26 707
Wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

27 augustus 1999

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen omtrent de financiering van de publieke omroep en daartoe de Mediawet te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Mediawet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen pp tot en met rr vervallen, waarna de onderdelen ss tot en met yy worden geletterd pp tot en met vv.

2. In onderdeel vv (nieuw) vervalt «de omroepbijdrage, bedoeld in artikel 110, eerste lid, of».

B

In hoofdstuk VIII vervalt het opschrift van afdeling 1.

C

In artikel 107a, eerste lid, vervalt «, indien in die provincie de opbrengst van de provinciale radio-opslag niet voldoende blijkt».

D

In hoofdstuk VIII vervalt het opschrift van afdeling 2.

E

De artikelen 110 en 111 komen te luiden:

Artikel 110

De instellingen die zendtijd hebben verkregen voorzien op onafhankelijke wijze in publieke omroep door verzorging van publieke omroepprogramma's. Daartoe hebben de instellingen die zendtijd hebben verkregen op de wijze zoals geregeld in deze wet aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas die een kwalitatief hoogwaardige programmering mogelijk maakt en waardoor continuïteit van financiering gewaarborgd is.

Artikel 111

1. Ter uitvoering van artikel 110 en ter bestrijding van de overige kosten genoemd in artikel 28, met uitzondering van de onder e bedoelde, wordt onder de naam rijksomroepbijdrage jaarlijks door Onze Minister een bedrag beschikbaar gesteld.

2. De in het eerste lid bedoelde rijksomroepbijdrage bestaat ten minste uit het bedrag van de in het jaar 1998 door de Dienst omroepbijdragen op grond van de toen geldende bepalingen van deze wet aan Onze Minister afgedragen inkomsten.

3. Onze Minister stelt het in het tweede lid bedoelde bedrag jaarlijks bij met de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde index voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland en met de door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor een kalenderjaar vastgestelde prijsindex voor de gezinsconsumptie.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid.

5. Aan de beschikbaarheid van de rijksomroepbijdrage worden geen andere voorwaarden gesteld dan de voorwaarden die bij of krachtens deze wet zijn of kunnen worden gesteld.

F

In hoofdstuk VIII, afdeling 3, vervallen de opschriften van de paragrafen 1 tot en met 4, waarna het opschrift van afdeling 3 vervalt.

G

De artikelen 111a tot en met 122n vervallen.

H

Het opschrift van hoofdstuk X komt te luiden:

HOOFDSTUK X. BESTUURSRECHTELIJKE HANDHAVING DOOR HET COMMISSARIAAT VOOR DE MEDIA

I

In hoofdstuk X vervalt het opschrift van afdeling 1.

J

In hoofdstuk X vervalt afdeling 2.

K

Artikel 151 vervalt.

L

De artikelen 163, 165 en 170b vervallen.

M

In artikel 170c, eerste lid, wordt «en van de opbrengsten van de omroepbijdrage, bedoeld in artikel 122, vierde lid,» vervangen door: en de rijksomroepbijdrage, bedoeld in artikel 111,.

ARTIKEL II

1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn de personeelsleden van de Dienst omroepbijdragen, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Financiën vastgestelde lijst, van rechtswege ontslagen en aangesteld als rijksambtenaar in dienst bij het Ministerie van Financiën, dan wel, indien de nieuwe functie behoort tot hoofdgroep V of VI van bijlage B bij het Bezoldigings Besluit Rijksambtenaren 1984, in algemene rijksdienst, tewerkgesteld bij het Ministerie van Financiën.

2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden vindt plaats met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Dienst omroepbijdragen.

ARTIKEL III

1. Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Financiën gezamenlijk bepalen welke vermogensbestanddelen van de Dienst omroepbijdragen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel overgaan op de Staat.

2. Ingeval krachtens het eerste lid registergoederen overgaan, zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, plaatsvinden. De daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Financiën aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

3. Ter zake van de overgang, bedoeld in het eerste lid, is geen overdrachtsbelasting of omzetbelasting verschuldigd.

ARTIKEL IV

Archiefbescheiden van de Dienst omroepbijdragen gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet over naar Onze Minister van Financiën, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

ARTIKEL V

1. In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij de Dienst omroepbijdragen dan wel de directeur van de Dienst omroepbijdragen is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet de Staat dan wel Onze Minister van Financiën in de plaats van de Dienst omroepbijdragen dan wel de directeur van de Dienst omroepbijdragen.

2. In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de Dienst omroepbijdragen, treedt Onze Minister van Financiën op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van de Dienst omroepbijdragen.

ARTIKEL VI

1. In afwijking van artikel I blijft het bepaalde bij of krachtens de artikelen 112, vierde lid, 113, 118, tweede, vierde en vijfde lid, 119, 121,140, 141 en 144 tot en met 145h van de Mediawet, van toepassing voor zover het betreft de betaling en invordering van nog niet betaalde omroepbijdragen waarvan de verschuldigdheid is ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat waar in de genoemde artikelen een taak of een bevoegdheid is toegekend aan de Dienst omroepbijdragen of de directeur van de Dienst omroepbijdragen, deze taak of bevoegdheid met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt uitgeoefend door Onze Minister van Financiën.

2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn met het toezicht, bedoeld in artikel 140 van de Mediawet, belast de op grond van genoemd artikel aangewezen medewerkers van de Dienst omroepbijdragen die op grond van artikel II zijn aangesteld in dienst bij het Ministerie van Financiën.

ARTIKEL VII

Degene aan wie overeenkomstig artikel 118, derde tot en met vijfde lid, van de Mediawet, zoals dat artikel luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, de mogelijkheid is geboden de omroepbijdrage A in twee dan wel vier termijnen te voldoen, behoeft termijnbetalingen die uitsluitend betrekking hebben op perioden die aanvangen na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, niet te voldoen.

ARTIKEL VIII

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tot twee jaar na inwerkingtreding van deze wet, in gevallen waarin deze niet voorziet, regels worden gesteld.

ARTIKEL IX

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

De Minister van Financiën,

Naar boven