Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26721 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26721 nr. 6 |
Vastgesteld 2 november 1999
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft ter voorbereiding van een algemeen overleg een aantal vragen over de financiële activiteiten van de provincie Zuid-Holland ter beantwoording aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. De minister heeft deze vragen bij brief van 2 november 1999 (26 721, nr. 5) beantwoord. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Hoe ver strekt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van de Commissaris van de Koningin als rijksorgaan?
De taken van de commissaris van de Koningin als rijksorgaan moeten zowel zijn vastgelegd in de wet in formele zin als zijn opgenomen – en eventueel nader uitgewerkt – in een door de regering gegeven ambtsinstructie. De grondwetgever heeft destijds bewust voor dit «dubbele slot» gekozen, gelet op de evolutie van de commissaris tot in hoofdzaak provinciaal orgaan. Het te handhaven bijzondere karakter van de rijkstaken moest door dit verzwaarde procedurele vereiste geaccentueerd blijven. De Ambtsinstructie commissaris van de Koning is een algemene maatregel van bestuur; zij is vastgesteld op 10 juni 1994 (Stb. 445) en in werking getreden op 15 augustus 1994. De instructie bevat een uitputtende opsomming van de rijkstaken. Samengevat gaat het om de volgende onderwerpen:
a) het bevorderen van samenwerking tussen in de provincie werkzame rijksambtenaren onderling en met het provinciebestuur en de gemeentebesturen;
b) het regelmatig bezoeken van de gemeenten in de provincie;
c) het desgevraagd aan de regering of aan ministers verstrekken van advies;
d) de coördinatie van de voorbereiding van de civiele verdediging;
e) betrokkenheid bij (her)benoeming van burgemeesters en van hoge politiefunctionarissen;
f) betrokkenheid bij decoratieverlening.
Deze taken vinden hun wettelijke grondslag in artikel 182 van de Provinciewet (a, b, c, d), artikel 61 van de Gemeentewet (e), artikelen 25, 32, 34 en 35 van de Politiewet (e) en in de wetgeving inzake het decoratiestelsel (f).
Wat de verantwoording over de taakuitoefening als rijksorgaan betreft, is artikel 182, vijfde lid, van de Provinciewet van groot belang. Dit artikellid bepaalt dat, onder meer, artikel 179 van de Provinciewet niet van toepassing is op de uitvoering van de ambtsinstructie. Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat de commissaris aan provinciale staten verantwoording verschuldigd is voor het door hem gevoerde bestuur. Dit betekent dus dat de commissaris voor de uitoefening van zijn rijkstaken uitsluitend verantwoording schuldig is aan de centrale overheid. Bezien vanuit rijkszijde betekent dit dat er een volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor hetgeen de commissaris van de Koning in zijn hoedanigheid van rijksorgaan doet of nalaat.
Zijn de beslissingen door of namens gedeputeerde staten genomen op grond van een niet deugdelijke verordening rechtsgeldig? Wat zijn de gevolgen van het niet-rechtmatig verklaren van de handelwijze van gedeputeerde staten? Kunnen er civielrechtelijke stappen worden ondernomen?
De commissie-Van Dijk heeft als haar oordeel uitgesproken dat het besluit van gedeputeerde staten in 1995 tot intensivering van de treasury-functie onrechtmatig want onbevoegd genomen is, omdat de bevoegdheid een dergelijk besluit te nemen aan provinciale staten was voorbehouden gelet op de beperkte(re) strekking van het delegatiebesluit van provinciale staten van 1988. Voorts constateert de commissie dat ook bij de uitvoering van het besluit vele regels en voorschriften geschonden zijn.
Voor de beantwoording van de vraag of civielrechtelijke stappen kunnen worden ondernomen is bepalend of het onrechtmatige handelen doorwerkt in de civielrechtelijke verhoudingen, in casu de overeenkomsten van in- en uitlening, die in naam van de provincie zijn aangegaan. Naar geldend recht moet in een dergelijke situatie worden beoordeeld of de wederpartij erop mocht vertrouwen dat de (voor de provincie) handelende ambtenaar respectievelijk het handelende provinciale bestuursorgaan handelingsbevoegd was. Wordt die vraag positief beantwoord dan is de overeenkomst ondanks het bevoegdheidsgebrek tot stand gekomen en dus rechtens bindend. In deze specifieke situatie is er in dat licht geen reden om aan de rechtsgeldigheid van de afgesloten overeenkomsten te twijfelen. De wederpartijen van de provincie mochten erop vertrouwen dat de desbetreffende ambtenaar bevoegd was en mochten er, in de gevallen dat een schriftelijke overeenkomst door de commissaris van de Koningin werd ondertekend, van uitgaan dat de provincie door deze handtekening werd gebonden.
Welke aanvullende gegevens worden door u gevraagd om de maandstaten beter te kunnen beoordelen? Komt er aanvullende regelgeving voor het verstrekken van gegevens achteraf?
De maandstaten F1A zijn thans uitsluitend bedoeld ten behoeve van het verstrekken van macro-economische gegevens met betrekking tot de hoogte van de overheidsschuld en ten behoeve van de controle op de overschrijding van de zogenaamde kasgeldlimiet. Daartoe zijn geen aanvullende gegevens nodig. Overigens zal ten behoeve van de uitvoering van de nieuwe Wet financiering lagere overheid 2000 (Wet filo 2000) de wijze van informatievoorziening opnieuw worden bepaald. Daaronder valt ook de informatievoorziening in verband met het risicomijdend financieel beheer en het expliciete verbod op bankachtige activiteiten.
Gaat u nog aanvullende regelgeving ontwerpen om de betrouwbaarheid van de accountantsverklaring te waarborgen? Zijn er nadere comptabiliteitsvoorschriften nodig? Zo ja, welke?
De accountantsverklaring vervult binnen een decentrale overheid en tussen de overheden een belangrijke rol. Ten eerste heeft de accountantsverklaring binnen de financiële huishouding van decentrale overheid een belangrijke rol in het systeem van checks and balances. Zonder een accountantsverklaring zou het toezicht op een decentrale overheid intensiever moeten zijn. De accountantsverklaring is voor de toezichthouder een toezichtsinstrument, in die zin dat van de accountantsverklaring een duidelijke signaalfunctie uitgaat.
Het ligt in mijn bedoeling om komend jaar de rol en functie van de accountantsverklaring evenals de vorm en inhoud ervan nader te bezien. Daarbij is gelet op de publieke functie het oogmerk niet de betrouwbaarheid – deze heeft in ons land een hoog peil – maar betreft het de effectiviteit van de accountantsverklaring. Een en ander zou tot aanvullende dan wel gewijzigde regelgeving kunnen leiden die dan overigens vermoedelijk eerder zijn weerslag zal vinden in de Provinciewet en de Gemeentewet dan in de comptabiliteitsvoorschriften.
Wanneer kunt u mededelingen doen over het strafrechtelijk onderzoek?
Het vooronderzoek naar aanleiding van de aangifte van de provincie Zuid-Holland terzake van de geldlening van de gemeente Gouda aan de provincie Zuid-Holland is inmiddels beëindigd. Uit het onderzoek is niet gebleken dat hierbij sprake was van strafbare feiten.
Het onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden in het betalingsverkeer tussen de provincie Zuid-Holland en een makelaar op de geldmarkt kan volgens het Openbaar Ministerie nog enige maanden in beslag nemen.
Welke vormen van beleggen van kasgeld of reserves zijn wel acceptabel in het licht van de publieke taakopdracht? Denkt u aan een limitatieve lijst van mogelijkheden of meer aan een stelsel van ge- en verboden?
Het voorstel voor een nieuwe Wet filo 2000 geeft als richtlijn voor het uitlenen van middelen dat deze een prudent karakter dienen te hebben en niet gericht dienen te zijn op het genereren van inkomen door het lopen van overmatige risico's. Het ligt niet in de bedoeling om, ter invulling van die richtlijn, met een limitatieve lijst van mogelijke vormen van uitleningen te werken. Een dergelijke lijst is te rigide en te bureaucratisch voor de decentrale overheden, mede in relatie tot ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkten. De bedoeling is wel om, op basis van de nieuwe Wet filo, bij ministeriële regeling het begrip prudent nader te specificeren door grenzen aan te geven die van toepassing zijn op de uitzettingen en het derivatengebruik door de decentrale overheden. In deze regeling zal een kader worden gegeven ten aanzien van het type activa (bijvoorbeeld deposito's) en ten aanzien van de soliditeit van de instellingen bij welke de decentrale overheden de middelen aanhouden.
Kunt u inzicht geven in de financiële reservepositie van de provincies en van de Nederlandse gemeenten? Kan het één en ander worden uitgesplitst per provincie?
Reservepositie provincies ultimo 1998 (bedragen x f 1 000)
| Provincie | algemene reserve | bestemde reserve | saldo vd rekening |
|---|---|---|---|
| Drenthe | 22 656 | 110 965 | 7 717 |
| Flevoland | 20 138 | 105 366 | 9 397 |
| Friesland | 75 477 | 261 532 | 9 323 |
| Gelderland | 20 046 | 330 717 | 10 989 |
| Groningen | 65 684 | 157 089 | 5 159 |
| Limburg | 49 855 | 120 149 | 14 204 |
| Noord-Brabant | 73 384 | 230 265 | 19 160 |
| Noord-Holland | 768 364 | 421 890 | 16 519 |
| Overijssel | 33 652 | 326 644 | 1 585 |
| Utrecht | 52 628 | 65 520 | 13 497 |
| Zeeland | 41 903 | 111 325 | 6 727 |
| Zuid-Holland | 22 791 | 259 239 | 40 736 |
Bovenstaande cijfers betreffen de reserveposities zoals de provincies deze per ultimo 1998 op de balans hebben verantwoord. Deze stand geeft niet zonder meer het weerstandsvermogen weer. Immers, ten laste van zowel de algemene als de bestemde reserves kunnen reeds verplichtingen zijn aangegaan. Aan het saldo van de rekening kan inmiddels eveneens een bestemming zijn gegeven.
Voor wat betreft de gemeenten beschik ik niet over dezelfde cijfers getotaliseerd per provincie. Wel beschik ik over de cijfers naar groottegroep1:
Reservepositie gemeenten ultimo 1977 (sector overheid; bedragen x f 1 miljard)
| Groottegroep(x 1 000 inwoners) | algemene reserve | bestemde reserve | saldo vd rekening |
|---|---|---|---|
| meer dan 250 | – 0,1 | 6,5 | 1,0 |
| 150 tot 250 | 0,4 | 1,6 | 0,1 |
| 100 tot 150 | 0,7 | 2,9 | 0,0 |
| 50 tot 100 | 1,3 | 3,3 | 0,1 |
| 20 tot 50 | 3,4 | 5,1 | 0,2 |
| 10 tot 20 | 1,7 | 3,0 | 0,1 |
| 5 tot 10 | 0,6 | 1,1 | 0,1 |
| minder dan 5 | 0,1 | 0,1 | 0,0 |
| Totaal | 8,1 | 23,5 | 1,7 |
Wat staat er in de aantekeningen die gemaakt zijn naar aanleiding van de vergadering van 2 juni 1997? Uit provinciale verslaglegging van 10 juni 1997 blijkt dat op 2 juni is uitgelegd aan medewerkers van het ministerie van Binnenlandse Zaken «welke werkwijze de provincie toepast. Dit is ook aangetoond met de besluitvorming in PS en GS». Hoe is dit aangetoond? Welke stukken zijn hierbij overlegd?
Welke actie is ondernomen om te zorgen dat de gevraagde informatie alsnog werd ontvangen?
Op bladzijde 28 van mijn brief van 29 september 1999, IFLO99/U85650, alsmede op bladzijde 17 van het rapport van Deloitte en Touche, als bijlage 5 gevoegd bij mijn voormelde brief, is het besprokene op 2 juni 1997 aan de orde geweest. Samenvattend is door de provinciale vertegenwoordigers het volgende aan de ambtenaren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gemeld:
• de aan het college van gedeputeerde staten gedelegeerde bevoegdheid tot het aangaan en verstrekken van kortlopende leningen is doorgemandateerd aan ambtenaren;
• men handelt niet actief maar meer als intermediair;
• daarbij worden geen risico's gelopen;
• men had contact gehad met het ministerie van Financiën over de hoogte van de schuld per ultimo van het jaar 1996 in verband met de EMU-norm;
Er zijn tijdens die bespreking geen stukken overgelegd. Wel is afgesproken dat de besluiten waarop het handelen was gebaseerd zouden worden nagezonden. Deze werden, na telefonische herinnering, pas overhandigd bij het volgende overleg, op 19 maart 1998. Het ging daarbij om het al bekende besluit van provinciale staten van 18 oktober 1988 (delegatie leningsbevoegdheid aan gedeputeerde staten) en het mandaat-besluit waarbij deze bevoegdheid aan het hoofd van de Centrale Afdeling Financiën werd overgedragen.
Wat is er gedaan door uw medewerkers tussen 1996 en 1999? Waarom zijn de signalen vanuit het ministerie van Financiën niet opgepakt? (zie ook brief minister BZK d.d. 13 september)
De reguliere toezichtspraktijk hield in dat vooral bezien werd of begrotingen en rekeningen structureel in evenwicht waren. In dat kader is ook bezien of er ontwikkelingen waren die het begrotingsevenwicht in gevaar zouden kunnen brengen. Daartoe worden risicoparagrafen en accountantsverklaringen bezien. Deze gaven geen aanwijzingen voor dergelijke gevaren.
Het signaal van het ministerie van Financiën is wel degelijk opgepakt. Zoals ik in mijn brief van 29 september jl., blz. 27–28, heb gemeld, is dat signaal, naast de eigen bevindingen, aanleiding geweest een en ander aan de orde te stellen in het jaarlijkse ambtelijke overleg met de provincie Zuid-Holland op 16 april 1997 en in het vervolgoverleg op 2 juni 1997, alsmede in het jaarlijkse overleg op 19 maart 1998. In het laatstgenoemde overleg zijn besluiten overhandigd waarop de leningactiviteiten zouden zijn gebaseerd. Naar recent in het ambtsbericht van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 juli jl. is gebleken is toen door de provincie niet de volledige informatie verstrekt (zie ook het antwoord op vraag 8).
Waarom gaven de door de provincie Zuid-Holland ingediende staten geen aanleiding tot nader onderzoek? Welke criteria worden hierbij gehanteerd?
Zoals al gemeld in het antwoord op vraag 3 zijn de maandstaten F1A uitsluitend bedoeld om te controleren of de netto korte schuld de kasgeldlimiet overschrijdt. Dat is het enige criterium dat geldt voor de beoordeling van die staten. In de jaren 1994 tot heden heeft de provincie Zuid-Holland in slechts een geval de kasgeldlimiet overschreden. De overschrijding was een maand later ongedaan gemaakt (zie ook rapport Deloitte en Touche, blz. 45).
Wel is de ontwikkeling van de bruto schuld zoals die uit die staten blijkt, alsmede de stand van de korte schuld op de balans bij de rekening 1995, naast het signaal dat van het ministerie van Financiën is ontvangen, aanleiding geweest vragen daarover te stellen aan de provincie Zuid-Holland (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe kan een bedrag van 400 miljoen gulden per ultimo 1995 op de balans staan zonder dat besluitvorming ter zake bij het ministerie van Binnenlandse Zaken bekend was? Hierover zijn blijkbaar wel vragen gesteld in het ambtelijk overleg van 16 april 1997 door ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Uiteindelijk stelden de ambtenaren van Binnenlandse Zaken dat er geen bezwaar was mits het handelde om kasmiddelen die tijdelijk uitgezet werden. Op dat moment had het ministerie van Financiën al aan de bel getrokken over het verhoogde niveau in- en uitleningen. Waarom zijn die signalen niet serieus genomen? (blz. 55, Een doorboorde buidel)
Die signalen zijn, vanuit de optiek van de potentiële risico's, wel degelijk serieus genomen, zoals blijkt uit de beantwoording van de vragen 9 en 10 en uit mijn brief van 29 september, blz. 27–29.
Welke verbeteringen brengt de minister aan in de communicatie tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Financiën?
Vooropgesteld wordt dat de minister van Financiën en ik gescheiden verantwoordelijkheden hebben in het kader van het toezicht op grond van de Provinciewet en de Wet filo. Ik ben verantwoordelijk voor het financiële toezicht op grond van de Provinciewet en het bedrijfseconomische toezicht op grond van de Wet filo. De minister van Financiën is verantwoordelijk voor het monetaire en conjuncturele toezicht op grond van de Wet filo. Uitgaande van deze verantwoordelijkheden vindt waar nodig communicatie plaats tussen de ministeries. Dit wordt ook geïllustreerd door het contact dat in oktober 1996 gelegd werd door het ministerie van Financiën en mijn departement. Ik zie derhalve geen noodzaak tot aanpassing van de communicatie.
De archiefwet is overtreden. Welke actie onderneemt de minister?
Krachtens artikel 27 van de Archiefwet dragen gedeputeerde staten, overeenkomstig een door provinciale staten vast te stellen verordening, zorg voor de archiefbescheiden van de provinciale organen, voor zover deze bescheiden niet zijn overgebracht naar een (rijks)archiefbewaarplaats.
In artikel 28 van de Archiefwet wordt vervolgens bepaald dat, overeenkomstig een door provinciale staten vast te stellen verordening, een provinciaal inspecteur het toezicht op het beheer van de in artikel 27 bedoelde bescheiden uitoefent, onder de bevelen van gedeputeerde staten.
De Rijksarchiefinspectie heeft geen taak met betrekking tot het toezicht op het beheer van provinciale archiefbescheiden die niet naar een rijksarchiefbewaarplaats zijn overgebracht. De in de artikelen 27 en 28 van de Archiefwet bedoelde verordening is door provinciale staten van Zuid-Holland vastgesteld bij besluit van 19 december 1997 (Archiefverordening provincie Zuid-Holland).
In een contact met de provinciale archiefinspecteur is door hem meegedeeld dat momenteel met voortvarendheid wordt gewerkt aan een plan van aanpak ter verbetering van de archivering en het beheer van de hier bedoelde bescheiden, alsmede van het toezicht daarop. De resultaten van deze actie zullen ter kennis worden gebracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, als eerstverantwoordelijk bewindspersoon voor de Archiefwet.
Begin 1997 en 1998 zijn enquêtes uitgevoerd door het ministerie van Financiën bij circa 100 decentrale overheden waaruit bleek dat Zuid-Holland gebruik maakte van derivaten en (als enige decentrale overheid) geldmarktactiviteiten. Dit eerste is vreemd gezien het derivatenschandaal in corporatieland (1994/1995), het tweede is minstens opmerkelijk te noemen. Wat heeft het ministerie van Financiën gedaan met deze gegevens?
De Staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en de Minister van Verkeer en Waterstaat in 1995 aan alle decentrale overheden (en ter informatie aan de Tweede Kamer) een circulaire gezonden. Deze circulaire geeft richtlijnen voor een prudent gebruik van financiële derivaten in het treasury-beleid van openbare lichamen. Het gebruik van derivaten werd met deze circulaire dan ook niet verboden. Het gebruik van derivaten is immers niet per definitie risicovol, want derivaten kunnen ook worden gebruikt ter afdekking van risico's.
De enquetes in 1997/98 waren bedoeld voor de monitoring van de schuldontwikkeling in het kader van de EMU. Vragen over het derivatengebruik en de bekendheid met de circulaire waren toegevoegd om de decentrale overheden nogmaals op de circulaire te wijzen en om inzicht te verschaffen in de praktijk bij decentrale overheden in verband met de actualisering van de Wet filo (waarin onder meer een bepaling ten aanzien van prudent gebruik van derivaten is opgenomen).
De vragen met betrekking tot de verstrekte leningen waren bedoeld om additioneel inzicht te verkrijgen in de schuldontwikkeling van decentrale overheden, waarbij bijvoorbeeld uit de overzichten van verstrekte leningen kon worden bezien in hoeverre saldering mogelijk was (bij de bepaling van de EMU-schuld mogen de aangetrokken leningen gesaldeerd worden met aan andere overheden verstrekte gelden). De antwoorden van Zuid-Holland gaven aan dat de circulaire derivaten bekend was en dat het gebruik van derivaten in overeenstemming met de circulaire ter afdekking van renterisico's geschiedde. Uit de opgave van verstrekte leningen bleek niet dat aan risicovolle partijen werd geleend (hiervoor was de enquête overigens niet opgezet).
In de bijlage van de Miljoenennota 1998 en ook in de Miljoenennota 1999 is het totaalbeeld opgenomen, zoals dat resulteerde uit de enquêtes in 1997 en 1998.
Welke afspraken zijn inmiddels gemaakt ten aanzien van het vastleggen van gesprekken?
Ik heb de betrokken toezichtsafdeling van mijn ministerie opdracht gegeven van de jaarlijkse overleggen met de afzonderlijke provincies over hun financiële positie, verslagen te maken die door beide overlegpartners dienen te worden bevestigd. Dit zal ook in de administratieve organisatie van de toezichtsuitoefening worden vastgelegd. U zie ook mijn brief van 29 september 1999, blz. 47.
Welke acties heeft de minister ondernomen om orde op zaken te stellen in zijn eigen ministerie? Gaat het alleen om verscherpte procedures? Wie bewaakt dat die ook worden nagevolgd? Hoe zit het met de mankracht op de betreffende afdeling?
Zoals ik geschreven heb in mijn brief van 29 september 1999, blz. 46–48, ben ik voornemens de volgende maatregelen te nemen:
Beleidskader financieel toezicht
Een nieuw beleidskader financieel toezicht zal worden opgesteld. Daarover zal op ambtelijk en bestuurlijk niveau overleg worden gevoerd met de provincies. Het toezicht op de sluitendheid van de begroting blijft het centrale thema in het beleidskader. Dat is immers ook de hoofddoelstelling van het toezicht. Daarnaast zal het beleidskader echter beschrijven hoe het toezicht op de juiste en tijdige naleving van de andere wettelijke verplichtingen (zoals inzendverplichtingen op grond van de Provinciewet en verplichtingen op grond van de Wet Filo) zal plaatsvinden en aan de hand van welke criteria die naleving inhoudelijk wordt beoordeeld.
Het nieuwe beleidskader, dat ik ook aan de Tweede Kamer zal toesturen, gaat in op 1 juli 2000 (het huidige beleidskader vervalt op die datum). Het zal voor het eerst worden toegepast bij de beoordeling van de rekeningen over 1999 en de begrotingen voor 2001. Anticiperend daarop zal reeds bij de beoordeling van de rekeningen over 1998 en de begrotingen voor 2000 scherper worden gelet op de verplichte uitgaven en op naleving van de inzendverplichtingen.
Ook het toezicht op de naleving van de normen die de nieuwe Wet Filo 2000 stelt, zal deel uitmaken van het beleidskader. Die normen hebben betrekking op transparantie (rapportage en publicatie) en op solide financiële verhoudingen.
Het beleidskader beschrijft de inhoud van de toezichtsrelatie tussen de toezichthouder en de provincies, alsmede de procedurele aspecten daarvan. Ten behoeve van de uitoefening van het toezicht zal de (interne) werkwijze van de toezichthoudende afdeling van mijn ministerie worden beschreven. Die beschrijving vormt dan tevens de taakopdracht voor die afdeling (tot nu toe was het beleidskader tevens de taakopdracht).
In de beschrijving van de administratieve organisatie zullen in elk geval worden vastgelegd:
• de wijze waarop tot een oordeel wordt gekomen over de begrotings- en de rekeningspositie. De huidige werkwijze voldoet en behoeft niet te worden aangepast, maar zal wel worden uitgeschreven;
• de wijze waarop wordt getoetst of door de provincies wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen, met name om stukken in te zenden en verplichte uitgaven in de begroting op te nemen. Op dit punt zullen nieuwe controles worden ingebouwd;
• de wijze waarop belangrijke grootheden, zoals financiële positie, weerstandsvermogen, risico-management en algemene financiële ontwikkelingen (zoals die ook nu al in de IPV worden verwerkt) worden beoordeeld volgens een gestandaardiseerde opzet;
• de wijze waarop over een en ander zal worden gerapporteerd aan de politieke en ambtelijke leiding van het ministerie ten behoeve van een periodieke externe verantwoording over het gevoerde toezicht. Mede ten behoeve daarvan zal worden voorgeschreven dat van de reguliere overleggen met de provincie verslagen worden gemaakt, die zowel door de ambtenaren van mijn ministerie als door de provinciale vertegenwoordigers zullen worden vastgesteld.
Al gedurende enkele jaren wordt door mijn ministerie jaarlijks een interprovinciale vergelijking (IPV) opgesteld, die wordt toegezonden aan onder andere de colleges van gedeputeerde staten en aan de Tweede Kamer. In de IPV wordt op beknopte wijze verslag gedaan van het uitgeoefende toezicht. Voorts bevat de IPV overzichten van kengetallen en een beschrijving van financiële ontwikkelingen. Ik ben voornemens de IPV in het vervolg meer het karakter te geven van een (uitgebreidere) verantwoording over het uitgeoefende toezicht, inclusief een beoordeling van de feitelijke werking van de controle- en verantwoordingsmechanismen op provinciaal niveau, en overigens onder handhaving van de functie van het inzichtelijk maken van financiële ontwikkelingen bij de provincies. Wat dit laatste betreft: het streven is erop gericht die functie verder te ontwikkelen teneinde de provincies de nodige ijkings- en vergelijkingspunten te bieden.
Momenteel wordt op mijn ministerie gewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak om een en ander tot stand te brengen. Ik zal u te zijner tijd dit plan van aanpak toesturen.
Kunt u ingaan op de achtergrond, inhoud en doorwerking van de Circulaire 15 februari 1995 / nr. BGW 95/48-M, betreffende gebruik van derivaten in treasurybeleid openbare lichamen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 14.
Kon uit deze circulaire worden opgemaakt dat derivaten onder bepaalde omstandigheden wél toelaatbaar waren?
Ja. Zie het antwoord op vraag 14.
Handelde Zuid-Holland in strijd met deze circulaire?
Zuid-Holland rapporteerde in het kader van de enquête in 1998 dat ze derivaten gebruikte ter afdekking van renterisico's. Uit deze rapportage bleek dus niet dat door Zuid-Holland in strijd met de circulaire werd gehandeld.
Hoe verhoudt de circulaire zich met het op blz. 31 van uw brief gemelde feit dat de provincie Zuid-Holland derivaten gebruikte ter afdekking van risico's? Wat voor risico's betrof dit?
Zie de antwoorden op de vragen 14 en 19.
Welke andere openbare lichamen («(...) onder meer Zuid-Holland») maakten gebruik van derivaten en met welke reden(en)? Waarom maakte Zuid-Holland gebruik van derivaten?
Uit de enquête van 1998 blijkt dat onder meer de provincie Limburg en de gemeenten Den Haag, Maastricht en Nijmegen derivaten hadden afgesloten ter afdekking van risico's.
Tevens meldde Regiopolitie Amsterdam Amstelland via een constructie met hoofdsomgarantie (en een optiedeel) een hoger rendement te willen behalen dan op deposito's. Regiopolitie Gelderland-Zuid gaf aan in het verleden een derivaat te hebben afgesloten uit oogpunt van risico-beheer. De gemeente Deventer meldde in het verleden gebruik te hebben gemaakt van opties, hetgeen tot grote verliezen had geleid.
Zoals ik in het antwoord op vraag 19 al heb aangegeven maakte de provincie Zuid-Holland gebruik van derivaten ter afdekking van renterisico's.
Hoe verhoudt deze circulaire zich tot de geldmarktactiviteiten van (als enige) Zuid-Holland?
Hoewel de circulaire geen betrekking heeft op bankachtige activiteiten, geeft de circulaire wel uitdrukking aan de algemene visie van de rijksoverheid op het omgaan met risico's in het treasury-beleid door decentrale overheden. Volgens de circulaire dient het financiële beheer van decentrale overheden risicomijdend te zijn.
In welke zin is op 2 maart 1999 over de financiële positie van Zuid-Holland met de provincie gesproken (blz. 29)
Op 2 maart 1999 is een regulier jaarlijks overleg met de provincie gevoerd. Hoofdthema's daarbij waren de bevindingen op mijn ministerie over de begroting 1999 en de rekening 1997. Andere onderwerpen die aan de orde zijn geweest zijn:
• meerjarige cijferreeksen met betrekking tot begrotingen en rekeningen en daarop gebaseerde kengetallen, zoals die ook grotendeels worden verwerkt in de interprovinciale vergelijking;
• de interprovinciale vergelijking 1998 zelf;
• stand van zaken aanpak invoering Euro en millenniumproblematiek;
• definitie begrip weerstandsvermogen en opzet onderzoek naar weerstandsvermogen bij provincies.
Worden uit de ervaringen met de maandelijkse liquiditeitsoverzichten op grond van de Wet Filo conclusies getrokken, bijvoorbeeld voor de opzet daarvan in de nieuwe wet (blz. 29)
De liquiditeitsoverzichten zijn bedoeld om de toezichthouder in staat te stellen toe te zien op naleving van de kasgeldlimiet. Voor dat doel zijn de overzichten toereikend. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 al heb gesteld zal de wijze van informatievoorziening ten behoeve van de uitvoering van de nieuwe Wet filo 2000 nog moeten worden bepaald.
Is er door het ministerie van Binnenlandse Zaken actie ondernomen, en zo nee waarom niet, op het niet-inzenden van gegevens conform artikel 192 provinciewet door de provincie Zuid-Holland. Is het gebruikelijk alleen een aanschrijving te doen en het daarbij te laten? (blz. 30)
Er is ten onrechte geen actie ondernomen naar aanleiding van het niet inzenden van leningbesluiten conform artikel 192. Het is niet gebruikelijk alleen een aanschrijving te doen en het daarbij te laten. Er is thans echter geen sluitend controlesysteem op eventuele nalatigheid ter zake beschikbaar. Zoals ik in het antwoord op vraag 16 heb aangegeven zal daarvoor in het nieuwe beleidskader en in de nieuw op te stellen administratieve organisatie een voorziening worden getroffen.
Verdient het geen aanbeveling ook een meldingsplicht te overwegen voor kortlopende middelen? (blz. 29)
Momenteel bestaat al de verplichting om kortlopende en langlopende in- en uitleningen te melden aan de toezichthouder (zie artikel 192 van de provinciewet en blz. 12 van mijn brief van 29 september jl.). De bedoelde inzendplicht dient toezicht mogelijk te maken op de naleving van de Wet filo en het daarop gebaseerde Besluit leningvoorwaarden lagere overheden. De afzonderlijke besluiten tot uitleningen behoeven onder de huidige regelgeving geen toets of er sprake is van overmatige risico's. In de nieuwe Wet filo 2000 zal dit aspect expliciet geregeld worden (zie ook het antwoord op vraag 6). De daar voorgenomen ministeriële regeling is bindend voor de decentrale overheden. Verder worden de decentrale overheden verplicht in een treasury-statuut het te voeren beleid vast te leggen. In de treasury-paragraaf in het jaarverslag, die voorgeschreven zal worden in de comptabiliteitsvoorschriften, zullen de decentrale overheden daarover jaarlijks moeten rapporteren.
Van welke datum is de sub-mandateringsregeling die voortvloeit uit het goedgekeurde koninklijk besluit van 15/9/1988? Wekte het geen argwaan bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat de toegenomen financiële activiteit van Zuid-Holland gebaseerd zou zijn op een relatief oud besluit? (blz. 28)
De sub-mandateringsregeling is van 19 maart 1996.
Naar mijn mening is het niet relevant of de bankachtige activiteiten plaats hebben gevonden op basis van een relatief oud besluit. Het gaat om de inhoud van het besluit. Zoals ik op blz. 29 van mijn brief van 29 september jl. al heb aangegeven, is het besluit van 1988 zelf niet erg helder geformuleerd voor wat betreft het plafond van de in- en uit te lenen gelden («per keer per saldo f 200 miljoen»). Kennelijk gaven ook provinciale staten een ruime uitleg aan het besluit van 1988 gelet op het feit dat zij de rekening 1995 hebben vastgesteld met op de balans een bedrag van kortlopende middelen en leningen van meer dan f 400 miljoen.
Op welk niveau was de provincie bij de diverse ambtelijke overleggen met Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vertegenwoordigd? (verslag overleg 19/3/1998)
De reguliere overleggen met de provincie vinden plaats met het hoofd van de (centrale) financiële afdeling van de provincie. Daarbij zijn tevens een of meerdere medewerkers van die afdeling aanwezig.
Is het optreden van de provincie als «intermediair» een normale wijze van optreden en in overeenstemming met de besluiten van 1988? (blz. 28)
Nee.
Is er follow-up gegeven aan de «bevreemding» die het ambtelijk vervolg overleg van 2 juni 1997 opwekte en zo nee, waarom niet (p. 28)
Aan de «bevreemding» is geen follow-up gegeven. Volgens de verkregen informatie kwam met de handelwijze van de provincie het begrotingsevenwicht als zodanig niet in gevaar. Bovendien waren de bankachtige activiteiten op zichzelf niet in strijd met enige wettelijke bepaling. Vanuit de gedachte van de eigen provinciale verantwoordelijkheid en het toezicht op afstand is op ambtelijk niveau geoordeeld dat verdere acties niet opportuun waren, tenzij nadere informatie over de achterliggende besluitvorming daartoe alsnog aanleiding zou geven.
Zijn na dit overleg van de provincie Zuid-Holland nog «besluiten» ontvangen? (blz. 28)
Zoals ik in mijn brief van 29 september jl., blz. 28, heb geschreven zijn nog de volgende besluiten ontvangen:
• besluit van 15 september 1988 (delegatiebesluit van provinciale staten aan gedeputeerde staten), welk besluit al bij mijn ministerie bekend was (immers op voordracht van de toenmalige staatssecretaris koninklijk goedgekeurd);
• mandaatbesluit waarbij de bevoegdheid tot in- en uitlenen van kortlopende leningen was gemandateerd aan het hoofd van de Centrale Afdeling Financiën.
Hoe waren andere provincies op de hoogte van de door Zuid-Holland gevolgde gedragslijn (Binnenlandse Zaken repte van «opmerkingen van andere provincies over de door Zuid-Holland gevolgde gedragslijn»)? (blz. 28)
Dat is mij niet bekend. Overigens hebben de provinciale financiële ambtenaren (met name de hoofden financiën) periodiek gestructureerd contact met elkaar.
Hoe beoordeelt u het verweer van de accountant van Zuid-Holland, (zie Financieel Dagblad 13 oktober jl.) ten opzichte van uw opmerking in een debat op 7 oktober dat «de accountant elk jaar hetzelfde meldde»?
De kern van de bevindingen van de commissie-Van Dijk over de rol van de accountant van de provincie Zuid-Holland is dat het accountantsverslag over de afgelopen boekjaren geen duidelijke externe signalen heeft bevat die duidden op feilen in de administratieve organisatie en interne controle, bankiersactiviteiten en de risico's daarvan. Deze bevindingen sporen met die van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het verweer van de accountant van Zuid-Holland, zoals dat in het Financieel Dagblad van 13 oktober is weergegeven, luidt dat deze wel signalen heeft afgegeven. Deze signalen waren echter intern gericht, dat wil zeggen naar het provinciaal apparaat. Deze signalen zijn niet extern gericht geweest; zij hebben geen weerslag gevonden in het verslag van de accountant dat voor de toezichthouder, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een belangrijk instrument is in het uitoefenen van het toezicht. Voor de toezichthouder heeft de accountant daardoor in de afgelopen jaren geen relevante feiten gemeld, zoals de omvang van de risico's en de mate waarin de administratieve organisatie niet naar behoren functioneerde.
Vragen van de GroenLinks-fractie
De provincies moesten in het kader van het toezicht periodieke rapportages zenden naar het ministerie omtrent de begroting, de rekening, bijbehorende toelichting, maandstaten, besluiten over het aangaan van geldleningen, stukken over de organisatie van de administratie. Een aantal van die stukken is niet ontvangen. Waarom hebben uw ambtenaren niet veel eerder bij de minister of staatssecretaris aan de bel getrokken?
Zie het antwoord op vraag 25.
Hebben de jaarlijkse bezoeken die het ministerie geacht wordt uit te voeren feitelijk ook plaatsgevonden in de jaren 1995 tot en met heden?
Ja.
Als vanzelfsprekend werd door het ministerie van Binnenlandse Zaken aangenomen «dat decentrale overheden risicovolle bankachtige activiteiten niet tot hun taak rekenden». Is de minister het met de GroenLinks-fractie eens dat dit getuigt van een grote mate van naïviteit die niet past in een moderne bureaucratie?
Nee. Ik vind dat vanzelfsprekend. En ik meen dat mijn mening door het overgrote deel van de Nederlandse openbare bestuurders wordt gedeeld. Zo blijkt uit het onderzoek dat ik bij de andere provincies heb gedaan (zie mijn antwoord op de vragen 3 en 4 van de leden Hoekema en Luchtenveld, gevoegd bij mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 september 1999, IFLO99/U81804, en mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 september 1999, IFLO99/U85819). Uiteraard wordt in het kader van het financiële toezicht wel bezien of er sprake is van risico's en hoe die worden afgedekt. Noch uit de risicoparagrafen bij de begroting, noch uit het creëren van voorzieningen, noch uit de verklaringen van de accountant is gebleken dat de provincie Zuid-Holland zich bezighield met risicovolle bankachtige activiteiten.
Hoe is mogelijk dat er in 1997 wordt besloten om vanaf 1998 bij wijze van experiment gedurende drie jaar de provincies zelf hun begroting en rekening konden toetsen aan de hand van een door het ministerie van Binnenlandse Zaken ontwikkeld rekenmodel en provincies op basis van zelftoetsverklaringen mochten uitspreken dat hun begroting en rekening materieel in evenwicht was, terwijl op dat moment bekend was dat er gekke dingen gebeurden in Zuid-Holland?
De zelftoets geeft uitdrukking aan het bepaalde in artikel 193, derde lid, van de Provinciewet: «Provinciale staten zien er op toe dat de begroting in evenwicht is. Hiervan kunnen zij afwijken indien aannemelijk is dat het evenwicht in de begroting in de eerstvolgende jaren tot stand zal worden gebracht.» Tot 1998 deed de toezichthouder die toets volgens een rekenmodel dat was gebaseerd op de gehanteerde definities van wat een evenwichtige begroting is. Vanaf 1998 doen provinciale staten die toets op basis van hetzelfde rekenmodel. Een en ander benadrukt de eerstverantwoordelijkheid van provinciale staten voor het begrotingsevenwicht. De toezichthouder gaat ervan uit dat de toets op de juiste wijze geschiedt. Achteraf wordt dit wel getoetst. Afwijkende inzichten, die overigens nooit hebben geleid tot een andere conclusie ten aanzien van het begrotingsevenwicht, worden met de provincie besproken.
De bankachtige activiteiten van Zuid-Holland waren niet van invloed op de beoordeling van de zelftoets door de provincie. Immers, de officieel door provinciale staten vastgestelde jaarlijkse begroting en rekening, alsmede de daarbij behorende accountantsverklaring gaven geen enkele indicatie dat er risicovolle leningactiviteiten werden ontplooid. Voorts was desgevraagd aan de ambtenaren van mijn ministerie de verzekering gegeven dat de bankachtige activiteiten risicoloos waren. Verstoring van het begrotingsevenwicht was dus niet aan de orde.
Op 2 juni 1997 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken een gesprek met ambtenaren van de provincie. Tijdens dat gesprek schijnen de provincieambtenaren te hebben gezegd dat het een risicoloze activiteit is geweest. Waarom zijn er geen notulen van dit gesprek? Waarom hebben uw ambtenaren hier genoegen mee genomen? Waarom verklaren ambtenaren van Zuid-Holland dat het ministerie wel degelijk op de hoogte was van de risico's? Hoe kan het ministerie van Binnenlandse Zaken denken dat sprake is van risicoloze leningen terwijl nu blijkt dat er vorderingen uitstaan op instellingen met een B-rating, zoals een bank in Brazilië?
De jaarlijkse overleggen over begroting en rekening hebben het karakter van informatie-uitwisseling en niet van besluitvorming. In die zin zijn ze te beschouwen als informeel. Daarom worden er geen verslagen van gemaakt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 15 al heb gemeld, heb ik mijn ambtenaren opdracht gegeven in het vervolg wel verslagen van de besprekingen te maken en die wederzijds vast te stellen.
De ambtenaren van mijn ministerie hebben genoegen genomen met de verklaring dat de bankachtige activiteiten risicoloos waren, omdat zij uitgingen van de juistheid van en vertrouwen in de officieel door een democratisch orgaan vastgestelde begrotingen en jaarrekeningen.
Het is mij niet uit officiële stukken bekend dat provinciale ambtenaren zouden beweren dat mijn ministerie wel degelijk op de hoogte was van de risico's. Integendeel, het rapport van de commissie-Van Dijk (blz. 56) bevestigt de weergave van de contacten zoals die ook uit het interne onderzoek en uit het onderzoek van Deloitte en Touche is gebleken.
De bedoelde risicovolle leningen waren bij mijn ministerie niet bekend.
Is er enig verband tussen het bezoek op 2 juni 1997 aan de provincie, en de beleidswijziging die het ministerie van Binnenlandse Zaken ruim een maand later afkondigt aangaande de zelftoetsing door provincies?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 37.
Ook het ministerie van Financiën wist reeds uit de provinciale vergelijking dat de boekhouding van Zuid-Holland er buitengewoon merkwaardig uitzag. Welke informatie heeft uw ministerie dienaangaande ontvangen van het ministerie van Financiën?
Het ministerie van Financiën is niet betrokken bij de provinciale vergelijking. In oktober 1996 is evenwel aan de hand van de ontvangen maandstaten F1A geconstateerd dat het bedrag aan kortlopende in- en uitleningen fors was gestegen. Die informatie heeft het ministerie van Financiën aan mijn ministerie doorgegeven.
Het ministerie van Financiën suggereert in het najaar van 1996 om in het kader van EMU-schuld mee te helpen met creatief boekhouden. Op 31 december mag de provincie even geen schuld hebben, dan is Financiën ook weer tevreden. Hoe wordt dit gegeven thans door de minister beoordeeld?
De rol van het ministerie van Financiën in het toezicht richtte zich op de implicaties van de bruto schuld van decentrale overheden voor de EMU-schuld en de kwalificatie van Nederland voor de EMU. De EMU-schuld is op grond van artikel 104 en protocol nr. 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie gedefinieerd als de bruto schuld van publieke lichamen aan de particuliere sector per ultimo van het jaar. Vandaar dat de provincie, teneinde de bezwaren van het ministerie van Financiën tegen de hoog oplopende schuld weg te nemen, heeft toegezegd de EMU-schuld per jaar-ultimo terug te brengen. Tevens heeft het ministerie van Financiën het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (als toezichthouder) gewezen op de activiteiten van Zuid-Holland gedurende het jaar. Er is geen sprake van dat Financiën betrokken zou zijn bij creatief boekhouden.
De minister beziet op dit moment of de gemeentelijke overheden zich ook bezondigen aan bankiersactiviteiten. Het roept de vraag wat er elders gebeurt in de semi-overheidssfeer. De obo (organisatie met een binding met de overheid), de zbo's, de rwt's (rechtspersonen met een wettelijke taak) werken vaak met publieke middelen en de vraag is hoe daar wordt omgesprongen met publieke middelen. De minister is doende een nieuwe kaderwet voor de zbo's te maken. Maakt het financieel beheer deel uit van het dit wettelijk kader? Zo nee, waarom niet?
Het is de bedoeling om het financieel beheer bij de in de vraag genoemde (semi) overheidsinstellingen aan nadere wettelijke regelgeving te onderwerpen. De voorbereidingen daarvoor zijn inmiddels gestart. Daarbij staat op dit moment vooral de vraag centraal wat er precies geregeld moet worden en voor welke instellingen, maar nog niet via welk wettelijk traject. Het benutten van de Kaderwet hiervoor is een mogelijkheid. Gezien echter de veelvormigheid van de betrokken instellingen en de specifieke financiële invalshoek zijn ook andere opties denkbaar.
De GroenLinks-fractie pleit ervoor dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Algemene Rekenkamer vraagt een onderzoek te doen naar de financiële functie bij semi-overheidsorganen en private instellingen met een publieke taak. Een onderzoek dat gericht is op fact-finding enerzijds en beoordeling van de aangetroffen praktijk anderzijds. Wil de minister dit onderzoek op korte termijn entameren?
In 1998 is de Algemene Rekenkamer reeds begonnen met een rijksbreed meerjarig onderzoeksprogramma voor zelfstandige organisaties die een wettelijke taak uitvoeren en die daartoe gefinancieerd worden met publieke middelen, de zogenaamde rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT). In dit verband zou ik willen verwijzen naar de door de Algemene Rekenkamer uitgebrachte stukken over haar programmering: «1999–2004: positionering en prioriteiten» van maart 1999 en het Onderzoeksprogramma 1999 (Kamerstukken II, vergaderjaar 1998–1999, 26 450, nr. 3). In het onderzoeksprogramma voor de RWT's richt de Algemene Rekenkamer zich op de rechtmatigheid en ordelijkheid en controleerbaarheid van het financieel beheer bij deze organisaties. De Algemene Rekenkamer heeft aangegeven dat zij gedurende een aantal jaren op dit terrein een intensieve en gestructureerde inspanning wil leveren. Verwacht mag worden dat de door Groen Links aangegeven elementen in het kader van de financiële functie bij de RWT's in het voorgenomen onderzoek van de Algemene Rekenkamer zullen worden meegenomen.
Mevrouw Noorman-Den Uyl heeft tijdens het Algemeen Overleg van 7 oktober jl. gevraagd naar de inhoud van de brief van 16 juli 1997 (bijlage 1.11 bij het rapport van Deloitte en Touche, gevoegd bij mijn brief van 29 september 1999). Deze brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland bevat een bevestiging van afspraken, gemaakt tijdens een bestuurlijk overleg op 4 juli 1997 over de financiële problematiek van de gemeente Den Haag en houdt derhalve geen verband met de onderhavige kwestie. Volledigheidshalve heb ik de brief bijgevoegd.1
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP), Balemans (VVD).
Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP), Essers (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26721-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.