nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 28 september 1999
Bij mijn brief van 7 september 1999 (26 721, nr. 1) heb ik u bericht
over de financiële activiteiten van Zuid-Holland, i.c. het (actief) kasbeheer.
Daarbij heb ik tevens gevoegd de beantwoording van kamervragen terzake (Aanhangsels
Handelingen II, nr. 1990 t/m 1994, vergaderjaar 1998–1999). In de antwoorden
op de vragen 3 en 4 van de leden Hoekema (D66) en Luchtenveld (VVD) en op
vraag 6 van de leden Rietkerk en Balkenende (CDA) heb ik toegezegd u nader
te informeren over het voorkomen van de bedoelde activiteiten bij gemeenten,
zodra ik de bij de provincies – als toezichthouder – ingewonnen
informatie compleet heb. Thans wil ik u een tussenbericht sturen.
De vraagstelling aan de provincies was of zij mij wilden rapporteren over
hun inzichten in de vraag of gemeenten activiteiten ontwikkelen die zouden
kunnen worden aangemerkt als «bankactiviteiten». In mijn brief
aan de provincies had ik «bankactiviteiten» als volgt omschreven:
het niet alleen vanuit de eigen behoefte aan liquiditeitsmiddelen gelden aantrekken,
maar daarnaast gelden aantrekken met als enige bedoeling deze met een winstoogmerk
weer uit te lenen.
De antwoorden van de provinciale besturen laten het totaalbeeld zien dat
gemeenten, op enkele twijfelgevallen na, zich niet bezighouden met de hier
bedoelde «bankactiviteiten».
De provincies hebben de vraagstelling echter nogal verschillend geïnterpreteerd.
Meer precisie en gelijkvormigheid in de wijze van onderzoeken zal leiden tot
ruimer inzicht, bijvoorbeeld de mate waarin bij het reguliere kasbeheer (in
verband met de eigen liquiditeitsbehoefte) risico's worden gelopen.
Dit niet eenduidige beeld van de wijze van beantwoording door de provincies
wil ik scherper hebben. Een en ander is mede gevoed door de uitkomsten van
een door het NRC Handelsblad uitgevoerde enquête onder 30 middelgrote
gemeenten (editie van 7 augustus 1999).
Daarom heb ik de provinciebesturen het nadere verzoek gedaan om, waar
nodig via aanvullend onderzoek, vast te stellen of er sprake is van risico's
die gemeenten lopen met betrekking tot aan bedrijven verstrekte leningen,
het kopen van derivaten of andere activiteiten die gericht zijn op het maken
van winsten door middelen aan te trekken die niet voor de uitoefening van
de publieke taak nodig zijn, en vervolgens tegen een hogere rente uit te lenen.
Daarbij is het ook van belang te weten in hoeverre eventuele risico's zijn
afgedekt door middel van een getroffen voorziening dan wel dat ze zijn genoemd
in de risicoparagraaf bij de begroting.
Ik heb gevraagd de uitkomsten van het onderzoek uiterlijk 31 oktober 1999
aan mij toe te sturen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper