26 706
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (systematische aanpassingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel dient ertoe om naar aanleiding van een aantal ontwikkelingen op het terrein van de strafrechtspleging enkele aanpassingen in het wetboek aan te brengen. De aanleiding daartoe is gevonden in het verwerken van de rechtspraak op het punt van een onderdeel van de beslagregeling en de toepassing van de regeling over het toekennen van opschortende werking aan gratieverzoeken. Voor het overige gaat het om aanpassingen aan reeds in werking getreden regelgeving, die later implicaties bleek te hebben voor andere artikelen, terwijl voorts de gelegenheid te baat is genomen voor het herstel van een aantal omissies. Alle artikelen zijn afkomstig uit het Wetboek van Strafvordering, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.

2. Artikelsgewijs

ARTIKEL I

A en B

Op 1 januari 1994 is de wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met de herziening van de raadkamerprocedure in werking getreden. Deze wet bracht onder andere een harmonisatie van enkele procedureregels voor de behandeling in raadkamer. Zo bevat artikel 23 voorschriften voor de oproeping van de verdachte en andere betrokkenen, de bijstand aan hen en de inzage in stukken. Artikel 24, vierde lid, schrijft de toezending voor van de beschikking aan de verdachte en andere procesdeelnemers. Bij deze voorschriften is telkens de mogelijkheid opengelaten dat de wet anders voorschrijft. Daarbij is evenwel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het belang van het justitiële onderzoek zich ertegen kan verzetten dat bij voorbeeld de verdachte in een vroeg stadium op de hoogte wordt gesteld van de aanwending van bepaalde dwangmiddelen. Dat zou vooral het geval zijn, indien de verdachte op grond van deze voorschriften in alle gevallen moet worden opgeroepen voor de behandeling van het beroep van het openbaar ministerie tegen een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris (artikel 446). Het kan gaan om diens afwijzing van een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, al of niet gecombineerd met een vordering tot het doen van huiszoeking of – kortweg – een telefoontap. Met het oog hierop stel ik voor om aan de artikelen 23 en 24 toe te voegen dat het informeren van betrokkenen achterwege kan blijven, indien het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. Met opzet is gekozen voor dit strenge criterium. Het gaat immers om het resultaat van een afweging tussen het recht van de betrokkene om in kennis te worden gesteld van de toepassing van tegen hem gerichte dwangmiddelen enerzijds en de (on)aanvaardbaarheid van het gevolg van het informeren over een lopend justitieel onderzoek in een vroeg stadium anderzijds. De mogelijkheid van een dergelijke belangenafweging is ook op een aantal plaatsen opgenomen in het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (kamerstukken II, 1997/98, 25 403); de effectiviteit van de toepassing kan immers verdwijnen als degene ten aanzien van wie het wordt toegepast daarvan aanstonds op de hoogte wordt gesteld (vergelijk de telefoontap).

Dit voorstel was aanvankelijk opgenomen in het wetsvoorstel tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten in diverse wetten alsmede intrekking van enkele wetten die geen betekenis meer hebben (Reparatiewet I); kamerstukken II 1997/98, 25 836. In het verslag van de Tweede Kamer bij dit voorstel is evenwel zorg geuit over het te inhoudelijke karakter van deze wijziging. Om deze reden is dit onderdeel uit het voorstel van de Reparatiewet I gelicht en in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.

C

In het tweede lid van artikel 42 gaat het erom dat het openbaar ministerie de rechter in kennis stelt van de noodzaak van een last tot toevoeging.

D

In artikel 66a is een correcte verwijzing naar artikel 282 opgenomen.

E

In de Reparatiewet I (Stb. 1999, 30) zijn abusievelijk bij nota van wijziging de onderdelen J met betrekking tot het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht omgewisseld. De voorgestelde wijziging van het Wetboek van Strafvordering die daarbij verloren ging, wordt hierbij alsnog doorgevoerd.

F

Artikel 72, vierde lid, wordt hierbij in lijn gebracht met artikel 66, tweede lid, waarin bij de wet van 22 april 1998 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter, Stb. 250, inwerkingtreding 1 oktober 1998, is bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis na een veroordeling in eerste aanleg zestig dagen doorloopt. In het huidige artikel 72, vierde lid, is bepaald dat alleen binnen dertig dagen na de einduitspraak de voorlopige hechtenis kan worden opgeheven op het tijdstip dat de duur van de opgelegde vrijheidsstraf gelijk wordt aan de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht. In situaties waarin de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis met meer dan dertig doch minder dan zestig dagen overtreft, zou bij zeer strikte lezing geen mogelijkheid bestaan om de voorlopige hechtenis bij de einduitspraak na dertig dagen op te heffen. Hoewel de bevoegdheid van de rechter om de voorlopige hechtenis ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte op te heffen onverlet blijft, ligt aanpassing aan de duur van de verlenging na de uitspraak in eerste aanleg voor de hand.

G

Gebleken is dat de wijziging die was opgenomen in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel 24 219 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure van voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter, kamerstukken II 1996/97, nr. 9, niet is opgenomen in het Gewijzigd voorstel van wet, nr. 10. Ook tijdens de verdere behandeling van het wetsvoorstel is deze omissie onopgemerkt gebleven.

In reactie op een vraag uit het Verslag is toegezegd dat in artikel 75, derde lid, buiten twijfel wordt gesteld dat de verlenging na de uitspraak in eerste aanleg alleen betrekking kan hebben op een bevel tot voorlopige hechtenis dat op grond van artikel 66, tweede lid, automatisch is verlengd. Het totaal van het verblijf in voorlopige hechtenis na de uitspraak in eerste aanleg mag in beginsel niet langer duren dan 180 dagen.

H

Deze wijziging vloeit uit de beschikking van de Hoge Raad van 31 maart 1998, NJ 779. Ook in de beslissing op het bezwaarschrift tegen het voornemen van de officier van justitie te handelen als waren de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer van het Amsterdamse gerechtshof d.d. 9 januari 1998 (Nieuwsbrief strafrecht, 1998, blz 151–152) komt dezelfde problematiek aan de orde.

Kennelijk heeft zich bij het openbaar ministerie een praktijk ontwikkeld die erop neerkomt dat van de bevoegdheden toegekend in artikel 116, tweede en derde lid, een ruim gebruik wordt gemaakt. Bij de wijziging van de beslagregeling (wet van 12 april 1995, Stb. 254) is ervan uitgegaan dat het opportuniteitsbeginsel op de gebruikelijke wijze zou worden gehanteerd. Dat betekent dat beslagzaken waarbij de verdachte tevens beslagene is, in de regel met het oog op de gewenste toepassing van straf (inclusief verbeurdverklaring) of maatregel (ontslag van rechtsvervolging) worden vervolgd. Het middel van 116, derde lid, is nooit bedoeld geweest als zelfstandige afdoeningsmodaliteit – los van de eigenlijke strafzaak – voor het openbaar ministerie. Dat klemt te meer als het gaat om het handelen als waren de zaken verbeurd verklaard. Ten aanzien van voorwerpen die vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer kan nog worden volgehouden dat het openbaar ministerie ervoor moet zorgen dat voorwerpen die in het maatschappelijk verkeer niet thuishoren, daarin niet terugkeren. Terecht wordt evenwel door de Hoge Raad ook opgemerkt dat daartoe de mogelijkheid van afzonderlijke vordering tot onttrekking op grond van artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht bestaat. Dat is voornamelijk aan de orde indien in een zaak geen vervolging kan worden ingesteld en het beslag op reguliere wijze moet worden beëindigd zonder teruggave aan de beslagene.

De ratio van het handelen met voorwerpen als waren zij verbeurd verklaard in de oude regelgeving was vooral bedoeld voor waardeloze voorwerpen waarvoor zich redelijkerwijs geen eigenaar of rechthebbende zou willen of behoeven te melden. Veelal is in dergelijke gevallen niet gemakkelijk te achterhalen wie als beslagene kan worden aangemerkt.

De regeling is destijds verruimd voor voorwerpen die aan de beslagene toebehoren en waarvan deze uitdrukkelijk afstand had gedaan. Niet voorzien is dat deze regeling zou worden gebruikt om met voorwerpen van de beslagene die weigert afstand te doen, te handelen als waren zij verbeurd verklaard, met hetzelfde resultaat als een verbeurdverklaring zonder rechterlijke tussenkomst. Wederom terecht wijst de Hoge Raad in dit verband op het ontbreken van voorschriften of waarborgen die ertoe strekken dat het openbaar ministerie de zaak alsnog aan de strafrechter voorlegt teneinde een beslissing ten gronde over de inbeslaggenomen voorwerpen te verkrijgen.

Met de overweging van de Hoge Raad dat in artikel 116, derde lid, ten onrechte een verwijzing is opgenomen naar artikel 116, tweede lid, sub c, het behandelen van voorwerpen als waren zij verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer, is de wenselijkheid van de voorgestelde wijziging overtuigend aangegeven. Gepoogd is voorts de redactie van dit onderdeel te verduidelijken.

Aan het college van procureurs-generaal is verzocht het OM mee te delen dat in afwachting van aanvaarding van dit wetsvoorstel artikel 116, derde lid, zo moet worden opgevat dat dit geen zelfstandige afdoeningsmodaliteit voor het OM bevat. In het geval dat de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer kan, bij gebreke van mogelijkheden voor het instellen van vervolging, een zelfstandige vordering tot onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht worden gedaan. Voorwerpen die slechts vatbaar zijn voor verbeurdverklaring en waarvan de beslagene geen afstand heeft gedaan, zullen, als geen vervolging kan worden ingesteld, moeten worden teruggegeven of in bewaring moeten worden gehouden voor de onbekende rechthebbende.

Ten slotte is de verwijzing naar artikel 24, tweede lid, geschrapt. Deze is door de inwerkingtreding van de Wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met herziening van de raadkamerprocedure, zinloos geworden. De bepaling dat het beklag volgens de procedure van artikel 552a en volgende moet worden behandeld is voldoende.

I

Bij de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, is artikel 119, vierde lid, Sv. opgenomen dat de bewaarder inbeslaggenomen voorwerpen niet teruggeeft zolang er een beslag op rust, door een derde onder hem gelegd ingevolge het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij de herziening van de regeling van de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen heeft de Raad van State in een redactionele opmerking te kennen gegeven dat deze verwijzing nader moest worden bepaald. Daarom is in het huidige artikel 119, vierde lid opgenomen dat het gaat om beslagen door een derde gelegd ingevolge Boek III, titel 4, vierde afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Bij beschikking van 19 mei 1998 (NJ 1998, 834) heeft de Hoge Raad een geval beoordeeld waarin het een ander soort beslag betrof dan het hiervoor genoemde. De Raad heeft in de zaak geoordeeld dat het de evidente bedoeling van de wetgever dat ook andere beslagen onder de werking van artikel 119, vierde lid, zouden vallen.

De Hoge Raad heeft terecht aan de orde gesteld dat de huidige tekst te beperkt kan worden opgevat. Er is immers een scala aan civiele beslagen mogelijk op voorwerpen als bedoeld in de artikelen 94 en 94a Sv. Enerzijds is er voor verschillende soorten goederen een bijzondere regeling getroffen in titel 4 van Boek III Rv, waarmee rekening dient te worden gehouden bij de afwikkeling van het strafrechtelijk beslag. Anderzijds is er evenmin reden niet tevens rekening te houden met executoriaal beslag op strafrechtelijk beslagen voorwerpen. De beslaglegger wiens beslag in de executoriale fase verkeert – hetzij omdat het beslag gelegd is op een moment dat reeds een executoriale titel voorhanden was hetzij omdat een aanvankelijk conservatoir beslag inmiddels executoriaal is geworden – dient op gelijke voet beschermd te worden als de conservatoire beslaglegger. Tenslotte is van belang dat niet uitgesloten is dat nieuwe beslagsoorten worden ontwikkeld. Zo is per 1 december jl. in Rechtsvordering (Tweede Boek, tweede titel, tweede afdeling C, art. 479l t/m 479q) een regeling opgenomen voor executoriaal beslag op rechten uit levensverzekeringsovereenkomsten, welke regeling in de toekomst nog zal worden aangevuld met een conservatoire pendant.

J

In de tekst is het woord «en», dat abusievelijk in de tekst van artikel 224 is blijven staan bij de wijziging daarvan in de eerder genoemde wet van 8 november 1993, Stb. 518, geschrapt en de spelling is geactualiseerd.

K

Bij de wet van 15 januari 1998, Stb. 35, tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling, is artikel 366a ingevoegd. Dit wetsvoorstel is later ingediend dan het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening regeling onderzoek ter terechtzitting (kamerstukken II 1996/97, 24 692), dat uiteindelijk leidde tot de wet van 15 januari 1998, Stb. 33. Daarom is bij het aanpassen van de schakelbepaling van artikel 415, waarbij de regeling van het onderzoek in eerste aanleg grotendeels van toepassing wordt verklaard op het rechtsgeding voor het gerechtshof, geen rekening gehouden met het nieuwe artikel 366a. Dat gebeurt thans alsnog met dit voorstel.

L

In de artikelen 403, eerste lid, en 440, derde lid, wordt alsnog de juiste verwijzing naar artikel 322 ingevoegd.

M

Artikel 455 wordt opnieuw vastgesteld ter voorkoming van de verwarring die is beschreven door prof. mr. J.M. Reijntjes in het Nederlands Juristenblad van 28 mei 1999, blz. 959, in Reparaties aan de wet. Een in de Reparatiewet I beoogde wijziging van het tweede lid van dit artikel is abusievelijk doorgevoerd in het eerste lid.

N

De verklaring bedoeld in artikel 487, tweede lid, verwijst naar de verklaring van de beslagene, waarbij afstand wordt gedaan van het inbeslaggenomen voorwerp.

O

Artikel 509b, tweede lid, verwijst in de bestaande tekst naar zichzelf; bedoeld is artikel 509d.

P

Voorgesteld wordt «behoudens het bepaalde in artikel 559, onder c, bepaalde» te laten vervallen, omdat deze zinsnede in verband met de aanhef van artikel 559 overbodig is.

Q

De tekst heeft in de oorspronkelijke redactie tot verwarring geleid. Gesteld werd dat er sprake was van gedeeltelijke overlapping van de uitzondering opgenomen onder c° met de uitzondering opgenomen onder b°, dat betrekking heeft op de veroordeelde wiens vrijheidsbeneming reeds ten uitvoer wordt gelegd. Zie ook C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer in Tekst & Commentaar Strafvordering, 2e druk, blz. 1256. In een niet gepubliceerde civiele procedure (President rechtbank Den Haag, KG97/1331) heeft de rechter in kort geding uitgesproken dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat in dit onderdeel moet worden gelezen wat de wetgever daarmee beoogd heeft: het maken van een uitzondering op de regel dat voor korte vrijheidsstraffen opschortende werking aan het indienen van een verzoekschrift om gratie wordt verleend. Indien verschillende korte vrijheidsstraffen ten uitvoer moeten worden gelegd, moet het belang van aansluitende executie prevaleren boven dat van het toekennen van opschortende werking. De voorgestelde redactie beoogt beter aan het gestelde doel te beantwoorden. Zij heeft betrekking op de gevallen waarin de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen nog niet is aangevangen.

R en S

Het betreft hier redactionele wijzigingen.

T

De passage «onverminderd de bevoegdheid van de aangehoudene om zelf getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of oproepen» is geschrapt en de verwijzing naar de nieuwe regeling van het oproepen van getuigen en deskundigen uit de wet herziening regeling onderzoek ter terechtzitting van 15 januari 1998, Stb. 33, is gecorrigeerd.

ARTIKEL II

A, B

Deze wijzigingen zijn van redactionele aard.

C

In de genoemde artikelleden wordt nog melding gemaakt van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen; deze is vervangen door de Telecommunicatiewet, van 19 oktober 1998 (Stb. 610). Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de aanduiding van de vindplaats van de Postwet, in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 86), uit de wettekst te halen.

D

De tekst van artikel 126b, tweede lid, zoals dit komt te luiden indien het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, suggereert enigszins dat de rechter-commissaris slechts bevoegd zou zijn tot doorzoeking in woningen en kantoren van verschoningsgerechtigden. Dat zulks niet beoogd is, volgt uit artikel 126b, derde lid, waarin de rechter-commissaris dezelfde bevoegdheden als tijdens het gerechtelijk vooronderzoek worden toebedeeld. Tijdens dat gerechtelijk vooronderzoek krijgt de rechter-commissaris ingevolge artikel 110 Sv, zoals dat in het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek wordt voorgesteld, een bevoegdheid om «elke plaats» te doorzoeken. De voorgestelde aanpassing van artikel 126b, tweede lid, Sv brengt dit artikel daarmee in overeenstemming.

E

Artikel 126c, zoals dat komt te luiden indien het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, eist dat de officier van justitie na de spoeddoorzoeking een vordering tot een strafrechtelijk financieel onderzoek doet. Deze eis is bij de invoering van de ontnemingswetgeving ontleend aan de overeenkomstige constructie bij de spoeddoorzoeking in het gerechtelijk vooronderzoek. Het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek stelt evenwel voor, deze eis in het gerechtelijk vooronderzoek te vervangen door een machtiging die de rechter-commissaris van tevoren dient af te geven. De eis van een voorafgaande machtiging zal, blijkens de toepasselijkverklaring van het voorgestelde tweede, derde en vierde lid van artikel 97 in het voorgestelde artikel 126c Sv, ook in het strafrechtelijk financieel onderzoek gesteld worden. In dat licht bezien is de eis dat de officier van justitie achteraf nog een strafrechtelijk financieel onderzoek moet vorderen achterhaald en dubbelop; voorgesteld wordt, hem te schrappen. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de eis van een voorafgaande machtiging voor de spoeddoorzoeking de eis van een machtiging voor conservatoir verhaalsbeslag (vgl. artikel 103 Sv) onverlet laat.

F, G

Deze wijzigingen zijn van redactionele aard.

H, J en K

In het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek wordt voorgesteld een artikel 241b in te voegen waarin wordt bepaald dat elke bevoegdheid die in de desbetreffende titel (III, van het Tweede Boek) aan de verdachte wordt toegekend, mede aan diens raadsman toekomt. Bijgevolg wordt in het wetsvoorstel voorgesteld in diverse artikelen van die titel, waar sprake is van de verdachte en/of diens raadsman, de vermelding van de raadsman te laten vervallen. Voor wat betreft de artikelen 190, 195a en 226a is zulks echter nagelaten, terwijl van artikel 230 het eerste lid, waarin de bedoelde vermelding niet voorkomt, wordt gewijzigd, in plaats van het tweede lid, dat wel zo'n vermelding bevat. In de onderdelen H, J en K worden deze omissies hersteld.

I

In artikel 207, eerste lid, wordt ten onrechte verwezen naar vervallen leden van artikel 184.

L

De wijziging van het tweede lid van artikel 231 Sv herstelt een redactionele onvolkomenheid die het gevolg is van de wijziging van dat lid in het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. In dat wetsvoorstel wordt voorts abusievelijk niet de laatste volzin van het derde lid van genoemd artikel vervangen, maar van het vierde lid (dat uit één volzin bestaat). Daarom wordt de beoogde wijziging nu alsnog doorgevoerd in het derde lid en wordt het vierde lid opnieuw – naar de inhoud ongewijzigd – vastgesteld.

M

Deze wijziging herstelt een omissie in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, van 24 september 1992 (Stb. 585). Bij die wet zijn de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht vervallen zonder dat artikel 551, eerste lid, Sv daaraan werd aangepast.

ARTIKEL III

Deze bepaling is opgenomen voor het geval dat het wetsvoorstel opheffing algemeen bordeelverbod (25 437), waarin artikel 250ter van het Wetboek van Strafrecht wordt vernummerd tot artikel 250a, eerder tot wet wordt.

ARTIKEL IV

Artikel I, onderdeel E, van genoemde voorstel van wet schrapt de mogelijkheid voor de Hoge Raad tot verwijzing naar de kantonrechter (artikel 440, tweede lid, onder a, zoals dat luidt sinds de wet van 1 oktober 1998, Stb. 591). Reden hiervoor is dat volgens het oorspronkelijke voorstel (met de appelgrenzen) er nooit meer een zaak rechtstreeks van de kantonrechter naar de Hoge Raad zou kunnen. Door een amendement is dat echter weer mogelijk geworden, namelijk in geval van overtredingen van lagere regelgeving (zie o.a. het voorgestelde 44, derde lid 3, van de wet op de rechterlijke organisatie). Derhalve moet de verwijzingsmogelijkheid behouden blijven. Daartoe kan in het koninklijk besluit voor de inwerkingtreding worden bepaald dat artikel VII, E, onderdeel 2, niet in werking treedt. Bij het onderhavige wetsvoorstel wordt dit geheel geschrapt om verwarring over wel tot stand gekomen, niet in werking getreden bepalingen te voorkomen.

ARTIKEL V

Gelet op de aard van de voorgestelde wijzigingen is niet voorzien in specifiek overgangsrecht. Gestreefd zal worden naar spoedige inwerkingtreding nadat het voorstel tot wet is verheven.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven