrekbaarheid hiervan. Zij vragen wat de gevolgen van het nieuwe belastingstelsel zijn voor alimentatieverschuldigden.

De regeling voor betaalde en ontvangen alimentatie verschilt niet inhoudelijk van de huidige regeling. Alimentatiebetalingen aan de gewezen echtgenoot zijn op grond van artikel 6.2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 als onderhoudsverplichtingen aftrekbaar (en maken aldus deel uit van de persoonsgebonden aftrek). Dit geldt op grond van onderdeel b van genoemd artikel eveneens voor afkoopsommen van alimentatie die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot. Een uitzondering wordt gemaakt voor de afkoop van alimentatie door middel van de overdracht van een lijfrente of een andere inkomensvoorziening waarvoor premie-aftrek is genoten (artikel 6.2.2., tweede lid). Vindt de afkoop echter plaats in de vorm van een premiebetaling voor een (nieuwe) lijfrente voor de ex-echtgenoot dan is deze, onder voorwaarden, weer wel aftrekbaar (artikel 6.2.3).

De alimentatie voor een kind kan, net als onder het huidige regime, niet als zodanig worden afgetrokken. Wel is, onder voorwaarden, aftrek mogelijk als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (artikelen 6.4.1 – 6.4.3). De hoogte van deze aftrek is afhankelijk van de leeftijd van het kind en de mate waarin in het levensonderhoud van het kind wordt voorzien.

8.3.4 Gehandicapten en chronisch zieken

De leden van de CDA-fractie vragen of nader uiteengezet kan worden hoe de ministeriële regeling voor de post weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen eruit komt te zien. Voorts vragen deze leden om een meer inhoudelijke reactie op de brief van de Gehandicaptenraad. De leden van de fractie van D66 vragen wat het budgettair belang is van de verschillende voorstellen van de Gehandicaptenraad en het Werkverband organisaties chronisch zieken inzake de aftrek van buitengewone lasten in verband met chronische ziekte. De leden van de fractie van GroenLinks geven aan benieuwd te zijn naar de uitkomsten of de stand van zaken met betrekking tot het overleg tussen vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën en de desbetreffende organisaties.

De ministeriële regeling voor de post weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen zal vergelijkbaar zijn met de ministeriële regeling die is gebaseerd op de delegatiebepaling opgenomen in artikel 46, achttiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze delegatiebepaling wordt voor de jaren 1999 en 2000 ingevuld door het opnemen van een nieuw artikel 10a in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Dit nieuwe artikel 10a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 is geïntroduceerd bij de wijziging van enige uitvoeringsregelingen (regeling van 22 december 1999, WDB99/2210M, Stcrt. 251). Gaarne verwijzen wij de leden van de CDA-fractie hiernaar.

Globaal bezien stellen de Gehandicaptenraad en het Werkverband organisaties chronisch zieken voor om naast de voorgestelde afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (buitengewone uitgaven) een aparte post in het leven te roepen voor uitgaven wegens handicap of chronische ziekte. Deze post dient ter vervanging van het zogenoemde chronischziekenforfait. Deze nieuwe aftrekpost zou moeten worden vergolden in de vorm van een heffingskorting. In het voorstel moet deze heffingskorting voor het jaar 2000 bestaan uit een forfaitair basisbedrag van f 1535. Dit bedrag zou vervolgens afhankelijk van de omstandigheden kunnen worden verhoogd, bijvoorbeeld indien sprake is van een extra zware handicap.

De maatregelen uit het voorstel van de Gehandicaptenraad en het Werkverband organisaties chronisch zieken zouden een groot budgettair beslag kunnen hebben. Als wordt verondersteld dat ongeveer 1 miljoen mensen recht hebben op de regelingen zoals deze worden gepresenteerd in het voorstel, is het budgettaire beslag van alleen de algemene heffingskorting van f 1535 ongeveer f 1½ miljard. Hierbij is nog geen rekening gehouden met het budgettaire beslag van de aanvullende regelingen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de verschillen tussen het huidige regime voor giftenaftrek en het voorgestelde regime. Met name wordt gevraagd naar de drempelberekening en de gevolgen daarvan voor belastingplichtigen. Wij willen de leden van deze fractie wijzen op paragraaf 8.3 van de nota naar aanleiding van het verslag. Op bladzijde 370 van deze nota is aangegeven hoe het huidige regime zich verhoudt tot het voorgestelde regime. Voorts is naar aanleiding van een vraag van de leden van de SGP-fractie, op de bladzijden 376 en 377 van de nota nader ingegaan op de drempelberekening en de gevolgen daarvan.

De leden van de D66-fractie vragen om voorbeelden te geven van juridisch complexe situaties die de uitvoering belasten bij de toerekening van giften onder een volledig geïndividualiseerd stelsel. Allereerst willen we opmerken dat belastingplichtigen in beginsel individueel in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken. Voor bepaalde regelingen wordt hierop een uitzondering gemaakt voor gehuwden en indien zij daarvoor kiezen voor ongehuwd samenwonenden. Hiermee wordt beoogd gehuwden en ongehuwd samenwonenden zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Ook bij de giftenaftrekregeling is dit het geval. De reden hiervoor is enerzijds dat de situatie waarin gehuwden verkeren doorgaans vergelijkbaar is met de situatie waarin ongehuwd samenwonenden verkeren en anderzijds dat in voorkomende gevallen toerekeningsproblemen kunnen ontstaan.

Een dergelijk toerekeningsprobleem doet zich bijvoorbeeld voor in geval twee buiten elke gemeenschap gehuwde belastingplichtigen een gezamenlijke rekening hebben en van deze rekening een gift wordt gedaan. Indien sprake is van een volledig geïndividualiseerde heffing moet in een dergelijke situatie worden aangegeven welke belastingplichtige in welke mate heeft bijgedragen aan deze gift. Hiervoor is de gerechtigdheid tot het geld op de rekening van belang. Omdat het de gerechtigden vrij staat naar eigen inzicht de gerechtigdheid te regelen, betekent controle hiervan door de belastingdienst een verzwaring voor de uitvoering. Hetzelfde speelt in andere situaties waarbij sprake is van giften van gezamenlijke rekeningen of daarmee vergelijkbare situaties.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het budgettaire beslag van de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten in het buitenland. De leden van de SGP-fractie vragen wat het budgettaire beslag van deze aftrekpost is, in welke mate van deze aftrekpost gebruik wordt gemaakt en om welk bedrag het dan gemiddeld gaat.

Het budgettaire beslag van de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten is circa f 75 miljoen. Op bladzijde 375 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven dat in totaal ongeveer 60 000 belastingplichtigen gemiddeld f 2200 aftrekken in verband met uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten. Deze cijfers zijn inmiddels geactualiseerd. De raming, opgenomen op bladzijde 413 van genoemde nota, gaat uit van de meest recente cijfers. Volgens deze raming is het totaal aantal belastingplichtigen dat van deze aftrekpost gebruik maakt thans ongeveer 70 000. Het gemiddeld aftrekbaar bedrag is volgens deze raming f 2837. Zoals in paragraaf 8.3.4.1 van de nota is aangegeven, is een splitsing naar landen niet te geven. Ook een splitsing naar binnenland en buitenland is niet te geven.

Als reactie op de stelling van het kabinet dat inkomensondersteuning van naaste verwanten in het buitenland geen primaire verantwoordelijkheid is van de Nederlandse overheid maar van de overheid van het land waar deze verwanten verblijven, stellen de leden van de fractie van GroenLinks dat het probleem is dat de overheid van het land waar de verwanten verblijven geen goede sociale zekerheidsvoorzieningen kennen en dat daarom de onderhavige aftrekpost als indirecte ontwikkelingshulp kan worden gezien. Hierbij vergelijken deze leden de uitgaven voor inkomensondersteuning met giften voor goede doelen in arme landen. Wij merken in reactie op dat indien men dit zo zou willen zien, dit nog geen voldoende basis is om een specifieke aftrekpost voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van 27 jaar of ouder en overige naaste verwanten in de inkomstenbelasting in stand te houden, mede omdat in de Nederlandse verhoudingen hieraan geen behoefte is.

De leden van de fractie van de SP vragen of de tabel op pagina 413 van de Nota naar aanleiding van het verslag inzake het aftrekbare bedrag buitengewone lasten in verband met levensonderhoud van naaste verwanten alleen betrekking heeft op kinderen boven de 27 jaar. In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat deze tabel inderdaad betrekking heeft op de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van 27 jaar of ouder en overige naaste verwanten.

De leden van de SP-fractie menen dat het budgettair belang van het afschaffen van de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten van circa f 75 miljoen gulden niet indrukwekkend is. Deze leden vragen of het belang van deze aftrekpost voor met name migrantenhuishoudens niet opweegt tegen dit naar hun mening niet indrukwekkende bedrag. De leden van de GroenLinks-fractie geven aan het wrang te vinden dat bepaalde allochtone groeperingen onder het voorgestelde regime niet langer gebruik kunnen maken van deze aftrekpost. Ook de leden van de SGP-fractie geven nogmaals aan tegen het afschaffen van de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten te zijn.

Bij de afweging of de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten al dan niet zou moeten worden afgeschaft, is het budgettaire beslag meegewogen. Zoals reeds eerder is aangegeven, volgt uit deze afweging dat vanwege het niveau van de Nederlandse sociale zekerheid alsmede vanwege de fraudegevoeligheid en de daarmee samenhangende grote uitvoeringslasten ervoor is gekozen de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten te laten vervallen.

De leden van de SP-fractie vragen voorts als reactie op hetgeen over de fraudegevoeligheid van de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar is opgemerkt in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001 of fraudegevoelige regelingen acceptabel zijn als het beroep daarop maar niet te groot is. De leden van de SGP-fractie vragen de regering het standpunt dat een verdere verzwaring van de bewijslast de uitvoeringslast die de aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van naaste verwanten met zich meebrengt niet zal verlichten, nader toe te lichten.

Uiteraard is fraude niet acceptabel. Het uitgangspunt is dan ook dat regelingen zo worden opgezet dat ze goed te handhaven zijn. Hierdoor wordt fraude tegengegaan. De aftrekpost voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar is zo opgezet dat niet aan aftrek kan worden toegekomen indien de belastingplichtige voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of indien het kind recht heeft op studiefinanciering volgens de Wet op de studiefinanciering of op een tegemoetkoming volgens de Wet tegemoetkoming studiekosten. Voorts moet de belastingplichtige het kind in belangrijke mate onderhouden. Dat betekent dat de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van het kind ten minste f 56 per week beloopt. Doordat deze voorwaarden om voor aftrek in aanmerking te komen controleerbaar zijn, is de fraudegevoeligheid van deze regeling niet groot. De aftrekpost voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van 27 jaar of ouder en overige naaste verwanten ziet doorgaans op andere situaties. Hierdoor heeft het stellen van dergelijke voorwaarden geen zin. Voor kinderen van 27 jaar en ouder en overige naaste verwanten bestaat bijvoorbeeld geen recht op kinderbijslag. Thans moeten deze uitgaven, voordat ze in aanmerking kunnen worden genomen, worden aangetoond met schriftelijke bescheiden. Uit de praktijk blijkt echter dat (zeker in bepaalde buitenlandse situaties) de betrouwbaarheid van de schriftelijke bescheiden niet of moeilijk is te controleren. Dit valt niet te ondervangen door de eisen voor het bewijs nog verder aan te scherpen. Hierdoor heeft deze aftrekpost een fraudegevoelig karakter.

8.4 Spaarloon

De leden van de PvdA-fractie geven nogmaals uiting aan hun zorg over de regeringsvoorstellen inzake het spaarloon, met name waar deze er toe zouden kunnen leiden dat looneisen verhoogd zouden worden. Zij doen de suggestie tot een variant waarbij de maxima van de werknemersspaarregelingen worden bevroren, terwijl tegelijkertijd de werkgeversheffingen zouden moeten worden verhoogd.

We merken daarover het volgende op. Met de herziening van de werknemersspaarregelingen is een grondslagverbreding beoogd waaraan een budgettaire taakstelling van 500 miljoen gulden is verbonden. Dit heeft tot gevolg dat de huidige werknemersspaarregelingen niet onverkort gehandhaafd kunnen blijven. Getracht is om de regeling op een zodanige wijze vorm te geven dat haar effectiviteit behouden blijft. In het licht van de budgettaire taakstelling zal een nieuwe regeling, hoe deze dan ook zou zijn vormgegeven, invloed hebben op de positie van werknemers of werkgevers of beide. Met betrekking tot de variant die door de leden van de PvdA-fractie wordt voorgesteld, zullen wij ons nader beraden.

De leden van de PvdA-fractie hebben naar aanleiding van de het Algemeen Overleg van 8 december jongstleden vragen gesteld over de mogelijkheid dat deblokkeren van spaarloon voor lijfrente of pensioenen mogelijk zou blijven, indien sprake is van een pensioentekort. Graag zouden deze leden de budgettaire consequenties vernemen van een benadering waarbij wordt uitgegaan van bevriezing van de maxima van de werknemersspaarregelingen, verhoging van de werkgeversheffing van 10% naar 15 % en met behoud van de deblokkering voor lijfrente/pensioensparen voorzover sprake is van een pensioentekort.

De leden van de fracties van GPV en RPF pleiten voor een gedeeltelijke handhaving van een ongetoetste lijfrente-aftrek, waarbij zij voorstellen deze te maximeren op het bedrag dat naar huidig recht maximaal is te sparen met behulp van een werknemersspaarregeling.

In de aanpassing van de werknemersspaarregelingen die in de belastingherziening 2001 is opgenomen, komt de mogelijkheid om spaarloon te deblokkeren voor de oudedagsvoorziening te vervallen. Bij de vormgeving van een mogelijk alternatief voor de momenteel voorliggende voorstellen, zou gedacht kunnen worden aan het conform de huidige situatie handhaven van de mogelijkheid van deblokkeren van werknemersspaargelden voor lijfrenten en pensioenen, waarbij het uiteindelijke lijfrenteregime bepaalt of voor deblokkering ook daadwerkelijk sprake zou moeten zijn van een pensioentekort of niet. De suggestie van de leden van de fracties van GPV en RPF om een ongetoetste lijfrente-aftrek mogelijk te maken tot maximaal het bedrag dat naar huidig recht via de werknemersspaarregelingen gespaard kan worden, zou één van de mogelijkheden kunnen zijn om dit alternatief voor de momenteel voorliggende voorstellen in te vullen.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de budgettaire consequenties van het bevriezen van de maximaal vrijgestelde bedragen in de spaarloon- en premiespaarregeling merken wij op dat deze maatregel onder het huidige systeem per %-punt tot een opbrengst van circa f 15 mln zou leiden. In 2002 zou de opbrengst f 60 mln zijn; structueel oplopend. Een verhoging van de werkgeversheffing over spaarloon naar 15% zou tot een opbrengst van circa f 250 mln leiden. Met de invoering van een werkgeversheffing van 15% voor de premiespaarregeling zou een opbrengst van f 95 mln gemoeid zijn. Deze leden vragen tevens naar de budgettaire en andere consequenties van het behoud van de deblokkering voor lijfrente/pensioensparen met een plicht tot het aantonen van een pensioentekort. Voor het vervallen van de mogelijkheid voor een tussentijdse deblokkering van in het kader van de bedrijfsspaarregelingen ingelegde gelden voor een lijfrente of pensioen is in het wetsvoorstel een bedrag van f 75 mln ingeboekt.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen zijn van het bevriezen van de maximumbedragen van de spaarloon-en premiespaarregeling. Zij vragen om een overzicht voor de komende tien jaar. Verder vragen deze leden wat de lastenverzwaring voor het bedrijfsleven is indien de werkgeversheffing van 10% over het spaarloon verhoogd wordt tot 15%. Volgens het VNO-NCW zou dit, aldus deze leden, een lastenverzwaring van 400 à 500 miljoen betekenen. De leden van de CDA-fractie vragen welke gevolgen dit heeft voor de loonkosten.

Het bevriezen van de maximaal vrijgestelde bedragen in de spaarloon-en premiespaarregeling leidt onder het huidige systeem per %-punt tot een opbrengst van circa 15 mln. De opbrengst voor de komende tien jaar is geheel afhankelijk van de hoogte van de prijsindexcijfers in deze periode. Een verhoging van de werkgeversheffing over spaarloon naar 15% zou tot een opbrengst van circa 250 mln leiden. Met de invoering van een werkgeversheffing van 15% voor de premiespaarregeling zou een opbrengst van 95 mln gemoeid zijn. Met betrekking tot het eventuele effect op de loonkosten wordt opgemerkt dat dat bij een dergelijke beoordeling het gehele wetsvoorstel in de beschouwing moet worden betrokken. Zoals in het CPB-werkdocument 115 is aangegeven zal deze belastingherziening per saldo naar verwachting tot een matiging van de lonen leiden.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn van de wijziging van het regime voor werknemersspaarregelingen in CAO's met een looptijd tot na 1 januari 2001. Tevens vragen zij waarom geen eerbiedigende werking wordt toegepast.

De voorgestelde aanpassing in de werknemersspaarregeling leidt ertoe dat ook partijen bij een lopende CAO te maken krijgen met de nieuwe regeling. Omdat wij er de voorkeur aan geven om de aanpassingen in de werknemersspaarregeling gelijktijdig voor iedere belanghebbende bij een werknemersspaarregeling te laten ingaan, is geen bijzondere eerbiedigende werking toegepast. Hierbij moet worden opgemerkt dat toepassing van de spaarloonregeling altijd volgens de belastingregels van het lopende jaar plaatsvindt. Bedragen die op 31 december 2000 op de spaarloonrekening staan behouden binnen de oude voorwaarden hun belastingvrijdom. Bij de premiespaarregeling geldt dat zich een probleem zou kunnen voordoen bij voorwaardelijk toegekende premies, of voor premies die pas na de storting van het werknemersdeel door de werkgever worden toegekend. Dit kan onder omstandigheden juist op basis van in de CAO gemaakte afspraken ook nà 1 januari 2001 zijn, terwijl de werknemer nog onder de oude wetgeving zijn aandeel heeft gestort. Zoals in de Nota naar aanleiding van het Verslag is aangegeven zullen we hier een overgangsregeling voorstellen.

De leden van de D66-fractie geven aan het te betreuren dat het kabinet de breed aanvaarde motie Giskes (25 721, nr. 11) waarin het kabinet wordt opgeroepen een faciliteit in de spaarloonregeling op te nemen die het bezit door werknemers van aandelen of certificaten van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige vennootschap te bevorderen niet in het onderhavige wetsvoorstel heeft opgenomen. Deze leden vragen of het kabinet kan aangeven wat het budgettaire effect van het opnemen van een dergelijke regeling zou zijn. In antwoord op deze vraag dient in de eerste plaats te worden opgemerkt, dat de budgettaire consequenties van een dergelijke faciliteit uiteraard in belangrijke mate afhankelijk zijn van de vormgeving. Bij de parlementaire behandeling van de Wet aanpassing heffing ter zake van aandelenoptieregelingen (nr. 25 721) is onder meer gesproken over een verdubbeling van de vrijstelling voor in de vorm van aandelen gespaard loon. De kosten van een dergelijke regeling zijn hierbij geraamd op circa f 60 mln.

8.5 Positie gezinnen met kinderen

Welk budgettair belang zou er mee zijn gemoeid om de kosten van kinderopvang niet een arbeidsgebonden maar een persoonsgebonden aftrekpost te laten zijn? Hoe zou de regering een dergelijke wijziging beoordelen?

De omzetting van de aftrekpost voor kinderopvang in een persoonsgebonden aftrek, onder dezelfde voorwaarden, zou in beginsel een verwaarloosbaar budgettair effect hebben. De plaatsing van de aftrek in de structuur van de wet wordt niet door de kosten bepaald. Wel is het zo dat de aftrekpost voor de kosten van kinderopvang is bedoeld als stimulans om betaalde arbeid te verrichten. De koppeling met inkomen uit werk en woning ligt dan ook meer voor de hand.

Het komt de leden van de PvdA-fractie onbegrijpelijk voor waarom iemand met een inkomen beneden het in artikel 3.9.2, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel Wet IB'01 vermelde bedrag van f 8381 in het geheel geen recht heeft op aftrek van kosten voor kinderopvang. Naar hun oordeel lijkt de regeling zo bezien alleen een stimulans voor hoger betaalde arbeid. Zij vragen of het aantal gewerkte uren geen betere eis zou zijn voor het in aanmerking komen voor de regeling. Tevens zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat ook degene die zich voorbereidt op een plaats op de arbeidsmarkt door middel van studie voldoet aan de doelstelling van de regeling. Zij vragen welke redenen de regering heeft voor het feit dat een dergelijk persoon geen recht op aftrek van kosten voor kinderopvang heeft.

De voorwaarde voor het hebben van een minimaal arbeidsinkomen heeft als achtergrond dat de regeling is bedoeld als stimulans om betaalde arbeid te verrichten. Om reden van uitvoeringstechnische aard is hierbij gekozen voor een inkomensgrens. Een inkomensgrens is te controleren en te handhaven, een urencriterium is dit niet. Zeker niet voor personen die niet in dienstbetrekking werkzaam zijn, maar ook bij een dienstbetrekking is dit lastig en manipulatiegevoelig. Zoals opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag is bij het bepalen van de inkomensgrens aangesloten bij het in de Wet inkomstenbelasting 1964 gehanteerde normbedrag, aangezien met de regeling geen materiële wijziging is beoogd. Ook de omstandigheid dat voor de toepasselijkheid van de regeling niet is gekozen voor het criterium van het volgen van een studie berust – dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PvdA – mede op uitvoeringstechnische gronden. Overigens kan in dit kader nog worden opgemerkt dat een inkomensgrens – in tegenstelling tot een urencriterium – tevens een stimulans vormt voor het leveren van extra scholingsinspanningen, die ertoe kunnen leiden dat meer kan worden verdiend zonder dat meer uren worden gewerkt.

Tijdens de behandeling van de begroting van SZW is door de Kamer een motie aangenomen (Schimmel/Van Zijl) met betrekking tot de mogelijke introductie van een kinderaftrek. In het Kamerdebat dienaangaande is ook expliciet gewisseld dat het hier wellicht zou moeten gaan om een kinderaftrek die slechts beschikbaar is voor inkomens belastbaar in de nieuwe eerste en tweede schijf. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe aan deze motie, ook in het kader van de discussie over de belastingherziening zoals deze hier wordt gevoerd, uitvoering wordt gegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn het niet met de regering eens dat uit het feit dat gezinnen met kinderen en lage inkomens in 2000 en 2001 voldoende zijn gecompenseerd de conclusie kan worden getrokken dat de invoering van een gedeeltelijk inkomensafhankelijke kinderbijslag niet nodig zou zijn. Juist het feit dat voor voldoende compensatie het dure instrument van de algemene kinderbijslag weer diende ingezet te worden, sterkt deze leden in de overtuiging dat de kinderbijslag op termijn inkomensafhankelijk moet worden gemaakt. Ook het gegeven dat het kabinet zinspeelt op de gedachte om in plaats van een apart zorgkostenforfait deze tegemoetkoming te integreren in de kinderbijslag waarbij deze een breder karakter krijgt, sterkt deze leden in de inkomensafhankelijke benadering van het steunen van gezinnen met kinderen.

Voorts hebben de leden van de fractie van de SP voorgesteld om de kinderbijslag af te bouwen op het netto-inkomenstraject van 1 tot 2 ton. Naar aanleiding van het standpunt van de regering dat een inkomensafhankelijke kinderbijslag de armoedeval zou vergroten, vragen deze leden of de regering die mening ook is toegedaan als wordt afgebouwd op het traject van 1 tot 2 ton.

In de motie van de leden Schimmel en Van Zijl (kamerstukken 1999–2000, 26 800 XV, nr. 54) wordt de wenselijkheid geuit om de inkomenspositie van gezinnen met kinderen met lage inkomens verder te ondersteunen, en wordt de regering verzocht om een kinderaftrek specifiek voor deze gezinnen te onderzoeken. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Bevordering Eigen Woningbezit is in dit kader door de Kamer er voorts op aangedrongen om in het verband van een eventuele fiscale kinderaftrekregeling eveneens te bezien of daarin de kindertabel in de IHS geïntegreerd zou kunnen worden. Vóór de behandeling van de Voorjaarsnota zal hierover een brief aan de Kamer worden gezonden door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin ook aandacht zal worden besteed aan andere opties om de positie van deze gezinnen verder te ondersteunen. In dat kader kan aan de orde komen of een kinderkorting, vergelijkbaar met de andere korting, mogelijk is en op welke wijze daarin de bedoelde kindertabel kan worden ingepast. Daarbij kan tevens de wenselijkheid en mogelijkheid worden bezien om dit te betrekken bij het belastingplan 2001.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van de SP zij nog vermeld dat bij afbouwen van de kinderbijslag op het traject van 1 tot 2 ton weliswaar geen sprake hoeft te zijn van een armoedeval in de pure zin des woords, maar dat desalniettemin in dat traject sprake zal zijn van een vergroting van de marginale wig.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de motie van D66 over de fiscale faciliteit voor kinderopvang nivellerend is versleuteld in het belastingplan 2000. Naar de mening van deze leden is een verdere vergroting van de inkomensafhankelijkheid van fiscale faciliteiten voor kinderopvang niet stimulerend voor het bestrijden van krapte op de arbeidsmarkt van hoger opgeleiden en vaak ook meer verdienenden. Deze leden vragen de regering dan ook of zij het ermee eens is dat in dit kader ook meer verdienenden een stimulans tot werken dienen te ondervinden.

In de bedoelde motie is de regering onder meer verzocht f 50 miljoen uit te trekken in het kader van het belastingplan 2000 om de kosten voor kinderopvang voor lagere en middeninkomens langs fiscale weg te verminderen. Ter invulling van deze motie zijn de drempelbedragen voor de buitengewone lastenaftrek kinderopvang dan ook zodanig aangepast, dat uitsluitend voor de lagere en middeninkomens een lagere drempel zal gelden dan thans het geval is.

Daarnaast is in het kader van het belastingplan 2000 het plafond in de buitengewone lastenaftrek verhoogd. Dit ter invulling van de fiscale impuls voor kinderopvang voor 2000 uit het regeerakkoord. Deze verhoging betekent een stimulans voor alle inkomensgroepen, ook meer verdienenden.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het uitgangspunt van de drempel van het huishoudinkomen in faciliëring van de kinderopvang te rijmen is met het gegeven dat voor andere fiscale faciliteiten, zoals het inkomen uit woning, wel mag worden gekozen bij welk inkomen van beide partners de verrekening van rentelasten en eigenwoningforfait plaatsvindt. Zij merken op dat aangezien woonlasten evenals de kosten van kinderopvang bij partners gezamenlijke lasten betreffen, zou kunnen worden verwacht dat er bij de aftrek van de lasten van kinderopvang sprake is van dezelfde keuzevrijheid als bij andere aftrekposten.

De belastbare inkomsten uit eigen woning en de uitgaven voor kinderopvang betreffen beide gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen. In beide gevallen kunnen partners derhalve volledig vrij kiezen in welke verhouding deze gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen onderling worden toegerekend. Dat uitgaven voor kinderopvang – anders dan uitgaven in de sfeer van de eigen woning – een bepaald inkomensafhankelijk drempelbedrag te boven moeten gaan om voor aftrek in aanmerking te kunnen komen, doet aan deze keuzevrijheid niet af.

De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op de suggestie om in het kader van de belastingherziening een meer individuele toerekening van de drempel voor de aftrekbaarheid van kinderopvang in te voeren, waarbij wel rekening gehouden wordt met elementen als een partner zonder inkomen. In antwoord hierop merken wij op dat het doel van de in de regeling gestelde voorwaarde van het hebben van een minimaal arbeidsinkomen is mede dat beide partners worden gestimuleerd om betaalde arbeid te verrichten. Daarnaast kan niet uit het oog worden verloren dat, daar waar kinderen ook gemeenschappelijk zijn, alleen de gezamenlijke draagkracht kan bepalen of de uitgaven voor kinderopvang in relatie tot het inkomen hoog zijn.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de gescheiden levende ouder uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen ten laste van zijn inkomen kan brengen, indien de uitgaven een bepaald bedrag te boven gaan. In aansluiting hierop stellen zij dat ouders die met hun kind(eren) één huishouden vormen worden gediscrimineerd, aangezien ter zake van de kosten voor de verzorging van kinderen die met hun ouders een huishouden vormen niets kan worden afgetrokken en toch in totaal dezelfde kosten moeten worden gemaakt. Zij vragen welke mogelijkheden de regering ziet om deze discriminatie weg te werken en of dit zou kunnen door weer een kinderaftrek voor deze situaties in het leven te roepen.

Anders dan de leden van de fractie van het CDA zijn wij van mening dat in de door hen bedoelde situatie geen sprake is van discriminatie, aangezien niet sprake is van gelijke gevallen. Anders dan in het geval dat beide ouders met hun kinderen één huishouden vormen, zijn er in het geval van gescheiden levende ouders feitelijk twee huishoudens waarbinnen kosten voor kinderen worden gemaakt. De gescheiden levende ouder tot wiens huishouden de kinderen behoren ontvangt hiervoor een tegemoetkoming in de vorm van de kinderbijslag. Voor de gescheiden levende ouder die geen aanspraak op kinderbijslag heeft, wordt onder voorwaarden een aan het bedrag van de kinderbijslag gerelateerde tegemoetkoming gegeven in de fiscale sfeer.

De D66 fractie constateert dat het kabinet suggereert dat voor dekking van kosten van een zorgkostenforfait voor belastingplichtigen met kinderen, gedacht zou kunnen worden aan de bestaande subsidies voor kinderopvang. Het is volgens de leden van de fractie van D66 ook denkbaar daarvoor de opbrengst van beperking van de heffingskorting voor niet werkende partners tot degenen met kinderen. Deze leden verzoeken het kabinet meer inzicht te verschaffen in de mogelijkheden en effecten per inkomensklasse van beide varianten.

In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten weergegeven van deze beide varianten. In de eerste variant wordt met de beperking van de heffingskorting voor niet werkende partners tot degenen met kinderen een zorgkostenforfait gefinancierd van f 2420 per gezin met kinderen. Hiermee is een verschuiving gemoeid van 2 miljard. In de tweede variant wordt een zorgkostenforfait van f 200 per gezin met kinderen gefinancierd uit de bestaande fiscale middelen voor kinderopvang. Hiermee is een budgettair belang gemoeid van ca. 160 miljoen.

Inkomenseffecten voor alleenverdieners van zorgkostenforfait(1) beperken van de heffingskorting voor niet werkende partners tot degenen met kinderen(2) vervallen van het budget voor de kinderopvang
Alleenverdiener met kinderen 
30 6304,40,5
40 0003,80,4
50 0003,30,4
53 5603,10,4
60 0002,90,3
70 0002,80,3
80 0002,50,3
80 3402,50,3
90 0002,30,3
100 0002,10,3
107 1202,00,2
125 0001,80,2
150 0001,60,2
160 6801,50,2
Alleenverdiener zonder kinderen 
30 630– 13,5 
40 000– 11,2 
50 000– 9,5 
53 560– 9,0 
60 000– 8,2 
70 000– 7,8 
80 000– 7,1 
80 340– 7,1 
90 000– 6,4 
100 000– 5,9 
107 120– 5,6 
125 000– 4,9 
150 000– 4,3 
160 680– 4,0 

Zoals blijkt uit de inkomenseffecten, is het belangrijkste nadeel bij financiering van een zorgkostenforfait uit de beperking van de heffingskorting voor niet werkende partners het (grote) negatieve inkomenseffect voor alleenverdienersgezinnen zonder kinderen.

Bij de inkomenseffecten van de tweede variant dient overigens nog opgemerkt te worden dat de inkomensachteruitgang voor gebruikers van kinderopvang ten gevolge van het vervallen van de aftrek van kosten voor kinderopvang niet in de berekeningen is meegenomen. Voor deze groep kan deze variant een substantieel inkomensnadeel betekenen, aangezien het resulterende zorgkostenforfait veelal niet zal opwegen tegen de genoten aftrek van kosten voor kinderopvang.

De leden van de fracties van GPV en RPF hechten eraan dat in een nieuw belastingstelsel er rekening mee wordt gehouden dat de aanwezigheid van kinderen in een gezin een draagkrachtverminderende factor is. Ze vinden het daarom teleurstellend dat de regering ervan heeft afgezien een zorgkostenforfait in te voeren. Het argument hiervoor vinden ze niet overtuigend. Naar de mening van genoemde leden is het goed verdedigbaar de kosten die zijn gemoeid met de subsidiëring van kinderopvang aan te wenden voor de financiering van het zorgkostenforfait. Zouden daarmee niet meer mogelijkheden worden geboden aan ouders om in vrijheid de keuze te maken hoe zij vorm willen geven aan de opvang van hun kinderen ?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden voorts de opmerking van de regering, dat bij invoering van een zorgkostenforfait, ouders niet langer worden gestimuleerd om gebruik te maken van kinderopvang die voldoet aan de bij wet gestelde kwaliteitseisen van een hoog paternalistisch gehalte. Betekent deze opmerking wellicht dat de regering twijfels heeft over de verantwoordelijkheid die ouders voor hun kinderen voelen ? Betekent dit in feite ook dat de regering het ongewenst vindt dat ouders zelf voorzien in de opvang van hun kinderen ? Indien dat niet het geval is, wat is dan nog de reden om af te zien van het zorgkostenforfait ?

In dit kader vragen deze leden ook om aandacht voor de opmerking dat de regering het «in het belang van de kinderen niet gewenst vindt» om fiscale aftrek los te koppelen van gekwalificeerde opvang. Betekent dit dat de regering van mening is, dat niet de ouders maar de regering het beste in staat is de belangen van de kinderen te waarborgen?

Voorts wensen de leden van de fractie van D66 op te merken het onwaarschijnlijk te achten dat het door het kabinet gesuggereerde gevaar dat als gevolg van een vrij besteedbaar zorgkostenforfait ouders niet langer gestimuleerd worden gebruik te maken van kinderopvang die aan de (bij wet) gestelde kwaliteitseisen voldoet, zich in de praktijk zal voordoen.

De regering is van mening dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen. Ouders kunnen binnen hun ouderlijke verantwoordelijkheid kiezen daarbij voor een deel een kinderopvanginstelling in te schakelen.

De regering acht het zijn taak de voorwaarden te scheppen die ouders en verzorgers de mogelijkheid bieden om zowel te zorgen als betaalde arbeid te verrichten wanneer zij dat wensen. Een van die voorwaarden is het beschikbaar zijn van betaalbare, kwalitatief goede kinderopvang. Teneinde die kwaliteit te kunnen garanderen dienen alle instellingen voor kinderopvang voldoen aan de krachtens de Welzijnswet bij gemeentelijke verordening gestelde kwaliteitseisen. Het koppelen van de fiscale faciliteiten aan de gekwalificeerde opvang, zowel in kinderopvanginstellingen als bij gastouders, sluit hierbij aan.

De leden van de SGP-fractie constateren tot onze spijt dat in de nota naar aanleiding van het verslag niet is ingegaan op hun opmerkingen inzake het accent dat in het wetsvoorstel wordt gelegd bij het hebben van betaald werk. Zij zijn van mening dat door deze benaderingswijze de mensen die er, al dan niet bewust, voor kiezen om geen betaalde arbeid te verrichten, maar zorg te geven aan een gezin of vrijwilligerswerk te doen, ten onrechte worden gediskwalificeerd. Zij merken op dat het dan ook om die reden was dat zij in det inbreng voor het verslag een lans braken voor de invoering van een verzorgingsforfait voor allleenverdieners. Zij constateren echter dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag het verzorgingsforfait al te zeer koppelt aan de tegemoetkoming in de extra kosten voor kinderopvang. Deze leden van de SGP-fractie bepleiten een dergelijk verzorgingsforfait echter ook ter stimulering van vrijwilligerswerk en mantelzorg. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan. Tevens vragen zij of de regering reden ziet om haar pleidooi voor sociale cohesie met fiscale maatregelen te ondersteunen en zo ja met welke.

Belangrijke gevolgen van dit wetsvoorstel zijn bevordering van de arbeidsparticipatie en het stimuleren van emancipatie en economische zelfstandigheid. Het staat niet-werkende partners uiteraard vrij om, indien zij daaraan de voorkeur geven, te kiezen voor onbetaalde arbeid – zoals bijvoorbeeld de zorg voor het huishouden al dan niet in combinatie met de zorg voor kinderen of bijvoorbeeld vrijwilligerswerk – in plaats van betaalde arbeid. Zulke keuzen zijn individueel bepaald en zeer legitiem. Het spijt ons als, anders dan in onze bedoeling lag, in onze eerdere antwoorden een diskwalificatie van onbetaalde arbeid zou zijn te lezen. Dat neemt niet weg dat wij, gegeven het belang dat de regering hecht aan arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid, de keuzen hebben gemaakt zoals we ze hebben gemaakt. Overigens wijzen wij er nog op dat, zoals elders in deze nota is opgemerkt, hierbij ook van betekenis is dat de heffingskorting individueel wordt uitbetaald. Dat wij – de leden van de fractie van de SGP wijzen hierop – in de nota naar aanleiding van het verslag de gedachte voor een verzorgingsforfait voor alleenverdieners gecombineerd hebben behandeld met de gedachte voor een zorgforfait voor kinderen, vindt zijn grond in het feit dat een belangrijk deel van de hiermee samenhangende problematiek gelijkloopt. Dit betreft dan vooral de problematiek rond het stimuleren van de arbeidsparticipatie van de niet-werkende partner en de problematiek die samenhangt met de mogelijkheid om dergelijke forfaits te financieren uit de afschaffing van de aan de niet-werkende partner uit te betalen individuele heffingskorting. Wij verwijzen daarvoor naar de desbetreffende passages in de nota naar aanleiding van het verslag. In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de SGP naar fiscale maatregelen om sociale cohesie te bevorderen, merken wij op dat ook het onderhavige wetsvoorstel naar ons oordeel zodanige maatregelen bevat. De voorgestelde maatregelen zijn er immers mede op gericht om het financieel aantrekkelijker maken om vanuit een uitkeringssituatie betaald werk te accepteren. Dit draagt ertoe bij dat uitkeringsgerechtigden die mogelijkerwijs in een sociaal geïsoleerde positie dreigen te geraken meer gestimuleerd worden om (weer) deel uit te gaan maken van het maatschappelijke arbeidsproces.

10. Budgettaire en inkomensgevolgen

10.2 Budgettair overzicht

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks wordt in de onderstaande tabel een overzicht gegeven van de door de leden van deze fractie in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde maatregelen die ten tijde van de doorrekening van het Regeerakkoord niet zijn meegenomen.

Tabel: Overzicht budgettaire consequenties arbeidskorting zelfstandigen, verlaging zelfstandigenaftrek, verlaging niet-actievenforfait en beperking aftrek buitengewone lasten

Maatregelopbrengst
invoering arbeidskorting zelfstandigen–/– 0,50
verlaging zelfstandigenaftrek0,40
verlaging niet-actievenforfait (bijzondere aftrek)0,75
beperking aftrek buitengewone lasten0,05

De inkomenseffecten van deze maatregelen zijn meegenomen bij de vormgeving van de in het wetsvoorstel opgenomen tariefstructuur. Per saldo hebben deze maatregelen daardoor niet tot een wijziging geleid van het inkomensbeeld zoals dit in het Regeerakkoord is opgenomen.

10.3 Omvang lastenverlichting

De leden van de CDA-fractie vragen een korte reactie op de korte termijn en de lange termijn effecten van de belastingherziening betreffende werkgelegenheid en consumptieprijzen. Met nadruk vragen zij aan te geven wat de effecten zijn voor de jaren 2001 en 2002. Verder wordt de vraag gesteld hoe deze CPB-berekeningen zich verhouden tot de cijfers uit het Regeerakkoord. In onderstaande tabel worden de lange termijn effecten van de belastingherziening op de consumptieprijs en werkgelegenheid weergegeven. De korte termijn effecten, met name voor de jaren 2001 en 2002, worden door het CPB niet separaat berekend. Bij de projecties voor de consumptieprijs en werkgelegenheid bij CEP 2000 zullen ondermeer de effecten van de stelselherziening op 2001 worden meegenomen. Wel heeft het CPB in de berekeningen ten behoeve van het Regeerakkoord de effecten die van de stelselherziening uitgaan op de werkgelegenheid en de prijzen al meegenomen.

Tabel 1: Lange termijn effecten belastingherziening 2001

Consumptieprijs (%, cumulatief)1,2
Werkgelegenheid (in arb. jaren)1,5

De leden van de CDA-fractie vragen nogmaals om een antwoord wat de gevolgen voor de inkomenseffecten en werkgelegenheid zouden zijn indien gekozen zou worden voor 12 miljard grondslagverbredende maatregelen en 6 miljard verhoging indirecte belastingmaatregelen. Idem voor 6 miljard grondslagverbredende maatregelen en 12 miljard indirecte belastingen.

Het CPB heeft de volgende berekening gemaakt.

In een variant zijn de indirecte belastingen met 12 mrd verhoogd en worden voor 6 mrd grondslagverbredende maatregelen genomen, waarvan 2,4 mrd verlaging van het arbeidskostenforfait. Deze minder sterke daling van het arbeidskostenforfait is vorm gegeven door het percentage van het arbeidskostenforfait in het opbouwtraject te verhogen ten opzichte van de situatie in het wetsvoorstel.

De uitruil heeft volgens het CPB tot gevolg dat de replacement ratio 0,3 % meer daalt dan bij het wetsvoorstel, omdat het arbeidskostenforfait nu minder wordt verlaagd. Dit lokt loondaling uit en stimuleert de werkgelegenheid met 0,1 %. De werkloosheid daalt met 0,1 % punt. Het arbeidsaanbod in personen neemt eveneens in lichte mate toe, omdat de verhoging van het arbeidskostenforfait (ten opzichte van het wetsvoorstel) kleine baantjes aantrekkelijker maakt. In arbeidsjaren vertoont het arbeidsaanbod volgens het CPB echter een licht daling. Dit wordt veroorzaakt door de uitruil van een hoger BTW-tarief tegen een geringere bezuiniging op aftrekposten in de vermogenssfeer (lijfrenteregimes, spaarloonregeling, rendementsheffing). De verhoging van het BTW-tarief leidt namelijk tot een daling van het reële loon, waardoor werken minder aantrekkelijk wordt.

In een variant waarin de indirecte belastingen met 6 mrd worden verhoogd en voor 12 mrd grondslagverbredende maatregelen worden getroffen, zijn de effecten volgens het CPB ongeveer half zo groot en hebben een omgekeerd teken.

De leden van de Groenlinks-fractie vragen een nadere verheldering van de uiteenzetting in de Nota naar aanleiding van het Verslag, betreffende de relatie tussen het reeds vastgestelde Belastingplan 2000 en het nog op te stellen Belastingplan 2001 (waarin de thans voorliggende stelselherziening is begrepen). Concreet vragen zij of door de lastenverlichting die reeds in 2000 wordt doorgevoerd, de nu voorliggende stelselherziening met bijbehorende tarieven, schijflengtes en absolute bedragen minder geld kost waardoor er geld overblijft die binnen de 5 miljard die was voorzien op alternatieve wijze kan worden ingezet.

Het wetsvoorstel IB2001 behelst niet zozeer een einduitkomst van bijv. tarieven en schijflengtes, als wel een wijziging ten opzichte van bestaande tarieven, schijflengtes etc. Om een beeld te geven van de tarieven en schijflengtes die zullen resulteren in 2001, is in het wetsvoorstel een einduitkomst gepresenteerd waarbij de wijzigingen zijn doorgevoerd ten opzichte van het jaar 1999. Het zijn juist de wijzigingen in tarieven, schijflengtes etc. die de in het wetsvoorstel gepresenteerde werkgelegenheids-, budgettaire en inkomenseffecten van de stelselherziening genereren. Voor deze effecten maakt het in beginsel geen wezenlijk verschil ten opzichte van welk jaar deze wijzigingen zich voordoen.

In het Belastingplan 2001, dat in de tweede helft van dit jaar aan de Kamer zal worden aangeboden, zullen de wijzigingen worden gepresenteerd ten opzichte van het beeld 2000, waarmee als einduitkomst het tarievenbeeld voor het jaar 2001 resulteert. Aangezien in het beeld 2000 is verwerkt de 1½ miljard lastenverlichting die in dat jaar is ingezet, werkt deze ook door in 2001. Deze wordt in 2001 echter niet opnieuw als verlichting in beeld gebracht; ook hierbij gaat het immers om een (structurele) wijziging ten opzichte van een voorgaand jaar. Overigens wijst de regering er wel op dat de precieze vorm waarin enkele wijzigingen uit het Belastingplan 2000 zullen neerslaan in 2001 nog onderwerp van nadere studie is. Uitgangspunt is dat de vormgeving in het Belastingplan 2001 inkomensneutraal (ten opzichte van 2000) plaatsvindt.

Op zich constateren de leden van de fractie van GroenLinks terecht dat indien de tarieven, schijflengtes etc. uit het wetsvoorstel IB2001, die gebaseerd zijn op het beeld 1999, het eerste aangrijpingspunt zouden zijn, de lastenverlichting 2000 in mindering zou kunnen worden gebracht op het budgettaire beslag van 5 miljard. Daarbij zij echter direct aangetekend dat daarmee ook de werkgelegenheids- en inkomenseffecten van de herziening aanmerkelijk minder gunstig zouden uitkomen.

De leden van de fractie van Groen Links hebben met enige verbazing kennis genomen van het feit dat de omvangrijke lastenverlichting door de bewindslieden wordt verdedigd vanuit het oogpunt van knelpunten in de economie. Deze argumentatie volgen zij niet. Immers, de voorgenomen lastenverlichting van 5 miljard (of meer) in 2001 vormt op zich geen bijdrage aan een beter functionerende arbeidsmarkt, zoals het kabinet beweert. CPB-analyse van de meest recente tegenbegroting van GroenLinks laten zien dat binnen een lastenneutrale opzet en een andere vormgeving van de lastenverdeling en inkomensafhankelijke invulling van de arbeidskorting arbeidsaanbod- en werkgelegenheidswinst kan worden geboekt die in de buurt komen van wat het kabinet volgens het CPB bereikt. De spanningen op de arbeidsmarkt nopen geenszins tot een lastenverlichting van 5 miljard.

In antwoord op deze vraag kan het volgende worden opgemerkt. Het wetsvoorstel IB2001 kent meer doelstellingen. Eén daar van is het stimuleren van het arbeidsaanbod. Andere doelstellingen zijn onder andere een beter milieu en een vereenvoudiging van het belastingstelsel. Dit alles binnen een evenwichtig inkomensbeeld. Het is niet mogelijk om tegelijkertijd aan al deze doelstellingen te voldoen zonder dat dit extra geld kost. De resulterende lastenverlichting van 5 miljard is echter zodanig ingezet dat deze het arbeidsaanbod stimuleert en zo knelpunten in de economie vermindert.

GroenLinks kiest voor een lastenneutrale opzet die wel tot voornamelijk gunstige koopkrachteffecten leidt. Ondermeer door de lasten voor het bedrijfsleven te verzwaren (energieheffing op grootverbruikers en het afschaffen van teruggaafregeling paarse dieselolie). Ook voor een belangrijk deel door voor lastenverzwaring te kiezen die niet mee wordt genomen in de standaard koopkrachtplaatjes. Deze maatregelen hebben echter wel negatieve gevolgen voor het beschikbaar inkomen van huishoudens (bijvoorbeeld de invoering van de vaartuigenbelasting, verhoging van de vermogensbelasting, versobering van het spaarloon en het verzwaren van de overdrachtsbelasting). Daarnaast is ruim een miljard van de dekking niet volledig structureel terwijl alle uitgaven wel structureel zijn (uitstel van de Betuweroute en in de loop van het jaar invoeren van EITC). Deze benadering heeft niet de voorkeur van de regering.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat de regering bereid is de 5 miljard die beschikbaar is voor lastenverlichting te verhogen voor een verbetering van het inkomensbeeld dat thans uit de stelselherziening voortvloeit. Daarbij vragen zij zich af of in de situatie dat door de Kamer budgettair neutrale aanpassingen worden voorgesteld die invloed hebben op de inkomensverhoudingen, dit voor de regering aanleiding zal zijn om extra budgettaire middelen aan te wenden om ook deze effecten te neutraliseren.

Het inkomensbeeld zoals dat thans voorligt op basis van het wetsvoorstel IB2001 is voor de regering aanleiding te bezien of voor specifieke groepen verbeteringen mogelijk zijn. Het is mogelijk dat hiervoor additionele middelen noodzakelijk zijn. Op de vraag naar de wijze waarop zal worden omgegaan met eventuele aanpassingen door de Kamer, kan de regering pas ingaan wanneer de aard, de omvang en de effecten van deze eventuele aanpassingen bekend zijn. Het ligt overigens in de rede te verwachten dat de Kamer bij eventuele aanpassingsvoorstellen niet alleen de budgettaire consequenties in het oog houdt, maar ook de effecten op de inkomensverhoudingen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de gekozen begrotingssystematiek er toe kan leiden dat het beschikbare bedrag aan lastenverlichting voor 2001 verder oploopt.

Volgens de mee- en tegenvallerformule, die onderdeel is van de begrotingssystematiek, kunnen structurele inkomstenmeevallers voor een deel worden ingezet voor lastenverlichting. Bij de huidige ramingen ten aanzien van het begrotingssaldo, betekent dit dat indien zich ten opzichte van de inkomstenraming in de Miljoenennota 2000 structurele inkomstenmeevallers voordoen, deze meevallers voor de helft kunnen worden ingezet voor een verhoging van het totale bedrag aan lastenverlichting voor deze kabinetsperiode. Of deze extra lastenverlichting vervolgens zou neerslaan in 2001 of 2002 is dan onderwerp van nadere afweging.

10.4 Arbeidskorting

De leden van de PvdA-fractie geven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van de redenering dat bij een eventuele afschaffing van het arbeidskostenforfait ook het niet-actievenforfait zou moeten worden afgeschaft. Deze leden zeggen enig begrip voor deze redenering te kunnen opbrengen maar stellen tegelijkertijd vast dat de beschikbaarheid van een instrument van inkomenspolitiek dat zich exclusief richt op niet-actieven, in het verleden duidelijk zijn waarde heeft bewezen. Deze leden verzoeken daarom een aantal mogelijkheden aan de Kamer voor te leggen waarbij het arbeidskostenforfait wordt afgeschaft maar een instrument met materieel dezelfde mogelijkheden als het niet-actievenforfait, bij voorkeur in sfeer van de heffingskortingen, behouden blijft. Bij de vormgeving van dit instrument staat de budgettaire invulling volgens deze leden niet voorop, maar is met name de bijdrage die dat levert aan een in zijn totaliteit aanvaardbaar inkomensbeeld van belang. Naar aanleiding van deze vragen wordt het volgende opgemerkt.

Het omzetten van het niet-actievenforfait in een niet-actievenkorting is op zich een mogelijkheid die binnen het systeem van de voorgestelde wet mogelijk is. Deze niet-actievenkorting zou materieel dezelfde mogelijkheden bieden voor specifiek op niet-actieven gerichte inkomenspolitiek als het huidige niet-actievenforfait. Omzetting van het niet-actievenforfait in een korting tegen het tarief van eerste schijf lijkt hierbij het meest voor hand te liggen. Uitgaande van de voorgestelde tarieven en van de voorgestelde hoogte van het niet-actievenforfait zou de korting in dat geval f 101 bedragen (= f 308 * 32,9%). Uitgaande van het voorgestelde systeem van de standaardheffingskorting zou de korting voor ouderen dan uitkomen op f 46. De hoogte van de standaardheffingskorting is namelijk gekoppeld aan de hoogte van het voor de belastingplichtige geldende belasting- en premietarief in de eerste schijf, dat voor ouderen aanmerkelijk lager ligt. De hiervoor genoemde omzetting zou geen inkomensgevolgen hebben voor sociale minima en AOW-ers zonder aanvullend pensioen of met een relatief beperkt aanvullend pensioen. Voor niet-actieven die met de top van het inkomen in een hogere schijf vallen zouden wel negatieve inkomenseffecten ontstaan. De inkomensachteruitgang zou maximaal circa f 60 bedragen voor niet-actieven tot 65 jaar en maximaal circa f 115 voor niet-actieven van 65 jaar en ouder.

Een andere mogelijkheid is de introductie van een of meer heffingskortingen voor specifieke groepen niet-actieven, zoals thans reeds het geval is voor ouderen. Met een dergelijk instrument zouden de kosten van inkomenspolitieke maatregelen kunnen worden verlaagd. Daar staat tegenover dat het systeem minder eenvoudig wordt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe hoog de niet-actievenkorting zou worden, gesteld dat het forfait wordt omgezet in een korting, onder de randvoorwaarde van (1) de huidige beschikbare budgettaire ruimte en (2) de budgettaire ruimte IB'01. Bij een budgettair neutrale omzetting van het niet-actievenforfait in een niet-actievenkorting zou deze korting circa f 10 respectievelijk f 5 hoger uitkomen dan bij de hiervoor genoemde omzetting tegen het tarief in de eerste schijf. Abstraherend van het effect van de netto-nettokoppeling bedraagt het budgettaire belang van het in het wetsvoorstel opgenomen niet-actievenforfait van f 308 circa f 285 mln. Het volgens dezelfde methode berekende huidige budgettaire belang van het huidige niet-actievenforfait van f 1 055 bedraagt circa f 1080 mln, met welk bedrag deze heffingskorting zou kunnen worden verhoogd tot ruim f 400.

De leden van de fracties van de PvdA en CDA vragen de effecten weer te geven van een variant, waarbij de arbeidskorting vanaf de eerste gulden wordt toegekend en oploopt tussen 0% en 100% van het WML. Het maximum van de arbeidskorting dient daarbij zodanig te worden verlaagd, dat de variant per saldo budgetneutraal is. De leden van de CDA-fractie vragen hierbij ook de inkomensgevolgen aan te geven beneden en boven 50% WML.

De benodigde verlaging van het maximum van de arbeidskorting is f 103. Deze daalt daarmee van f 1 535 tot f 1 432. In de onderstaande tabellen zijn de inkomenseffecten weergegeven van deze variant. De eerste tabel bevat de effecten voor werkenden tot het WML. Deze effecten zijn exclusief de effecten van de indirecte belastingen en de niet-standaardeffecten. De twee vet afgedrukte regels in deze tabel geven de inkomensgevolgen weer voor 50% en 100% WML.

In de tweede tabel zijn de totaaleffecten weergegeven voor alleenstaanden en alleenverdieners met inkomens vanaf het WML.

Tabel: Inkomensgevolgen kleine inkomens

 Effect wetsv. IB 2001Effect variant (incl. wetsv.)Verschil
2 5000,1%0,1%0,0%
5 0000,2%0,2%0,0%
7 5000,2%0,2%0,0%
10 0002,0%2,7%0,7%
12 5001,9%7,3%5,4%
15 0001,8%7,4%5,6%
15 3151,8%7,4%5,6%
17 5003,3%7,5%4,3%
20 0004,7%7,6%3,0%
22 5005,8%7,7%1,9%
25 0006,8%7,9%1,0%
27 5008,2%8,6%0,3%
30 0009,5%9,1%– 0,3%
30 6309,7%9,2%– 0,5%

Tabel: Inkomensgevolgen werknemers

 Effect wetsv. IB 2001 Effect variant (incl. wetsv.)Verschil
Werknemers (alleenst.)   
30 6306,3%5,9%– 0,5%
40 0004,8%4,4%– 0,4%
50 0003,6%3,3%– 0,3%
53 5603,3%3,0%– 0,3%
60 0002,0%1,8%– 0,3%
70 0002,4%2,2%– 0,2%
80 0003,0%2,8%– 0,2%
80 3403,0%2,8%– 0,2%
90 0003,7%3,5%– 0,2%
100 0004,1%4,0%– 0,2%
107 1204,3%4,2%– 0,2%
125 0002,2%2,0%– 0,2%
150 0002,5%2,4%– 0,1%
160 6802,7%2,6%– 0,1%
Werknemers (alleenver.)   
30 6304,5%4,1%– 0,4%
40 0003,5%3,2%– 0,3%
50 0002,7%2,5%– 0,3%
53 5602,5%2,2%– 0,3%
60 0001,4%1,2%– 0,2%
70 0000,3%0,0%– 0,2%
80 0001,0%0,8%– 0,2%
80 3401,0%0,8%– 0,2%
90 0001,7%1,5%– 0,2%
100 0002,3%2,2%– 0,2%
107 1202,3%2,1%– 0,2%
125 0000,2%0,1%– 0,1%
150 0000,2%0,1%– 0,1%
160 6800,5%0,4%– 0,1%

Als gevolg van een dergelijke uitruil tussen een breder opbouwtraject en een lager eindniveau van de arbeidskorting neemt het netto loon van kleine deeltijdbanen toe. Hierdoor wordt het met name voor gehuwde vrouwen aantrekkelijker om te gaan werken. Het arbeidsaanbod in personen stijgt hierdoor. Het gemiddeld gewerkte aantal uren in deze banen is echter klein. Daarnaast leidt de maatregel ertoe dat grotere deeltijdbanen relatief minder aantrekkelijk worden, omdat de beloning hiervan afneemt door de daling van de maximale arbeidskorting. Hierdoor treedt een verschuiving van grote naar kleine deeltijdbanen op. Per saldo domineert het laatste effect het eerste effect. Bijgevolg daalt het arbeidsaanbod in arbeidsjaren enigszins, namelijk met ongeveer 8 duizend op lange termijn. Als gevolg hiervan stijgen de lonen in lichte mate en neemt de werkgelegenheid op lange termijn met 8 duizend arbeidsjaren af.

De leden van de SP-fractie vragen met welk bedrag de arbeidskorting kan worden verhoogd indien het versoberde arbeidskostenforfait daarin opgaat.

Vervanging van het resterende arbeidskostenforfait van f 1263 kan budgetneutraal plaatsvinden door de arbeidskorting met circa f 525 te verhogen, waarbij conform de huidige voorstellen de arbeidskorting oploopt van nihil bij 50% van het wettelijk minimumloon tot het maximum is bereikt bij 100% van het wettelijk minimumloon.

De leden van de GPV- en RPF-fractie merken op dat de arbeidskorting vooral een extra prikkel is voor uitkeringsgerechtigden om te gaan werken. De leden vragen de regering vanuit dit gezichtspunt te beargumenteren waarom ze het verdedigbaar vindt om hiervoor een totaalbudget van 7,9 miljard beschikbaar te stellen, waarvan in feite maar een gering deel het beoogde effect sorteert.

Ten eerste zij opgemerkt dat uit de versobering van het arbeidskostenforfait de arbeidskorting ten dele wordt gefinancierd. Deze versobering levert 4,2 miljard gulden op. Daarnaast is extra geld ingezet om de arbeidskorting verder te kunnen verhogen met het oog op het stimuleren van het arbeidsaanbod. Niet alleen voor uitkeringsgerechtigden wordt het aantrekkelijker om te gaan werken maar ook voor niet-werkende partners. De arbeidskorting is een nominaal bedrag waardoor de nadruk ligt op mensen op mensen met een laag inkomen. Iedereen met een inkomen vanaf het minimumloon ontvangt immers 1535 gulden per jaar. Relatief gezien ondervinden mensen met een laag inkomen een grotere inkomensvooruitgang dan mensen met een hoog inkomen. Bij de het arbeidskostenforfait hadden werknemers met een hoog inkomen een groter netto voordeel omdat zij het arbeidskostenforfait tegen een hoger marginaal tarief konden aftrekken. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt is de regering van mening dat de inzet van 3,7 miljard extra ten behoeve van een instrument dat het arbeidsaanbod stimuleert een juiste beslissing is.

De leden van de fracties van de GPV en RPF vragen zich af wat de regering vindt van de gedachte de hoogte van de arbeidskorting te koppelen aan de hoogte van het inkomen, met dien verstande dat de arbeidskorting in ieder geval niet gekort wordt tot een inkomen van 1,5 keer modaal. De leden van de GPVen RPF-fractie vragen zich daarnaast af wat het argument van de regering is om het recht op een arbeidskorting te koppelen aan 50% van het minimumloon en niet aan het aantal uren dat wordt gewerkt. Daarnaast vragen de leden zich af hoe het uit rechtvaardigheidsoogpunt te verdedigen is dat een werknemer met een baan op het minimum veel meer uren moet werken om de heffingskorting te krijgen dan een werknemer met een topinkomen.

De leden van de SP fractie zijn het niet eens met de redenen die worden genoemd om de arbeidskorting vanaf 50% WML te laten aanvangen. De leden van de SP-fractie vinden dat de arbeidskorting ook voor hogere inkomens moet worden afgetopt. Zo kan dan volgens de leden van de SP-fractie – gegeven de budgettaire inzet – de arbeidskorting nog meer worden toegespitst op de armoedeval.

De regering is geen voorstander van het afbouwen van de arbeidskorting vanaf een bepaald inkomen. Op deze manier wordt de marginale druk in het afbouwtraject vergroot (zie ook het EITC-betoog in de Nota naar aanleiding van het Verslag par. 2.3). Dit heeft een negatief effect op het arbeidsaanbod. Zoals reeds aangegeven in de Nota naar aanleiding van het Verslag is er in het Wetsvoorstel IB 2001voor gekozen de arbeidskorting bij 50% WML te laten aanvangen en op te laten lopen tot de maximale arbeidskorting bij 100% WML. Achtergrond hiervan is dat de regering mensen wil stimuleren om uit hun uitkering geraken. Dit wordt bereikt als mensen een grotere deeltijdbaan (meer dan 50% WML) nemen.

10.5 Inkomenseffecten

De leden van de PvdA hebben in hun inbreng voor het Verslag gevraagd om aan te geven wat het gemiddelde bruto-inkomen is waarmee een belastingplichtige de schijf «binnen komt» en wat de spreiding rond dat gemiddelde is per schijf. Aangezien deze vraag in de nota naar aanleiding van het verslag niet is beantwoord vragen zij deze vraag alsnog te beantwoorden. In antwoord op deze vraag is in de onderstaande tabel voor een standaard-werknemer weergegeven bij welk bruto-loon de ondergrens van de verschillende schijven wordt overschreden. In de tabel zijn deze gegevens zowel voor het huidige stelsel als voor het voorgestelde stelsel weergegeven, waarbij bovendien onderscheid is gemaakt naar de – onder het huidige stelsel geldende – tariefgroepen 2 en 3. Als gevolg van niet-standaardinkomsten en niet-standaardaftrekposten kan de overgang naar een andere tariefschijf afhankelijk van de individuele omstandigheden uiteraard zowel bij een hoger als bij een lager bruto-loon plaatsvinden dan de in tabel genoemde grensinkomens. De spreiding rondom de in de tabel genoemde bedragen is derhalve groot.

Tabel: Ondergrenzen tariefschijven belastbaar bedrag respectievelijk gemiddeld bruto-loon standaard-werknemer

 Huidige stelsel (stand 1999)Stelselherziening
schijfbelastbaar bedragbrutoloon tariefgroep 2brutoloon tariefgroep 3belastbaar bedragbrutoloon tariefgroep 2brutoloon tariefgroep 3
215 00025 25033 50031 65230 88030 880
348 17559 60068 50053 88054 12554 125
4105 954123 800130 100101 659107 975105 450

Het voor de stelselherziening weergegeven verschil tussen de kolom brutoloon tariefgroep 2 en brutoloon tariefgroep 3 bij de ondergrens van de hoogste tariefschijf hangt samen met de veronderstelde bijdrage van de werkgever in de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de varianten ter verbetering van de middeninkomens die de regering naar aanleiding van het Algemeen Overleg van 8 december heeft voorgelegd, op zich duidelijk zijn. Alleen bij variant 5 was het hen niet helder of daar al dan niet de extra 650 mln arbeidskostenforfait uit het Belastingplan 2000 in is verwerkt.

De verhoging van het maximum arbeidskostenforfait met f 310 met een totaal budgettair beslag van 650 mln conform het Belastingplan 2000, is niet in variant 5 meegenomen. Alleen in variant 4 is deze verhoging wel meegenomen. In die variant ging het er om te laten zien wat de effecten zijn indien de verhoging van het arbeidskostenforfait in 2001 wordt teruggedraaid en schijf 1B wordt verlengd.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting van de verschillen tussen de koopkrachteffecten van tabel 2 van het CPB en de MvT van het wetsvoorstel. Voorbeelden hiervan zijn: modaal alleenstaand en AOW gehuwd/samenwonend. In de Memorie van Toelichting worden de inkomenseffecten weergegeven als gevolg van wijzigingen in de tariefstructuur, indirecte belastingen en niet-standaardeffecten. Deze drie effecten tezamen leveren het totale inkomenseffect op gepresenteerd in de MvT. Het CPB geeft in tabel 2 alleen de ex-ante partiële koopkrachteffecten weer als gevolg van de wijzigingen in de tariefstructuur en de verhoging van de indirecte belastingen (BTW en energieheffing). De niet-standaard effecten zijn dus door het CPB niet meegenomen in tabel 2. Indien de cijfers van Tabel 2 van het CPB vergeleken zouden worden met de MvT dan zou uit bijvoorbeeld tabel 4 uit de MvT (pag 61) de kolom «effecten tariefstructuur» en de kolom «effecten indirecte belastingen» bij elkaar opgeteld moeten worden. Indien deze effecten met elkaar vergeleken worden dan blijkt dat de gepresenteerde koopkrachteffecten van het CPB in tabel 2 vrijwel overal hoger uitkomen dan in de MvT zijn vermeld (voor de groep alleenstaand modaal komen het CPB en de MvT afgerond op hetzelfde koopkrachteffect uit). Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat het CPB een andere systematiek heeft gehanteerd bij het berekenen van het effect van de energieheffing (zie pag. 12 voetnoot 6, werkdocument 115). Hierdoor komt het totale effect van de indirecte belastingen bij het CPB uit op -1¾%. In de MvT varieert dit effect tussen de -1,5 en -2,6%. Bij de genoemde groepen zijn de indirecte effecten uit de MvT negatiever dan bij het CPB. Hierdoor komen de koopkrachteffecten van het CPB hoger uit dan in de MvT.

De leden van de CDA-fractie vragen of exact kan worden weergegeven in welke mate de verschillen tussen werkenden en niet-werkenden worden vergroot? Om welke posten gaat het, wat zijn daarvan de bedragen en waar worden deze nu voor gebruikt, zo vragen deze leden.

In onderstaande tabel wordt een vergelijking gemaakt tussen het verschil in besteedbaar inkomen van een werknemer op het niveau van het minimumloon en iemand op het niveau van het sociaal minimum in het huidige en in het nieuwe belastingstelsel.

Tabel: Onderbouwing verschil tussen WML en sociaal minimum in huidig en nieuw belastingstelsel

 Alleenverdiener
Verschil in huidig stelsel577
Versoberen arbeidskostenforfait– 674
Introductie arbeidskorting1 535
Verlagen niet-actievenforfait265
Tariefverlaging incl. omzetten BVS in HK– 9
Verschil in nieuw stelsel1 694

Benadrukt wordt dat de hiervoor weergegeven verschillen berekend zijn op het niveau van het WML en alleen betrekking hebben op de (wijzigingen in de) tariefstructuur c.a. Het verschil in besteedbaar inkomen neemt toe van f 577 in het huidige stelsel tot f 1 694 in het nieuwe stelsel. Er is daarbij geen rekening gehouden met de effecten van de indirecte belastingen en de niet-standaardeffecten. Omdat de sociale minima gemiddeld genomen beduidend minder nadeel ondervinden van de maatregelen in de sfeer van de niet-standaard aftrekposten, zou de toename van het verschil ruim f 600 lager uitvallen, indien met deze effecten wel rekening zou worden gehouden.

Meer in zijn algemeenheid kan, dit mede in antwoord op een desbetreffende vraag van de fractie van Groenlinks, over het verschil tussen werkenden en sociale minima nog worden opgemerkt dat de gemiddelde werknemer er in het nieuwe belastingstelsel 2,7% op vooruit gaat. Dit percentage is een schatting van het gewogen rekenkundig gemiddelde totale inkomenseffect voor werknemers met een inkomen vanaf het minimumloon. Het besteedbaar inkomen is niet meegewogen, zodat het gemiddelde inkomenseffect in werkelijkheid iets lager zal uitkomen.

De gemiddelde vooruitgang voor werkenden met 2,7% blijkt niet hoger te zijn dan de inkomensgevolgen voor de meeste sociale minima. Uit tabel 10.4 algemeen deel van de Memorie van Toelichting blijkt dat alleenstaanden en alleenverdieners zonder kinderen op het sociaal minimum er 3% resp. 2,9% op vooruit gaan en sociale minima met 2 kinderen 1,8%.

Geconcludeerd kan worden dat het verschil in besteedbaar inkomen tussen werkenden op het niveau van het minimumloon en sociale minima wel is vergroot, maar dat de gemiddelde werknemer en de sociale minima in gelijke mate profiteren van de belastingherziening.

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over inkomensgevolgen.

In de eerste plaats vragen deze leden of voor Vutters en WW/WAO-ers voor meer inkomenscategorieën de inkomenseffecten kunnen worden weergegeven, vergelijkbaar met de tabellen voor werknemers de Memorie van Toelichting.

In de onderstaande tabel zijn de effecten voor WW/WAO-ers en Vutters weergegeven, inclusief de effecten als gevolg van wijzigingen in de indirecte belastingen en niet-standaardeffecten. Hierbij kan met betrekking tot de niet-standaardeffecten het volgende worden opgemerkt. De niet-standaardeffecten bedragen op het niveau van het sociaal minimum circa – 0,1%. Dit effect is in verband met het ontbreken van voldoende gegevens per veronderstelling ook gehanteerd voor de overige inkomensniveaus in de tabel.

Weergegeven zijn de gevolgen op het niveau van het minimumloon, 70% van modaal, 70% van 1,5 * modaal en 70% van 2 * modaal. Dit laatste inkomensniveau ligt net onder de maximum WW/WAO-uitkering.

Tabel: Inkomensgevolgen WW/WAO-ers en Vutters van het nieuwe belastingstelsel

 WW/WAOVUT 
Alleenstaanden   
30 6303,2%2,8% 
37 4922,3%2,2% 
56 2380,9%1,5% 
74 9842,8%3,7% 
Alleenverdieners   
30 6301,8%1,7% 
37 4921,4%1,4% 
56 2380,3%– 0,1% 
74 9840,2%1,6% 

Uit de tabel blijkt, dit op antwoord op een desbetreffende vraag van deze leden, dat in deze groepen alleenverdieners gemiddeld genomen licht negatieve inkomenseffecten ondervinden rondom een inkomensniveau van circa f 60 000. Het betreft een relatief geringe groep ten opzichte van de totale groep uitkeringsgerechtigden en Vutters. Bij deze tabel wordt opgemerkt dat als gevolg van de overwogen aanvullende maatregelen voor de middeninkomens ook in deze groep duidelijke verbetering van het inkomensbeeld optreedt. Hiermee is tevens de vraag van deze leden beantwoord op welke manier deze groep profiteert van eventuele reparatiemaatregelen voor middeninkomens. Daar waar het gaat om schijfverlenging en tariefverlaging profiteert deze groep bij benadering evenveel van eventuele reparatiemaatregelen als werkenden met een middeninkomen. Maatregelen in de sfeer van het arbeidskostenforfait en de arbeidskorting raken deze groep niet. Dit geldt uiteraard wel voor maatregelen in de sfeer van het niet-actievenforfait.

Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie naar de inkomenseffecten voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die naast hun uitkering werken en onder welke voorwaarden zij de arbeidskorting krijgen toegekend.

Gedeeltelijk arbeidsongeschikten die werken hebben recht op de arbeidskorting op grond van het feit dat ze inkomsten uit tegenwoordige arbeid hebben, indien zij meer verdienen dan 50% van het WML. In de situatie waarin het maximum van de arbeidskorting wordt genoten, komen de inkomenseffecten overeen met de inkomenseffecten voor werkenden.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de inkomenseffecten voor de Nederlandse grensarbeiders, uitgesplitst naar mensen die in België en in Duitsland werken.

Ten aanzien van inwoners van Nederland, die in de Belgische grensstreek werkzaam zijn en grensarbeider zijn in de zin van het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag, geldt dat in de woonstaat Nederland belasting over het arbeidsinkomen wordt geheven, terwijl ze in Nederland geen premies volksverzekeringen verschuldigd zijn. Dit betekent dat zij profiteren van de maatregelen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting. Het nieuwe verdrag zal in werking treden nadat de staatsrechtelijke procedures in zowel Nederland als België zijn doorlopen. Naar verwachting zal het verdrag op zijn vroegst op 1 januari 2003 in werking treden. Daarin is geen specifieke grensarbeidersregeling met woonstaatheffing meer opgenomen. Dit betekent dat voor inwoners van Nederland, die grensarbeider zijn in de zin van het huidige verdrag, een werkstaatheffing zal gaan gelden en dat hun arbeidsinkomsten dus in de werkstaat België in de belastingheffing zullen worden betrokken. Daarmee zal het effect op hun inkomenspositie ten gevolge van de belastingherziening gelijk worden aan het effect op de inkomenspositie van de inwoners van Nederland, die in Duitsland werkzaam zijn, en de inwoners van Nederland, die in België werken en geen grensarbeider zijn. Voor deze groepen geldt namelijk dat zij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 verzekerd zijn voor de sociale verzekeringen in het land waar ze werken. Zij zijn dus in Nederland niet verzekerd voor de sociale verzekeringen en niet premieplichtig. Op grond van de belastingverdragen met België en Duitsland komt het recht om belasting te heffen over de arbeidsinkomsten ook toe aan de werkstaat.

Indien er andere inkomsten in box 1, alsmede inkomsten in box II en box III worden genoten, zal dit overigens wel effect kunnen hebben op de inkomenspositie van deze belastingplichtigen.

Overigens zij opgemerkt dat bij de grensarbeidersproblematiek tal van factoren van belang zijn, niet alleen op het terrein van de belastingheffing maar ook op het terrein van de premieheffing. In dit verband zij gewezen op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 augustus 1997, nr. AFP97/207.

Graag zien de leden van de D66-fractie toegelicht waarom in de bijlage bij de schriftelijke antwoorden een variant wordt gepresenteerd (nr.4) waarvan het inkomenseffect voor alleenverdieners met f 70 000,– nog slechter wordt. Welke gedachten liggen aan de variant-keuzen ten grondslag?

Variant 4 is met name bedoeld om te laten zien hoe de verhoging van het arbeidskostenforfait in het Belastingplan 2000 met f 310 met een budgettair beslag van 650 mln anders kan worden ingezet, namelijk door schijf 1B te verlengen met f 2 850. Voor de middeninkomens blijkt deze variant nagenoeg inkomensneutraal uit te vallen en gaan de hogere inkomens er op vooruit ten koste van de lagere inkomens.

Deze variant heeft puur de functie te illustreren dat het inzetten van de middelen die gemoeid zijn met de verhoging van het arbeidskostenforfait in het Belastingplan 2000 ten behoeve van het verlengen van schijf 1B voor de middeninkomens niets doet.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet naast de inkomenseffecten van de groep werkenden ook de inkomenseffecten te geven van de groep niet-werkenden van de variant waarbij de totale spaarfaciliteiten worden afgeschaft en de heffingskorting met f 100,– – budgetneutraal – wordt verhoogd. In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten weergegeven op het niveau van het sociaal minimum als de heffingskorting met f 100 wordt verhoogd en als de spaarfaciliteiten worden afgeschaft.

Tabel inkomenseffecten variant extra heffingskorting t.o.v. inkomenseffecten in het wetsvoorstel.

 effect verhoging heffingskorting met f 100effect afschaffen spaarfaciliteiteneffect afschaffen spaarfaciliteiten en verhoging heffingskorting met f 100
Alleenstaande   
30 6300,5– 0,50,0
40 0000,4– 0,5– 0,1
50 0000,3– 0,5– 0,2
53 5600,3– 0,5– 0,2
60 0000,3– 0,6– 0,3
70 0000,2– 0,7– 0,5
80 0000,2– 0,7– 0,5
80 3400,2– 0,7– 0,5
90 0000,2– 0,7– 0,5
100 0000,2– 0,6– 0,4
107 1200,2– 0,6– 0,4
125 0000,2– 0,6– 0,4
150 0000,1– 0,6– 0,5
160 6800,1– 0,6– 0,5
Alleenverdiener   
30 6300,7– 0,40,3
40 0000,6– 0,40,2
50 0000,5– 0,40,1
53 5600,5– 0,50,0
60 0000,5– 0,50,0
70 0000,4– 0,6– 0,2
80 0000,4– 0,7– 0,3
80 3400,4– 0,7– 0,3
90 0000,4– 0,6– 0,2
100 0000,3– 0,6– 0,3
107 1200,3– 0,6– 0,3
125 0000,3– 0,6– 0,3
150 0000,2– 0,6– 0,4
160 6800,2– 0,6– 0,4
Sociale minima   
Alleenstaande0,80,00,8
Alleenverdiener zonder kinderen0,80,00,8
Alleenverdiener met kinderen0,70,00,7
Ouderen alleenstaand   
AOW0,80,00,8
AOW + 5 0000,60,00,6
AOW + 10 0000,50,00,5
AOW + 20 0000,40,00,4
AOW + 30 0000,40,00,4
AOW + 40 0000,20,00,2
AOW + 50 0000,20,00,2
Ouderen gehuwd   
AOW0,80,00,8
AOW + 5 0000,70,00,7
AOW + 10 0000,60,00,6
AOW + 20 0000,50,00,5
AOW + 30 0000,50,00,5
AOW + 40 0000,40,00,4
AOW + 50 0000,30,00,3

Voorts vragen deze leden of kwantitatief kan worden aangegeven of met deze maatregel de gemiddelde inkomensvooruitgang van de groep werkenden ten opzichte van de gemiddelde inkomensvooruitgang van de groep niet-werkenden (op het sociaal minimum) volledig of bijna volledig teniet wordt gedaan.

Zoals wij elders in deze nota hebben uiteengezet, leidt het kabinetsvoorstel gemiddeld genomen niet tot wezenlijk verschillende uitkomsten voor werkenden en niet-werkenden. Wel is er een verschil op het niveau van het WML en het sociale minimum. Dit verschil wordt enigszins teruggebracht als gevolg van de verminderde aftrek van spaarregelingen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn van oordeel dat de budgetneutrale variant waar de leden van het CDA naar gevraagd hebben in verband met de inkomenscompensatie van de middengroepen een mooi en evenwichtig inkomensbeeld oplevert. Deze leden vragen naar aanleiding van de inmiddels gepresenteerde varianten naar welke variant ter reparatie van de middeninkomens de voorkeur van de regering uitgaat. Ook de leden van de SGP-fractie vragen welke variant de voorkeur van de regering heeft en welke procedure de regering in dezen voorstaat. De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Kamer zich in het recente verleden niet alleen over de inkomenseffecten voor middeninkomens heeft uitgesproken maar ook over de inkomensgevolgen voor mensen met kleine banen. Teneinde deze Kameruitspraken zo integraal mogelijk tegemoet te komen, nodigen de leden van de PvdA fractie de Regering uit om een aantal nadere varianten te schetsen binnen de 5 mrd lastenverlichting waarbij niet alleen het inkomensbeeld voor de middeninkomens ten opzichte van het Regeerakkoord verbeterd wordt maar tegelijkertijd ook dat van de mensen met kleine banen. Deze leden stellen voor ook het arbeidskostenforfait in deze varianten mee te nemen.

Naar aanleiding van deze vragen merken wij het volgende op.

In de nota naar aanleiding van het verslag is een budgetneutrale variant ter verbetering van de positie van de middeninkomens opgenomen. Daarnaast zijn in de schriftelijke antwoorden op de vragen die zijn gesteld tijdens het algemeen overleg op 8 december 1999 vijf budgetneutrale varianten en één variant die 750 mln kost aan de Tweede Kamer voorgelegd. Wij beraden ons momenteel nader op methoden om de inkomenseffecten voor de middeninkomens en de kleine inkomens te verbeteren.

Voor de procedure die wij in dezen voorstaan, verwijzen wij de fracties naar de inleiding van deze nota.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen een reactie van het kabinet op de variant waarbij het onderscheid in de IB tussen 65-plussers en 65-minners vervalt, en waarbij voor ouderen dezelfde tarieven en heffingskorting gaan gelden als voor mensen onder de 65 jaar. Indien voor ouderen dezelfde tarieven gaan gelden als voor beneden de 65-jarigen (de ouderen gaan AOW-premie betalen) en zij recht krijgen op de algemene heffingskorting van f 3321, dan bedraagt de budgettaire opbrengst ruim 3 mld. Daarbij is er van uitgegaan dat de ouderenkortingen gehandhaafd blijven. Onderstaande tabel, kolom 1 geeft de inkomenseffecten weer ten opzichte van het wetsvoorstel.

Indien de budgettaire opbrengst zou worden benut voor een verhoging van de inkomensonafhankelijke ouderenkortingen met ruim f 1000, dan resulteren inkomenseffecten ten opzichte van het wetsvoorstel conform kolom 2.

Tabel inkomenseffecten variant ten opzichte van effecten in het wetsvoorstel.

 Effect vervallen onderscheid 65- en 65+ (bij handhaving van de ouderenkortingen)Idem, inclusief verhoging inkomensonafhankelijke ouderenkortingen
budgettaire opbrengst3 mld0
Ouderen alleenstaand  
AOW0,011,1
AOW + 5 000– 4,15,1
AOW + 10 000– 7,50,3
AOW + 20 000– 10,4– 4,4
AOW + 30 000– 12,8– 8,0
AOW + 40 000– 12,2– 8,0
AOW + 50 000– 11,0– 7,2
Ouderen gehuwd  
AOW0,48,4
AOW + 5 000– 2,74,2
AOW + 10 000– 5,11,0
AOW + 20 000– 8,7– 3,8
AOW + 30 000– 10,9– 6,6
AOW + 40 000– 12,4– 8,7
AOW + 50 000– 10,8– 7,9

Zoals uit de tabel blijkt, leiden beide varianten niet tot een evenwichtig inkomensbeeld voor ouderen.

Tevens vragen de leden van de GroenLinks fractie de effecten weer te geven van het optrekken van het 65+ tarief naar het tarief voor beneden de 65-jarigen waarbij tevens de bruto AOW zodanig wordt verhoogd, dat het inkomenseffect voor ouderen met een aanvullend pensioen van f 20 000 op nul uitkomt. Naar aanleiding hiervan merken wij op, dat via de netto-nettokoppeling deze variant automatisch tot een verhoging van de bruto AOW leidt. Deze verhoging is echter niet toereikend om voor de ouderen met een aanvullend pensioen van f 20 000 een neutraal inkomensbeeld te bereiken. Een verdere verhoging van de bruto AOW is binnen de bestaande koppelingsmethodiek niet mogelijk.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het afschaffen van de invorderingsvrijstelling vooral gevolgen heeft voor de zogenaamde «alleenverdienersgezinnen». Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoeveel partners van alleenverdieners thans onder de invorderingsvrijstelling vallen. Tevens vragen deze leden hoe groot het percentage is van de totale groep alleenverdieners die een partner hebben die onder de invorderingsvrijstelling vallen. Zoals elders in deze nota is aangegeven zijn er naar schatting circa 125 000 personen die via het opleggen van een aanslag onder de invorderingsvrijstelling vallen. Ruim 20% hiervan draagt de basisaftrek aan de meer verdienende partner over en wordt in tariefgroep 1 ingedeeld omdat het belastbaar inkomen lager is dan de basisaftrek (= belastingvrije som minus bovenbasisaftrek). In totaal zijn er naar schatting circa 1,6 miljoen personen die de basisaftrek krijgen overgedragen en in tariefgroep 3 worden ingedeeld. Naar schatting 1,5 % hiervan heeft een minder verdienende partner in tariefgroep 1 die via het opleggen van een aanslag onder de invorderingsvrijstelling valt.

De leden van de CDA-fractie constateren dat niet alleen partners die onder de invorderingsvrijstelling vallen hun belastingvrije som aan de partner kunnen overdragen. Ook partners die onder de loonbelasting vallen dragen in sommige gevallen hun belastingvrije som over aan de partner. Deze leden vragen om hoeveel gevallen het gaat. Tevens vragen deze leden hoe groot het aantal is ten opzichte van de totale groep alleenverdieners. Er zijn naar schatting 220 000 personen met aan loonbelasting onderworpen inkomsten die de basisaftrek aan de meer verdienende partner overdragen en in tariefgroep 1 worden ingedeeld omdat het belastbaar inkomen lager is dan de basisaftrek. In totaal gaat het hier om circa 13% van de totale groep personen die de basisaftrek krijgen overgedragen en in tariefgroep 3 worden ingedeeld. Voor deze personen geldt dat in het nieuwe stelsel de basisaftrek niet langer aan de meer verdienende partner overdraagbaar is. Daar staat echter tegenover dat de heffingskorting individueel aan de minder verdienende partner wordt uitbetaald, mits de meer verdienende partner voldoende belasting en premie verschuldigd is om deze uitbetaling te kunnen effectueren.

De leden van de CDA-fractie vragen of er inzicht bestaat in de woning-gebonden premie-A subsidie die thans gesplitst wordt bij de jaarlijkse belastingaangifte, waarbij het partnerdeel volledig onder de invorderingsvrijstelling blijft bij weinig of geen ander inkomen. Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoeveel personen thans gebruik maken van de invorderingsvrijstelling voor de premie-A subsidie. Tevens vragen deze leden wat het gemiddelde financiële nadeel is dat zij leiden als gevolg van het vervallen van de invorderingsvrijstellling. Tenslotte vragen deze leden hoe de regering denkt mogelijke problemen op te lossen.

Naar aanleiding van deze vragen wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de periodieke premie-A subsidie ter bevordering van het eigen woningbezit een aflopende regeling is die sinds het begin van de jaren '90 geen nieuwe verplichtingen meer kent. Aangezien de looptijd van de subsidiebijdrage 30 jaar kan bedragen kent de regeling echter nog wel oude verplichtingen. Daarnaast bestaan er periodieke overheidsbijdragen op grond van het Besluit Woninggebonden Subsidies (BWS), waarvan de looptijd eveneens 30 jaar kan bedragen. Bij gehuwden wordt de periodieke subsidiebijdrage voor een koopwoning belast bij degene(n) die op het moment van eerste bewoning eigenaar is of zijn. Bij aankoop op naam van beide echtgenoten wordt de periodieke subsidiebijdrage evenredig belast bij beide echtgenoten. Bij een huwelijk buiten gemeenschap van goederen gebeurt dat bij ieder voor het eigen deel; bij een huwelijk in gemeenschap van goederen wordt de subsidiebijdrage bij ieder van de echtgenoten voor de helft belast. Indien de minder verdienende echtgenoot weinig of geen andere inkomsten geniet kan de periodieke subsidiebijdrage onbelast blijven, omdat de invorderingsvrijstelling van toepassing is. Bovendien zal vaak de meer verdienende partner nog steeds de basisaftrek van de minder verdienende partner overgedragen kunnen krijgen, omdat bij de toepassing van de invorderingsvrijstelling geen rekening wordt gehouden met de overdracht van de basisaftrek. Er zijn thans naar schatting circa 2 500 personen met periodieke overheidsbijdragen voor de eigen woning die vallen onder de invorderingsvrijstelling. Deze personen (gemiddeld f 6 000 belastbaar inkomen) krijgen in het nieuwe stelsel niet de volledige heffingskorting uitbetaald, omdat de subsidie als gevolg van het vervallen van de invorderingsvrijstelling in de heffing wordt betrokken. Zoals elders in deze nota wordt opgemerkt onderzoekt de regering thans de mogelijkheid om binnen het nieuwe stelsel een passende overgangsregeling te introduceren voor personen die thans nog van de invorderingsvrijstelling gebruik maken.

De leden van de fractie van GroenLinks delen de mening van de regering dat de invorderingsvrijstelling rechtsongelijkheid creëert tussen belastingplichtigen met inkomsten uit dienstbetrekking en belastingplichtigen met looninkomen. Deze leden vragen hoe de regering denkt over het geleidelijk afschaffen van de invorderingsvrijstelling middels een overgangsregeling.

Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat de regering thans de mogelijkheid onderzoekt binnen het nieuwe stelsel een passende overgangsregeling te introduceren voor diegenen die thans nog van de invorderingsvrijstelling gebruik maken. Wij verwijzen daarbij naar de inleing van deze nota voor de verdere procedure met betrekking tot wijzigingen van het wetsvoorstel. Voor zelfstandige is deze regeling niet nodig omdat zij via de zelfstandigenaftrek al zijn gecompenseerd voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de alphahulpen redelijk voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling gecompenseerd lijken te worden met de aangekondigde verhoging van de bruto uurvergoeding naar 127% WML. De leden van de fracties van GroenLinks en SP wensen te vernemen hoe de regering de vergelijkbare problematiek voor gastouders in de particuliere kinderopvang denkt op te kunnen vangen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een overgangsregeling hier soelaas zou kunnen bieden. Zoals elders in deze nota wordt opgemerkt onderzoekt de regering thans de mogelijkheid om binnen het nieuwe stelsel een passende overgangsregeling te introduceren voor diegenen die thans nog van de invorderingsvrijstelling gebruik maken. Deze regeling kan geleidelijk worden afgebouwd. Het voordeel van deze overgangsregeling is, dat de huidige gebruikers van de invorderingsvrijstelling geleidelijk kunnen toegroeien naar het aflopen van de regeling.

De leden van de SP-fractie geven te kennen benieuwd te zijn naar de plannen van de regering om de rechtspositie van de alphahulpen te verbeteren. Deze leden vragen wanneer de regering hierover met een standpunt komt. Op 23 december jongstleden heeft Staatssecretaris Vliegenthart van VWS namens de regering een notitie naar de Kamer gestuurd die een integraal beeld geeft van de rechtspositie van de alphahulpen. Hierin zijn ook twee extreme, theoretisch denkbare oplossingsrichtingen uitgewerkt over de toekomstige vormgeving van de alphahulpverlening. Zoals in het Algemeen Overleg van 8 december jongstleden inzake de stelselherziening is aangegeven heeft de regering op basis van deze notitie er voor gekozen om met ingang van 1 januari 2001 voor de ondersteuning bij eenvoudige, huishoudelijke werkzaamheden te gaan werken met een duaal systeem voor de alphahulpen. Dit systeem houdt in dat de huidige alphahulp kan blijven werken op basis van de huidige huishoudhulpconstructie. Met het oog op het vervallen van de invorderingsvrijstelling wordt de bruto uurvergoeding dan echter geleidelijk verhoogd naar het maximumbedrag van schaal 1 van de CAO-Thuiszorg (127% WML). Degenen die de eenvoudige huishoudelijke werkzaamheden die de functie van alphahulp inhoudt, willen verrichten, krijgen echter ook de mogelijkheid aangeboden om dit te doen in dienst van de thuiszorginstelling, als werknemer dus in de CAO-Thuiszorg en ingeschaald in schaal 1 (100% WML tot 127% WML). Dit keuzeregime geldt zowel voor oude als voor nieuwe gevallen. Het product van de ondersteuning bij eenvoudige, huishoudelijke arbeid kan dus via twee redelijke gelijkwaardige wegen (alphahulp dan wel CAO-hulp) tot stand komen. De leden van de fractie van PvdA merken op dat zij deze oplossing toejuichen. Naar aanleiding van de vragen van deze leden over de precieze uitwerking en de budgettaire gevolgen van het voorstel wordt verwezen naar de toelichtende brief die staatssecretaris Vliegenthart van VWS op 23 december jongstleden naar de Kamer heeft gestuurd.

De leden van de fractie van PvdA constateren dat voor zelfstandigen met een laag inkomen de geïsoleerde effecten van de belastingherziening negatief kunnen uitvallen en dat juist voor deze groep de intrede in het Ziekenfonds van groot belang is om een per saldo positief inkomenseffect tot stand te brengen. Hoewel deze leden zich realiseren dat er bij de behandeling van het ondernemerspakket nogmaals naar deze groep gekeken zal worden, willen zij bij deze gelegenheid toch al naar één aspect doorvragen. Deze leden vragen of de indruk klopt dat juist zelfstandigen met een laag inkomen gebruik maken van de lijfrenteaftrek dat gemiddeld niet veel minder is dan bij hoge inkomens. Tevens vragen deze leden of het juist is te veronderstellen dat voor velen deze aftrekmogelijkheid in het nieuwe stelsel zal wegvallen. Deze leden vragen hoe dit niet-standaard effect hun inkomenssituatie zal beïnvloeden, en in hoeverre de FOR voldoende compensatiemogelijkheden kan bieden.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar onderstaande tabel, waarin een verdeling is opgenomen van belastingplichtigen met lijfrentepremieaftrek (en zelfstandigen in het bijzonder) over de tariefschijven. Hieruit blijkt dat zelfstandigen over de hele linie een relatief hoge lijfrentepremieaftrek opvoeren. Dit heeft te maken met het gegeven dat zelfstandigen in het algemeen meer op lijfrenten zijn aangewezen voor het opbouwen van een adequate oudedagsvoorziening dan werknemers.

Daarnaast moet bedacht worden dat zelfstandigen bij de beëindiging van hun onderneming de opgebouwde oudedagsvoorziening (FOR) of de stakingswinst kunnen aanwenden voor een lijfrentepolis in de huidige 4e en 5e tranche. Afhankelijk van de omstandigheden gaat het hier om relatief hoge bedragen.

Tabel: Verdeling van belastingplichtigen met lijfrentepremieaftrek over de schijven (raming 1999)

Schijventarief 1999Totaal aantal belastingplichtigen met premieaftrek (x 1 000)Aandeel zelfstandigen met premieaftrek (in %)Gemiddeld bedrag premieaftrek alle belastingplichtigenGemiddeld bedrag premieaftrek zelfstandigen
geen positief inkomen3258%14 80619 924
schijf 1a3737%5 8558 616
schijf 1b36712%5 31415 768
schijf 24158%5 59914 146
toptarief11814%8 93116 396
totaal97013%6 20615 238

Naar onze mening is het niet juist te veronderstellen dat voor veel zelfstandigen de aftrekmogelijkheid in het nieuwe stelsel zal komen te vervallen. Voor de groep zelfstandigen blijft voldoende ruimte voor lijfrentepremieaftrek bestaan, voor zover er althans sprake is van een aantoonbaar reëel pensioentekort. Met de bepalingen inzake de onbelaste omzetting van de FOR en de stakingswinst in een lijfrente is in het onderhavige wetsvoorstel ten opzichte van de huidige 4e en 5e tranche van de lijfrenteaftrek geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De leden van de CDA-fractie vragen of door de voorgestelde afschaffing van de bijzondere tarieven de positie van de zelfstandige ondernemer niet wordt aangetast. De afschaffing van de bijzondere tarieven kan voor ondernemers met een grote stakingswinst, en die niet kiezen voor de aankoop van een lijfrente, leiden tot een hogere belastingdruk op het moment van staking. Dit effect kan worden gematigd door gebruik te maken van de middelingsregeling, die door het vervallen van de bijzondere tarieven en ook door de verlaging van het progressieve tarief in belang zal toenemen. Bij doorschuiving van de onderneming of aankoop van een lijfrente kan dit effect nog verder worden beperkt. Dit effect speelt in beginsel eenmalig op het moment van staking. De afschaffing van de bijzondere tarieven is bovendien geen op zichzelf staande maatregel, maar dient bezien te worden in het geheel van voorstellen 21e eeuw voor de ziekenfondswet en voor het ondernemerspakket, dat in overleg met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven tot stand is gekomen. Uit het EIM-rapport blijkt dat de belastingherziening 2001 in het algemeen jaarlijks leidt tot een positieve inkomenseffecten voor zelfstandigen.

De leden van de CDA-fractie vragen de inkomenseffecten voor zelfstandigen die beschikbaar zijn binnen het ministerie van Financiën aan de Tweede Kamer voor te leggen. Tevens vragen zij of deze cijfers afwijken van het EIM-rapport Inkomenseffecten Zelfstandigen Belastingherziening 2001 en aanverwante beleidsmaatregelen 2001.In het EIM-rapport geeft het EIM commentaar op de beschikbare inkomenseffecten voor zelfstandigen zoals die door het ministerie van Financiën zijn berekend. Het EIM komt tot de conclusie dat de berekeningen in het algemeen een zeer acceptabele indicatie van de inkomenseffecten geven. Verder merkt het EIM op dat de indruk bestaat dat in de berekeningen van het ministerie gemiddeld genomen een lichtelijk negatieve weergave van de werkelijkheid plaatsvindt als gevolg van de gemaakte aannames: voor de zelfstandigen zullen de inkomenseffecten waarschijnlijk iets positiever zijn dan in de inkomensplaatjes is geschetst.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het EIM een meer diepgaand onderzoek bepleit en vragen zich af of dat onderzoek wordt uitgevoerd en of daarbij ook de verschillen in sector en grootteklasse worden meegenomen. Het EIM adviseert slechts op een klein aantal onderdelen een meer diepgaand onderzoek. Dit betreft onder meer een verdere uitsplitsing van de inkomensgevolgen naar sector- en grootteklasse en naar rechtsvorm. Het EIM heeft daarbij uitgebreider gekeken naar de landbouwsector en komt tot de conclusie dat er wat de betreft de inkomenseffecten van de belastingherziening van verschillen tussen de verschillende bedrijfssectoren geen sprake lijkt te zijn. Verder is wat betreft de verhouding tussen de omvang van de BTW-consumptie en het besteedbaar inkomen aansluiting gezocht bij uitgangspunten van het CPB hierover. Een nader onderzoek wordt niet uitgevoerd.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de groep zelfstandigen met een laag inkomen die weinig voordeel ondervindt van de wijzigingen in de tariefstructuur hiervoor gecompenseerd wordt. De leden van de GroenLinksfractie vragen of het kabinet alsnog mogelijkheden ziet om het negatieve beeld voor (bepaalde) groepen van kleine zelfstandigen te verbeteren.

Uit het EIM-rapport blijkt dat van de groep zelfstandigen met een laag inkomen circa 55% per saldo een zeer omvangrijke inkomensvooruitgang ondervindt. Dit voordeel ontstaat doordat zij onder het ziekenfonds komen te vallen. De overige 45% van de zelfstandigen met een laag inkomen ondergaat deze omvangrijke inkomensvooruitgang niet doordat zij al via een partner of een (kleine) bijbaan ziekenfondsverzekerd zijn. Zij bevinden zich derhalve reeds in deze relatief voordelige situatie, en komen nu in een meer gelijke positie terecht.

Het verbeteren van de inkomenspositie van de groep zelfstandigen met laag inkomen die nu al ziekenfonds verzekerd zijn is via fiscale weg niet mogelijk, aangezien zij nu geen belasting betalen.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de verlaging van de zelfstandigenaftrek en het recht op de arbeidskorting grosso modo voor de verschillende winstklassen neutraal zal uitwerken. Zij vragen het kabinet om meer inzicht te verschaffen in de budgettaire effecten voor de winstklassen in relatie tot de gehanteerde zelfstandigenaftrek.

Bij de verlaging van de zelfstandigenaftrek en de gelijktijdige toekenning van de arbeidskorting is getracht om de inkomensgevolgen per winstklasse zo gering mogelijk te laten zijn. Het budgettaire belang van de aanpassing van de zelfstandigenaftrek bedraagt 0,5 miljard. Daarnaast is beoogd om de afschaffing van de invorderingsvrijstelling zoveel mogelijk te compenseren. Om dit laatste te bereiken zijn drie extra winstklassen geïntroduceerd voor ondernemers met relatief lage winsten. Het budgettair belang hiervan bedraagt circa 0,1 miljard.

Het is niet mogelijk om per winstklasse een budgettaire uitsplitsing te geven. Dit hangt samen met het feit dat de arbeidskorting ook afhankelijk is van de inkomsten uit dienstbetrekking. Zodoende zullen bijvoorbeeld ndernemers die op grond van een dienstbetrekking (in deeltijd) toch al een arbeidskorting krijgen, nu te maken krijgen met een verlaging van de zelfstandigenaftrek. Anderzijds kunnen ondernemers die geen recht hebben op de zelfstandigenaftrek, bijvoorbeeld omdat zij niet voldoen aan het urencriterium, nu wel in aanmerking komen voor de arbeidskorting.

De leden van de PvdA-fractie geven aan met belangstelling de (op pagina 385 van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen) tabel te hebben bestudeerd waarin varianten zijn uitgewerkt naar aanleiding van een eventueel opheffen van de bedrijfsspaarregelingen en het vervolgens versleutelen van de opbrengsten via de heffingskorting of de arbeidskorting. Deze leden vragen of de conclusie juist is dat de cijfers in kolom (2) suggereren dat vooral middeninkomens, daarna topinkomens en pas in de laatste plaats de laagste inkomens profiteren van deze regelingen. In antwoord op deze vraag merken wij op dat het gemiddelde voordeel van de bedrijfsspaarregeling per inkomensklasse enerzijds afhankelijk is van de mate waarin in een bepaalde klasse gebruik wordt gemaakt van de regeling en anderzijds van het gemiddelde marginale tarief in deze klasse. Hoewel de verschillen tussen de in de tabel vermelde inkomenseffecten naar onze mening gering zijn en de vermelde inkomenseffecten als gevolg van de hiervoor genoemde factoren geen goede maatstaf vormen voor de mate waarin het budgettaire belang van de bedrijfsspaarregeling op macro-niveau neerslaat in de verschillende inkomensklassen, is er op micro-niveau inderdaad sprake van de door de leden van de PvdA-fractie genoemde volgorde. Deze leden vragen verder hoe het komt dat het gemiddelde totale effect van afschaffen en versleutelen als blijkt uit de kolommen 5 en 6 negatief is; bij een herverdeling zou het gemiddelde totale effect volgende deze leden rond de nul uit moeten komen. Bij de interpretatie van de tabel dient echter te worden bedacht dat sommige inkomensklassen in de tabel wat aantal belastingplichtigen in die inkomensklassen betreft aanzienlijk groter zijn dan sommige andere inkomensklassen, zodat het niet mogelijk is om op basis van een ongewogen gemiddelde conclusies te trekken over de gevolgen van de versleuteling. Bovendien heeft een verhoging van de heffingskorting ook gevolgen voor niet in de tabel genoemde groepen belastingplichtigen (ouderen, zelfstandigen).

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie inzake de motivering van de thans voorgestelde hoogte van het niet-actievenforfait (naast het kloppend maken van het totale inkomensbeeld) wordt opgemerkt dat het niet-actievenforfait grosso modo is teruggebracht tot het voor inflatie gecorrigeerde niveau van het niet-actievenforfait exclusief de op inkomenspolitieke gronden toegepaste verhogingen van de laatste tien jaar. Tot 1989 bedroeg het niet-actievenforfait f 200.

De leden van de PvdA-fractie vinden het antwoord van de regering in de Nota naar aanleiding van het verslag, over de relatie tussen de omvang van enerzijds de lastenverlichting en anderzijds de inkomenseffecten niet overtuigend en vragen om een nieuwe uiteenzetting waarbij duidelijk wordt gemaakt of hier wellicht inverdieneffecten of andere factoren een rol spelen.

In de Nota naar aanleiding van het Verslag is aangegeven dat een lastenverlichting van 5 miljard tot een gemiddelde of macrokoopkrachtstijging van 1,5 à 2% leidt. De in het wetsvoorstel IB2001 gepresenteerde koopkracht effecten kennen echter een spreiding van -0,5% tot +6,3%. In de Nota is in dit verband uiteengezet dat de gepresenteerde inkomenseffecten gemiddelden betreffen. Tussen individuen kan de spreiding om het gemiddelde verschillen. Deze spreiding zit met name in de gepresenteerde niet-standaard inkomenseffecten. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren.

• Een belangrijke oorzaak van deze verschillen is bijvoorbeeld het gebruik van aftrekposten die door de stelselherziening worden beperkt. Bij de berekening van de inkomenseffecten is per inkomensgroep uitgegaan van een gemiddeld gebruik van aftrekposten. Maar sommige mensen maken bijvoorbeeld wel gebruik van de aftrek op consumptieve rente, anderen niet. Iemand met een kleiner dan gemiddeld gebruik van deze aftrekposten zal minder nadeel ondervinden van de beperking dan iemand met een groter dan gemiddeld gebruik.

• Een andere oorzaak van verschillen vormen vermogensinkomsten. Individuen met grote vermogens zullen andere effecten van de wijziging van de belasting op vermogensinkomsten ondervinden dan individuen met kleine vermogens. Daarbij is bovendien de wijze waarop het vermogen belegd is van belang: individuen met een relatief groot deel belegd in aandelen met laag dividend en veel koerswinst zullen er ongunstig uitspringen ten opzichte van individuen met een relatief groot deel belegd in spaarrekeningen. Bij de berekening van de (niet-standaard) inkomenseffecten is echter per inkomenscategorie gerekend met een gemiddeld vermogen.

• Een laatste voorbeeld betreft de BTW. Individuen die een relatief groot deel van hun inkomen consumeren zullen een groter nadeel hebben van de verhoging van het BTW-tarief dan individuen die relatief veel sparen.

De spreiding in de inkomenseffecten rond de gepresenteerde gemiddelden, maakt derhalve de verschillen met de genoemde macrokoopkrachteffecten aannemelijk. Overigens zij daarbij aangetekend dat dergelijke verschillen zich ook bij de reguliere inkomenseffecten voordoen, zij het dat daarbij de verschillen minder pregnant zijn, omdat de beleidswijzigingen doorgaans minder ingrijpend zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de percentages van schijf 1a en 1b hoger zijn dan in het regeerakkoord. In het wetsvoorstel zijn bandbreedtes vastgelegd voor de vaststelling van de hoogte van de tarieven in de nieuwe tariefstructuur. Voor schijf 1a geldt een bandbreedte van 31%-33% en voor schijf 1b van 35%-37%. Zowel de tarieven van de in het regeerakkoord uitgewerkte variant als de thans voorgestelde tarieven blijven binnen deze bandbreedte. Bij de vaststelling van de tarieven en de overige onderdelen van de tariefstructuur zoals de hoogte van de heffingskortingen is tevens rekening gehouden met het beoogde inkomensbeeld, waardoor de tarieven per saldo iets hoger zijn vastgesteld dan in de in het regeerakkoord uitgewerkte variant.

In antwoord op de vraag of er naast het aanvaardbaar maken van het totale inkomensplaatje een zelfstandige reden aanwezig is voor de verlaging van het niet-actievenforfait wordt opgemerkt dat deze verlaging tevens in de lijn ligt van de verlaging van het arbeidskostenforfait (de algemene aftrek) die eveneens is teruggebracht tot het voor inflatie gecorrigeerde niveau exclusief de op inkomenspolitieke gronden toegepaste verhogingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of duidelijker kan worden aangegeven hoe de belastingherziening uitpakt voor alleenstaande deeltijders met verdiensten lager dan het minimumloon. Zij vragen hierbij de aanvullingssystematiek te betrekken. Een alleenstaande deeltijder heeft recht op aanvullende bijstand als het inkomen uit arbeid kleiner is dan circa 70% van het WML. Liggen de inkomsten uit arbeid boven 50% van het WML, dan bestaat in het huidige wetsvoorstel recht op de arbeidskorting. Zo lang echter recht bestaat op aanvullende bijstand, zijn de inkomenseffecten vergelijkbaar met die voor het sociaal minimum. Zoals ook in de brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het Algemeen Overleg gemeld was, zal de toekenning van de arbeidskorting aan bijstandsgerechtigden aan de orde komen bij de behandeling van het dossier inzake de alleenstaande ouders in de bijstand. Boven 70% van het WML (sociaal minimum) bestaat voor alleenstaanden geen recht op aanvullende bijstand. De inkomensgevolgen zijn in dat geval vergelijkbaar met de effecten zoals deze zijn gepresenteerd in tabel 7 van hoofdstuk 10 algemeen deel van de memorie van toelichting.

De leden van de VVD-fractie geven aan vragen te hebben gesteld over het effect van het schrappen van aftrekposten op het verwachte aantal belastingbetalers per tariefschijf. In de nota naar aanleiding van het verslag is een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het aantal belastingplichtigen per tariefschijf. Om goed te kunnen beoordelen of de tariefdaling ook neerkomt bij de schijven die de aftrekposten inleveren vragen deze leden om een nadere onderbouwing van dit overzicht per aftrekpost. Deze leden wijzen er verder op dat in het regeerakkoord tevens is afgesproken dat de opbrengst van de omzetting van de belastingvrije sommen deels wordt aangewend voor verlenging van de eerste schijf en deels voor verlaging van de tarieven in de huidige tweede en derde schijf. Welk gedeelte waarvoor is aangewend is volgens deze leden nu niet te beoordelen. Op basis van het overzicht van de ontwikkeling in belastingplichtigen per tariefschijf vragen deze leden of dit betekent dat uiteindelijk meer mensen de twee hoogste tarieven gaan betalen (2,5 miljoen en 0,5 miljoen in het nieuwe stelsel versus 1,8 miljoen en 0,3 miljoen in het huidige stelselheffing). Deze leden constateren verder dat de opbrengst uit de twee hoogste tarieven hoger is verondersteld in het nieuwe stelsel dan nu het geval is, ondanks de lagere tarieven. Zij vragen of dit niet in strijd is met het uitgangspunt uit het regeerakkoord dat het schrappen van aftrekposten (zoals de belastingvrije som) uiteindelijk door tariefsverlaging moet neerslaan bij de belastingschijven die de aftrekposten hebben opgebracht. Deze leden willen graag schriftelijk nadere informatie om deze situatie te verduidelijken. In antwoord op de bovengenoemde vragen wordt het volgende opgemerkt.

De thans voorgestelde belastingherziening bestaat uit een complex van maatregelen van enerzijds grondslagverbreding door middel van het schrappen of beperken van aftrekposten, de invoering van de forfaitaire rendementsheffing en de verhoging van de indirecte belastingen en anderzijds de omzetting van de belastingvrije sommen in heffingskortingen, de invoering van een arbeidskorting en over de hele linie een verlaging van de tarieven in de loon- en inkomstenbelasting. Mede als gevolg van het feit dat deze operatie gepaard gaat met een lastenverlichting van 5 miljard en een van de randvoorwaarden steeds is geweest dat er bij deze belastingherziening sprake moet zijn van een evenwichtig inkomensbeeld, is geen directe koppeling gelegd tussen het schrappen van een specifieke aftrekpost enerzijds en een tariefsverlaging anderzijds. Bij de voorgestelde tariefsverlaging is rekening gehouden met de totale beschikbare budgettaire ruimte, de in het regeerakkoord vermelde bandbreedte voor de vaststelling van de tarieven en het beoogde inkomensbeeld. Ook bij de omzetting van de belastingvrije sommen in heffingskortingen kan geen koppeling worden gelegd tussen deze maatregel enerzijds en de lengte van de schijven en de hoogte van de tarieven anderzijds. Hierbij wordt opgemerkt dat met de omzetting van de belastingvrije sommen in heffingskortingen (inclusief de verhogingen in verband met het beoogde inkomensbeeld) per saldo een budgettaire derving van 450 miljoen is gemoeid. De constatering van deze leden dat uiteindelijk meer mensen de twee hoogste tarieven gaan betalen (2,5 miljoen en 0,5 miljoen in het nieuwe stelsel versus 1,8 miljoen en 0,3 miljoen in het huidige stelselheffing) is overigens juist. Daarbij dient echter te worden opgemerkt, dat de tarieven in het nieuwe stelsel lager zijn en er als gevolg van de aanpassing van schijflengten sprake is van andere aangrijpingspunten. Per saldo leiden de bovengenoemde factoren, zoals deze leden terecht vaststellen, tot een hogere opbrengst in de twee hoogste schijven. Zoals uit het voorgaande volgt zijn zowel het tarief als de schijflengten zodanig vastgesteld dat er per saldo sprake is van een evenwichtig inkomensbeeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de budgettaire opbrengst zou zijn van een systematiek waarin de woon-werkkilometers nimmer als zakelijk worden aangemerkt, en vervolgens met hoeveel procent punten de bijtelling bij gelijkblijvende opbrengst verlaagd zou kunnen worden.

Een dergelijke variant zou een budgettaire opbrengst betekenen van ca. 500 miljoen. De percentages voor de verschillende klassen zouden hiermee elk indicatief met 5% verlaagd kunnen worden.

De leden van de fractie van het CDA constateren dat een verlaging van het toptarief van 60% naar 52% in totaal 1,2 miljard kost, terwijl het schrappen en beperken van aftrekposten deze belastingplichtigen circa 1 miljard kost. Deze leden vragen of kan worden gesteld dat deze groep zijn eigen tariefsverlaging financiert, indien tevens rekening wordt gehouden met de overige onderdelen van de belastingherziening. In antwoord op deze vragen wordt opgemerkt dat de belastingherziening per saldo tot een lastenverlichting van f 5 mld leidt, die naast de verbetering van de inkomenspositie op het niveau van het WML gemiddeld genomen voor alle inkomensgroepen tot positieve inkomenseffecten leidt. Zoals uit tabel 4 in paragraaf 10 van de memorie van toelichting blijkt, geldt dit ook voor de belastingplichtigen die het toptarief betalen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van tabel 7 in hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting waarom het voor de groep belastingplichtigen die in deeltijd werken onmogelijk is de aftrekposten in kaart te brengen. Anders dan deze leden stellen is op de genoemde plaats niet aangegeven dat het onmogelijk zou zijn om voor deze groep de aftrekposten in kaart te brengen. Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt echter dat belastingplichtigen met een laag inkomen veelal deel uitmaken van een tweeverdienershuishouden. Aftrekposten worden in deze gevallen in het algemeen in aanmerking genomen bij de hoofdverdiener in het huishouden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het mogelijk is om voor de belastingplichtigen die de arbeidskorting niet ontvangen aan te geven of zij gebruik maken en zo ja, in welke mate zij gebruik maken van bepaalde aftrekposten.

Van de in totaal 5,4 miljoen belastingplichtigen die geen recht hebben op de arbeidskorting, dus inclusief werkenden met een inkomen beneden 50% van het WML, is hieronder weergegeven welk percentage van deze belastingplichtigen in het voorgestelde systeem nog gebruik kan maken van een aftrekpost.

forfaitaire kosten uit tegenwoordige arbeid 26%

forfaitaire kosten uit vroegere arbeid 71%

aftrekposten eigen woning 8%

buitengewone lasten 5%

giften 6%

zelfstandigenaftrek 2%

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie om een overzicht van de aantallen belastingplichtigen per onderscheiden inkomensgroep wordt het volgende opgemerkt. In de navolgende tabel is voor werknemers (alleenstaand c.q. alleenverdiener) per loonklasse weergegeven hoe groot het aandeel in de totale populatie werknemers (6,29 miljoen) is; in de tabel staat een percentage van 1% derhalve voor 62 900 werknemers. Het bij een bepaald brutoloon genoemde percentage is het aandeel van de inkomensklasse die ligt tussen het betreffende loon en het in de daaraan voorafgaande regel genoemde loon. Bij het minimimloon is het aandeel vermeld van de klasse van een loon (op jaarbasis) van meer dan 20 000 maar niet meer dan het minimumloon.

De in de tabel genoemde percentages tellen niet op tot 100% als gevolg van het feit dat bijna 70% van de werknemers in de categorie tweeverdiener valt (inclusief inwonende kinderen met een eigen inkomen). Daarnaast is van belang dat werknemers/ambtenaren met een brutoloon (op jaarbasis) van minder dan f 20 000 buiten beschouwing zijn gelaten.

Tabel: Aantal werknemers (alleenstaand c.q. alleenverdiener) per loonklasse, uitgedrukt in percentage van het totaal aantal werknemers

 Brutoloon% totale aantal werknemers
Werknemers (alleenstaande)  
minimumloon30 6300,9%
 40 0001,7%
 50 0002,6%
modaal53 5600,9%
 60 0001,7%
 70 0002,2%
 80 0000,8%
1,5 x modaal80 3400,2%
 90 0000,5%
 100 0000,3%
2 x modaal107 1200,2%
 125 0000,3%
 150 0000,2%
3 x modaal160 6800,0%
  12,5%
Werknemers (alleenverdiener)  
minimumloon30 6300,2%
 40 0000,5%
 50 0001,1%
modaal53 5601,0%
 60 0001,9%
 70 0003,9%
 80 0001,9%
1,5 x modaal 80 3400,0%
 90 0001,6%
 100 0001,1%
2 x modaal107 1200,5%
 125 0001,0%
 150 0000,6%
3 x modaal160 6800,2%
  15,5%

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of kan worden aangegeven wat de effecten, budgettair en koopkracht, zouden zijn indien de heffingskorting wordt losgekoppeld van de gezamenlijk verschuldigde belasting; zowel ingeval het beperkt zou worden tot niet-werkende partners als in het geval dat ook andere categorieën belastingplichtigen aanspraak op uitbetaling van de heffingskorting zouden kunnen maken. In antwoord op deze vragen wordt het volgende opgemerkt. Indien de uitbetaling van de heffingskorting aan de minst-verdienende partner zou worden losgekoppeld van de gezamenlijk verschuldigde belasting zou er ten opzichte van het wetsvoorstel een budgettaire derving ontstaan van circa 200 mln. De inkomenseffecten van deze maatregel kunnen fors zijn. Afhankelijk van de hoogte van het inkomen is een inkomenseffect van meer dan 100% denkbaar. Indien de uitbetaling van de heffingskorting niet zou worden beperkt tot niet-werkende partners maar voor alle belastingplichtigen mogelijk zou worden gemaakt, zijn de budgettaire consequenties uiteraard aanzienlijk hoger. Dit voorstel zou immers betekenen dat iedere inwoner van Nederland recht krijgt op verrekening of uitbetaling van de heffingskorting, ongeacht de hoogte van de eventueel verschuldigde belasting. Aangezien er, naast de belastingplichtigen die de heffingskorting overdragen aan hun partner, circa 3,5 mln belastingplichtigen zijn zonder inkomen, zouden de budgettaire gevolgen van dit voorstel bijna 12 miljard bedragen. Daarbij is nog geen rekening gehouden met de uitbetaling van de heffingskorting aan belastingplichtigen die wel een inkomen hebben, maar als gevolg van de hoogte van dit inkomen de heffingskorting niet volledig kunnen verrekenen met de verschuldigde belasting. Met de uitbetaling van het resterende deel van de heffingskorting aan deze belastingplichtigen zou naar schatting een budgettaire derving van circa 2 miljard gemoeid zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een verdere specificatie van de tabellen waarin een overzicht wordt gegeven van de verdeling van de loon- en inkomstenbelasting plus premieheffing naar schijf in het oude en nieuwe stelsel. Zij vragen hoe de opbrengst van de personen die in een bepaalde schijf vallen kan worden toegerekend aan de verschillende schijven.Deze gegevens zijn opgenomen in de navolgende tabellen.

Tabel: Opbrengst loon- en inkomstenbelasting plus premieheffing naar schijf in het huidige stelsel en toerekening opbrengst naar belastingplichtigen per schijf. (raming 1999; exclusief de belasting naar bijzonder tarief)

schijventarief 1999aantal * 1000bedrag mldopbrengst schijf 1aopbrengst schijf 1bopbrengst schijf 2opbrengst schijf 3
geen positief inkomen2450,0    
positief inkomen onbelast1 2250,0    
schijf 1a2 9756,36,3   
schijf 1b4 69549,324,025,3  
schijf 21 80045,99,421,015,5 
toptarief27021,21,43,17,88,9
totaal11 210122,641,249,323,28,9

Tabel: Opbrengst loon- en inkomstenbelasting plus premieheffing in box I naar schijf in het nieuwe stelsel en toerekening opbrengst naar belastingplichtigen per schijf. (bedrag na verrekening van heffingskortingen)

schijventarief voorstelaantal * 1000bedrag mldopbrengst schijf 1opbrengst schijf 2opbrengst schijf 3opbrengst schijf 4
geen positief inkomen2350,0    
schijf 1 onbelast deel1 2650,0    
schijf 1 belast3 7808,98,9   
schijf 22 97025,914,311,6  
schijf 32 48546,611,019,716,0 
toptarief47527,11,63,79,512,2
totaal11 210108,435,735,025,512,2

Met het vervallen van de overdracht van de heffingskorting is, ter wille van de vergelijkbaarheid van beide tabellen, in het tweede overzicht geen rekening gehouden. Dit betekent dat aan belastingplichtigen die nu in tariefgroep 3 vallen een dubbele heffingskorting is toegekend. Wel is rekening gehouden met de invloed van de netto-netto koppeling op het belastbaar inkomen van uitkeringsgerechtigden. Er zij voorts op gewezen dat de belastingopbrengst in box II en III en (het vervallen van) de vermogensbelasting buiten beschouwing zijn gelaten. Dit geldt ook voor de effecten van de beperking van de spaarloonregeling en dergelijke. De gevolgen van deze maatregelen worden los van het simulatiemodel geraamd.

De leden van de PvdA-fractie leiden uit de in paragraaf 10.3.1 van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen tabel af, dat in het huidige stelsel 2,4% van de belastingplichtigen het toptarief betalen en dat deze 270 000 belastingplichtigen 17,3% van de belastingopbrengsten binnenbrengen. In het nieuwe stelsel zouden volgens deze tabel 4,2% van de belastingplichtigen het toptarief betalen en deze 475 000 mensen zouden 25% van de belastingopbrengsten binnenbrengen. Volgens deze leden zou de verschuiving van 2,4/17,3 naar 4,2/25 lijken te wijzen op een verminderde progressiviteit hetgeen strijdig zou zijn met wat de regering daarover op een vraag van deze leden in paragraaf 1.3.1 van de bovengenoemde nota heeft opgemerkt. Naar aanleiding van deze vragen merken wij op dat op basis van de in paragraaf 10.3.1 opgenomen tabel naar onze mening geen conclusies kunnen worden getrokken over de toe- of afname van de progressiviteit van het belastingstelsel. Deze tabel geeft informatie over de verdeling van de huidige opbrengst, maar geeft geen informatie over de toename van de belastingdruk bij een stijging van het inkomen. Zoals uit de tabel kan worden afgeleid neemt het aantal belastingplichtigen dat het toptarief betaalt onder het voorgestelde stelsel toe van 270 000 naar 475 000. De belastingopbrengst die wordt opgebracht door de 225 000 belastingplichtigen die onder het huidige stelsel nog niet het toptarief betalen maar onder het voorgestelde stelsel wel, is uiteraard gemiddeld lager dan de gemiddelde belastingopbrengst die wordt opgebracht door de 270 000 belastingplichtigen die ook onder het huidige stelsel al het toptarief betalen. Als gevolg van de gewijzigde samenstelling van de groep belastingplichtigen die het toptarief betalen kunnen op basis van deze tabel derhalve geen conclusies worden getrokken over de toe- of afname van de progressiviteit. Voor een oordeel over de progressiviteit van het belastingstelsel dient naar onze mening te worden gekeken naar de gemiddelde belastingdruk bij verschillende inkomensniveaus. In paragraaf 1.3 van deze nota wordt nader ingegaan op de in paragraaf 1.3.1 van de nota naar aanleiding van het verslag getrokken conclusie dat de progressiviteit van het belastingstelsel is toegenomen indien bijvoorbeeld wordt gekeken naar de toename van het verschil tussen de gemiddelde belasting- en premiedruk van een werknemer met een minimumloon enerzijds en een werknemer met bijvoorbeeld een inkomen van 3* modaal.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts hoe de cijfers uit de tabel uit paragraaf 10.3.1. (met name de 21 miljard die nu wordt opgebracht in het toptarief) zijn te verenigen met de cijfers die Giele aanhaalt in zijn artikel in Tribuut van oktober 1999 waar hij stelt dat de topschijf 9,3 miljard gulden opbracht in 1998.

Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de 9,3 miljard die Giele noemt als opbrengst van de topschijf inderdaad bij benadering de opbrengst is die ook uit de voorgaande tabel kan worden afgeleid als opbrengst van de hoogste schijf. De in de tabel genoemde 21 miljard gulden heeft betrekking op de totale opbrengst die wordt opgebracht door mensen die in het toptarief vallen, dus inclusief de belasting en premies die zij over de eerdere schijven moeten betalen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke huishoudens (en hoeveel) momenteel te weinig inkomen hebben om de overdraagbare basisaftrek te effectueren. Tevens vragen zij of een onderverdeling kan worden gemaakt van de 1,3 miljoen belastingplichtigen (type huishoudens) met een positief belastbaar inkomen die in het nieuwe systeem niet het volledige bedrag aan heffingskortingen kunnen benutten.

Er zijn thans ongeveer 70 000 belastingplichtigen ingedeeld in tariefgroep 3 van wie het belastbaar inkomen zo laag is dat geen belasting en premies verschuldigd zijn. Van deze groep hebben ruim 40 000 mensen winst uit onderneming. De totale groep omvat 52 000 gehuwde mannen en 14 000 gehuwde vrouwen.

Van de bijna 1,3 miljoen belastingplichtigen met een positief belastbaar inkomen die in het nieuwe systeem niet het volledig bedrag aan heffingskortingen kunnen benutten, is hieronder een uitsplitsing gegeven.

alleenstaanden16%
gehuwde mannen11%
gehuwde vrouwen21%
kinderen in een huishouden49%
overig/onbekend 3%

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of kan worden aangegeven of een omzetting van de 650 mln extra arbeidskostenforfait in een extra verhoging van de heffingskorting voldoende is voor een even grote gemiddelde inkomensvooruitgang voor de groep niet-werkenden ten opzichte van de groep werkenden.

Indien de 650 mln die gemoeid is met de verhoging van het maximum van het arbeidskostenforfait in 2000 wordt aangewend om in 2001 de heffingskorting te verhogen, kan de heffingskorting met f 54 worden verhoogd. In twee- en alleenverdienershuishoudens is het voordeel f 108 voor het gezinshuishouden. Alleenstaanden hebben een voordeel van f 54 en alleenstaande sociale minima hebben een voordeel van f 76 (=70% van f 108). Alleenverdieners op het niveau van het sociaal minimum hebben een voordeel van f 108. Gemiddeld profiteren sociale minima en werkenden dus met een gelijk bedrag per individu van een verhoging van de heffingskorting. Alleen alleenstaanden met een uitkering op het niveau van het sociaal minimum profiteren meer dan overige alleenstaanden. Het vervallen van het arbeidskostenforfait uit het Belastingplan 2000 heeft alleen gevolgen voor actieven. De omvang van dit effect loopt, afhankelijk van de hoogte van het inkomen uiteen van f 102 tot f 161 per belastingplichtige. In onderstaande tabel is een en ander nog eens samengevat.

Tabel: Inkomensgevolgen schrappen extra verhoging arbeidskostenforfait conform belastingplan 2000 en budgetneutrale verhoging van de heffingskorting

 Effect schrappen extra verhoging arbeidskosten-forfaitEffect verhogen heffingskortingSaldo
Alleenstaanden   
• sociaal minimum0+ 76+ 76
• minimumloon– 102+ 54– 48
• modaal– 114+ 54– 60
• 1,5 * modaal– 130+ 54– 76
• 2 * modaal– 130+ 54– 76
• 3 * modaal– 161+ 54– 107
Alleenverdieners   
• sociaal minimum0+ 108+ 108
• minimumloon– 102+ 108+ 6
• modaal– 114+ 108– 6
• 1,5 * modaal– 130+ 108– 22
• 2 * modaal– 161+ 108– 53
• 3 * modaal– 161+ 108– 53

Uit deze cijfers blijkt, dat een dergelijke variant relatief gunstig uitwerkt voor sociale minima en relatief ongunstig voor werkenden. Elders in deze nota wordt ingegaan op de verschillende inkomensgevolgen voor actieven en niet-actieven van de belastingherziening als geheel. De conclusie daaruit is dat sociale minima en werknemers gemiddeld in gelijke mate profiteren van de stelselherziening.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een kwantitatieve onderbouwing van de koopkrachtgevolgen van de belastingherziening voor veelverdieners. De leden van de fractie vragen de regering om een weergave van de koopkrachtvooruitgang voor de inkomensgroepen vanaf f 150 000 tot f 1 000 000 met intervallen van f 50 000.

Naar aanleiding hiervan merken wij op dat bij deze inkomenscategorieën de spreiding in de gegevens en de variëteit in de inkomensbestandelen en aftrekposten van dien aard is, dat geen betrouwbare uitspraken per inkomenscategorie kunnen worden gedaan. Een betrouwbaar overzicht van de inkomenseffecten conform de tabellen in de memorie van toelichting is om die reden niet te geven.

Tevens vragen deze leden om een weergave in guldens van de tabellen 4, 5, en 6 zoals gepresenteerd in hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting. Onderstaande tabel geeft voor enkele inkomensniveaus de gemiddelde effecten in guldens.

Tabel: overzicht inkomenseffecten in guldens.

 Effecten tariefstructuurEffecten indirecte belastingenNiet-standaard effectenTotaal
Alleenstaande werknemers    
wettelijk minimum loon2 160– 400– 3301 430
modaal2 210– 590– 5201 100
1,5 * modaal3 290– 760– 1 0901 440
2 * modaal5 310– 910– 1 7502 650
3 * modaal7 890– 1 320– 4 3602 210
Alleenverdienende werknemers    
wettelijk minimum loon2 400– 750– 3501 300
modaal2 430– 900– 4901 040
1,5 * modaal2 620– 1 030– 1 080510
2 * modaal4 480– 1 220– 1 7301 530
3 * modaal6 570– 1 620– 4 500450
Tweeverdieners    
50 0002 560– 910– 5001 150
80 0003 790– 1 170– 1 0501 570
100 0004 400– 1 290– 1 4201 690
150 0006 850– 1 600– 3 7401 510
Ouderen alleenstaand    
AOW890– 440– 40410
AOW+20 0001 330– 670– 30630
AOW+40 000380– 910340– 190
Ouderen gehuwd    
AOW1 040– 610– 30400
AOW+20 0001 700– 850– 40810
AOW+40 0001 590– 1 090330830

11. Uitvoeringsaspecten

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te bevestigen dat een eventuele verandering van de voorgestelde grondslag, in de zin als door de leden bedoeld, weliswaar zal leiden tot hogere uitvoeringskosten dan in de voorstellen maar in ieder geval niet zal leiden tot meer uitvoeringslasten dan in de huidige vermogensbelasting. Ook vraagt deze fractie de regering aan te geven wat de opbrengst zou zijn van een aanpassing van de grondslag van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in deze zin.

Waar het gaat om belastingplichtigen die thans in de vermogensbelasting worden betrokken zullen de uitvoeringslasten bij het in de vermogensrendementsheffing betrekken van roerende zaken als boten, auto's en juwelen ten opzichte van de huidige uitvoeringskosten een kleine stijging vertonen.

Voor de belastingplichtigen die thans niet in de vermogensbelasting worden betrokken maar in het nieuwe belastingstelsel wel te maken krijgen met de vermogensrendementsheffing zullen de extra uitvoeringskosten hoger zijn. Deze groep belastingplichtigen, die in omvang mogelijk aanzienlijk kan zijn, zou in het voorstel van de leden van de PvdA immers voor het eerst te maken krijgen met de heffing over de bedoelde roerende zaken. Voor de Belastingdienst betekent de toetsing op het volledig en juist aangeven van deze vermogensbestanddelen een toename van de werkzaamheden. Per saldo nemen de uitvoeringskosten ten opzichte van de huidige werkwijze derhalve toe. Een schatting hiervan is thans moeilijk te geven; dit hangt mede af van de mogelijke drempelbedragen en reikwijdte van de eventuele verandering van de grondslag.

De leden van de PvdA-fractie blijven, zo stellen zij, moeite houden om te begrijpen wat de automatische koppeling van gegevens van vermogensbeheer aan het sofi-nummer zal inhouden en vragen om een nadere uitleg. Ook vragen zij of de regering kan aangeven hoe de koppeling zich verhoudt tot de diverse wetten en regels met betrekking tot de bescherming van de persoonsgegevens.

Voor de koppeling van gegevens aan het sofi-nummer is het nodig dat derden in hun bestaande registratie van persoonsgegevens (naam, adres, woonplaats en dergelijke) het sofi-nummer gaan vastleggen. Deze vastlegging maakt het mogelijk om de veelheid aan gegevens die bij de Belastingdienst binnenkomt op eenvoudige wijze te kunnen koppelen aan individuele belastingplichtigen. De werkwijze hierbij is dat derden met een renseigneringsverplichting jaarlijks renseignementen opmaken, onder vermelding van het sofi-nummer van de belastingplichtige. Deze gegevens worden verstrekt aan de Belastingdienst. Na binnenkomst van deze gegevens draagt de Belastingdienst er zorg voor dat de gegevens langs geautomatiseerde weg worden gekoppeld aan de juiste belastingplichtige. Deze koppeling vindt geheel plaats buiten het zicht van de gegevensverstrekker.

Om deze werkwijze mogelijk te maken wordt de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangepast. Overigens past de regeling binnen de bestaande kaders van de privacywetgeving. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer is optimaal gewaarborgd.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er door de regering een aantal zaken nauw samenhangende met de wetsvoorstellen nader geregeld moet worden. Zij achten een aantal van deze zaken nauw verbonden aan hun eventuele instemming met de voorstellen. Hierbij valt te denken aan:

• afspraken inzake renseignering met de professionele vermogensbeheerders in verband met de invoering van de forfaitaire vermogensrendementsheffing

• afspraken inzake renseignering met de verzekeraars en pensioenfondsen in verband met het inzichtelijk maken van het pensioentekort bij belastingplichtigen

• indiening, behandeling en aanname van de Aanpassingswet in verband met de aanpassing van inkomensafhankelijke regelingen

• bij het toekennen van een arbeidskorting aan bijstandsgerechtigden met een kleine baan dienen de vrijlatings- en premieregelingen nader bekeken te worden (zie schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het Algemeen Overleg van 8 december).

Zij vragen de regering aan te geven bij welke andere dossiers/trajecten nog afspraken in de uitvoeringssfeer nodig zijn en welke aanpassingen elders direct samenhangen met de inhoud van de voorstellen.

Naast de reeds genoemde trajecten vindt overleg over de uitvoeringaspecten in algemene zin plaats in de commissie Thunnissen-De Waard. In deze commissie wordt onder meer gesproken over de wijze waarop omzetting van belastingvrije sommen naar heffingskortingen in de loonbelasting kan plaatsvinden met zo min mogelijk administratieve lasten voor werkgevers en werknemers. Een ander punt van overleg vormt de mogelijkheid om via de werkgevers de beschikking te krijgen over actuele werknemersbestanden voor de uitbetaling van de heffingskortingen.

Naast het overleg in de commissie Thunnissen-De Waard gaat de Belastingdienst op het terrein van de voorlichting over de belastingherziening na of afspraken mogelijk zijn met belangengroeperingen over een gezamenlijk communicatietraject.

De leden van de VVD-fractie vragen om een toezegging dat de uitbreiding van de renseigneringsverplichting beperkt blijft tot de actuele waarde van de bancaire produkten en verzekeringsprodukten. Deze leden signaleren -nu de regering er naar streeft medio januari 2000 een helder beeld te hebben over de vormgeving van de renseignering- een risico wanneer zij de desbetreffende delegatiebepaling zonder meer accepteren.

Hoewel de uitwerking van de renseigneringverplichting nog niet in detail bekend is zijn de hoofdlijnen wel duidelijk. Zoals hiervoor is aangegeven vallen onder de renseigneringsverplichting de bestanddelen die in de vermogensrendementsheffing vallen. Van deze bestanddelen zal de waarde gerenseigneerd moeten worden. Daarnaast betreft het relevante informatie ten behoeve van de voorgestlede bepalingen in de beoogde box 1 met betrekking tot de eigenwoning en de oudedagsparaplu, zoals premies voor lijfrente-polissen en uitkeringen op kapitaalverzekeringen voor de eigen woning.

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer zal worden beslist of de huidige rente- en dividendrenseignering komt te vervallen. Deze leden vragen zich af of het relatief beperkte nut van deze gegevens opweegt tegen de grote hoeveelheid werk die van administratieplichtigen gevergd wordt om alle uitbetaalde rente en dividend te renseigneren.

Ten aanzien van de rente- en dividendrenseignering is de inzet om deze te continueren. Deze gegevens zijn nodig om de risico's te kunnen wegnemen van manipulatie met de peildatum bij de vermogensrendementsheffing. Handhaving van deze renseigneringen maakt het mogelijk om tijdelijke verschuivingen in het vermogen rond de peildatum op eenvoudige wijze te kunnen constateren.

Daarnaast blijven de rente- en dividendgegevens nodig als contra-informatie voor de vaststelling van de winst uit onderneming en het inkomen uit aanmerkelijk belang.

Over de vermeende extra administratieve lasten valt het volgende op te merken. De banken en overige vermogensbeheerders verstrekken hun cliënten thans jaarlijks een overzicht van ontvangen rente- en dividendinkomsten en de totale saldi van het vermogen op 31 december van een jaar. Deze instanties hebben de gevraagde gegevens dus reeds in hun administratie opgenomen en verstrekken deze veelal reeds aan de Belastingdienst. Het handhaven van deze renseigneringen leidt derhalve niet tot een administratieve lastenverzwaring.

Hoeveel mensjaren, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af, zijn gemoeid met de controle bij de 300 000 – 350 000 conserverende aanslagen waar het gaat om de vraag of nog aan de voorwaarden wordt voldaan.

Hoewel vooraf de omvang van de extra werkzaamheden van een nieuw fenomeen zich moeilijk exact laat inschatten kan het aantal extra mensjaren voor de controle naar de huidige inzichten op termijn naar grove schatting oplopen tot enkele tientallen.

De leden van de CDA-fractie vragen mede naar aanleiding van de desbetreffende opmerking van de VHMF waarom de bewindslieden kiezen voor een constructiegevoelige regeling bij bijvoorbeeld de meesleep- en meetrekregeling. Tevens zijn zij benieuwd naar de extra capaciteit die hiervoor moet worden toegevoegd aan de Belastingdienst.

De meesleep- en meetrekregeling is bedoeld om ongewenste belastingarbitrage te vermijden.

Binnen de Belastingdienst -dit ter geruststelling van de leden van de CDA-fractie- zal voldoende capaciteit worden vrijgemaakt om deze regeling adequaat te kunnen uitvoeren.

De leden van de GroenLinks-fractie denken dat de Belastingdienst een belangrijke rol kan vervullen in het verhogen van het pensioenbewustzijn met het inzichtelijk maken van de individuele pensioentekorten. Het lijkt deze leden dat registratie van de gegevens door de Belastingdienst een zeer doelmatige manier is van het bijhouden van de pensioenopbouw en de pensioentekorten. Deze leden wensen tevens graag snel en uitgebreid verslag van het overleg betreffende de informatievoorziening dat momenteel gaande is tussen Financiën en de pensioenfondsen en verzekeraars.

Met deze leden zijn wij van mening dat het verhogen van het inzicht bij belastingplichtigen over de pensioenopbouw en een eventuele pensioentekort een goede zaak is. De regering draagt dan ook via verschillende maatregelen bij aan het verhogen van het pensioenbewustzijn. De Belastingdienst kan daarbij in beoogde opzet binnen de belastingherziening ook een rol spelen, bijvoorbeeld door het ter beschikking stellen van een diskette of berekeningsformulier aan de belastingplichtige waarmee deze zelf zijn of haar pensioentekort kan berekenen. Hoewel deze berekening voor de gemiddelde belastingplichtige naar verwachting goed valt uit te voeren, zal de Belastingdienst waar nodig hierbij extra ondersteuning bieden.

Het overleg met de pensioenfondsen en de verzekeraars verkeert nog in de beginfase en is thans nog inventariserend van karakter. Concrete resultaten zijn in deze fase nog niet melden.

12. Opbouw van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen de overlegging van het rapport Meer toegang, minder geding, een pleidooi voor toegankelijke, eenvoudig raadpleegbare en conflictvermijdende regelgeving dat is uitgebracht aan het ministerie van Financiën door mr. Th.O. Vreugdenhil.

Het rapport, dat is betrokken bij de gedachtevorming omtrent de vormgeving van de Wet inkomstenbelasting 2001, zullen wij de Kamer ter kennisneming doen toekomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2.1.2

De leden van de fractie van CDA stellen dat de uitzondering in artikel 2.1.2, tweede volzin, niet zou moeten gelden indien men als inwoner in een ander land belast en een zogeheten Pauschalregeling van toepassing is geweest. De in deze tweede volzin opgenomen bepaling beoogt dubbele belasting te voorkomen. Indien in het andere land sprake is geweest van het onderworpen zijn geweest aan belastingheffing als inwoner, doet het niet ter zake of de desbetreffende inkomsten in het andere land door middel van een Pauschalregeling in de belastingheffing zijn betrokken; afdoende is dat men als inwoner is belast. Wanneer de visie van deze leden zou worden gevolgd, zou bijvoorbeeld ook moeten worden bezien of de in het andere land geldende tarieven niet afwijken van de Nederlandse. Dit lijkt ons een onbegaanbare weg.

Artikel 2.2.2/2.2.3

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de behandeling van een niet-inwoner die gebruik maakt van de keuzeregeling en die negatieve inkomsten uit de in het buitenland gelegen eigen woning geniet. Indien een buitenlandse belastingplichtige kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, dient hij zijn wereldinkomen in Nederland aan te geven. Een van de elementen van dit wereldinkomen betreft het inkomen uit de eigen woning (berekend naar Nederlandse maatstaven). Indien het inkomen uit de in het buitenland gelegen eigen woning negatief is, drukt dit de hoogte van het wereldinkomen en daarmee het bedrag dat aan Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn indien het wereldinkomen volledig ter heffing aan Nederland zou toekomen. Van dit bedrag aan in beginsel in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting wordt een deel vrijgesteld, te weten voor die inkomsten die niet in Nederland kunnen worden belast; de vrijstelling is echter nooit negatief. De hoogte van de vrijstelling bedraagt het saldo van de negatieve inkomsten uit eigen woning en de overige niet aan Nederland toegewezen inkomsten uit werk en woning gedeeld door het wereldinkomen uit werk en woning vermenigvuldigd met het in beginsel in Nederland aan inkomstenbelasting verschuldigde bedrag. De negatieve inkomsten uit de eigen woning in het buitenland (bijvoorbeeld veroorzaakt door de hypotheekrente-aftrek) verminderen dus niet alleen het wereldinkomen maar ook het gedeelte daarvan dat niet in Nederland wordt belast vanwege de tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting. In dit verband zij er overigens gewezen op de bepaling in het derde lid van artikel 2.2.3. Op grond van deze bepaling wordt, indien de buitenlandse belastingplichtige niet langer kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, het Nederlandse inkomen in het laatste jaar waarin nog wel hiervoor werd gekozen, verhoogd met de in de laatste acht jaar in aftrek gebrachte negatieve buitenlandse inkomsten. Negatieve inkomsten uit de in het buitenland gelegen eigen woning vallen onder de reikwijdte van deze bepaling.

De leden van de PvdA-fractie vragen tevens hoe de heffing thans en straks verloopt ten aanzien van een buiten Nederland woonachtige belegger in onder andere in Nederland gelegen onroerende zaken en wanneer ook rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld alimentatie-aftrek. Als voorbeeld noemen zij een inwoner van Hong Kong. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dient deze belegger de inkomsten uit de in Nederland gelegen onroerende zaken aan te geven. Deze worden tegen de normale tarieven in de inkomstenbelasting belast. De belastingplichtige heeft recht op de basisaftrek en kan indien deze inkomsten ten minste 90 percent van het wereldinkomen bedragen van de belasting ook zijn alimentatiebetalingen volledig ten laste van zijn binnenlands inkomen brengen. In het nieuwe stelsel wordt de belastingplichtige belast door middel van de vermogensrendementsheffing in box III. In beginsel heeft hij geen recht op de heffingskorting. Indien hij gebruik maakt van de keuzeregeling dient hij zijn wereldinkomen in alle drie de boxen in Nederland aan te geven. Aansluitend wordt, rekening houdend met zijn aftrekposten en de heffingskorting, berekend hoeveel inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd zou zijn. Tenslotte wordt van het aldus berekende bedrag een evenredig deel vrijgesteld voor die inkomsten die niet ter heffing aan Nederland toekomen. Met dit stelsel worden aftrekposten gehonoreerd in de verhouding Nederlands inkomen – wereldinkomen; met andere woorden indien 10 percent van het wereldinkomen uit Nederland afkomstig is, kunnen aftrekposten voor 10 percent worden vergolden in Nederland. Het is dus niet zo dat de keuzeregeling er toe leidt dat de aftrekposten volledig ten laste van het Nederlands inkomen kunnen worden gebracht. Zoals uit de tekst van artikel 2.2.3 blijkt, staat de keuzeregeling open voor inwoners van andere EU-lidstaten en voor inwoners van landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft dat voorziet in de mogelijkheid van de uitwisseling van inlichtingen. Aangezien het belastingverdrag met China niet van toepassing is met betrekking tot Hong Kong, kan een inwoner van Hong Kong geen gebruik maken van de keuzeregeling. Een inwoner van China zou dit wel kunnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de keuzeregeling in artikel 2.2.3 voor buitenlandse belastingplichtigen naast de beperking voor de aftrek van aftrekposten die door de partner in het buitenland geldend kunnen worden gemaakt, nog verdere wijzigingen zal ondergaan. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat naast de hierboven genoemde aanpassing ook de sanctiebepaling van het derde lid wijziging zal ondergaan. Die wijziging maakt duidelijk dat, indien niet langer zal worden gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, niet wordt teruggekomen op aftrekposten die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie en op negatieve inkomsten die deel uitmaken van het Nederlandse inkomen dan wel zijn ontstaan in een periode van binnenlandse belastingplicht. Afhankelijk van de uitkomsten van de parlementaire discussies is niet uit te sluiten dat de keuzeregeling nog wordt aangepast, zonder dat hierbij het karakter van deze regeling wezenlijk wordt aangepast.

Artikel 2.2.3

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie wel toestaat dat de rechten van werknemers en zelfstandigen op vrij verkeer en non-discriminatie afhankelijk worden gemaakt van een administratieve voorwaarde zoals een (tijdig ingediend) verzoek.

In de jurisprudentie van het Hof van Justitie is erkend dat de situaties van ingezetenen en niet-ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar zijn. Bij het treffen van specifieke maatregelen – zoals de invoering van het keuzerecht voor buitenlands belastingplichtigen – kan het maken van onderscheid tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen dan ook gerechtvaardigd zijn. Het Europees recht stelt aan dergelijke maatregelen in dat geval de voorwaarde dat het vrije verkeer niet verder mag worden belemmerd dan objectief gezien noodzakelijk is in verband met het verschil in positie van binnen- en buitenlands belastingplichtigen. Daarbij moet de maatregel noodzakelijk en proportioneel zijn. Gelet op deze eisen van het Europees recht kan niet worden gesteld dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer indien de keuze van buitenlands belastingplichtigen om als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld afhankelijk wordt gemaakt van het indienen van een verzoek. Dat buitenlands belastingplichtigen een verzoek moeten indienen, is niet alleen een noodzakelijke voorwaarde om de door belastingplichtige gewenste status te kunnen vaststellen maar – gelet op het grote belang dat deze in veel gevallen zal hebben bij een behandeling als binnenlands belastingplichtige – zeker ook proportioneel.

De leden van de CDA-fractie vinden het redelijk dat door een in het buitenland wonende persoon die voor zijn werkzaamheden in Nederland hier te lande wordt belast, en die gebruik maakt van de optie van artikel 2.2.3, dan ook lijfrentepremies in aftrek kunnen worden gebracht. Het lijkt hun evenwel onredelijk – en zeker ook in strijd met Schumacker arrest – ingeval na beëindiging van keuze, bijvoorbeeld na pensionering, de aftrek ingevolge artikel 2.2.3, derde lid, weer ongedaan wordt gemaakt.

In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.3 is aangegeven dat een buitenlandse belastingplichtige die een keuze als bedoeld in dat artikel maakt bijvoorbeeld in aanmerking komt voor de in hoofdstuk 3 van de wet opgenomen uitgaven voor inkomensvoorzieningen. In de nota naar aanleiding van het verslag is – bij artikel 3.8.6 – aangegeven dat buitenlandse belastingplichtigen die op basis van artikel 2.2.3 hebben geopteerd voor het belast worden volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, binnen de wettelijke grenzen lijfrentepremies op hun inkomen uit werk en woning in aftrek kunnen brengen. Bij een beëindiging van het gebruik van de keuzeregeling binnen acht jaar zal de aftrek op de voet van artikel 2.2.3, derde lid, niet worden teruggenomen. Een dergelijke beëindiging van het gebruik van de keuzeregeling zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen na het staken van de onderneming in Nederland, vanwege een wijziging van dienstbetrekking of in verband met pensionering. Elders in deze nota hebben we aangegeven dat de in artikel 2.2.3, derde lid, opgenomen bepaling alleen ziet op negatieve inkomsten die ten laste van het inkomen zijn gekomen. Premies voor lijfrenten vallen hier niet onder.

De leden van de CDA-fractie vragen of in de aangekondigde AMvB bij de keuzeregeling rekening wordt gehouden met het feit dat de regeling in alle omstandigheden voorziet in een toereikende tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting. Voorts vragen deze leden om een reactie op het commentaar van de Orde betreffende de sanctiebepaling van het derde lid van artikel 2.2.3. Doordat ingevolge de AMvB een regeling, die lijkt op de vrijstellingsmethode onder de belastingverdragen, zal worden toegepast met betrekking tot die inkomsten die niet ter heffing aan Nederland toekomen, zal te allen tijde sprake zijn van een toereikende tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting. Immers, alleen de in Nederland belastbare inkomsten worden op deze wijze in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. In zijn commentaar vraagt de Orde aanvullend te bevestigen dat de sanctie beperkt is tot het negatieve saldo van de in de laatste acht jaar in aanmerking genomen positieve en negatieve inkomsten die niet behoren tot het Nederlandse inkomen als bedoeld in artikel 7.1.1. Dit commentaar van de Orde kan worden bevestigd met dien verstande dat per box moeten worden berekend of sprake is van een negatief saldo.

Artikel 2.5.1

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van de belastingherziening voor de huursubsidie. Verschillende bepalingen in de Huursubsidiewet zullen worden aangepast in verband met de belastingherziening. Deze aanpassingen zijn opgenomen in het wetsvoorstel voor de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 die in behandeling is bij de Raad van State. Daarin wordt ook de omschrijving van de inkomens- en vermogensgrenzen aangepast. Voor de inkomensgrens in de Huursubsidiewet wordt daarbij aangesloten bij het begrip verzamelinkomen in de zin van artikel 2.5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat betekent dat de inkomensgrens wordt bepaald door het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning (box I), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box II) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box III).

Voor de vermogenstoets in de Huursubsidiewet wordt nu verwezen naar de Wet op de vermogensbelasting 1964. Door het vervallen van de vermogensbelasting kan deze verwijzing niet in stand blijven. In het wetsvoorstel voor de Aanpassingswet wordt de vermogensgrens zo goed mogelijk geënt op de vermogensbegrippen van de Wet inkomstenbelasting 2001. Rekening houdend met de doelstellingen van de belastingherziening en de Huursubsidiewet en de optredende effecten zal worden bezien of andere aanpassingen gewenst zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het drempelverhogend effect dat ontstaat door afschaffing van de belastingvrije som.

Bij het in aanmerking nemen van uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten, uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep, uitgaven ter zake van kinderopvang en giften wordt onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een drempel in mindering gebracht die afhankelijk is van het onzuivere inkomen. De belastingvrije som heeft hierop geen invloed. In de Wet inkomstenbelasting 1964 zijn ook geen andere drempelbedragen opgenomen die afhankelijk zijn van het belastbaar inkomen verminderd met de belastingvrije som.

Ook in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bij een aantal aftrekposten rekening gehouden met een inkomensafhankelijk drempelbedrag. De drempel voor de buitengewone uitgaven en de giften is afhankelijk van het verzamelinkomen voor toepassing van de persoonsgebondenaftrek (artikelen 6.5.9 en 6.9.8). De drempel voor kinderopvang is gesteld op het bedrag van de eigen bijdrage die voor de opvang van het kind geacht wordt te zijn verschuldigd. De hoogte van de eigen bijdrage zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld (artikel 3.9.4, tweede lid). Het invoeren van de nieuwe tariefstructuur waarbij belastingvrije sommen worden vervangen door heffingskortingen leidt dus niet tot een drempelverhogend effect.

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de inkomensafhankelijke regelingen. Met het oog op de gevolgen van de belastingherziening voor de wettelijke inkomensafhankelijke regelingen is op dit moment een wetsvoorstel voor de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 in behandeling bij de Raad van State. Een van de uitgangspunten daarbij is dat de in het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 geïntroduceerde term «verzamelinkomen» in beginsel wordt gehanteerd bij regelingen waar nu het belastbaar inkomen als toetsinkomen wordt gebruikt. Materiële verschillen tussen het verzamelinkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en het belastbaar inkomen in de zin de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werken dus in beginsel door naar de andere wettelijke regelingen. Voorzover bij de belastingherziening 2001 sprake is van een grondslagverbreding werken deze via de Aanpassingswet in beginsel door naar andere regelingen. Afzonderlijk wordt bezien waar in het kader van die andere regelingen voorstellen moeten worden gedaan voor aanpassing van inkomens- en vermogensgrenzen om de werking materieel zoveel mogelijk ongewijzigd te houden. Dit onderwerp zal bij de behandeling van de Aanpassingswet nader kunnen worden besproken. Verder wordt er op gewezen dat, als vervolg op de commissie Derksen, de interdepartementale Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen bezig is met een nadere verkenning van de mogelijkheden voor harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen. Daarbij moet worden bedacht dat de inkomens- en vermogensgrenzen van de meeste inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen niet zijn opgenomen in wetten in formele zin, maar in lagere regelgeving.

In hoeverre – zo vragen de leden van de CDA-fractie – wordt de invoering van het nieuwe belastingstelsel aangegrepen om ook de uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen te stroomlijnen?

Het nieuwe belastingstelsel als zodanig heeft niet tot doel om de inkomensafhankelijke regelingen te stroomlijnen. Deze regelingen vallen bovendien onder de verantwoordelijkheid van andere departementen dan Financien. De verwachtingen ten aanzien van een stroomlijning in het kader van de belastingherziening moeten dan ook niet te hoog worden ingeschat. Wel zijn mogelijke resultaten te behalen met de verkenning die de interdepartementale Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen op dit terrein binnenkort uitbrengt.

Artikel 3.2.1.1/ 3.2.1.2

Tijdens het algemeen overleg op 8 december 1999 is van de zijde van de Kamer ingegaan op de passage in de nota naar aanleiding van het verslag waarin wij aangeven dat wij bereid zijn te bezien of de gekozen afbakening van het ondernemersbegrip nog wat kan worden bijgesteld, door in meer gevallen dan thans in het wetsvoorstel zijn opgenomen het winstregime toe te passen in plaats van het forfaitair rendement van box III. De vragen van de leden van de verschillende fracties dienaangaande zijn beantwoord in paragraaf 4.1.2.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waar precies de grens ligt waar wel en waar niet wordt voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium om een reactie te geven op de stelling dat het gebruikelijkheidscriterium onvoldoende rekening lijkt te houden met de specifieke aard van gezinsbedrijven, is in paragraaf 4.1.3 een reactie gegeven.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of het voor het ondernemerschap van een commanditair vennoot die beheersdaden verricht noodzakelijk is dat hij daadwerkelijk aansprakelijk wordt gesteld, of dat het voldoende is dat hij naar materieel recht aansprakelijk is, is in het algemeen deel in paragraaf 4.1.2 beantwoord.

De leden van de fractie van het CDA zijn niet overtuigd van het antwoord op hun vraag waarom het ondernemingsbegrip niet wordt gesubjectiveerd. In dat verband vragen zij te reageren op het commentaar van de Orde op dat punt en om het ondernemersbegrip integraal te wijzigen. Op een andere plaats in het nader verslag spreken deze leden de wens uit voor een regeling waarmee bedrijfsmiddelen geruisloos van de ene onderneming naar de andere kunnen worden overgedragen. Wij zijn op deze vragen en opmerkingen nader ingegaan in paragraaf 4.1.1.

Artikel 3.2.1.4 lid 2

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat het niet de bedoeling is dat de samenwerking via man-vrouwfirma's wordt beperkt waar deze voorzien in een maatschappelijke behoefte. Om hierover helderheid te verkrijgen, hebben de leden van de GPV en RPF een casus voorgelegd met de vraag of het gebruikelijkheidscriterium in die situatie van toepassing is. In paragraaf 4.1.3 is daarop ingegaan.

Artikel 3.2.2.7

De leden van de PvdA-fractie blijven de nodige vraagtekens behouden hoe het hoofdzakelijkheids- en grotendeelscriterium voor de aftrek van kosten van werkruimte uitwerkt voor deeltijdondernemers. Naar aanleiding van hun verzoek om nadere argumenten merken wij het volgende op. Teneinde te bepalen of de kosten en lasten van een werkruimte in de eigen woning die niet tot het ondernemingsvermogen behoort, in aftrek mogen komen op de winst, wordt aangesloten bij het gezamenlijke bedrag van de winst, looninkomen en resultaat uit overige werkzaamheden. Zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 142) hebben aangegeven, beoogt het daarbij van toepassing zijnde hoofdzakelijkheids- en grotendeelscriterium te voorkomen dat belastingplichtigen die ter verwerving van hun arbeidsinkomen slechts bijkomstig gebruik maken van een werkruimte aan huis, kosten in aftrek kunnen brengen. Een belangrijk doel van de invoering van dit criterium in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was de wens op dit vlak paal en perk te stellen aan het opvoeren van de zogenoemde studeerkamer-aftrekken. Hoewel deze aftrek in het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 voor genieters van looninkomen geheel vervalt, verliest de bepaling niet haar betekenis. Zij geldt namelijk nog wel voor ondernemers en voor personen met resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast wordt in de Wet op de loonbelasting (artikel 15b, eerste lid, onderdeel f) de mogelijkheid gecreëerd om de kosten van de werkruimte thuis onbelast te vergoeden. Naar onze mening ligt het voor de hand om voor de onbelaste vergoeding van deze kosten aansluiting te zoeken bij de criteria die gelden voor ondernemers en personen met resultaat uit overige werkzaamheden. Deze criteria werken naar ons oordeel in het algemeen niet onredelijk uit voor deeltijdondernemers. Bij deeltijdondernemers die daarnaast geen looninkomen (daaronder worden ook inkomsten uit vroegere arbeid zoals WAO-uitkeringen en pensioen begrepen) hebben, wordt het hoofdzakelijkheids- en grotendeelscriterium uitsluitend gerelateerd aan het winstinkomen, zodat zij aan het criterium zullen voldoen. Deeltijdondernemers die een relatief gering looninkomen hebben, zullen doorgaans kunnen voldoen aan het hoofdzakelijkheids- en grotendeelscriterium. Anders ligt dit voor deeltijdondernemers en personen met resultaat uit overige werkzaamheden die een relatief hoog looninkomen en een relatief laag winstinkomen respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden hebben. Die verkeren echter ook in een geheel andere situatie, die veeleer is te vergelijken met anderen die naast een hoofdberoep in dienstbetrekking, neveninkomsten hebben.

Artikel 3.2.2.18

Met betrekking tot de door de leden van de VVD-fractie aan de orde gestelde «algemeen aanvaarde actuariële grondslagen» van artikel 3.2.2.18 (thans artikel 9b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964), merken wij op dat dit begrip in grote mate door de (actuariële) praktijk wordt ingevuld. Daarmee wordt er ruimte geboden voor een ontwikkeling in de tijd van hetgeen als een algemeen aanvaarde actuariële grondslag in het kader van de waardering van pensioen en soortgelijke verplichtingen is aan te merken. Het aspect van de daarbij te hanteren rekenrente is evenwel voor de duidelijkheid door de wetgever ingevuld.

Artikel 3.2.2.30

De leden van de CDA-fractie zien het juist dat indien een commanditaire vennoot/natuurlijk persoon (geen ondernemer in de nieuwe opzet) bedongen heeft dat hij gerechtigd wordt tot 25% van de winst en het vermogen, dat de beherend vennoot gerechtigd is tot 100% van de investeringsaftrek over het investeringsbedrag dat aan die beherend vennoot kan worden toegerekend. De commanditaire vennoot heeft geen recht op investeringsaftrek, in zoverre wordt over een deel van het investeringsbedrag van het samenwerkingsverband geen investeringsaftrek genoten. Ten aanzien van hun opmerking dat hetzelfde toch ook geldt indien de partner ondernemer is ex artikel 3.2.2.1a, luidt onze reactie dat wij aannemen dat indien de partner medegerechtigde is in de zin van artikel 3.2.1.1a de beherend vennoot inderdaad eveneens voor 100% gerechtigd is tot de investeringsaftrek over het investeringsbedrag dat aan hem kan worden toegerekend en de medegerechtigde geen recht heeft op investeringsaftrek. Indien deze leden bedoelen dat de partner ook ondernemer is in de zin van artikel 3.2.1.2, dan hebben beide partners recht op investeringsaftrek, maar worden voor de toepassing van het tweede lid van artikel 3.2.2.30 hun investeringen samengeteld.

Artikel 3.2.2.45

De leden van de VVD merken op dat onze stelling dat het lichter maken van de aandelen voorafgaande aan een fusie niet als een zakelijke overweging kan worden aangemerkt, in zijn algemeenheid onjuist is. Volgens deze leden kan het lichter maken van de aandelen voorafgaande aan een fusie als een zakelijke overweging worden gekenschetst, omdat door het lichter maken van de aandelen bijvoorbeeld de ruilverhouding wordt beïnvloed, waardoor een fusie juist kan plaatsvinden onder voor alle partijen acceptabele voorwaarden. Wij zijn op deze opmerkingen ingegaan in paragraaf 4.1.4.

Artikel 3.2.2.50

Op vraag van de leden van de VVD fractie of de visie van de rechter bekend is over de vraag of het gedeeltelijk ophouden van het in Nederland genieten van belastbare winst valt onder de eindafrekeningsbepaling, merken wij het volgende op. Over de situatie dat een belastingplichtige gedeeltelijk ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten terwijl de feitelijke leiding is verplaatst, is de visie van de rechter nog niet geheel duidelijk. Er is door de Hoge Raad wel een arrest gewezen (BNB 1998/50) dat betrekking had op de situatie dat de belastingplichtige als gevolg van de verplaatsing van de feitelijke leiding ophield in Nederland belastbare winst te genieten. Door de Hoge Raad werd geoordeeld dat deze situatie valt onder de reikwijdte van de eindafrekening die in artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is opgenomen.

De eerste ondergetekende heeft reeds eerder aangegeven (Besluit van 22 januari 1996, DGO 96–0691), dat het gedeeltelijk ophouden in Nederland belastbare winst te genieten, valt onder de eindafrekening; dit volgt uit doel en strekking van de wet. Met de voorgestelde bepaling wordt elke mogelijke onzekerheid op dit punt weggenomen.

Artikel 3.2.2.53

In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat de mogelijkheid van doorschuiving in de familiesfeer, anders dan de regeling waarop het arrest van de Hoge Raad BNB 1997/186 betrekking had, is gebaseerd op een wettelijke regeling waarin de kring van gerechtigden is vastgelegd. De leden van de VVD-fractie vragen of dit onderscheid een rol speelt bij de toepassing van anti-discriminatiebepalingen door de rechter. Dit is inderdaad het geval. In de goedkeurende regeling waarop het hiervoor genoemde arrest betrekking had, werd in de uitvoeringssfeer voor de heffing van successierecht een bepaalde groep belastingplichtigen bevoordeeld boven een andere groep van belastingplichtigen zonder dat dit expliciet bij wet was geregeld. Dit werd door de Hoge Raad strijdig geacht met het gelijkheidsbeginsel. Het is echter niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel om op objectieve gronden bij wet een beperking van de kring van gerechtigden tot een faciliteit op te nemen. Deze situatie doet zich voor bij de doorschuiffaciliteit in de familiesfeer. De objectieve redenen, de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar, zijn hier gelegen in de specifieke situatie die zich voordoet bij bedrijfsopvolging in de familiesfeer. De regeling is destijds ingevoerd omdat de fiscale afrekening bij traditionele bedrijfsopvolgingen van ouders naar kinderen meer dan eens niet gelegen zal komen en de continuïteit van de onderneming zou kunnen bedreigen. Bij veel bedrijfsopvolgingen in de familiesfeer vindt de overdracht van een onderneming niet plaats tegen contanten waardoor zich juist bij deze bedrijfsopvolgingen liquiditeitsproblemen kunnen voordoen. Een andere reden voor de invoering was de bevordering van de overdracht van een onderneming op een passender tijdstip dan het overlijden van de ondernemer (bij overlijden was er reeds de mogelijkheid van geruisloze doorschuiving).

Overigens merken wij op dat het ondernemerspakket 21e eeuw, waarover met het bedrijfsleven overeenstemming is bereikt, een wijziging van de doorschuiffaciliteit bevat. Die wijziging behelst invoering van een generieke doorschuiffaciliteit bij overdracht van de onderneming aan mede-ondernemers. Hiermee wordt naar analogie van de mogelijkheden in de vennootschapsbelasting bereikt dat de overdrager nog enige tijd betrokken blijft bij de onderneming. Voordeel van deze opzet is dat een begeleide bedrijfsopvolging wordt gestimuleerd. Verder kan het rente- en liquiditeitsvoordeel van een dergelijke doorschuiffaciliteit in het belang zijn van het voortbestaan van de onderneming. Bij invoering van deze faciliteit is er geen reden meer om een afzonderlijke doorschuiffaciliteit voor de familiekring te handhaven.

Artikel 3.2.3.3/ 3.2.3.4

Het lijkt de leden van de PvdA-fractie moeilijk houdbaar dat de verplichte afname van de FOR geen onoverkomelijke liquiditeitsproblemen met zich meebrengt. Zij denken daarbij aan het geval dat een belastingplichtige wegens ziekte niet voldoet aan het urencriterium van de zelfstandigenaftrek, waardoor (een deel van) de FOR verplicht vrijvalt. De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband of er een opbrengst is ingeboekt voor de verplichte afname van de FOR. Naar verwachting blijft het aantal gevallen waarin ondernemers, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte, tijdelijk niet voldoen aan de vereisten om te kunnen toevoegen, met als gevolg dat mogelijk (een deel van) de FOR verplicht vrijvalt, beperkt. Het aantal gevallen waarin daarnaast de FOR het eigen vermogen overtreft, is zo mogelijk nog kleiner. Ook de eventuele mogelijkheid van horizontale of verticale verliesverrekening kan voorkomen dat er daadwerkelijk belasting verschuldigd is. Indien zich tot slot in een concrete situatie als gevolg van de verplichte vrijval van (een deel van) de FOR feitelijk toch tijdelijke liquiditeitsproblemen zouden voordoen, kan de ontvanger gebruik maken van de mogelijkheid die hij in het algemeen heeft om belastingplichtigen in geval van liquiditeitsproblemen een betalingsregeling voor te stellen. Al met al zijn onoverkomelijke liquiditeitsproblemen derhalve niet te verwachten, evenmin als extra belastingopbrengsten van enige omvang. Hiervoor is dan ook niets ingeboekt.

De leden van de fractie van de VVD voeren aan dat een verlies van de onderneming in een jaar leidt tot een daling van het ondernemingsvermogen. Dit leidt echter slechts tot een vrijval van de oudedagsreserve voorzover deze meer bedraagt dan het ondernemingsvermogen in de situatie dat de belastingplichtige niet voldoet aan de urennorm.

Artikel 3.3.4

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar stelsels van conserverende aanslagen in andere EU-lidstaten en hoe daar wordt omgegaan met eventuele liquiditeitsproblemen van werknemers die fiscaal moeten afrekenen over pensioenrechten, merken wij het volgende op. Er zijn, zoals ook eerder door ons aangegeven, inderdaad buitenlandse stelsels waar grensoverschrijdende situaties fiscale gevolgen meebrengen voor belastingplichtigen met opgebouwde pensioenaanspraken. Een dergelijk stelsel wordt bijvoorbeeld gehanteerd door België en Denemarken. Uit de ons ter beschikking staande informatie valt evenwel niet af te leiden dat landen met het oog op die situaties speciale regelingen hebben getroffen voor uitstel van betaling of zekerheidstelling van verschuldigde belasting. Hoewel wij met deze leden eens zijn dat kennis omtrent buitenlandse systemen interessant zou zijn, achten wij het niet noodzakelijk op het punt van de betaling of zekerheidstelling van belasting nader onderzoek te laten verrichten.

De leden van de fractie van de VVD menen dat de vraag naar de toepassing van artikel 3.3.4 met betrekking tot een geëmigreerde nabestaande, niet adequaat is beantwoord. Naar ons oordeel is hier evenwel sprake van een misverstand. In de oorspronkelijke vraagstelling is namelijk niet expliciet aangegeven dat het de nabestaande is die emigreert. In antwoord op de aanvullende vraag hierover van deze leden kunnen wij bevestigen dat artikel 3.3.4, eerste lid, slechts van toepassing is op een nabestaande met pensioenrechten die vanuit Nederland emigreert. Heeft de nabestaande nooit in Nederland gewoond, dan kan artikel 3.3.4 ten aanzien van deze nabestaande geen toepassing vinden. Artikel 3.3.4, eerste lid, heeft dan ook slechts betekenis voor gevallen waarin sprake is van binnenlandse belastingplicht.

Artikel 3.4.1.1/ 3.4.1.2.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom bij het ter beschikking stellen van vermogen verschil wordt gemaakt tussen de situatie waarin de ondernemer zelf aan zijn onderneming vermogen ter beschikking stelt of dat laat doen door de partner met wie hij in gemeenschap van goederen is getrouwd en de situatie waarin de partner met wie hij onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd, dat doet, is ingegaan in paragraaf 4.2.2.

Op vraag van de leden van de PvdA-fractie of het ophouden met het verhuren van een pand aan de onderneming van een huisgenoot leidt tot de verplichting om af te rekenen over een eventuele meerwaarde van het pand, is gereageerd in paragraaf 4.2.2.

Op vraag van de leden van de PvdA-fractie om een nadere uitleg van het verschil in de groepen personen die onder de onderhavige regeling en onder de meetrek- en meesleepregeling van het aanmerkelijkbelangregime vallen, is in paragraaf 4.2.2. gereageerd.

De leden van de VVD-fractie vragen of het bij emigratie afrekenen over de contante waarde van royalty's geen onwenselijke dubbele heffing oplevert.

Het tot stand brengen van een auteursrecht valt onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Als de auteur in Nederland woont, zal de werkzaamheid – zoals het schrijven van een boek – in Nederland worden verricht en is Nederland heffingsbevoegd ten aanzien van de voordelen uit die arbeid. Door de toepassing van het winstregime wordt voorkomen dat er verschil ontstaat tussen de situatie waarin het auteursrecht tegen een afkoopsom ineens te gelde wordt gemaakt en die waarin het auteursrecht gedurende een aantal jaren wordt geëxploiteerd. Voorts wordt daarmee bereikt dat bij emigratie wordt afgerekend over de nog niet gerealiseerde voordelen uit de in Nederland verrichte arbeid. Dat is overigens ook het geval als de auteur zijn auteursrecht in het kader van een onderneming zou exploiteren. Dubbele heffing kan zich alleen voordoen als in de woonstaat geen step-upregeling of afschrijvingsmogelijkheid voor het auteursrecht zou worden geboden.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe de heffing verloopt als een auteur in Nederland komt wonen.

Als een auteur die in het buitenland zijn bezigheden uitoefende binnen een onderneming, na de immigratie niet meer doet dan het ontvangen van royalty's, zal het auteursrecht, rekening houdend met de aanpassing van artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdeel a, zoals die in de technische nota van wijziging is opgenomen, in box III worden belast. Er is immers geen sprake meer van het verrichten van een arbeid die normaal vermogensbeheer te boven gaat. Hij zal dan, gelijk iemand die een auteursrecht heeft gekocht of geërfd, worden belast naar het forfaitair rendement over de waarde in het economische verkeer van het auteursrecht, veelal zijnde de contante waarde van de te verwachten royalty's.

Indien deze auteur na de immigratie wel meer doet dan het ontvangen van royalty's, zoals het verder schrijven aan zijn werken, zal er, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, sprake zijn van hetzij een onderneming, hetzij een werkzaamheid. In beide gevallen zal hij in beginsel zijn auteursrecht tegen de waarde in het economische verkeer kunnen «inbrengen» in zijn onderneming, respectievelijk werkzaamheid, en daar vervolgens op kunnen afschrijven.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of niet evenzeer een onwenselijke dubbele heffing optreedt als over het auteursrecht moet worden afgerekend bij het overlijden van de auteur.

Bij het overlijden van een auteur zal het auteursrecht overgaan naar de erfgenamen. Over het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de waarde in het economische verkeer van het auteursrecht zal als gevolg van artikel 3.2.2.48 moeten worden afgerekend. De waarde in het economische verkeer bestaat uit de contante waarde van de te verwachten royalty's. Bij die contante waarde berekening wordt gecorrigeerd voor de rentecomponent vanwege het op een later tijdstip ontvangen van de royalty's. Die rentecomponent wordt derhalve niet in de heffing betrokken. Bij de erfgenamen valt het auteursrecht in box III. Daar omvat de heffingsgrondslag ook de rentecomponent, namelijk het forfaitair rendement over de waarde in het economische verkeer van het auteursrecht. Van een dubbele heffing kan dan ook niet worden gesproken. Overigens zal een auteursrecht van substantiële omvang vaak via een onderneming of een vennootschap worden geëxploiteerd. Daarbij geldt ook de hierboven beschreven systematiek.

De leden van de D66-fractie vragen wanneer bij vermogensbeheer sprake is van meer dan gebruikelijk inzicht.

Van een gebruikelijk inzicht kan worden gesproken als het inzicht in de markt en de kennis van relevante feiten en omstandigheden van een particuliere belegger niet meer omvatten dan de kennis en het inzicht die bij andere particuliere beleggers aanwezig zijn of kunnen zijn. Eenvoorbeeld van een belegger met niet meer dan een gebruikelijk inzicht, is de belegger in aandelen die het beursnieuws bijhoudt en incidenteel een beleggingscursus volgt. Een voorbeeld van een belegger met een meer dan een gebruikelijk inzicht, is de belegger in aandelen die handelt met voorkennis of de makelaar die aanwijzingen heeft dat bepaalde grond in de toekomst aanzienlijk in waarde zal stijgen omdat de bestemming zal wijzigen en die de grond in privé aanschaft om deze later met winst te verkopen. In deze gevallen wordt dankzij het meer dan gebruikelijk inzicht een positief resultaat bereikt dat meer bedraagt, of met meer zekerheid is te voorspellen, dan bij zuivere belegging of speculatie het geval is.

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat het mogelijk is dat opbrengsten die het gevolg zijn van een meer dan gebruikelijk inzicht in de markt waarin de particulier zich beweegt, kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden.

De leden van de D66-fractie vragen of met het criterium «gebruikelijk inzicht» nieuwe normen worden beoogd om te kunnen bepalen in welke box vermogen dient te vallen en, zo ja, waarom aan nog te vormen jurisprudentie wordt overgelaten wat daaronder wordt verstaan.

Onze reactie hierop is, dat de formulering «meer dan gebruikelijk inzicht» bedoeld is als algemene formulering voor in de jurisprudentie gehanteerde begrippen als deskundigheid, ervaring en dergelijke. Met die formulering is dus geen uitbreiding beoogd ten opzichte van de onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en daarvoor gevormde jurisprudentie. Wel hebben wij in de nota aangegeven dat ons inziens in de jurisprudentie aan het begrip normaal vermogensbeheer in de praktijk een te ruime invulling is gegeven en dat een wijziging van het wetsvoorstel op dit punt zou kunnen worden overwogen. Dit zou het mogelijk maken dat eerder wordt geconcludeerd dat sprake is van «meer dan gebruikelijk inzicht».

Artikel 3.6.2

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar aanleiding van opmerkingen met betrekking tot woonschepen, die niet duurzaam aan een plaats zijn gebonden, op bladzijde 477 van de Nota naar aanleiding van het Verslag of het scheepsregister van het Kadaster en het scheepshypotheekregister in dezen geen uitkomst kunnen bieden. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een eigen woning is het niet van belang dat een bepaald schip is geregistreerd, hetgeen uit de genoemde registers kan blijken. De cruciale vraag bij een schip om als eigen woning te worden aangemerkt, is of het schip duurzaam aan een plaats is gebonden. Als dit niet het geval is, is er geen sprake van een vaste woon- of verblijfplaats. Een dergelijk schip vertoont dan meer overeenkomst met een vakantiewoning. Daarbij zou voorts de mogelijkheid ontstaan om pleziervaartuigen als eigen woning in box I aan te laten merken, inclusief hypotheekrente-aftrek.

De leden van de fractie van de PvdA stellen ook enkele vragen over de fiscale behandeling van de eigen woning in echtscheidingssituaties. Volgens bladzijde 191 van de Nota naar aanleiding van het Verslag, zo merken zij op, wordt bij de man (eigenaar maar geen bewoner) ingeval van echtscheiding met betrekking tot de woning het forfaitair rendement in aanmerking genomen en bij de vrouw (geen eigenaar maar bewoner) het eigenwoningforfait. De man kan dit eigenwoningforfait in box I als alimentatie in aftrek brengen. Per saldo wordt de woning dus alleen met het forfaitaire rendement belast. Het blijft vreemd in de ogen van deze leden dat voor één woning zowel forfaitair rendement als eigenwoningforfait in aanmerking wordt genomen. Hetzelfde vermogensbestanddeel valt dus tegelijkertijd zowel in box I als in box III. Zij vragen om deze redenering van een nader oordeel te voorzien. Een man die wel eigenaar maar geen bewoner van een woning is, zal, omdat er ten aanzien van hem geen sprake is van een eigen woning, ter zake van die woning worden belast in box III (forfaitair rendement). In het vorengeschetste geval stelt deze man, in het kader van alimentatie, de woning ter beschikking aan de vrouw. De man mag de door hem verstrekte alimentatie (ongeacht of dit in de vorm van een woongenot of anderszins wordt verstrekt) in mindering brengen op zijn box I inkomen. Deze alimentatie-verstrekking in natura moet natuurlijk wel worden gewaardeerd. Deze verstrekking wordt daartoe conform het huidige systeem gesteld op de huurwaarde (artikel 6.2.1, tweede lid, in samenhang met artikel 3.5.2, tweede lid). Deze huurwaarde wordt vervolgens berekend volgens artikel 3.6.3. Met betrekking tot de vorengenoemde huurwaarde is dus louter sprake van een waarderingsregel. De woning wordt derhalve uitsluitend in box III (bij de man) in aanmerking genomen. De vrouw wordt belast voor de alimentatie die zij ontvangt (in casu het woongenot). Zij geeft deze alimentatie aan in box I. Vanzelfsprekend wordt dit eveneens net als nu op dezelfde manier gewaardeerd als bij degene die deze alimentatie verstrekt.

Artikel 3.6.3

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA over de vraag of de inkomsten uit kamerverhuur op basis van het voorgestelde wetsartikel worden vrijgesteld, merken wij het volgende op.

Deze vraag raakt aan de structuur van de wet, en met name aan de inkomens- en vermogensrangorderegeling. Als een voordeel op grond van meer dan één hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al of niet vrijgesteld, van één van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen (artikel 2.4.1). Voor een verhuurde kamer betekent dit dat zonder nadere regels die verhuurde kamer in box III zou vallen. De kamer behoort, zo zien wij het, niet tot de eigen woning, want die kamer staat de belastingpichtige niet ter beschikking, doch wordt rendabel gemaakt. Het gedeelte (van de waarde) van de woning dat correspondeert met die kamer komt in box III. Een evenredig gedeelte van de hypotheekschuld zou dan meeschuiven. Die consequenties zouden tot een verslechtering van de fiscale behandeling van deze specifieke vorm van kamerverhuur kunnen leiden, hetgeen wij niet gewenst vinden. Gezocht is naar een oplossing voor de ontvangen huren en de hypotheekrente via het vehikel van de eigenwoningregeling. Een vrijstelling voor kamerverhuur kan op verschillende manieren worden vormgegeven, bijvoorbeeld door expliciet te vermelden dat de opbrengsten uit kamerverhuur worden vrijgesteld of door te stellen dat die opbrengsten niet in aanmerking worden genomen. Voor de opbrengsten uit kamerverhuur is gekozen voor de tweede mogelijkheid. Door de verhuurde kamer(s) – mits de opbrengsten daaruit niet meer bedragen dan &euro; 3 176 – toch aan te merken als onderdeel van de eigen woning worden andere voordelen daaruit zoals de huurinkomsten niet meer in aanmerking genomen, en dus vrijgesteld. Door deze inkomsten bij de eigen woning in box I in aanmerking te nemen – vrij te stellen – worden ze ook elders niet meer belast. Tevens blijft zo de hypotheekrente aftrekbaar in box I.

Daarnaast stellen deze leden om de kamerverhuurvrijstelling anders te redigeren om de leesbaarheid van het artikel te bevorderen. We staan sympathiek tegenover de intentie om de tekst leesbaarder te maken. We bezien of we die elementen in het tekstvoorstel van deze leden kunnen overnemen.

Artikel 3.7.1/ 3.7.5

De leden van de PvdA-fractie vragen of reeds aangegeven kan worden hoe de uitvoeringsmaatregel er uit gaat zien met betrekking tot de berekening van het niet te verwaarlozen pensioentekort. Zij verwijzen hierbij naar de antwoorden gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag.

In de door leden genoemde antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is reeds op hoofdlijnen ingegaan op de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels omtrent de aanwezigheid van een pensioentekort. Tevens is aangegeven dat de hierbij te hanteren uitgangspunten al in de wet zelf zijn opgenomen (artikel 3.7.5, vierde lid).

Aan de concrete uitwerking van de tekortregeling wordt nog gewerkt. Voorts zijn we, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, voornemens om over deze uitwerking in overleg te treden met pensioenfondsen en verzekeraars. Dit mede om de uitvoeringslasten zo beperkt mogelijk te houden. Van de zijde van pensioenfondsen en verzekeraars is inmiddels aangegeven dat zij een dergelijk overleg op prijs zullen stellen. Een en ander houdt in dat wij op dit moment nog geen concept-teksten kunnen voorleggen.

Artikel 3.7.4

De leden van de fractie van de VVD vragen om nader toe te lichten op basis van welke bepaling het niet verstrekken van informatie door een toegelaten verzekeraar als bedoeld in artikel 3.7.4 als een belastbaar feit valt aan te merken. In het kader van de voorgestelde wijzigingen op de Wet op de loonbelasting 1964 hebben deze leden eenzelfde vraag gesteld ten aanzien van een buitenlandse pensioenuitvoerder. Verder vragen deze leden of het niet langer aanmerken als toegelaten pensioenuitvoerder ingeval deze geen informatie verstrekt, ook gevolgen heeft voor lopende contracten. In dat verband vragen deze leden welke rechtsbescherming de instelling heeft als zij vindt dat de vragen van de fiscus te ver gaan.

In antwoord op deze vragen merken wij op dat met de door ons voorgestelde regeling in de Wet IB'01 en de Wet op de loonbelasting 1964, de mogelijkheden zijn verruimd om een pensioen of lijfrente bij een buitenlandse pensioenuitvoerder of verzekeraar onder te brengen. Dit houdt in dat de omkeerregel van toepassing blijft op een dergelijk pensioen of lijfrente. Om er voor te zorgen dat de omkeerregel alleen toepassing vindt ingeval inderdaad een kapitaal wordt opgebouwd en in stand wordt gehouden voor het pensioen of de lijfrente, dient, evenals dit het geval is als sprake is van een Nederlandse verzekeraar, aan bepaalde voorwaarden te worden voldaan. Zo dient te Nederlandse fiscus zicht te kunnen houden op de afwikkeling van het pensioenkapitaal en de lijfrente. De pensioenuitvoerder moet zich daarom verplichten tot het verstrekken van de benodigde gegevens aan de Nederlandse fiscus. Dit is voorwaarde om te kunnen worden aangemerkt als een aangewezen pensioenuitvoerder bedoeld in artikel 19a Wet op de loonbelasting 1964 of een aangewezen verzekeraar bedoeld in artikel 3.7.4 Wet inkomstenbelasting 2001.

In het onverhoopte geval dat de buitenlandse pensioenuitvoerder of verzekeraar niet langer bereid zou zijn om de contractuele verplichting tot het verstrekken van informatie na te komen, is sprake van wanprestatie en zal de Nederlandse fiscus de buitenlandse pensioenuitvoerder of verzekeraar daarop aanspreken. Mocht dat niet tot resultaat leiden dan zal de pensioenuitvoerder of verzekeraar van de lijst van aangewezen instellingen worden afgevoerd. Dit zou voor alle lopende contracten bij die verzekeraar meebrengen dat het pensioen of de lijfrente niet langer is ondergebracht bij een aangewezen instelling. Hieraan is dan het gevolg verbonden dat opgebouwde aanspraken of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voor belastingheffing in aanmerking worden genomen. De wettelijke basis hiervoor is opgenomen in artikel 19b, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 3.8.2, eerste lid, onderdeel g, Wet inkomstenbelasting 2001.

Voorzover sprake is van een handelwijze van de verzekeraar die de verzekerden niet kan worden aangerekend, streven wij ernaar zoveel mogelijk te voorkomen dat zij fiscaal zouden moeten afrekenen. In voorkomend geval zal daarom worden bezien of het mogelijk is om te volstaan met een conserverende aanslag. Er ontstaat dan een situatie die vergelijkbaar is met die waarin het pensioenkapitaal of de lijfrente vanaf het begin is ondergebracht bij een niet toegelaten verzekeraar.

Mocht een instelling niet langer als een aangewezen pensioenuitvoerder of verzekeraar worden aangemerkt omdat hij zijn verplichtingen niet nakomt, dan kan de belastingplichtige (de verzekerde) tegen de opgelegde aanslag die daarvan het gevolg is, in bezwaar komen.

Artikel 3.8.2

De leden van de PvdA-fractie vragen of voor belastingplichtigen die op grond van artikel 3.8.2, tweede lid, onderdeel k, geconfonteerd worden met een heffing over niet-gerealiseerd inkomen liquiditeitsproblemen optreden. Hierop kunnen wij antwoorden dat in de situatie waarin als gevolg van een pensioenverbetering – achteraf bezien – ten onrechte lijfrentepremie-aftrek heeft plaatsgevonden, zoals bij elke gewraakte handeling, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen. In dat geval wordt box 1 verlaten en komt het vermogensrecht vervolgens op in box 3. Doordat reeds negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen kan het lijfrentecontract zonder verdere fiscale gevolgen worden afgekocht, zodat daaruit de verschuldigde belasting kan worden gefinancierd. Enerzijds beseffen wij dat de op deze handeling gestelde sanctie zwaar overkomt, de leden van de PvdA-fractie refereren daaraan, maar anderzijds heeft de belastingplichtige ten onrechte een fiscaal voordeel genoten en wordt hij op dit punt op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als andere belastingplichtigen die ten onrechte een fiscaal voordeel hebben genoten.

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat de conserverende aanslag die over het voorafgaande jaar was opgelegd onder voorwaarden wordt verminderd ter voorkoming van cumulatie. Zij vragen wat die voorwaarden zijn, en of het aanvaardbaar is om, als die voorwaarden niet zijn vervuld, dubbel te heffen.

Ingevolge het voorgestelde artikel 3.8.7, eerste lid, wordt, voor zover bij een belastingplichtige als conserverende maatregel negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen die eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een voorgaand jaar, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden het belastbare inkomen van dat voorgaand jaar met die negatieve uitgaven verminderd. In de toelichting op het artikel is aangegeven dat de hierbij te stellen voorwaarden er toe zullen strekken om de waarborgfunctie van de figuur van de conserverende aanslag zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Als voorbeeld is genoemd de situatie van een conserverende aanslag waarvoor zekerheid is gesteld, die in een later jaar wordt gevolgd door een nieuwe conserverende aanslag over (grotendeels) dezelfde negatieve uitgaven waarvoor (nog) geen zekerheid is gesteld. Door alsdan de eerdere conserverende aanslag zonder meer te verminderen zou de gestelde zekerheid verloren gaan, zonder dat hiervoor een nieuwe in de plaats is gekomen.

Anders dan de leden menen zal zich in de situatie waarin de te stellen voorwaarden niet worden vervuld, geen dubbele heffing voordoen. In artikel 3.8.7, derde lid, is, naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State, voor deze situatie namelijk eveneens een regeling getroffen. Deze komt er globaal op neer dat zodra op een aanslag betaling is ontvangen, eventuele overige nog openstaande (conserverende) aanslagen waarin dezelfde negatieve uitgaven zijn begrepen, in overeenstemming hiermee worden verlaagd.

Artikel 3.8.7

De VVD-fractie vraagt of het jaarlijks moeten verhogen van de gestelde zekerheid voor een nieuwe conserverende aanslag, geen onredelijke zware eis is.

Voor het verkrijgen van uitstel van betaling op een conserverende aanslag bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen is vereist dat voldoende zekerheid wordt gesteld. Wordt in een dergelijke situatie in een volgend jaar een nieuwe, hogere conserverende aanslag opgelegd, dan zal voor dit hogere bedrag zekerheid aanwezig moeten zijn. Aldus wordt bereikt dat de zekerheidstelling steeds met de actuele waarde van de claim in overeenstemming is. Het antwoord op de vraag of een hogere conserverende aanslag dient te leiden tot aanpassing van de gestelde zekerheid, en zo ja, welke kosten hieraan zijn verbonden, is afhankelijk van de aard en de vormgeving van de gestelde zekerheid. Zijn bijvoorbeeld bij voorbaat alle lijfrenteaanspraken uit een bepaald contract aan de fiscus verpand, dan kan deze zekerheidstelling – waarvan de waarde immers van jaar tot jaar pleegt aan te groeien – ook ten behoeve van de nieuwe conserverende aanslag worden gebruikt, zonder dat afzonderlijk aanvullende zekerheid kan worden gesteld. Ook een zekerheidstelling op andere wijze, zoals een verpanding van andere bezittingen of een borgtocht, kan voldoende hoog zijn om niet ieder jaar te hoeven worden verhoogd. Heeft een belastingplichtige evenwel om hem moverende redenen bijvoorbeeld gekozen voor zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie tot het bedrag van de eerste conserverende aanslag, dan zal bij een latere, hogere conserverende aanslag die bankgarantie moeten worden verhoogd, of zal aanvullende zekerheid in andere vorm moeten worden gesteld.

Artikel 3.12.1

De belastingplichtige kan bij voorbaat in overleg met de ontvanger bezien op welke wijze aan een en ander het beste vorm kan worden gegeven. De ontvanger is hierbij gehouden een redelijk aanbod van de belastingplichtige te accepteren. In dit licht zijn wij voorshands niet van mening dat sprake is van een onredelijk zware eis. Uiteraard zullen wij een en ander in de praktijk gaan volgen.

Artikel 3.12.3

De leden van de VVD-fractie constateren dat in bepaalde wettelijke regelingen en in het onderhavige voorstel van wet ten aanzien van sommige beschikkingen in belastingzaken is voorzien in de mogelijkheid van herziening, maar dat deze niet altijd op dezelfde wijze is geregeld en dat een dergelijke herziening van beschikkingen ook niet in alle gevallen mogelijk is. Deze leden achten een structurele regeling, naar wij aannemen in de zin van een algemene regeling, wenselijk.

De huidige systematiek is erop gebaseerd dat steeds per geval wordt afgewogen of er aanleiding is in de mogelijkheid van herziening te voorzien. Tevens komt dan de vraag aan de orde of in het bewuste geval voorwaarden aan de herziening dienen te worden verbonden. Zo is er bijvoorbeeld in de gevallen van artikel 13d, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 44k, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 destijds bewust voor gekozen niet de voorwaarde van het nieuwe feit op te nemen. Het voorgestelde artikel 3.12.3 is op het punt van de voorwaarden gelijkluidend aan het bestaande artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welk laatste artikel is geënt op artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op het punt van de heffingsrente heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn uitspraak van 23 december 1998 (BNB 1999/89), waarnaar deze leden verwijzen, dat geen heffingsrente in rekening kan worden gebracht wanneer de navorderingsaanslag niet in afwijking van de aangifte wordt opgelegd. Deze uitspraak laat onverlet de mogelijkheid van herziening van een beschikking inzake heffingsrente op grond van artikel 30j, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Wij geven de voorkeur aan de huidige systematiek waarbij in individuele gevallen wordt beoordeeld in hoeverre er aanleiding is voor een herzieningsmogelijkheid. Indien dit het geval is, kan vervolgens worden vastgesteld welke vorm daarvoor in het concrete geval het meest geschikt is. Deze benadering biedt het voordeel van maatwerk boven confectie. In dit verband willen wij deze leden nog wijzen op het bepaalde in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ingevolge dat artikel kan de inspecteur te allen tijde, in het voordeel van belastingplichtige, een onjuiste beschikking ambtshalve verminderen.

Artikel 4.6.1

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van een in de nota naar aanleiding van het verslag behandelde vraag over de gevolgen van de vestiging van een recht van vruchtgebruik op een vermogensbestanddeel dat onder de meesleepregeling valt, of het aldaar gaat om een belastingplichtige die niet een aanmerkelijkbelanghouder is. Zij vragen voorts of het dan niet zo is dat bij ter beschikking stelling aan een derde, niet zijnde een gelieerde persoon, het vermogensbestanddeel gewoon in box III zit en er geen sprake is van enig winstregime.

De beantwoording van voormelde vraag op blz. 508 van de nota geeft tot onze spijt blijkbaar aanleiding tot misverstanden. In de beantwoording ging het om een situatie waarbij een pand ten behoeve van de vennootschap ter beschikking was gesteld. Indien ten behoeve van de vennootschap een recht van vruchtgebruik zou worden gevestigd, zou feitelijk sprake zijn van een omzetting van de jaarlijkse huurbetalingen in een eenmalige koopsom voor het recht van vruchtgebruik. In die situatie is het in overeenstemming met goed koopmansgebruik, dat immers uitgangspunt is bij de berekening van het voordeel ter zake van de terbeschikkingstelling van overige vermogensbestanddelen, dat de ontvangen betaling voor het recht van vruchtgebruik wordt gepassiveerd en naarmate de huurperiode verstrijkt ten gunste van het resultaat valt. Dit ligt anders indien ter zake van het aan de vennootschap ter beschikking gestelde pand een recht van vruchtgebruik ten behoeve van een derde wordt gevestigd. In die situatie wordt afstand gedaan van de jaarlijkse huurbetalingen waartegenover de koopsom voor het recht van vruchtgebruik wordt ontvangen. De derde zal vervolgens krachtens het recht van vruchtgebruik de jaarlijkse huur ontvangen. Op grond van de regels van goedkoopmansgebruik dient in dat geval de volledige koopsom voor het recht van vruchtgebruik tot de winst te worden gerekend. Anders dan voormelde leden menen, gaat het derhalve wel degelijk om een aanmerkelijkbelanghouder en wordt het vermogensbestanddeel (na de vestiging van het recht van vruchtgebruik, de blote eigendom daarvan) op grond van de meesleepregeling tot het aanmerkelijk belang gerekend.

Artikel 4.3.4

De leden van de VVD-fractie gaan in op de vraag of bij het om niet ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel aan de vennootschap, gesproken kan worden van rendabel maken van een dergelijk vermogensbestanddeel. Naar aanleiding van onze opmerking in de Nota naar aanleiding van het verslag dat het rendement terug is te vinden in de waardestijging van de aandelen, merken voormelde leden op dat die waardestijging reeds is onderworpen aan de aanmerkelijkbelangheffing, bij realisatie daarvan en dat er dus in de benadering van de regering een dubbele heffing dreigt.

Uit de vraag van deze leden meen ik af te mogen leiden dat zij het in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven antwoord dat het rendement ter zake van het om niet ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel is terug te vinden in de waardestijging van de aandelen, onderschrijven. Van een dubbele heffing is echter geen sprake. Deze waardestijging van de aandelen leidt op zichzelf niet tot een hogere aanmerkelijkbelangwinst, omdat tegenover deze waardestijging een ophoging van de verkrijgingsprijs staat van een gelijke omvang. Indien een vermogensbestanddeel om niet ter beschikking wordt gesteld aan de BV, en als gevolg van de meesleepregeling het winstregime van toepassing is, zal op grond van het zogenoemde Zweedse grootmoeder-arrest (Hoge Raad 31 mei 1978, nr. 18 230, BNB 1978/252) een zakelijke huur ten laste van de winst van de BV kunnen worden gebracht. Er is immers sprake van een situatie waarbij zowel bij de huurder als bij de verhuurder het winstregime van toepassing is. Bij de verhuurder zal een zakelijke huur tot de winst moeten worden gerekend. Vanwege het onzakelijke handelen in de vorm van het om niet ter beschikking stellen van het vermogensbestanddeel, welk onzakelijk handelen is gelegen in de aandeelhoudersrelatie, is er sprake van een onttrekking ten laste van de «onderneming», maar tegelijkertijd van een informele kapitaalstorting in de BV. Deze informele kapitaalstorting leidt tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen. Van een dubbele heffing zoals voormelde leden menen, is dan ook geen sprake.

Artikel 4.6.1

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de doorschuifregeling zoals deze geldt voor tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen ingeval de belastingplichtige ophoudt aanmerkelijkbelanghouder te zijn (artikel 4.9.2.1), niet zou kunnen gelden voor vermogensbestanddelen die aanvankelijk aan de vennootschap ter beschikking zijn gesteld maar op enig tijdstip een andere bestemming krijgen.

Wij merken op dat voor de bepaling van de voordelen ter zake van de overige bestanddelen die ter beschikking van de BV worden gesteld, gekozen is om aan te sluiten bij het winstregime. Hiermee wordt bereikt dat enerzijds vergelijkbare regelingen binnen de Wet inkomstenbelasting 2001 op eenzelfde wijze worden toegepast, waarbij gedacht kan worden aan artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdeel b en c, en anderzijds wordt voorkomen dat het voor de belastingheffing over dergelijke voordelen benodigde geheel van wettelijke bepalingen afzonderlijk dient te wordengeformuleerd. Uitgaande van deze keuze ligt het niet voor de hand om bijzondere – van het winstregime afwijkende – bepalingen op te nemen voor een specifieke categorie vermogensbestanddelen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, verschilt de behandeling voor de aanmerkelijkbelanghouder in dezen niet met die van een ondernemer die het pand een andere bestemming geeft en onttrekt aan het ondernemingsvermogen. Ook in dat geval dient afgerekend te worden over de stille reserves in het pand.

Artikel 4.7.2.10

De leden van de VVD-fractie vragen te bevestigen dat artikel 5.2.4, onderdeel c, ook van toepassing is ingeval een overdrachtsprijs bestaat uit termijnen waarvan de omvang van iedere termijn wel vaststaat, maar het aantal termijnen wezenlijk onzeker is.

Wij kunnen deze vraag bevestigend beantwoorden. Artikel 5.2.4, onderdeel c, verwijst naar artikel 4.7.2.10, waar wordt gesproken over een overdrachtsprijs die bestaat uit een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang op het tijdstip van vervreemding nog niet vaststaat.

Artikel 4.3.4/ 4.3.5

De CDA-fractie vraagt om een nadere reactie op de suggestie om opties op winstbewijzen gelijk te stellen aan winstbewijzen opdat het «ontwijken» van het aanmerkelijkbelanghouderschap wordt voorkomen.

De door de leden van de fractie van het CDA gesignaleerde opzet is ook mogelijk in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat ons nog geen signalen hebben bereikt dat belastingplichtigen door middel van koopopties op winstbewijzen het aanmerkelijkbelangregime willen frustreren. Wij willen voorkomen dat in de Wet IB'01 bepalingen worden opgenomen die slechts een theoretische betekenis hebben. Anders dan de CDA-fractie schatten wij op dit moment in dat de invoering van een gelijkstelling van opties op winstbewijzen met winstbewijzen slechts theoretische betekenis zal hebben. Daarbij speelt een rol dat opties op dergelijke winstbewijzen tot de rendementsgrondslag van box III behoren. Dat betekent dat jaarlijks (forfaitair bepaald) inkomen moet worden aangegeven. Het op deze wijze ontwijken van de aanmerkelijkbelangpositie heeft derhalve ook andere fiscale gevolgen. Eén en ander laat uiteraard onverlet dat zonodig alsnog een wetswijziging zal worden voorgesteld.

Artikel 5.1.1

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op hun suggestie om ter verduidelijking aan de tekst van het voorgestelde artikel 5.1.1 de zinsnede «voorzover deze nog niet in mindering is gekomen op inkomen uit werk en woning» toe te voegen. Wij achten een dergelijke toevoeging niet nodig. Artikel 5.1.1 dient op dit punt in samenhang te worden bezien met artikel 6.1.2. In laatstgenoemd artikel is bepaald op welke wijze en in welke volgorde de persoongebonden aftrek in mindering kan worden gebracht op het inkomen. Volgens artikel 6.1.2 dient de persoongebonden aftrek in eerste instantie in mindering te worden gebracht op het inkomen uit werk en woning (eerste lid), vervolgens op het inkomen uit sparen en beleggen (tweede lid) en tot slot op het inkomen uit aanmerkelijk belang (derde lid). Deze verrekeningsvolgorde is imperatief, zodat belastingplichtigen niet zelf kunnen kiezen op welke categorie inkomen men de persoongebonden aftrek (als eerste) in mindering wil brengen. Vanuit dit perspectief bezien is het naar onze mening niet nodig om naast de in artikel 6.1.2 opgenomen toewijzingsregel ook in artikel 5.1.1 een (overigens op artikel 6.1.2 gebaseerde) toewijzingsregel op te nemen.

De leden van de fractie van het CDA vragen ons in te gaan op de onduidelijkheid die zou bestaan met betrekking tot de tijdsevenredige toerekening van vermogensbestanddelen die in de loop van een kalenderjaar worden overgeheveld van box I of box II naar box III (of andersom). Naar aanleiding van deze vraag wordt het volgende opgemerkt. De in artikel 2.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen rangorderegeling brengt met zich dat vermogensbestanddelen die inkomen (kunnen) genereren dat in box I of in box II in de heffing wordt betrokken, daarnaast niet meer in de grondslag van de vermogensrendementsheffing worden begrepen. Indien een vermogensbestanddeel niet meer aan box I of aan box II kan worden toegerekend, zal dit vermogensbestanddeel met ingang van de eerstvolgende peildatum worden meegenomen bij de bepaling van de grondslag van het forfaitaire rendement. In dat verband kan als voorbeeld worden gewezen op het feit dat de tot het ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen bij staking van de onderneming (nadat daarover in box I is afgerekend) de band met box I verliezen. Een na staking naar het privé-vermogen overgeheveld bedrijfspand zal dan op 31 december (voor het eerst) tot de grondslag van het forfaitaire rendement moeten worden gerekend. Gevolg daarvan is dat de waarde van het bedrijfspand in dat jaar feitelijk voor de helft meetelt in de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing. Andersom zal een vermogensbestanddeel dat in de loop van een kalenderjaar aan box I of aan box II kan worden toegerekend, op de eerstvolgende peildatum niet meer worden meegenomen bij de bepaling van de grondslag. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien op 1 mei 2001 een besloten vennootschap wordt opgericht waarin uit het eigen vermogen een bedrag van &euro; 22 689 (f 50 000) wordt geïnvesteerd. In dat geval zal het in de besloten vennootschap geïnvesteerde bedrag aan box II worden toegerekend en op 31 december 2001 niet (meer) tot de grondslag van het fortaitaire rendement worden gerekend. Hierdoor zal het bedrag van &euro; 22 689 (f 50 000) in dat jaar feitelijk voor de helft meetellen in de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing (op 1 januari telt het bedrag nog volledig mee, op 31 december niet meer).

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de vermogensrendementsheffing zoveel meer vereenvoudigd wordt als de inkomstenbelastingbelastingschulden uit het belastingjaar zelf niet in aanmerking zouden worden genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag. In dat kader vragen deze leden of er op dit punt in de huidige vermogensbelasting problemen zijn geweest.

In de vermogensbelasting, waarbij het vermogen wordt bepaald aan het begin van het kalenderjaar, wordt bij de berekening van het vermogen de vermogensbelastingschuld over het jaar zelf niet in aanmerking genomen. In zoverre is derhalve een vergelijking met de vermogensbelasting niet nodig. De mogelijke vereenvoudiging, waar de leden van de VVD-fractie op doelen, is er met name in gelegen dat de belastingplichtige geen wiskundige berekening hoeft uit te voeren om de belasting over box III en de totale belasting tegelijk te bepalen (twee vergelijkingen met twee onbekenden) en dat de belastingplichtige administratieve lasten bespaard blijven.

De leden van de fractie van het CDA constateren dat zij de beantwoording van de vraag omtrent het niet in aanmerking nemen van de negatieve heffingsgrondslag in artikel 5.3.1b missen.

In het forfaitaire rendement (uitgewerkt in artikel 5.1.2) wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% van de gemiddelde rendementsgrondslag na aftrek van het heffingvrije vermogen. Het forfaitaire rendement bedraagt, zoals in de memorie van toelichting in het algemeen deel onder punt 6.3.2 is aangegeven, tenminste nihil. Dit hangt samen met het karakter van het forfaitaire rendement. De belastingplichtige wordt geacht met zijn heffingsgrondslag altijd een bepaald netto-rendement te behalen. Als in een bepaald jaar de gemiddelde rendementsgrondslag negatief is, of lager dan het heffingvrije vermogen, is geen sprake van rendement in economische zin en bedraagt het forfaitaire rendement dus nihil.

Artikel 5.1.3a/ 5.3.3

De leden van de CDA-fractie constateren dat in box III wel een regeling is getroffen voor (erfrechtelijke) overbedelingsvorderingen en opvolgende vruchtgebruiken, maar dat een analoge regeling voor een «zuiver vruchtgebruik» ontbreekt. Deze fractieleden merken op dat een dergelijke regeling eventuele belemmeringen in de sfeer van de inkomstenbelasting bij het maken van testamenten zou wegnemen. Gedoeld wordt op de reikwijdte van de in artikel 5.1.3a, vierde lid, opgenomen term «inhoudelijk overeenkomen met».

De regeling van artikel 5.1.3a is bedoeld om de fiscale afwikkeling van het nieuwe erfrecht bij versterf zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijk te laten verlopen. De gedachte hierachter is dat de wettelijke regeling inzake het erfrecht bij versterf uitgaat van een «verplicht» voorgeschreven verdeling van de nalatenschap voor situaties waarin de erflater dit niet bij uiterste wilsbeschikking heeft geregeld. De wettelijke verdeling volgens de regeling van het erfrecht bij versterf functioneert in dergelijke situaties dus als een maatschappelijk gewenste verdeling. De toerekeningsbepaling van artikel 5.1.3a, eerste tot en met derde lid, waarbij de niet-opeisbare vordering van het kind of de daarvoor in de plaats gekomen blote eigendommen bij de langstlevende ouder in de heffing wordt betrokken sluit hierbij aan.

Voor situaties waarin de erflater bij uiterste wilsbeschikking een verdeling heeft vastgelegd die materieel gelijk is aan de wettelijke verdeling van het erfrecht bij versterf, ligt het in de rede om eenzelfde soepele fiscale behandeling te regelen. Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de onder het huidige erfrecht veel voorkomende ouderlijke boedelverdeling volgens het model langstlevende-al (welke ten grondslag heeft gelegen aan de wettelijke regeling van het nieuwe erfrecht bij versterf).

Voor situaties waarin de erflater bij uiterste wilsbeschikking nadrukkelijk afwijkt van de wettelijke regeling inzake het erfrecht bij versterf – zoals bij een vruchtgebruiktestament het geval is – ligt toepassing van de fiscale toedelingsregel van artikel 5.1.3a, eerste tot en met derde lid, minder voor de hand. Immers, de erflater is in dergelijke situaties bewust afgeweken van de maatschappelijk gebruikelijk geachte verdeling. Hetzelfde geldt voor situaties waarin overeenkomstig de regels van het nieuwe versterferfrecht wordt afgezien van de wettelijke verdeling en de erfgenamen zelf een scheiding en deling van de nalatenschap overeenkomen. Wanneer in dit soort gevallen een splitsing blote eigendom versus vruchtgebruik ontstaat, wordt dit volgens de hoofdregel van artikel 5.3.3 behandeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen een nadere onderbouwing waarom de situatie bij echtscheidingssituaties, waarbij de vrouw in de woning blijft, in het nieuwe stelsel afwijkend wordt behandeld. Is de thans geldende fiscale behandeling niet meer maatschappelijk gewenst? Zij vragen of met een overgangsmaatregel kan worden gekomen waarbij aansluiting kan worden gevonden bij artikel 3.6.3, derde lid.

De eigenwoningregeling heeft in het nieuwe stelsel geen wijziging ondergaan. Alleen de tweede eigen woning komt niet meer in aanmerking voor de eigenwoningregeling. Bij echtscheidingssituaties, waarbij de vrouw in de woning blijft, is ten aanzien van de man niet langer sprake van een eigen woning die hem dient tot hoofdverblijf, maar van een andere woning. Een dergelijke woning wordt belast in box III ongeacht het gebruik (vakantiehuisje, woning voor de ex-partner of leegstand) dat van de woning wordt gemaakt. Een overgangsregeling met betrekking tot «de tweede eigen woning» in het leven roepen voor echtscheidingssituaties past niet in de nieuwe systematiek van de eigenwoningregeling, die uitsluitend bestemd is voor de woning die de belastingplichtige feitelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere onderbouwing voor het vervallen van een specifieke uitzonderingsregeling voor de overdracht van de eigen woning onder voorbehoud van vruchtgebruik e.d. door ouders aan hun kinderen. Verwezen wordt naar de huidige blote eigendomswetgeving waarbij in 1995 via een nota van wijziging een uitzondering is opgenomen voor transacties tussen ouders en kinderen.

De door de leden van de CDA-fractie aangehaalde discussie in 1995 ziet op de belastingheffing onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van de waarde-aangroei naar volle eigendom bij de blote eigenaren, in casu de kinderen. Vanwege de maatschappelijke functie, verbonden aan de overdracht van de eigen woning onder voorbehoud van vruchtgebruik e.d. door ouders aan hun kinderen, werd het onwenselijk geacht als in dergelijke situaties de kinderen voor de waarde-aangroei in de heffing zouden worden betrokken en werd (alsnog) in een vrijstelling voorzien. Zoals in de Nota in dit verband reeds is opgemerkt, is de maatschappelijke functie van de ouder-kind vrijstelling voor een belangrijk deel weggevallen vanwege het vervallen van de vermogenstoets voor de bepaling van de eigen bijdrage van een bejaardenwoning. Deze toets was een belangrijke oorzaak van de behoefte van ouders om tijdens hun leven de blote eigendom van de woning aan hun kinderen over te dragen.

Onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden de ouders en de kinderen naar rato van de waarde in het economische verkeer van het genotsrecht onderscheidenlijk de blote eigendom in de forfaitaire rendementsheffing betrokken. Van belang is de wetsfictie dat alle tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren, dus ook blote eigendommen van tot box III behorende vermogensbestanddelen. Indien de blote eigendom betrekking heeft op een tijdelijk genotsrecht (de situaties waarop de eerdergenoemde vrijstelling van artikel 25b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betrekking had) treedt door het verloop van een vastgestelde periode een waardegroei op van blote naar volle eigendom en is het economisch rendement dus nadrukkelijk zichtbaar. Het past niet langer om in dergelijke situaties een uitzondering te creëren op de forfaitaire rendementsheffing, ook niet indien het tijdelijke genotsrecht is ontstaan in ouder-kind situaties. Een overgangsmaatregel voor bestaande blote eigendomssituaties, zoals de leden van de CDA-fractie opperen, ligt niet voor de hand aangezien zich geen dubbele heffing voordoet. Immers, de overdracht van de woning is voor de ouders een onbelaste vermogenstransactie geweest onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Alleen de verdeling van heffing is anders, door de gesplitste benadering die aan artikel 5.3.3 ten grondslag ligt. Mocht bij de ouders overigens sprake zijn van restfinanciering, hetgeen zich gezien de eerdergenoemde vermogenstoets voor bejaardenwoningen niet snel zal voordoen, dan komt deze in mindering op de rendementsgrondslag.

Artikel 5.3.1

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de waardering van verpachte landbouwgrond in box III.

Naar aanleiding van deze vraag merken wij op, dat verpachte landbouwgronden worden gewaardeerd tegen de waarde in het economische verkeer, waarbij vanzelfsprekend rekening wordt gehouden met de verpachte staat van de grond, dat wil zeggen dat als referentieprijs zal worden uitgegaan van verkoopprijzen van vergelijkbare percelen die eveneens zijn verpacht. Er gaat genoeg verpachte grond van hand tot hand om zo een waardering tot stand te brengen.

De leden van de PvdA-fractie hebben naar aanleiding van het Algemeen Overleg van 8 december gevraagd of het mogelijk hanteren van de WOZ-waarde voor onroerende zaken die in box III in de heffing worden betrokken zou betekenen dat de hoofdregel, te weten waardering op de waarde in het economische verkeer, ter discussie zou komen te staan of dat deze hoofdregel juist wordt aangevuld. Tevens vragen deze leden naar de budgettaire complicaties.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de wijze waarop de waarde van de onroerende zaken voor de toepassing van box III moeten worden vastgesteld.

De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven dat zij het loslaten van de WOZ-waardering voor de vermogensrendementsheffing een vreemde zaak vinden.

In het Algemeen Overleg van 8 december, waar ook de leden van de PvdA-fractie aan refereren, is door ons aangegeven dat wordt overwogen om vanuit een oogpunt van administratieve vereenvoudiging tweede woningen in de rendementsgrondslag te begrijpen tegen de WOZ-waarde. Dit moet aldus worden begrepen, dat daarmee niet de hoofdregel, waardering op de waarde in het economisch verkeer, ter discussie zou komen te staan. De waarde in het economisch verkeer van tweede woningen zou in dat geval worden ingevuld door daarvoor de WOZ-waarde te hanteren. Deze WOZ-waarde wordt overigens ook naar huidig recht al gebruikt voor de waardering van tweede woningen. Hieraan zijn dan ook geen budgettaire consequenties verbonden. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op dat daarmee ter zake van een deel van de onroerende zaken die tot de rendementsgrondslag behoren de waarde op een vrij eenvoudige wijze – wat iets anders is dan preciezer – vastgesteld zou kunnen worden.

Anders dan de leden van de CDA-fractie als suggestie doen in hun vraagstelling, zijn wij er niet van overtuigd dat de WOZ-waarde ook gehanteerd zou moeten worden voor andere onroerende zaken die tot de grondslag van box III behoren. Met de Raad van State zijn wij van mening dat met name bij verhuurde onroerende zaken en onroerende zaken die bezwaard zijn met een beperkt recht de WOZ-waarde (soms zelfs aanmerkelijk) hoger kan liggen dan de feitelijke waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij de waarde in het economisch verkeer bij «belegging» van onroerend goed niet duidelijk vinden. Deze leden vragen tevens of bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent hetgeen onder bezittingen en schulden wordt verstaan en zo ja, of het niet beter is dit thans reeds te regelen. Verder vragen deze leden of het wenselijk is om onderscheid te maken tussen woonruimten en bedrijfsonroerende goederen.

Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat de hoofdregel is dat voor ieder vermogensbestanddeel de waarde in het economisch verkeer in de rendementsgrondslag wordt opgenomen. De bedoeling van de algemene maatregel van bestuur is dat indien nodig er vanuit een oogpunt van vereenvoudiging, nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de waardering van bezittingen en schulden. Voor welke vermogensbestanddelen nadere regels nodig zouden zijn, wordt nog bezien. Op de vraag of onderscheid gemaakt moet worden tussen woonruimten en bedrijfsonroerende goederen antwoorden wij dat dit onderscheid niet relevant is bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economische verkeer is een bekend begrip in de fiscaliteit en houdt per definitie reeds rekening met factoren die hun invloed hebben op de waarde. Zo zullen factoren als bijvoorbeeld wettelijke beperkingen die gesteld zouden worden aan de verhuur van woningen, alwaar in reacties ook in de richting van uw Commissie op is gewezen, en de hoogte van de huur gecombineerd met de looptijd van het huurcontract een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer.

Artikel 6.7.1/ 6.7.4

De leden van de fractie van de PvdA hebben de indruk dat materieel geen sprake is van een verruiming van scholingsfaciliteiten omdat de aftrek voor scholingsuitgaven wordt verruimd in de mate dat aftrek als arbeidskosten niet meer mogelijk is. Voorts constateren deze leden verschillen in de behandeling van scholingskosten. De leden van de PvdA-fractie merken op dat de scholingsuitgaven van afdeling 6.7 worden beperkt in hun totale omvang. Daarnaast worden kosten van reizen en verblijven, daaronder begrepen excursies en studiereizen, niet in aanmerking genomen. Voorts wijzen de leden van de fractie van de PvdA in dit kader op artikel 3.2.2.6, eerste lid, onderdeel c, juncto tweede lid, en artikel 3.2.2.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, alsmede op het voorgestelde artikel 15a, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Allereerst willen we aangeven dat onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 onderscheid wordt gemaakt tussen scholingskosten, scholingsuitgaven en kosten van congressen, seminars en dergelijke. Voorts wordt binnen de categorie scholingskosten en binnen de categorie kosten van congressen, seminars en dergelijke onderscheid gemaakt.

De verschillen in behandeling van scholingskosten onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 vloeien voort uit de verschillende manieren waarop ondernemers, resultaatgenieters en werknemers in de inkomstenbelasting worden betrokken. In de winstsfeer kunnen zakelijke scholingskosten in beginsel volledig ten laste van de winst worden gebracht. Dit is inherent aan het algemene winstregime. Ook personen met resultaat uit overige werkzaamheden kunnen de werkelijk gemaakte kosten, waaronder de kosten van scholing, in aftrek brengen. Kosten voor scholing die door een werknemer worden gemaakt kunnen onder het regime van de Wet op de loonbelasting 1964 in beginsel (belastingvrij) door de werkgever worden vergoed. Omdat onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voorgesteld de zogenoemde werkelijke kostenaftrek voor werknemers – met uitzondering van de forfaitaire aftrek – te laten vervallen, zouden kosten waarvoor de werkgever geen vergoeding verstrekt, fiscaal niet kunnen worden vergolden. Gelet op het belang van scholing wordt evenwel voorgesteld een persoonsgebonden aftrekpost voor scholingsuitgaven te introduceren. De indruk die de leden van de PvdA-fractie hebben dat de scholingsfaciliteiten hierdoor materieel zijn verruimd in de mate dat aftrek als arbeidskosten niet meer wordt toegestaan, is dus op zichzelf genomen juist.

De aftrekpost voor scholingsuitgaven is een aftrekpost die ziet op de voortzetting van enerzijds de aftrek van aftrekbare kosten ter zake van scholing en anderzijds de buitengewonelastenaftrek voor studiekosten onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De aftrekpost voor scholingsuitgaven beoogt een fiscaal vangnet te bieden voor uitgaven voor scholing waarvoor de belastingplichtige geen recht heeft op andere tegemoetkomingen, bijvoorbeeld van zijn werkgever. Zoals ook in paragraaf 8.2 van de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven, is de aftrekpost voor scholingsuitgaven opgezet als een eenvoudig uit te voeren regeling. Bepaalde posten met een gemengd karakter, zoals kosten van reizen en verblijven, zijn geheel uitgesloten terwijl verder geen beperkingen zijn opgenomen. Door deze enigszins globale werking kan de regeling eenvoudig worden toegepast. Het doel van de regeling is niet om extreem hoge uitgaven fiscaal te kunnen vergelden, maar om een vangnet te bieden voor «normale» scholingsuitgaven waarvoor geen andere tegemoetkoming bestaat. Om te voorkomen dat zeer hoge bedragen in aanmerking kunnen worden genomen, is de regeling gemaximeerd. Dat betekent dat de maximale aftrek wordt bereikt bij scholingsuitgaven van &euro; 5500 (f 12 120).

Ook de verschillen in behandeling van kosten van congressen, seminars en dergelijke onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 vloeien voort uit de verschillende manieren waarop ondernemers, resultaatgenieters en werknemers in de belastingheffing worden betrokken.In artikel 3.2.2.6, eerste lid, onderdeel c, juncto tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een aftrekbeperking opgenomen in de winstsfeer. Deze aftrekbeperking geldt voor ondernemers en resultaatgenieters. De beperking tot 90% van de kosten, geldt uitsluitend voor de kosten van «losse» congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke inclusief de reis- en verblijfkosten en geldt daarmee dus niet voor studiekosten. De aftrek van deze kosten is beperkt vanwege het gemengde karakter van de kosten. De beperking tot 90% betekent dat 10% van de kosten (of f 3195) geacht wordt te zijn gemaakt ten behoeve van de persoonlijke levenssfeer en kan daardoor dus niet ten laste van de winst worden gebracht.

In het voorgestelde artikel 15a, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 is een bepaling opgenomen die ziet op vrije vergoedingen ter zake van cursussen, congressen, seminars, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf. Deze regeling geldt voor werknemers en kent geen beperking van de mogelijkheid tot vrije vergoeding tot 90%. Indien een werkgever bereid is een vergoeding te verstrekken voor met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking gedane uitgaven, kan hieraan het vermoeden worden ontleend dat bij deze uitgaven de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking voorop staat.

Artikel 3.2.2.7, tweede lid, juncto achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft een nieuwe regeling die uitsluitend ziet op de reis- en verblijfkosten ter zake van scholing, alsmede congressen, studiereizen en dergelijke ten behoeve van de belastingplichtige ondernemer of de personen die tot zijn huishouden behoren. Deze regeling verscherpt de algemene regeling van artikel 3.2.2.6 ter zake van congressen, seminars en dergelijke die uitgaat van 90% aftrek en niet is beperkt tot de belastingplichtige of de personen die tot zijn huishouden behoren. Voorts verscherpt artikel 3.2.2.7, tweede lid, juncto achtste lid, de algemene aftrek van scholingskosten in de winstsfeer. Dit betekent dat tenzij de reis- en verblijfkosten noodzakelijk zijn voor de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden deze vanaf &euro; 1500 niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Deze regeling is opgenomen in verband met signalen uit de praktijk dat bij dergelijke – met name buitenlandse – reizen het zakelijke karakter wordt overheerst door belangen in de persoonlijke levenssfeer van de ondernemer.

Tot slot en wellicht ten overvloede wijzen we nog op de scholingsaftrek in de winstsfeer en de afdrachtvermindering ter zake van scholing. De scholingsaftrek (de extra opslag op de scholingskosten) is evenals de afdrachtvermindering ter zake van scholing bedoeld om werkgevers in de profitsector respectievelijk de non-profitsector te stimuleren hun werknemers scholing aan te bieden. Hierbij zij opgemerkt dat de scholingsaftrek ook geldt voor de kosten van scholing van de ondernemer zelf en dat de scholingsaftrek, evenals de afdrachtvermindering ter zake van scholing, is beperkt tot de kosten van scholing exclusief de reis- en verblijfkosten.

Artikel 7.3.1

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van plan is alsnog wijzigingen voor te stellen in artikel 7.4.1 zodat duidelijk is dat geen wijziging is beoogd ten opzichte van artikel 49, eerste lid, onderdeel c, onder 3°. Voorts vragen deze leden of de staatssecretaris van Financiën voornemens is een wijziging voor te stellen in artikel 7.3.1 zodat a.b.-houders wier a.b.-pakket behoort tot het ondernemingsvermogen van de reikwijdte van deze bepaling worden uitgesloten. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat beide bepalingen bij nota van wijziging zouden worden aangepast teneinde duidelijk te maken dat met betrekking tot deze beide onderwerpen onder het nieuwe stelsel geen wijziging is beoogd ten opzichte van de huidige situatie.

Artikel 10.2.1

In de Nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat het goed denkbaar is om de voorgestelde delegatiebepaling in overeenstemming te brengen met de bepaling van artikel 67 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De leden van de PvdA-fractie constateren met waardering dat de regering de bezwaren van de Kamer serieus wenst te nemen met betrekking tot de algemene delegatiebepaling van artikel 10.2.1. De leden van de fracties van VVD, CDA, GPV en RPF blijven echter bezwaren houden bij de voorgestelde delegatiebepaling. Ook de Nederlandse orde van belastingadviseurs heeft bezwaren tegen de voorgestelde delegatiebepaling.

De leden van de VVD-fractie erkennen dat veranderingen ten gunste van belastingplichtigen mogelijk moeten zijn. De leden van de CDA-fractie menen dat daar waar verzwaring van de belastingheffing plaatsvindt, altijd sprake hoort te zijn van wetgeving vooraf. De leden van de fracties van GPV en RPF wijzen in dit verband op artikel 104 van de Grondwet.

In artikel 104 van de Grondwet is bepaald dat de belastingen worden geheven uit kracht van een wet. Dit betekent niet dat delegatie aan de regering of de minister op het terrein van de belastingen niet mogelijk is. Wel betekent deze bepaling in de Grondwet dat zonder een uitdrukkelijke delegatie van de wetgever in formele zin de regering en de minister geen bevoegdheid heeft tot het vaststellen van regels met betrekking tot de belastingheffing. In de praktijk van de Nederlandse belastingheffing worden met name voorschriften van administratieve aard, uitwerkingen van (technische) details en voorschriften die dikwijls wijziging behoeven aan de Kroon of aan de Minister van Financiën gedelegeerd. De strekking van de voorgestelde algemene delegatiebepaling past in deze praktijk. De algemene delegatiebepaling is namelijk gericht op het zo nodig aanbrengen van technische correcties waarbij het in de rede ligt dat voorafgaand aan het uitvaardigen van de algemene maatregel van bestuur overleg met de Tweede Kamer plaats vindt dan wel dat de Tweede Kamer vooraf wordt geïnformeerd.

De leden van fracties van GPV en RPF vragen of als gevolg van de ruimte die voor de parlementaire behandeling wordt geboden en de implementatietermijn die overblijft het risico bestaat dat er na inwerkingtreding op meer onvolkomenheden of onduidelijkheden wordt gestuit dan als hiervoor meer tijd zou worden uitgetrokken. Wij vertrouwen er echter op dat de ruimte voor de parlementaire behandeling en de implementatietermijn voldoende is.

In de Nota naar aanleiding van het verslag is gewezen op een aantal precedenten. De leden van de CDA-fractie plaatsen daarbij een aantal kanttekeningen. Zij wijzen er verder op dat bij gelegenheid van de behandeling van het jaarlijkse belastingplan in ongewenste ontwikkelingen kan worden ingegrepen. Een degelijke werkwijze heeft hun voorkeur boven het opnemen van een algemene delegatiebepaling. Ook de Orde wijst op andere reguliere mogelijkheden om knelpunten in de uitvoeringspraktijk op te lossen.

De leden van de fractie van GroenLinks achten de algemene delegatiebepaling alleen denkbaar wanneer wordt voorzien in een voorhangprocedure, waarbij wettelijk wordt vastgelegd dat toestemming van het parlement vooraf vereist is. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre een voorhangprocedure hier uitkomst kan bieden.

Op zichzelf is het denkbaar om de delegatie gepaard te laten gaan met een voorhangprocedure. Dit zou meebrengen dat de vastgestelde algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking treedt dan (bijvoorbeeld) vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt dan onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Een dergelijk voorhangprocedure zou de parlementaire betrokkenheid bij de algemene delegatiebepaling vergroten, maar zou de slagvaardigheid beperken. Daarbij is van belang dat de Raad van State vooraf moet worden gehoord over het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur. Daarom hebben we in de Nota naar aanleiding van het verslag volstaan met de toezegging dat als de delegatiebepaling wordt toegepast voor een punt dat niet van ondergeschikt belang is voorafgaand aan het uitvaardigen van de algemene maatregel van bestuur overleg met de Tweede Kamer plaats zal vinden dan wel dat de Tweede Kamer vooraf wordt geïnformeerd, zodat de Kamer de controlerende taak tijdig kan uitoefenen.

Gelet op de inbreng van de verschillende fracties in het Nader verslag zien we alles afwegende aanleiding de voorgestelde delegatiebepaling bij nota van wijziging te laten vervallen. Daarmee onderstrepen we dat bij eventuele knelpunten in de uitvoeringspraktijk die niet op grond van een specifieke delegatiebepaling kunnen worden opgelost zo nodig wetswijziging door middel van wetgeving in formele zin zal plaatsvinden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Afgezien van de uitzonderlijke situaties die in de cijfervoorbeelden aan de orde komen.

Naar boven